Brief regering : Fiche: Mededeling Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling transnationale samenwerking hoger onderwijs
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3353 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 februari 2022
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 3 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Raadsaanbeveling betreffende leren voor ecologische duurzaamheid (Kamerstuk
22 112, nr. 3352)
Fiche: Mededeling Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling transnationale
samenwerking hoger onderwijs
Fiche: Verordening EU Drugsagentschap (Kamerstuk 22 112, nr. 3354).
De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra
Fiche: Mededeling Europese strategie voor universiteiten en Raadsaanbeveling transnationale
samenwerking hoger onderwijs
1. Algemene gegevens
a) Titels voorstellen
Mededeling van de Commissie aan het Europees parlement, de Raad, het Europees Economisch
en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s over een Europese strategie voor universiteiten
en een Aanbeveling van de Raad over bruggen bouwen voor doeltreffende Europese samenwerking
in het hoger onderwijs
b) Datum ontvangst Commissiedocumenten
18 januari 2022
c) Nr. Commissiedocumenten
COM(2022)16 en COM(2022)17
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM:2022:16:FIN
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=COM:2022:17:FIN
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie
N.v.t.
f) Behandelingstraject Raad
Raad Onderwijs, Jeugdzaken, Cultuur en Sport; gekwalificeerde meerderheid (voor wat
betreft de Raadsaanbeveling)
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
2. Essentie voorstel
De voorstellen betreffen een specifieke uitwerking van de hogeronderwijsdimensie van
het Commissievoorstel voor de Europese Onderwijsruimte uit 20201 en de Commissiemededeling over de Europese Onderzoeksruimte uit 20202. De strategie en de Raadsaanbeveling vormen samen het onderwijspakket dat de Commissie
heeft aangekondigd in haar werkprogramma voor 20223. De strategie en de Raadsaanbeveling tonen veel overlap en om onnodige herhaling
te voorkomen zijn in dit fiche de strategie en de Raadsaanbeveling gecombineerd. De
hieronder genoemde punten komen in zowel de strategie als de Raadsaanbeveling naar
voren.
De strategie en Raadsaanbeveling zijn gericht op vier overkoepelende doelstellingen.
De eerste doelstelling is een versterking van de Europese dimensie in hoger onderwijs
en onderzoek. Bij deze doelstelling staat de (verdere) implementatie en uitwerking
van vier initiatieven centraal.
Ten eerste beoogt de Commissie een verdere uitrol van het Europese Universiteiten
Initiatief te realiseren. Europese universiteiten zijn in dit initiatief transnationale
duurzame allianties van hogeronderwijsinstellingen (hierna: instellingen). De Commissie
spreekt de ambitie uit om het aantal Europese universiteiten allianties in de komende
drie jaar uit te breiden van 41 naar 60, waaraan per 2024 in totaal meer dan 500 instellingen
deelnemen. Daarnaast wil de Commissie de lidstaten en het veld ondersteunen bij een
pilot om te komen tot een juridisch statuut voor allianties van instellingen in 2024.
Als eerste stap kunnen instellingen vanaf 2022 vanuit Erasmus+ financiële ondersteuning
krijgen om in een pilotproject de implementatie te testen van bestaande Europese instrumenten,
zoals de «European Groupings of Territorial Cooperation (EGTC)». Verder stelt de Commissie
voor om samen met belanghebbenden toe te werken naar een gezamenlijke Europese graad
(European degree) in 2024. Vanaf 2022 wil de Commissie een pilot starten onder het Erasmus+-programma
om onder anderen te komen tot Europese criteria voor het toekennen van een «European
Degree Label». Een dergelijk label zou volgens de Commissie kunnen fungeren als een
aanvullend certificaat voor de kwalificaties van studenten die afstuderen in joint
programs van transnationaal samenwerkende instellingen. Tevens stelt de Commissie
voor om de Europese Studentenkaart naar alle Europese studenten uit te rollen in 2024.
De Commissie geeft aan het Europese Studentenkaart Initiatief verder te willen ontwikkelen
door gebruik te maken van een uniek Europees studentennummer, onder meer op basis
van de ervaringen met de eIDAS-verordening.4
De tweede doelstelling ziet op de ondersteuning van instellingen als aanjagers in
de EU voor maatschappelijk belangrijke onderwerpen zoals vaardigheden voor de toekomst,
diversiteit en inclusie, en het borgen van democratische en fundamentele waarden zoals
academische vrijheid. Hierbij geeft de Commissie ook aan dat er gelijke waardering
voor verschillende academische carrièrepaden dient te zijn.
De derde doelstelling gaat over de essentiële rol van universiteiten in de groene
en digitale transitie, waaronder de bijdrage aan adequate digitale competenties van
studenten en onderzoekers en van burgers in het algemeen, en groene oplossingen door
technologische en sociale innovatie. Het EU-actieplan digitaal onderwijs5 en de onlangs aangekondigde gestructureerde dialoog6 hierover zijn hiervoor van belang.
Als vierde doelstelling noemt de Commissie de rol van instellingen als aanjagers van
Europa’s leiderschap. Door internationale samenwerking kan het concurrentievermogen
van Europese universiteiten en de Europese Unie als samenwerkingspartner op het gebied
van onderwijs, onderzoek en innovatie versterkt worden. Met deze doelstelling wordt
concreet bedoeld dat de Commissie in samenwerking met lidstaten kennisuitwisseling
op het gebied van hoger onderwijs en (fysieke) mobiliteit van studenten tussen de
Europese Unie en derde landen zal bevorderen.
In het algemeen benadrukt de Commissie ook het belang van passende financiering voor
het hoger onderwijs zowel vanuit de Europese programma’s als de nationale begroting.
Voor de monitoring van de gestelde doelen stelt de Commissie een vrij uitgebreid monitorings-
en evaluatie systeem voor in de vorm van een European Higher Education Sector Observatory en Scoreboard mede op basis van actieplannen die van de lidstaten verwacht worden. Ten slotte raadt
de Commissie lidstaten aan om zes maanden na de adoptie van de Raadsaanbeveling een
actieplan in te dienen waarin wordt aangekondigd op welke manieren lidstaten initiatief
nemen om de doelstellingen in 2025 te bereiken.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het kabinet onderstreept het belang van transnationale samenwerking in hoger onderwijs,
onderzoek en innovatie in de EU. Nederland hecht daarbij aan de autonomie van instellingen.
De EU-programma’s Erasmus+ en Horizon Europe spelen een belangrijke rol in de inzet
van het kabinet op transnationale samenwerking in onderwijs, onderzoek en innovatie.
Het kabinet is van mening dat Nederlands onderwijs, onderzoek en innovatie van wereldklasse
niet zonder openheid, internationale samenwerking, en talent van over de hele wereld
gerealiseerd kunnen worden. Het kabinet zet zich daarom in voor de vrije en veilige
uitwisseling van ideeën en het waarborgen de academische vrijheid van wetenschappers7 en heeft daarvoor een specifieke inzet op kennisveiligheid geformuleerd, inclusief
inzet in de EU.8 Nederland zet bovendien in op open science en hecht bij het uitwisselen van kennis
bovendien belang aan hergebruik van data en het toepassen van de FAIR9-principes voor de manier van beschrijven, opslag en publicatie van wetenschappelijke
data.
Het kabinet zet in op meer synergie tussen onderwijs (en de Europese Onderwijsruimte)
en onderzoek en innovatie (en de Europese Onderzoeksruimte), en wijst ook op het belang
van goede samenwerking met de Europese Hoger Onderwijsruimte (EHEA) in de context
van een volledige implementatie van het Bolognaproces, dat nog niet in alle landen
is gerealiseerd, maar wel van belang is voor de verdere uitrol van de Europese universiteiten.
Een voorbeeld hiervan is de Bologna afspraak om te komen tot een «European Approach
for Quality Assurance of Joint Programmes», die in Nederland reed is geïmplementeerd,
waardoor gezamenlijke internationale onderwijsprogramma’s eenvoudiger tot stand kunnen
komen. De Commissie wijst erop dat instellingen gemakkelijker kunnen samenwerken in
gezamenlijke internationale programma’s in een stelsel met instellingsaccreditatie.
Momenteel onderzoekt het kabinet de transitie van opleidingsaccreditatie naar instellingsaccreditatie.
Relevant voor de samenhang tussen onderwijs, onderzoek en innovatie is de inzet van
het Nederlandse veld voor het breder erkennen en waarderen van wetenschappers
Het kabinet ondersteunt de verdere uitrol van de Europese universiteiten allianties
als belangrijk instrument in de Europese samenwerking in hoger onderwijs en onderzoek
en kijkt daarbij nadrukkelijk ook naar de kansen die deze allianties bieden voor «brain
circulation», hogere participatie van hogescholen en kennisdeling met de rest van
het hogeronderwijsveld.
Wat betreft de digitale transitie en universiteiten is het kabinetsbeleid meest recent
verwoord in de strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek10. Digitalisering van het onderwijs kan een krachtig middel zijn om de onderwijskwaliteit
te verhogen en studentsucces te vergroten, maar is geen doel op zich. In het Versnellingsplan
voor onderwijsinnovatie met ICT11 werken de onderwijsinstellingen in de afgelopen jaren samen aan de schaalvergroting
van onderwijsinnovatie in het hoger onderwijs, binnen en tussen instellingen.
Van belang voor het Nederlandse beleid is ook dat de autonomie van onderwijsinstellingen
een fundamenteel principe is. Daarbij geldt dat hoewel de Unie bevoegd is het optreden
van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen op het terrein van
onderwijs en cultuur, de autonomie van onderwijsinstellingen dient te worden gerespecteerd.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet verwelkomt de Europese strategie voor universiteiten en de Raadsaanbeveling
over transnationale samenwerking in het Europese hoger onderwijs. In algemene zin
sluiten deze goed aan op de Nederlandse inzet.
Meer specifiek verwelkomt het kabinet de inzet op de verdere uitrol van het Europese
Universiteiten initiatief. Daarnaast is het kabinet tevreden dat de strategie het
belang benadrukt van internationale samenwerking in hoger onderwijs, onderzoek en
innovatie. Kernwaarden als academische vrijheid, wetenschappelijke integriteit en
openheid vormen daarbij het uitgangspunt. Het kabinet zal de Commissie wel vragen
om een meer faciliterende en aanjagende rol te spelen om bijvoorbeeld kennisoverdracht
over het thema van kennisveiligheid en fundamentele waarden tussen lidstaten te stimuleren.
Daarnaast zal het kabinet wijzen op de samenhang met de uitwerking van de Mondiale
Benadering in onderzoek en innovatie van belang.12
Het kabinet verwelkomt de aandacht voor het breder erkennen en waarderen van wetenschappers,
en de gelijke waardering voor verschillende academische carrièrepaden. Het kabinet
zal de Commissie wel vragen hoe zij de uitwerking van de strategie op dit punt voor
zich ziet. Daarnaast verwelkomt het kabinet de aandacht voor diversiteit en inclusie
in lijn met de nationale inzet13 en ondersteunt de aandacht voor kennisvalorisatie en het versterken van samenwerking
tussen universiteiten en bedrijfsleven in ecosystemen.
Het is in de ogen van het kabinet belangrijk om gezamenlijk te kijken welke obstakels
er zijn voor de transnationale samenwerking, o.a. binnen de Europese universiteiten
allianties, en te zoeken naar de juiste oplossingen. De noodzaak en toegevoegde waarde
van nieuwe initiatieven en aangedragen oplossing moeten duidelijk zijn. Het kabinet
heeft in dit kader bedenkingen bij de nieuw voorgestelde Europese graad en het juridisch
statuut voor allianties. Zo heeft het kabinet vragen over wat precies verstaan wordt
onder de Europese graad, wat de toegevoegde waarde is ten opzichte van bestaande instrumenten,
wat de relatie van een dergelijk label is tot het bestaande diplomasupplement, hoe
een dergelijke graad of graad label zich verhoudt tot nationale en gezamenlijke internationale
graden, hoe de kwaliteit van een complementaire graad wordt bewaakt, wie de bevoegdheden
vast zou stellen en hoe dit zich tot slot zou verhouden tot de verantwoordelijkheden
van lidstaten en de bevoegdheid tot erkenning bij de instellingen voordat wordt overgegaan
tot de start van een pilot. Het kabinet onderschrijft hierbij het belang om voort
te gaan met de uitwerking van de afspraken die in de EHEA zijn gemaakt. Deze zullen
eerst ten volle benut, geïmplementeerd en gebruikt moeten worden in alle landen van
de EHEA, waarbij geldt: kwaliteit boven vorm. De inzet op een Europese graad of Europees
label is alleen zinvol als het aansluit op het Bolognaproces waar alle Europese landen
zich al aan gecommitteerd hebben.
Het kabinet onderstreept het belang van op een geïntegreerde manier effectief en efficiënt
monitoren en evalueren van de bereikte resultaten. Het kabinet benadrukt daarbij dat
vooral gebruik gemaakt moet worden van al bestaande systemen, informatie en werkwijzen
en implementatie van eerder gemaakte afspraken tussen de landen in het belang van
de open hoger onderwijsruimte, zodat dit niet leidt tot een toename van administratieve
lasten voor instellingen.
Het kabinet ondersteunt de analyse en de voorstellen van de Commissie op het terrein
van de digitale transitie en instellingen en staat positief tegenover de al lopende
digitalisering van het Erasmus+-programma via een European Student Identifier (ESI) gericht op mobiele Erasmus+-studenten. Echter, gelet op de hierbij gebleken
uitvoeringsproblemen, de samenhang met recente voorstellen voor Europese identiteit,
en ook de beveiligings- en privacyaspecten is het kabinet terughoudend over de nu
aangekondigde inzet op een breder gebruik als een studentennummer voor alle Europese
studenten in 2024. Ook is het van belang dat het daadwerkelijk de administratieve
lasten voor instellingen verlaagt.
Verder is het kabinet van mening dat in de voorstellen een aantal belangrijke aandachtspunten
ontbreekt bij de uitwerking van het Europese Universiteiten initiatief. Het eerste
is de ontwikkeling van onderop, uitgaande van het initiatief en de expertise van de
instellingen zelf. Het tweede is de disseminatie van de opbrengsten van de Europese
universiteiten allianties naar het hele Europese hogeronderwijsveld (opwaartse convergentie).
Ook hier wordt in de voorstellen niet specifiek op in gegaan, terwijl dit in 2021
door de Commissie is aangekondigd als belangrijk criterium voor de nieuwe calls, vanaf
2022 voor Europese universiteiten.
De Commissie stelt in de Raadsaanbeveling voor dat lidstaten de Europese universiteiten
allianties financieel ondersteunen voor de langere termijn van transnationale samenwerking
en hen te ondersteunen in het voorbereidingsproces voor de aanvraag (voor verlenging
en voor nieuwe deelnemers). In Nederland is vooralsnog geen sprake van aanvullende
financiering vanwege de lumpsum bekostiging van het hoger onderwijs, waardoor instellingen
op eigen initiatief kunnen besluiten om een deel van de rijksbijdrage toe te kennen
aan de deelname aan een alliantie. Het kabinet acht het van belang dat binnen de voorstellen
ruimte is voor deze benadering. Een ander aandachtspunt is dat eventuele inzet van
Horizon Europe-financiering voor nieuwe initiatieven in het kader van deze Strategie
en Raadsaanbeveling in nauw overleg met de lidstaten dient plaats te vinden, conform
de eerder overeengekomen criteria van excellentie en impact.
Het kabinet heeft bedenkingen bij het voorstel dat lidstaten al na 6 maanden een actieplan
indienen met plannen voor implementatie van de Raadsaanbeveling. Het kabinet zal pleiten
voor meer tijd, waarbij kwaliteit belangrijker is dan snelheid. Ook zal het kabinet
pleiten voor lage monitoringslasten voor de lidstaten en instellingen en een efficiënt,
effectief en op bestaande systemen gebaseerde monitoring en evaluatie. Tot slot zal
het kabinet vragen naar meer informatie over de European Higher Education Sector Observatory en het Scoreboard, en daarbij specifiek vragen naar de toegevoegde waarde en verwachte inspanning vanuit
de lidstaten.
Het kabinet zal erop toezien dat de uitwerking van de strategie, inclusief het aanpakken
van de obstakels, binnen de afspraken van het subsidiariteitsprincipe plaatsvindt
en rekening houdt met de institutionele autonomie van de instellingen. Zo mag bijvoorbeeld
de terechte aandacht voor de rol van instellingen in de groene en digitale transitie
en andere maatschappelijke uitdagingen niet betekenen dat de ruimte voor ongebonden
activiteiten kleiner wordt.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
Het huidige voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie ziet de Europese Universiteiten
en de Europese strategie voor Universiteiten als prioriteit. Ook synergie tussen hoger
onderwijs, onderzoek en innovatie is als prioriteit aangemerkt. De verwachting is
dat er in algemene zin steun is van de EU-lidstaten voor de mededeling en de Raadsaanbeveling.
Wel zijn verschillende lidstaten kritisch over de onderdelen Europese graad, juridisch
statuut en inzet van de Europese studentenkaart en het Observatorium. Ook na de publicatie
van de mededeling en de Raadsaanbeveling resteren er nog vragen over deze onderdelen
en het krappe voorgestelde tijdspad. Verder zijn er vragen over het nut, de noodzaak
en uitblijvende toelichting over de voorgestelde onderdelen en de oproep van lidstaten
om eerst inhoudelijke gesprekken tussen de Commissie en de lidstaten hierover te voeren
voordat overhaast wordt overgegaan tot een pilot. Voor wat de Raadsaanbeveling betreft,
is er geen rol voor het Europees parlement. De positie van het Europees parlement
ten opzichte van de mededeling is onbekend.
4. Grondhouding ten aanzien van bevoegdheid, subsidiariteit, proportionaliteit, financiële
gevolgen en gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
a) Bevoegdheid
Het voorstel voor de Raadsaanbeveling is gebaseerd op de artikelen 165, lid 4 en 166,
lid 4 VWEU. Op basis van artikel 165, lid 1, VWEU draagt de EU bij tot de ontwikkeling
van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen
en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige
eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs
en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.
Op grond van artikel 165, lid 4, VWEU neemt de Raad, op voorstel van de Commissie,
aanbevelingen aan om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van
dit artikel. Uit artikel 166, lid 1, VWEU volgt dat de EU inzake beroepsopleiding
een beleid ten uitvoer legt waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt
en aangevuld, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten
voor de inhoud en de opzet van de beroepsopleiding. Op grond van artikel 166, lid
4, VWEU neemt de Raad op voorstel van de Commissie aanbevelingen aan. Het kabinet
acht dit de juiste rechtsgrondslag. De grondhouding van het kabinet ten aanzien van
de mededeling is positief. De mededeling en de Raadsaanbeveling hebben betrekking
op het terrein van onderwijs, beroepsopleiding en onderzoek en technologische ontwikkeling.
Op grond van artikel 6, onderdeel e, van het VWEU beschikt de EU over een aanvullende
bevoegdheid op het terrein van onderwijs en beroepsopleiding.
Op grond van dit artikel kan de Unie m.b.t. de Europese dimensie van deze onderwerpen,
het optreden van de lidstaten ondersteunen, coördineren of aanvullen. Op het terrein
van onderzoek en technologische ontwikkeling is sprake van een gedeelde bevoegdheid
tussen de Unie en de lidstaten (zie artikel 4, lid 3 VWEU), waarbij geldt dat het
optreden van de Unie de lidstaten niet belet hun eigen bevoegdheid uit te oefenen.
b) Subsidiariteit
De grondhouding ten aanzien van beide voorstellen is positief. De doelstelling van
de voorstellen is het bevorderen van transnationale samenwerking op het gebied van
hoger onderwijs. Internationale samenwerking kan beter bereikt worden wanneer zoveel
mogelijk samenwerkingspartners gemobiliseerd worden en wanneer zij een zo vergelijkbaar
mogelijke benadering hanteren. Via de voorstellen van de Europese Commissie kan hier
eerder toe gekomen worden dan wanneer afzonderlijke lidstaten het initiatief nemen
tot internationale samenwerking. Om die redenen is optreden op het niveau van de EU
gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
De grondhouding van het kabinet ten aanzien van beide voorstellen is positief. Zowel
de Raadsaanbeveling als de mededeling heeft tot doel het versterken van transnationale
samenwerking in het hoger onderwijs. Het voorgestelde optreden is geschikt om deze
doelstelling te bereiken, omdat het kabinet van mening is dat de Europese universiteiten
allianties en de voorstellen voor samenwerking met instellingen buiten Europa kunnen
helpen om transnationale samenwerking op het gebied van hoger onderwijs te versterken.
De allianties zorgen er namelijk voor dat instellingen beter transnationaal samen
kunnen werken binnen Europa terwijl kennisuitwisseling met instellingen buiten de
Europese Unie ervoor kan zorgen dat weer nieuwe samenwerkingsverbanden worden aangegaan
waarmee transnationale samenwerking op het gebied van hoger onderwijs uitgebouwd en
versterkt wordt. De voorstellen gaan bovendien niet verder dan noodzakelijk, omdat
ze voldoende ruimte laten aan de lidstaten en de onderwijsinstellingen om invulling
te geven aan de genoemde acties. Een aandachtspunt voor het kabinet is een eventuele
verdere uitwerking van de Europese graad en het juridisch statuut voor de allianties
die in beide voorstellen worden genoemd, aangezien het onduidelijk is welke rol instellingen
en lidstaten zullen spelen bij de uitwerkingen. Het kabinet acht het van belang dat
instellingen en lidstaten zeggenschap hebben over de verdere uitwerking en zal zich
daarvoor inzetten.
d) Financiële gevolgen
Uit het voorstel zelf volgen geen directe budgettaire gevolgen. De Commissie stelt
dat voor dit initiatief geen additionele EU middelen nodig zijn, maar dat de maatregelen
uit de Raadsaanbeveling financiële middelen zal mobiliseren op Europees, nationaal
en regionaal niveau. Hierbij worden specifiek de EU-programma’s Erasmus+ en Horizon
Europe genoemd. Nederland is van mening dat de benodigde EU-middelen gevonden dienen
te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële kaders van de EU-begroting 2021–2027
en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling van de jaarbegroting. Mogelijke
gevolgen voor de nationale begroting worden ingepast op de begroting van het beleidsverantwoordelijke
departement, conform de regels van de budgetdiscipline. Op dit moment is er geen sprake
van aanvullende nationale financiering voor de Nederlandse deelnemende instellingen
aan een Europese universiteiten alliantie, vanwege de lumpsum financiering.
e) Gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
De voorgestelde en aangekondigde concrete voorstellen kunnen additionele uitvoeringslasten
en -kosten op nationaal niveau met zich meebrengen. Er is sprake van maatregelen en
initiatieven van uiteenlopende aard. Anderzijds bestaat er vaak al Nederlands beleid
en zijn er nationale uitvoeringskaders gerelateerd aan deze nieuwe maatregelen. De
gevolgen voor regeldruk en uitvoeringslasten zullen bij de aangekondigde verdere uitwerkingen
pas preciezer beoordeeld kunnen worden. Daarbij zal ook gelet worden op de gevolgen
voor de al bestaande nationale maatregelen. Het aanbevolen actieplan (zes maanden
na adoptie Raadsaanbeveling), de voortgangsrapportage (vijf jaar na adoptie Raadsaanbeveling)
en de voorgestelde monitoring (na 2025) kunnen de administratieve lasten van het kabinet
vergroten.
De voorstellen kunnen positieve gevolgen hebben voor het Europese hoger onderwijs.
Een sterker Europees hoger onderwijs kan op zijn beurt weer leiden tot een sterkere
Europese arbeidsmarkt en kenniseconomie en op die manier positieve gevolgen hebben
voor de concurrentiekracht van de Europese Unie. De aandacht die in de voorstellen
wordt gegeven aan Europees leiderschap op het gebied van hoger onderwijs en de kennisuitwisseling
met derde landen kan ertoe leiden dat de samenwerking met regio’s buiten de Europese
Unie versterkt wordt. Dit zou van positieve invloed kunnen zijn op de geopolitieke
situatie.
Indieners
-
Indiener
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken