Brief regering : Reactie op verzoek commissie over een burgerbrief derde inzake de werkwijze van Defensie na adviezen van de Commissie Giebels en de Commissie Langlopende Zaken
2023D47327
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 november 2023
Op 15 september 2023 heeft u mij schriftelijk verzocht (Kamerstuk 203Z13914/2023D37139) te reageren op een brief van een derde (hierna de briefschrijver) over de werkwijze
van Defensie na adviezen van de Commissie Giebels en de Commissie Langlopende Zaken.
Met deze brief kom ik aan uw verzoek tegemoet.
Met mijn brieven van 16 april 2019 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 132) en 18 december 2020 (bijlage bij Kamerstuk 35 570 X, nr. 70) heb ik u geïnformeerd over de instelling van de Commissie Langlopende Zaken (hierna
CLLZ) en de afhandeling van de adviezen van de CLLZ. Aanleiding voor het instellen
van de CLLZ was de aanbeveling van de Commissie Giebels om met een «frisse blik» naar
langlopende zaken te kijken.
In genoemde brief van 18 december 2020 heb ik waardering uitgesproken voor de wijze
waarop de CLLZ in de door de haar onderzochte kwesties tot een advies is gekomen.
Met deze adviezen kon Defensie in overleg met de desbetreffende (ex-)defensiemedewerkers
tot oplossingen van de langlopende kwestie komen. Het feit dat inmiddels in bijna
alle gevallen tot een oplossing is gekomen, maakt dat ik me niet herken in de stelling
van briefschrijver dat Defensie de afhandeling van zaken «onnodig rekt» en «slepend
houdt».
In een tweetal kwesties (waaronder die van briefschrijver) is het nog niet gelukt
om tot een oplossing te komen. In de kwestie van de andere ex-medewerker heeft dit
te maken met een langlopend proces van ziekteverzuim en re-integratie en het ingewikkelde
proces van afhandeling van een letselschadeclaim waarvan de uitkomsten relevant zijn
voor de uiteindelijke oplossing. Ik vertrouw erop dat ook in deze kwestie tot een
bevredigende oplossing kan worden gekomen.
In de kwestie van briefschrijver is het niet gelukt om tot een oplossing te komen.
Het advies van de CLLZ ten aanzien van de briefschrijver bestond uit drie delen:
1) het met terugwerkende kracht bevorderen tot de naasthogere rang met ingang van de
plaatsingsdatum op de laatste functie (juli 2013);
2) een woord van excuus aan de briefschrijver;
3) het schrijven van een opiniestuk door twee van de destijds bij de aangifte jegens
briefschrijver betrokken commandanten in het vakblad «Infanterie» over de vraag over
hoe om te gaan met nadelige gevolgen of schade naar aanleiding van besluitvorming.
Voor wat betreft het eerste deel van het advies, was er geen relatie tussen de laatste
rang die briefschrijver vervulde en de situatie waarin hij kwam te verkeren nadat
jegens hem aangifte was gedaan (waar later sepot op is gevolgd). Noch uit het dossier,
noch uit het advies van de CLLZ blijkt dat briefschrijver hierdoor in zijn carrière
is geschaad.
Hoewel ik onderken dat briefschrijver door de jegens hem gedane aangifte een vervelende
laatste periode bij Defensie heeft gehad, kan dit geen reden vormen om iemand te bevorderen,
zeker niet met terugwerkende kracht tot een datum vóórdat er sprake was van een aangifte.
Briefschrijver is wel een schadevergoeding toegekend. Deze is bedoeld als genoegdoening
onder andere voor het feit dat er na het bekend worden van de sepotbeslissing van
de Officier van Justitie onvoldoende aandacht is geweest vanuit de hiërarchieke lijn
voor bijvoorbeeld het bekend stellen van de sepotbeslissing binnen het onderdeel waar
briefschrijver werkte. Ook was de vergoeding bedoeld als genoegdoening voor het lange
tijdsverloop van de besluitvorming in deze kwestie.
De door briefschrijver gewenste excuses, zoals beschreven in het tweede deel van het
advies, van de toenmalige commandanten voor het doen van aangifte bij de Koninklijke
Marechaussee van een vermoeden van een strafbaar feit zijn wat mij betreft niet aan
de orde. Het is immers de verplichting van elke commandant om bij het vermoeden van
een strafbaar feit, aangifte te doen. Dat er in dit geval een sepotbeslissing op is
gevolgd, doet aan de juistheid van die beslissing om aangifte te doen niet af.
Gelet op de stelling van briefschrijver dat hij nog vaak wordt geconfronteerd met
onjuiste percepties over het verloop van het strafrechtelijk onderzoek, is door de
zogenoemde «wapenoudste» van de infanterie in het vakblad van de Vereniging van Infanterie
Officieren «Infanterie» de volgende tekst geplaatst:
«In 2016/2017 heeft bij School Noord een KMar-onderzoek plaatsgevonden, waarbij de
toenmalige commandant, briefschrijver, en enkele medewerkers zijn gehoord. Naar mij
onlangs is gemeld, schijnt bij sommige van onze collega's het misverstand te heersen
dat dit onderzoek heeft geleid tot een strafrechtelijke vervolging en/of rechtspositionele
consequenties. Met het oog op de goede naam van betrokkenen, hecht ik er aan te benadrukken
dat dat in het geheel niet het geval is. Ik verzoek u hier goede nota van te nemen.»
Deze tekst stond los van het derde deel van het advies van de CLLZ. Aan briefschrijver
is toegezegd het gevraagde opiniestuk door twee destijds betrokken commandanten in
het blad «Infanterie» te zullen plaatsen. Deze toezegging, evenals de hiervoor beschreven
verdere invulling van het advies van de CLLZ, is vastgesteld in een besluit van de
secretaris-generaal op 8 februari 2022. De beslissing van 8 februari 2022 is genomen
na een lange periode waarin briefschrijver mij en mijn ambtsvoorganger diverse brieven
en e-mails heeft geschreven. Mede naar aanleiding daarvan heeft mijn ambtsvoorganger
besloten een onafhankelijk raadsadviseur nog eens in gesprek te laten gaan met briefschrijver.
De uitkomst van dat onderzoek heeft geleid tot de beslissing van de secretaris-generaal
van 8 februari 2022 waarin de invulling van het advies is vastgelegd.
Omdat briefschrijver zich niet kon vinden in de invulling van het advies van de CLLZ
heeft hij tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Ik heb naar aanleiding daarvan op
3 november 2022 met hem een persoonlijk gesprek gevoerd. Helaas bleek het tijdens
en na dat gesprek niet mogelijk om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing
te komen. Ik heb daarop op 21 november 2022 de zogenoemde beslissing op het bezwaarschrift
ondertekend, waarbij ik het bezwaar ongegrond heb verklaard.
Helaas bleek daarna dat het deel van het advies over de publicatie van het opiniestuk
in het vakblad «Infanterie» niet kon worden ingevuld omdat de onafhankelijke redactie
van de «Infanterie» het artikel niet wilde plaatsen. Het spreekt voor zich dat ik
die onafhankelijkheid respecteer. Daarmee heb ik dit deel van het advies helaas niet
kunnen invullen. Dit heb ik briefschrijver laten weten bij e-mail van 4 augustus 2023
(dit e-mailbericht is door briefschrijver opgenomen in zijn brief aan u van 17 augustus
2023).
Briefschrijver stelt dat een van zijn toenmalige commandanten betrokken is bij de
redactie van «Infanterie», maar daarvan is geen sprake. Ook is mij niet gebleken dat
deze commandant betrokken was bij de beslissing om het artikel niet te plaatsen.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat Defensie zich in de kwestie van de
briefschrijver maximaal heeft ingespannen om met inachtneming van het advies van de
CLLZ tot een oplossing te komen die recht doet aan de feiten.
Defensie wil een werkgever zijn die in dialoog met zijn medewerkers conflicten oplost
en tracht te voorkomen dat conflicten verworden tot langlopende kwesties. Daarbij
maken we vanzelfsprekend ook gebruik van de lessen die geleerd zijn uit het rapport
van de Commissie Giebels en de waardevolle adviezen van de CLLZ.
De Staatssecretaris van Defensie,
C.A. van der Maat
Indieners
-
Indiener
C.A. van der Maat, staatssecretaris van Defensie