Brief regering : Diverse onderwerpen ten aanzien van verbranden en storten
32 852 Grondstoffenvoorzieningszekerheid
Nr. 260
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 juli 2023
In een circulaire economie gaan we zuinig en slim om met grondstoffen en producten.
We gebruiken minder grondstoffen, gebruiken producten langer en zetten de gebruikte
materialen zoveel mogelijk weer in als grondstoffen voor nieuwe producten. Verbranden
en storten zijn consequenties van het grondstoffengebruik in Nederland. Hoe minder
grondstoffen we gebruiken en hoe beter we omgaan met deze grondstoffen, hoe minder
er behoefte is aan het verbranden en storten van afvalstoffen. Met deze brief wil
ik u informeren over diverse onderwerpen die betrekking hebben op het verbranden en
storten van afvalstoffen en hun plaats in de circulaire economie.
Met betrekking tot het onderwerp verbranden, informeer ik u specifiek over de uitvoering
van de motie van het lid Agnes Mulder c.s. en motie van het lid Beckerman (Kamerstuk
32 852, nr. 162 van 24 juni 2021, het gesprek met de sector over de cijfermatige onderbouwing van
de belastingmaatregel op verbranden van geïmporteerd afval, en het wegnemen van een
onduidelijkheid in de eerdere beantwoording van Kamervragen over CO2-effecten van diezelfde belastingmaatregel. In het tweede gedeelte van deze brief
informeer ik u over de zienswijze op het storten van afvalstoffen nu en in de toekomst
en kondig ik met deze brief een werkprogramma aan dat deze zienswijze zal concretiseren.
Verbranden
De motie van het lid Agnes Mulder (CDA) van 24 juni 20211 riep de regering op om in overleg met de afvalsector te komen tot een realistisch
scenario voor de afbouw van Nederlandse capaciteit in afvalverbrandingsinstallaties
(AVI’s) en verzocht de regering om, als hierover overeenstemming werd bereikt, de
belastingmaatregel ten aanzien van verbranding van buitenlands restafval in Nederland,
die sinds 1 januari 2020 van kracht is, te heroverwegen. Hierbij informeer ik uw Kamer
over het resultaat van de gesprekken met de afvalsector die in het kader van deze
motie gevoerd zijn.
In de circulaire economie die richting 2050 wordt opgebouwd, wordt uiteindelijk zo
min mogelijk afval verbrand. In Nederland wordt momenteel elk jaar ongeveer 7,5 megaton
aan afval verbrand. Deze materialen gaan bijna volledig verloren als grondstof, met
alle schadelijke emissies die daarmee gepaard gaan. Hoewel de resterende bodemassen
worden toegepast en de door verbranding geproduceerde energie wordt teruggewonnen,
is het terugdringen van verbranding en het daarmee ook geleidelijk afbouwen van verbrandingscapaciteit
van belang vanuit het perspectief van zowel de opbouw van de circulaire economie als
vanuit de klimaatopgave. De transitie naar een circulaire economie, die inzet op vermindering
van ons grondstoffengebruik, substitutie van primaire grondstoffen met secundaire
grondstoffen, levensduurverlenging van producten en hoogwaardige verwerking van afvalstoffen,
leidt ertoe dat er steeds minder brandbaar materiaal via verbranding verwerkt hoeft
te worden.2 Het kabinet ziet het afbouwen van verbrandingscapaciteit als een geleidelijk proces,
hand in hand gaand met het dalende aanbod van brandbaar binnenlands afval als gevolg
van verdere voortgang in de transitie naar een circulaire economie. Dit was dan ook
waar de motie van het lid Agnes Mulder c.s. toe opriep, om in overleg met de sector
te komen tot een realistisch afbouwpad voor de Nederlandse afvalverbrandingscapaciteit.
Helaas is het niet gelukt om met de sector tot concrete afspraken over een pad voor
geleidelijke afbouw van de afvalverbrandingscapaciteit in Nederland te komen. Hieronder
ga ik in meer detail in op de gesprekken.
Beide partijen zijn de opgave van de Kamer constructief aangegaan. Het kabinet is
van mening dat het versneld terugdringen van het surplus aan verbrandingscapaciteit
bij kan dragen aan CO2-reductie en het stimuleren van meer hoogwaardigere afvalverwerking, zowel in Nederland
als in omringende landen. De sector stelt daar tegenover dat de huidige Nederlandse
verbrandingscapaciteit ook voorziet in een afvalverwerkingsbehoefte van Europa en
dat het tempo van afbouw bepaald zou moeten worden door de ontwikkeling van die Europese
behoefte en niet de Nederlandse, ook vanuit milieuperspectief. Het kabinet wilde op
zoek naar een concreet mechanisme om het surplus aan verbrandingscapaciteit af te
bouwen. Als het kabinet beoogde om te komen tot CO2-reductie binnen de Nederlandse grenzen, dan zag de sector een financiële regeling
voor vrijwillige afbouw als oplossingsrichting. Dit om het voor bedrijven met afvalverbrandingsinstallaties
interessant te maken om voor afbouw van capaciteit te kiezen door deze financieel
te compenseren. De sector was echter pas bereid over versnelde afbouw middels een
dergelijke regeling te spreken en de criteria voor afbouw uit te gaan werken wanneer
er concreet uitzicht kon worden geboden op die financiële compensatie voor het uit
de markt halen van verbrandingscapaciteit. Het is echter, nog los van de wenselijkheid,
vanuit begrotingsperspectief pas mogelijk om eventueel middelen te oormerken op basis
van een concreet voorstel. De sector wilde echter zoals gezegd niet aan een voorstel
voor afbouw gaan werken, zonder dat perspectief op financiële compensatie.
Dit heeft ertoe geleid dat in gezamenlijkheid met de sector is besloten de gesprekken
in de context van de uitvoering van de motie van het lid Agnes Mulder c.s. te beëindigen.
Dat betekent ook dat er voorlopig geen sector-breed mechanisme vanuit het Rijk komt
primair gericht op afbouw van verbrandingscapaciteit, noch dat op die manier de huidige
overcapaciteit op korte termijn wordt afgebouwd.
De bredere gesprekken met de sector over de verduurzamingsopgave, zowel ten aanzien
van klimaat als circulaire economie, zullen uiteraard wel onverminderd door blijven
gaan. Het kabinet heeft binnen de voorjaarsklimaatbesluitvorming besloten om in te
zetten op verdere CO2-reductie door het stimuleren van de ontwikkeling van circulaire plastics ketens,
het aanscherpen van de CO2-heffing voor AVI’s en het lonender maken van betere uitsortering van de nog recyclebare
materialen bij AVI’s.3 Inzet van het gehele pakket is ook om meer handelingsperspectief te bieden voor bedrijven
richting een klimaatneutrale en circulaire economie. Aan de hand van de verwachtingen
over de toekomstig benodigde verbrandingscapaciteit wordt een routekaart naar 2050
opgesteld. De sector zal betrokken worden bij de uitwerking van deze routekaart. Vervolgens
kunnen, in lijn met de routekaart, in het kader van het maatwerktraject met grote
CO2-uitstoters afspraken worden gemaakt met AVI’s waar onder andere ook afbouw van capaciteit
onderdeel van zou kunnen zijn. Voor de maatwerkafspraken met AVI’s zijn middelen gereserveerd
binnen het Klimaatfonds. Over de exacte invulling van het klimaatpakket wordt nog
apart met uw Kamer gecommuniceerd.
Daarnaast zal de ambitie om verbranding geleidelijk af te bouwen een rol blijven spelen
in het kader van de transitie naar een circulaire economie. Om dit op termijn mogelijk
te maken is een ketenaanpak noodzakelijk, waarbij ingezet wordt op zowel het voorkomen
van afval, hoogwaardige afvalverwerking, en uiteindelijk op daarmee gepaard gaande
afbouw van verbrandingscapaciteit. In het NPCE zijn gerichte maatregelen opgenomen
op alle onderdelen van de keten. Specifieke aandacht zal uitgaan naar het voorkomen
van het verbranden van plastic en plastic verpakkingen, papier, karton, gft-afval
en luiers. Maatregelen die in dit licht momenteel worden verkend zijn onder andere
een bronscheiding-, nascheiding- en/of sorteerverplichting, inzamelvereisten, certificering
van sorteerprocessen, financiële prikkels, en (de verhoging van) verplichte recyclepercentages
via de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid. Als sluitstuk kan worden overwogen
om een materiaalgericht verbrandingsverbod in te stellen. Verder zet ik in Europees
verband in op het verplicht financieel belasten van afvalverbranding in alle EU-landen
en bekijk ik de mogelijkheden en effecten van het verhogen van de afvalstoffenbelasting
voor verbranding. In het NPCE is ook een moratorium op de huidige verbrandingscapaciteit
aangekondigd, zodat de bestaande capaciteit in ieder geval niet zal worden uitgebreid.
Motie van het lid Beckerman
Samen met de motie van het lid Agnes Mulder c.s. nam de Kamer tevens de motie van
het lid Beckerman aan. Deze motie verzocht de regering om een afvalwerknemersfonds
op te zetten als er banen verdwijnen ten gevolge van de belasting op import van in
Nederland te verbranden afval.4 Bij de appreciatie van de motie is aangegeven dat deze zou worden opgepakt in samenhang
met de motie van het lid Agnes Mulder c.s. Omdat er in het kader van de motie van
het lid Agnes Mulder c.s. geen concrete afspraken zijn gemaakt over een afbouwpad
voor de Nederlandse verbrandingscapaciteit, kan ook de motie van het lid Beckerman
niet tot uitvoering worden gebracht en beschouw ik deze als afgedaan. Dat neemt niet
weg dat ik oog zal blijven hebben voor de positie van werknemers in de afvalsector
vanuit de bredere invalshoek van het monitoren van de effecten op de arbeidsmarkt
veroorzaakt door de transitie naar de circulaire economie.
Gesprek met de sector over de cijfermatige onderbouwing van de belastingmaatregel
op verbranden van geïmporteerd afval
Daarnaast heb ik bij het tweeminutendebat circulaire economie op 8 december jl. (Handelingen
II 2022/23, nr. 33, item 6)toegezegd om in gesprek te gaan met de sector over de feiten en cijfers die ten grondslag
liggen aan de belastingmaatregel ten aanzien van de verbranding van buitenlands afval.
Een eerste gesprek hiertoe heeft inmiddels plaatsgevonden. Over de verdere invulling
van deze toezegging wordt uw Kamer op een later moment separaat geïnformeerd. Bij
het commissiedebat circulaire economie van 20 april jl. (Kamerstuk 32 852, nr. 250) heb ik in ieder geval toegezegd om bij dit traject ook onderzoek van dhr. Dijkgraaf,
verbonden aan de Erasmus universiteit, mee te nemen.
Wegnemen onduidelijkheid in eerdere antwoorden op Kamervragen m.b.t. CO2-effecten van de belastingmaatregel op verbranden van geïmporteerd afval
Met de sector is bij het hierboven genoemde eerste gesprek afgesproken dat ik u in
ieder geval al informeer over een aanpassing van de eerdere beantwoording van Kamervragen
over de belastingmaatregel op verbranding van geïmporteerd afval in Nederland.
De belastingmaatregel in kwestie werd destijds genomen in het kader van de Urgenda-uitspraak
en beoogde de fiscale behandeling van binnenlands en buitenlands afval dat in Nederland
verbrand wordt, gelijk te trekken. De Urgenda-maatregelen zijn na zorgvuldige belangenafweging
tot stand gekomen in de ministerraad met als doel CO2-reductie binnen Nederland te realiseren. Uw Kamer heeft mijn voorganger gevraagd
de berekeningen van het PBL die ten grondslag lagen aan de geschatte CO2-reductie te delen. Dat heb ik op 21 april 2022 per Kamerbrief gedaan.5 In de beantwoording van recente Kamervragen over de rol van afvalverbrandingsinstallaties
in Nederland en Europa ben ik hier opnieuw op ingegaan, echter is in deze beantwoording
een onduidelijkheid geslopen. Ik gaf daarin aan dat het PBL in haar berekeningen rekening
heeft gehouden met vervangende emissies voor de weggevallen energieopwekking bij AVI’s.
Dat is correct voor wat betreft de berekeningen die het PBL heeft uitgevoerd voor
de Klimaat en Energieverkenning (KEV). De indruk is echter ontstaan dat in de in de
diverse brieven genoemde 0,381 megaton CO2-besparing rekening is gehouden met vervangende emissies voor de weggevallen energieopwekking
bij AVI’s. Dat laatste is echter niet het geval. De 0,381 megaton betreft het verschil
in de schoorsteenemissies van AVI’s tussen 2019 en 2030 als gevolg van het afnemen
van de inzet van buitenlands afval. In de KEV van het Planbureau voor de Leefomgeving
worden alle maatregelen en hun interactie met de verwachte ontwikkeling van de energiemix
meegenomen en wordt bepaald of en in welke mate het samengestelde overheidsbeleid
in relatie tot de verwachte ontwikkelingen leidt tot de gewenste CO2-besparing in 2030.
Los van de discussie over de CO2-effecten van de belastingmaatregel is het goed te benadrukken dat het verbranden
van buitenlands afval in Nederland nog steeds mogelijk is. Daarbij is het voor het
kabinet van belang dat buitenlands afval belastingtechnisch niet anders wordt behandeld
dan binnenlands afval. Dit past bij het principe dat de vervuiler betaalt. Het gelijke
speelveld geldt ook voor het afval dat uit Nederland wordt geëxporteerd naar buitenlandse
reguliere AVI’s. Zo is recentelijk nog een beperkte hoeveelheid gemengd stedelijk
afval uit Nederland in een reguliere AVI verbrand in Duitsland. Ook daarover wordt
(een export-) belasting betaald op basis van de Wet belastingen op milieugrondslag.
Dat ligt anders wanneer er sprake is van een specifieke afvalstroom met een andere
bestemming dan een reguliere AVI. Het gaat dan bijvoorbeeld om houtresten (uitvoer
naar biomassaenergiecentrales), brandbaar gevaarlijk afval, zuiveringsslib of specifieke
sorteerresiduen.
Er is overigens, ook wanneer de beperkte export van gemengd stedelijk afval naar Duitsland
in ogenschouw wordt genomen, nog steeds sprake van overcapaciteit binnen Nederland
voor de verbranding van het binnenlands geproduceerde gemengd stedelijk afval. Het
is deze capaciteit, specifiek voor dit type afval, die het kabinet geleidelijk wenst
af te bouwen.
Storten
Zowel nu als in de toekomst willen we het storten van afval zo veel mogelijk beperken.
Dit vanuit de gedachte dat in een circulaire economie materialen in de afvalfase zo
veel mogelijk weer ingezet worden voor het maken van nieuwe producten. Om storten
te beperken, zetten we nu verschillend instrumentarium in zoals de stortverboden in
het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa), de minimumstandaarden
voor verwerking in het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP3) en de afvalstoffenbelasting.
Dit heeft ertoe geleid dat we in 2020 in Nederland nog maar 2400 kiloton van ons afval
storten, 4% van de totale hoeveelheid afval. Als je daarbinnen naar het stedelijk
afval kijkt, storten we daarvan nog maximaal 2 procent. Ook in internationaal en Europees
perspectief is dit weinig. Het gestelde doel voor het storten van stedelijk afval
in de Europese Richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen is maximaal 10%
in 2035.
Echter, een stortplaats zal ook met deze geringe hoeveelheden uiteindelijk volraken.
Wanneer een stortplaats vol is, wordt deze afgedicht en zal er nieuwe capaciteit ingericht
moeten worden om afval te kunnen blijven storten. We verwachten dat er in de toekomst
ook materialen zijn waar we geen andere, hoogwaardige manier van verwerking voor zien.
Beperkt storten is daarmee ook in de toekomst noodzakelijk. Dit volgt ook uit het
onderzoek dat in het Nationaal Programma Circulaire Economie benoemd is dat het Ministerie
van IenW heeft laten uitvoeren naar de toekomstige ontwikkeling van de stortcapaciteit
in Nederland6. Mede op basis van de resultaten van dit onderzoek willen we een aantal aandachtspunten
aanpakken die een goed functioneren van de stortmarkt nu en in de toekomst in potentie
kunnen belemmeren. Dit moet leiden tot een toekomstbestendig kader voor storten.
In dit tweede deel van deze brief zet ik graag verder uiteen waarom storten ook in
een circulaire economie noodzakelijk is en welke aandachtspunten er zijn. Voor het
eind van dit jaar zal ik u een werkprogramma toezenden met concrete acties om tot
dit toekomstbestendig kader te komen. Hierbij zal ik de voornaamste belanghebbende
partijen actief betrekken.
De plaats van storten in een circulaire economie
In een circulaire economie willen we storten beperken tot een minimum. Echter, het
is met de huidige stand van de techniek niet realistisch dat er helemaal geen afval
meer wordt gestort in een circulaire economie. In bepaalde situaties zal het storten
van afval vanwege milieuhygiënische redenen als laatste trede in de afvalhiërarchie
noodzakelijk blijven.
Zo zal er nog lange tijd afval vrijkomen van producten en materialen uit het verleden
die niet (volledig) geschikt zijn om gerecycled te worden en waarbij ook verbranding
geen optie is. Bijvoorbeeld omdat het afvalstoffen bevat die we tegenwoordig niet
meer willen gebruiken en uit de keten willen halen. Dit is iets waar we nog decennia
rekening mee zullen moeten houden.
Daarnaast is het vooralsnog technisch onmogelijk om een materiaal volledig te recyclen.
Naast het recyclaat ontstaat een residu dat niet (meer) geschikt is voor gebruik.
Daar waar dit residu om technische of milieuredenen niet kan worden verbrand, zal
het gestort moeten worden. Hoe meer we sturen op een hoge kwaliteit recyclaat, hoe
meer we rekening moeten houden met een te verbranden of te storten residu.
Ook ontstaan er nog nieuwe afvalstromen, waarvoor op dit moment geen hoogwaardige
verwerkingsroutes beschikbaar zijn. Het is voor zulke stromen soms technisch nog onmogelijk
deze te verwerken, maar de verwachting is dat toekomstige innovaties hier wel een
oplossing zullen bieden. In sommige gevallen is het technisch al wel mogelijk om de
stroom te verwerken, maar is de techniek nog niet op grote schaal beschikbaar of financieel
rendabel.
Bovendien kunnen er ook onvoorziene zaken of calamiteiten optreden die ervoor zorgen
dat er tijdelijk meer afval gestort moet worden of dat er afval gestort moet worden
dat normaal niet op de stort zou belanden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een calamiteit
bij een afvalverbrandingsinstallatie waardoor meer gestort moet worden omdat er tijdelijk
minder afval kan worden verbrand. Maar ook een calamiteit zoals een grote industriële
brand kan leiden tot stort, omdat een gemengde afvalstroom ontstaat die niet meer
uit elkaar gehaald kan worden en bovendien vervuild is met bluswater. Door de aard
van deze stroom, de gemengde samenstelling en eventuele stoffen uit het bluswater,
kan deze niet anders verwerkt worden dan deze te storten. Binnen de gemengde stroom
kunnen zich afvalstoffen bevinden die normaal wel gerecycled hadden kunnen worden,
maar nu alsnog op de stortplaats belanden.
De bovenstaande bespiegelingen laten zien dat er ook in een circulaire economie nut
en noodzaak is voor de modaliteit storten.
Toekomstbestendigheid stortbeleid
Gezien deze noodzakelijkheid, moet er ook zekerheid zijn dat de modaliteit storten
beschikbaar en betaalbaar blijft. Uit het uitgevoerde onderzoek, waar eerder aan werd
gerefereerd, evenals uit signalen van de sector, blijkt dat er mogelijk knelpunten
zijn die dit in de weg gaan staan. Deze aandachtspunten moeten worden opgepakt om
het beleid toekomstbestendig te maken en de modaliteit storten tegen maatschappelijk
aanvaardbare kosten beschikbaar te houden. Hieronder wordt ingegaan op de voornaamste
punten.
In Nederland kennen we al lange tijd een moratorium op stortcapaciteit. Dat wil zeggen
dat het niet toegestaan is om meer stortcapaciteit te vergunnen dan in het Landelijk
Afvalbeheerplan (LAP) is toegestaan. Tot op heden was er nooit reden het moratorium
aan te passen, maar we zien nu langzaamaan problemen ontstaan met de beschikbare capaciteit.
We zien onder meer de totale beschikbare stortcapaciteit teruglopen. De totale capaciteit
binnen het moratorium putten we jaarlijks verder uit, omdat we afval moeten blijven
storten en er zo dus steeds minder capaciteit beschikbaar is. Binnen het moratorium
is ook capaciteit opgenomen die nog niet in vergunningen van stortplaatsen is vastgelegd,
zogenaamde «voorraadcapaciteit». Echter, deze capaciteit komt pas echt beschikbaar
als deze ook vergund wordt. Tot die tijd bestaat er met betrekking tot deze voorraadcapaciteit
alleen op papier extra ruimte om afval te storten. We voorzien dat in de toekomst
meer stortcapaciteit nodig gaat zijn dan nu in het moratorium is opgenomen. Tegelijkertijd
moet er wel bedachtzaam om worden gegaan met het creëren van additionele capaciteit.
Het is immers niet wenselijk om overcapaciteit te hebben, omdat dat de prijs van storten
omlaag zou kunnen drijven. Op het moment dat storten goedkoop is, wordt het immers
aantrekkelijker om afval op deze wijze te verwijderen. Dat is met het oog op de transitie
naar een circulaire economie onwenselijk. De maatregelen in het werkprogramma zullen
daarom gericht zijn op het behouden van de fijne balans tussen de prijs en beschikbaarheid
van storten.
Exploitanten van stortplaatsen zijn vrij om binnen de wet- en regelgeving afval in
ontvangst te nemen of te weigeren. Er zijn echter geen instrumenten om exploitanten
aan te spreken op de weigering van afval. Het is mogelijk dat het storten van een
stroom daarmee op enig moment onmogelijk of heel duur wordt en daarmee niet toegankelijk
is tegen aanvaardbare kosten. Daar komt nog bij dat ook door de schaarser wordende
capaciteit de prijs van storten zo toe zou kunnen nemen dat storten ontoegankelijk
wordt. Dat moet worden voorkomen, net zoals hierboven is aangegeven dat het onwenselijk
is om overcapaciteit te creëren. Dit vergt dus een delicate balans.
De huidige technische richtlijnen voor de inrichting van stortplaatsen zijn soms al
30 jaar oud en weerspiegelen niet meer de actuele stand van de techniek. Vanuit de
praktijk weten we dat er nieuwe technieken zijn die stortplaatsexploitanten graag
zouden gebruiken, maar die niet altijd passen binnen de richtlijnen.
We zien ook zaken die specifiek gerelateerd zijn aan opkomende recyclingtechnieken.
Stromen moeten nu na het aflopen van een vaste termijn worden gestort (1 jaar) of
nuttig worden toegepast (3 jaar). Voor sommige stromen verwachten we echter dat nieuwe
verwerkingstechnieken beschikbaar komen waarbij de stroom hoogwaardiger kan worden
verwerkt. Deze hebben echter meer tijd nodig om beschikbaar te komen dan de huidige
termijnen toestaan. Dit leidt ertoe dat stromen onnodig gestort worden die met iets
meer tijd kunnen worden gerecycled. Langere opslagtermijnen zouden dan recycling van
de afvalstroom alsnog mogelijk kunnen maken, effectief zou dit minder te storten afval
opleveren.
Tevens zien we dat door de combinatie van nieuwe technieken en stijgende grondstofprijzen
het terugwinnen van materialen uit stortplaatsen interessanter wordt. Dit wordt «afvalmining»
genoemd. Een deel van het afval dat in het verleden is gestort, is mogelijk met de
huidige techniek te recyclen. Punt van aandacht is wel dat er naast de recyclebare
stromen ook stromen vrijkomen die weer gestort moeten worden. Denk hierbij aan bijvoorbeeld
asbest.
Werkprogramma storten
Bovengenoemde punten vergen dat deze in samenhang geadresseerd worden. Het ministerie
stelt daarom een werkprogramma storten op waarbij ook de relevante stakeholders betrokken
zullen worden. In september dit jaar is een eerste aftrap gepland hiervoor met stortplaatsexploitanten,
omgevingsdiensten en de Vereniging Afvalbedrijven. Ook betrekken we de provincies
als bevoegde gezagen bij het opstellen van het werkprogramma. Dit werkprogramma richt
zich op de in deze brief opgenomen aandachtspunten, eventueel aangevuld in overleg
met stakeholders. Met het meerjarige werkprogramma storten zetten we uiteen welke
stappen we nemen om storten ook in de toekomst toegankelijk te houden, inclusief de
onderwerpen opslagtermijnen en afvalmining. Het geeft inzicht in welke maatregelen
er worden genomen, door wie en wanneer. Ik verwacht u het werkprogramma voor het eind
van het jaar toe te kunnen sturen.
Samenvattend, het beleid in Nederland en Europa blijft erop gericht om afval zo hoogwaardig
mogelijk te verwerken en zo min mogelijk te storten en verbranden. Het belasten van
afvalverbranding en het werkprogramma storten zijn bedoeld om daar een bijdrage aan
te leveren en storten toegankelijk te houden voor de toekomst. Ik informeer u na de
zomer over vervolgstappen die genomen zijn om de aangekondigde maatregelen met betrekking
tot verbranding ten uitvoer te brengen en voor het einde van het jaar over het werkprogramma
storten zoals benoemd in deze brief.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat,
V.L.W.A. Heijnen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.L.W.A. Heijnen, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat