Brief regering : Verklaring van bepaalde Europese Regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimte-centrum in Guyana; Parijs, 4 december 2017
35 583 Verklaring van bepaalde Europese regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtecentrum in Guyana; Parijs, 4 december 2017
A/ nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op
23 september 2020.
De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt
onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden
van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven
uiterlijk op 23 oktober 2020.
Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 september 2020
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van
de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb
ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen de op 4 december
2017 te Parijs tot stand gekomen verklaring van bepaalde Europese regeringen inzake
de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtecentrum
in Guyana (Trb. 2020, nr. 29 en Trb. 2020, nr. 45).
Een toelichtende nota bij deze verklaring treft u eveneens hierbij aan.
De goedkeuring wordt voor het Europese deel van Nederland gevraagd.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
TOELICHTENDE NOTA
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding en doel
Op 4 december 2017 kwam te Parijs de Verklaring van bepaalde Europese regeringen inzake
de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtecentrum
in Guyana (Trb. 2020, 29, hierna: Verklaring 2017) tot stand. Dit verdrag is tot stand gekomen in het kader
van het Europees Ruimte-Agentschap (European Space Agency, hierna: ESA), waarvan Nederland
sinds 1980 lid is.1
Verklaring 2017 is de opvolger van de op 3 maart 2007 te Parijs tot stand gekomen
Verklaring van bepaalde Europese regeringen inzake de exploitatiefase van de lanceervoertuigen
Ariane, Vega en Sojoez vanaf het Ruimtevaartcentrum in Guyana (Trb. 2007, nr. 211, hierna: Verklaring 2007).2 Beide verdragen regelen de onderlinge verplichtingen tussen de verdragspartijen in
de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane, Vega en Sojoez, die volgt op de
ontwikkeling ervan.
Al geruime tijd ontwikkelt ESA in Europa raketten voor het lanceren van ruimtevaartuigen
(lanceervoertuigen of draagrakketten). Omdat ESA een organisatie is die primair onderzoek
en ontwikkelingstrajecten organiseert en financiert, wordt na kwalificatie van het
lanceervoertuig de exploitatie ervan overgedragen aan een commerciële partij. De kwalificatiefase
is de periode waarin een lanceervoertuig getest wordt door middel van één of meerdere
vluchten. Als deze testvluchten goed verlopen zijn, krijgt het lanceervoertuig de
status «gekwalificeerd» lanceervoertuig. De commerciële partij, in casu Arianespace,
levert diensten ten behoeve van het lanceren van satellieten of andere ruimtevoorwerpen.
Lanceerdiensten omvatten het ter beschikking stellen van het lanceervoertuig en alle
activiteiten die nodig zijn om een lancering te laten plaatsvinden, zoals het inbouwen
van de lading en het organiseren van de lancering.
Oorspronkelijk was het Ariane lanceervoertuig het enige Europese lanceervoertuig.
Eind jaren negentig van de vorige eeuw is ESA begonnen met de ontwikkeling en exploitatie
van een kleiner lanceervoertuig, de Vega. In samenwerking met de Russische Federatie
is midden jaren negentig tevens besloten tot het faciliteren van lanceringen van Sojoez
lanceervoertuigen vanaf de Europese lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana. Verklaring
2007 was bedoeld om de additionele exploitatie van Vega en Sojoez te regelen.
In 2014 is besloten tot een verdere vernieuwing van de lanceervloot, met name om de
opkomende concurrentie van het particuliere Amerikaanse bedrijf SpaceX dat zelf draagraketten
ontwikkelt en exploiteert, het hoofd te bieden. Met deze vernieuwing worden de bestaande
Ariane 5 en Vega draagraketten vervangen door respectievelijk de Ariane 6 en Vega
C. Verder wordt de Sojoez draagraket uitgefaseerd en de taak daarvan overgenomen door
een variant van Ariane 6. Tot slot is een nieuwe structuur ingevoerd tussen ESA en
industrie die aan de industrie meer verantwoordelijkheid geeft, in zowel het ontwerp
van de lanceervoertuigen als de financiering en risico’s van de commerciële exploitatie.
Verklaring 2017, die evenals Verklaring 2007 de exploitatie van het Ariane lanceervoertuig
regelt, omvat aanvullend de hiervoor geschetste vernieuwing van lanceervoertuigen
en de nieuwe samenwerkingsstructuur. Omdat er vanuit wordt gegaan dat op 1 januari
2021 de Ariane 6 en de Vega C voor exploitatie vanaf de Europese lanceerbasis Kourou
in Frans-Guyana beschikbaar zijn, is het streven om in dat jaar Verklaring 2017 in
werking te hebben.
2. De ontwikkelingen binnen ESA en de besluitvorming van de Ministeriële Conferentie
van ESA
2.1. De ontwikkelingen
Voor de Europese autonomie is het belangrijk om zelf satellieten te kunnen lanceren.
Met het ESA draagraketten-programma verzekert Europa zich van autonome en betaalbare
toegang tot de ruimte. De focus ligt op de nieuwe Ariane 6 en Vega C, als opvolgers
van de Ariane 5 en de Vega-lanceervoertuigen. De Tweede Kamer is in 2014 en 2015 reeds
geïnformeerd over de Ariane 6 en Vega C draagraketten (zie Kamerstuk 24 446, nr. 55 en Kamerstuk 24 446, nr. 58).
Deze Europese lanceervoertuigen staan aan de basis van de in Europa overeengekomen
politieke doelstelling van «gegarandeerde toegang tot de ruimte» (Guaranteed Access to Space). Daarnaast maken de eerdergenoemde Europese lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana
en een lanceerbeleid voor Europese institutionele satellieten onderdeel uit van deze
gegarandeerde toegang tot de ruimte. In 2019 en 2020 is de Tweede Kamer geïnformeerd
over de huidige geopolitieke spanningen en het belang van het nadrukkelijk op de nationale
en Europese agenda zetten van Europese autonome toegang tot de ruimte (Kamerstuk 24 446, nr. 64 en Kamerstuk
24 446, nr. 70). Dit omdat de ruimtevaartketen, van draagraketten tot satellieten en andere toepassingen
uit de ruimtevaart, vitale economische en maatschappelijke functies vervult. Een belangrijk
uitgangspunt voor ruimtevaartprogramma’s van ESA en de EU, waarin Nederland volop
participeert, is dan ook dat Europa in de ruimte controle houdt over de ruimtevaartketen,
om zo de continuïteit, veiligheid en integriteit van de Europese infrastructuur te
borgen.
Het ontwikkelen en bouwen van lanceervoertuigen wordt sinds het begin van de Europese
ruimtevaart gedaan door een conglomeraat van Europese industrieën. Nederlandse industrieën
maken hiervan deel uit. Nederlandse bedrijven, zoals Airbus DSNL en APP B.V., zijn
onder andere verantwoordelijk voor het ontwikkelen en produceren van delen van het
motorframe van het lanceervoertuig en de ontstekers. Het conglomeraat van Europese
industrieën is voor de financiering van de ontwikkelingsprogramma’s primair aangewezen
op ESA. Na de ontwikkelingsfase wordt de productie in principe door dezelfde industriële
partijen ter hand genomen.
Sinds de eerste lancering in 2002 heeft Ariane 5 een belangrijke rol gespeeld in zowel
de institutionele als de commerciële lanceringen. In de commerciële markt had het
een tijd lang ruim vijftig procent van de wereldmarkt in handen.
Vanaf 2010 werd echter duidelijk dat een nieuwe koers noodzakelijk was. Hoewel extreem
betrouwbaar, is de Ariane 5 ook relatief duur. De traditionele markt van grote telecomsatellieten
is aan het verschuiven naar constellaties van meerdere, kleine satellieten waarvoor
Ariane 5 niet geschikt is. Daarnaast is er de opkomst van commerciële aanbieders van
lanceerdiensten, met name eerder genoemde SpaceX, die de prijzen in de markt flink
onder druk zette. Vanaf 2012 is het dan ook nodig geweest om Ariane 5 van structurele
exploitatieondersteuning te voorzien.
2.2. De besluitvorming
ESA heeft een Raad. Aan dit bestuurslichaam worden ESA-programma’s, zoals het draagraketten-programma,
ter goedkeuring voorgelegd. De Raad bestaat uit vertegenwoordigers van de lid-staten
en komt in vergadering bijeen hetzij op het niveau van afgevaardigden, hetzij op ministerieel
niveau in een Ministeriële Conferentie.
In 2012 is tijdens de Ministeriële Conferentie van ESA besloten een tweesporen-beleid
te voeren: (1) er zouden nieuwe, effectievere en goedkopere lanceervoertuigen worden
ontwikkeld; en
(2) dit zou gebeuren onder een nieuwe samenwerkingsstructuur (governance) met een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden, met name ten aanzien van
kosten en risico’s.
Op de ESA-Ministeriële Conferentie van 2014 is dit verder uitgewerkt in het opstarten
van twee nieuwe programma’s ter ontwikkeling van:
1. De Ariane 6. Deze komt in twee versies, met vier of twee vaste brandstof boosters.
Ariane 64 adresseert de commerciële markt die Ariane 5 ook had, Ariane 62 is voor
lichtere, vooral institutionele missies. Het vervangt daarmee ook de Sojoez die de
komende jaren uitgefaseerd zal worden. Doel is een vijftig procent kostenreductie
ten opzichte van de Ariane 5 voor dezelfde prestatie.
2. De Vega C, een zwaardere versie van de huidige Vega. Als eerste trap3 zal worden gebruikt de P120, de booster van Ariane 6. De P120 is ontworpen om met
minimale aanpassingen zowel als een van de aanjagers van de eerste trap van Ariane
6 te dienen zowel als de eerst trap zelf te zijn van de kleinere Vega. Daardoor is
schaalvoordeel en synergie tussen de twee systemen te bereiken. Vega C zal vijftig
procent meer kunnen lanceren tegen dezelfde prijs als Vega.
Werd tot 2014 het ontwerp van een lanceervoertuig tot in detail door ESA gespecificeerd,
nu is afgesproken dat de industrie zelf het ontwerp mag bepalen, zolang aan een beperkt
aantal High Level Requirements is voldaan. De ESA-lidstaten financieren de ontwikkeling. Wat betreft de exploitatie
is afgesproken dat de industrie de commerciële exploitatie geheel voor eigen rekening
en risico doet, zonder financiële steun en een vaste prijs garandeert voor institutionele
lanceringen, tegenover een garantie van minimaal vijf institutionele lanceringen per
jaar.
Destijds in 2005 is in een Ministeriële Conferentie een resolutie over de lanceervoertuigen
(ESA/C-M/CLXXXV/Res.3 (final)) aangenomen. Deze resolutie vormde de basis voor Verklaring
2007. In punt III van die resolutie zijn de uitgangspunten geformuleerd voor de exploitatiefase
van de lanceervoertuigen. De principes waarop dit gemeenschappelijk kader is gebaseerd,
zijn:
1. gegarandeerde toegang voor Europa tot de ruimte met behulp van:
a. lanceervoertuigen die zijn ontwikkeld en worden geproduceerd door de Europese industrie,
primair ontworpen voor de behoefte aan lanceercapaciteit voor Europese institutionele
missies;
b. een operationele lanceerbasis;
c. toereikende Europese industriële competenties;
2. de Europese lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana zal operationeel worden gehouden,
zodat alle ESA-lidstaten er beschikking over hebben;
3. Europese lanceervoertuigenprogramma’s zullen primair gericht zijn op onderzoek, technologie
en ontwikkelingsactiviteiten om zo, samen met nationale ruimtevaartprogramma’s, Europese
industriële capaciteiten in stand te houden; en
4. nadat lanceervoertuigen zijn ontwikkeld in ESA-kader, zal een leverancier van lanceerdiensten,
waarin de belangen van de Europese industrie zijn weerspiegeld, worden belast met
de exploitatie van de lanceervoertuigen.
Deze principes zijn in de Ministeriële Conferentie van 2014 in de Resolutie ESA/C-M(2014)3,
rev 1, bestendigd. Tevens is in punt 10 van deze Resolutie aan de ESA-lidstaten verzocht
de bestaande verklaring te vernieuwen in het licht van de onder paragraaf 2.1 beschreven
nieuwe programma’s en nieuwe governance. In die Ministeriële Conferentie is met het verzoek ingestemd.
3. Verklaring 2017
Verklaring 2017 regelt evenals Verklaring 2007 de onderlinge verplichtingen tussen
de verdragspartijen in de exploitatiefase van de lanceervoertuigen Ariane en Vega,
alsmede van het lanceervoertuig Sojoez vanaf de Europese lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana.
Deze bestaande verplichtingen zijn in Verklaring 2017 vastgelegd in onder meer artikel
I, eerste en vijfde lid.
Verklaring 2017 volgt, net als Verklaring 2007, het internationale aansprakelijkheidsregime
voor schade veroorzaakt door een lancering (uitgewerkt in de op 29 maart 1972 te Londen,
Moskou en Washington tot stand gekomen Overeenkomst inzake de internationale aansprakelijkheid
voor schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen; hierna het ESA-Aansprakelijkheidsverdrag
van 1972; Trb. 1979, 20).
Nieuw in Verklaring 2017 is dat binnen ESA afgesproken is dat de commerciële exploitatie
van de lanceervoertuigen door Arianespace zal gebeuren. Wat betreft de exploitatie
is afgesproken dat de industrie de commerciële exploitatie geheel voor eigen rekening
en risico doet, zonder financiële steun en een vaste prijs garandeert voor institutionele
lanceringen, tegenover een garantie van minimaal vijf institutionele lanceringen per
jaar.
Verklaring 2017 omvat de hiervoor geschetste vernieuwing van lanceervoertuigen en
de nieuwe samenwerkingsstructuur. De desbetreffende bepalingen worden hieronder in
paragraaf II toegelicht.
Verklaring 2017 is net als Verklaring 2007 een noodzakelijke aanvulling op de volgende
activiteiten in ESA-kader op het gebied van lanceervoertuigen:
– de ontwikkeling van de Ariane 6.
– de doorontwikkeling van de Vega naar Vega C.
– de (aflopende) exploitatie van de Sojoez lanceervoertuig vanaf de Europese lanceerbasis
Kourou in Frans-Guyana.
Verklaring 2017 regelt namelijk de juridisch bindende verplichtingen tussen de verdragspartijen
onderling in de exploitatiefase van de lanceervoertuigen. Het geeft vervolgens ook
aan welke verplichtingen ESA, vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal van ESA,
op zich dient te nemen en welke kwesties geregeld moeten worden tussen ESA en de leverancier
van lanceerdiensten (Launch Service Provider; hierna: LSP). Tenslotte gaat Verklaring 2017 in op de verdeling van de aansprakelijkheid
van staten in geval er internationale schadeclaims worden ingediend bij ESA voor het
mislukken van een lancering.
Naar het oordeel van de regering bevat Verklaring 2017 een aantal eenieder verbindende
bepalingen in de zin van de artikelen 93 en 94 Grondwet, die aan natuurlijke personen
dan wel rechtspersonen rechtstreeks rechten toekennen of plichten opleggen. Het betreft
de volgende bepalingen:
– Artikel I, vijfde lid, waarin is opgenomen dat de uitvoering van de exploitatiefase
van de door ESA ontwikkelde lanceervoertuigen en van het lanceervoertuig Sojoez dat
vanaf de Europese lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana wordt geëxploiteerd, toevertrouwd
wordt aan een LSP (in casu Arianespace);
– Artikel I, tiende lid, onderdelen a en c, waarin een procedure ten aanzien van de
«Verkoopcontrolecommissie» wordt beschreven, bij verkoop van een lanceerdienst aan
een afnemer die niet onder de rechtsmacht van een ESA-lidstaat valt;
– Artikel I, elfde lid, waarin is opgenomen dat de verdragspartijen al het mogelijke
doen, om zover noodzakelijk voor exploitatie van de draagrakketen, aan de LSP bepaalde
bezittingen en rechten ter zake van intellectueel eigendom ter beschikking te stellen
en de LSP toegang tot technische informatie uit draagrakkettenprogramma’s te verschaffen;
– Artikel I, twaalfde lid, over de inspanningsverplichting van de verdragspartijen met
betrekking tot de industriële kwaliteitsbewaking van de draagrakketen; en
– Artikel III, eerste en tweede lid, waarin is opgenomen welke verplichtingen van de
LSP enerzijds en ESA anderzijds, worden vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst.
4. Koninkrijkspositie
Het op 30 mei 1975 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees
Ruimte-Agentschap (Trb. 1975, nr. 123, hierna: ESA-Verdrag) geldt, wat het Koninkrijk betreft, alleen voor
het Europese deel van Nederland. Vanwege samenhang tussen de ESA-lidstaten en de verdragspartijen
bij Verklaring 2017 wordt de goedkeuring, evenals bij Verklaring 2007, alleen voor
het Europese deel van Nederland gevraagd.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Doelstelling en verplichtingen van partijen)
De verdragspartijen komen overeen de exploitatiefase in handen te leggen van een commerciële
partij, de LSP (vijfde lid). Onder de exploitatiefase wordt verstaan de fase nadat
het lanceervoertuig is gekwalificeerd en omvat de seriematige productie van het lanceervoertuig,
het inbouwen of integreren van de met het voertuig te vervoeren lading (satellieten
of andere ruimtevoorwerpen), en de lancering- en marketingactiviteiten ten behoeve
van de exploitatie.
De LSP is op dit moment Arianespace, een naar Frans recht opgerichte onderneming.
De aandeelhouders van Arianespace zijn ArianeGroup en de Europese bedrijven die deelnemen
aan de productie van de lanceervoertuigen. Anders dan Verklaring 2007 heeft ArianeGroup,
als meerderheidsaandeelhouder van Arianespace en als hoofdaannemer van de Ariane 6,
een gedeelde verantwoordelijkheid met Arianespace voor de technische en commerciële
risico’s. Voor Vega C liggen de commerciële risico’s bij Arianespace.
De uitwerking van de verplichtingen die Arianespace heeft ten opzichte van ESA en
haar lidstaten, is geregeld in een aparte, privaatrechtelijke overeenkomst. Met verwijzing
naar artikel II, derde lid, van Verklaring 2017 geven de verdragspartijen de Directeur-Generaal
van ESA het mandaat om bestaande overeenkomsten te heronderhandelen.
Om de lancering te kunnen laten plaatsvinden, is het noodzakelijk dat de Europese
lanceerbasis Kourou in Frans-Guyana, in dit artikel I en hierna aangeduid als CSG
(Centre Spatial Guyanais), in operationele staat wordt gehouden (zevende lid). De verdragspartijen spreken
af hiervoor zorg te dragen en de financiering ervan te garanderen. In de ruimtevaartwereld
is het gebruikelijk dat niet de leverancier van de lanceerdiensten deze financiering
op zich neemt, maar de overheid op wiens territorium de lanceerbasis ligt. Omdat het
hier een Europese faciliteit betreft, ligt het voor de hand dat de financiering ervan
via een Europees (lees: ESA) programma geschiedt.
Er is een volgorde afgesproken waarin lanceervoertuigen in aanmerking komen voor een
lancering vanaf CSG (achtste lid):
1. de in het kader van de ESA ontwikkelde lanceervoertuigen (Ariane en Vega);
2. de Sojoez;
3. andere lanceervoertuigen.
De verdragspartijen spreken af dat voor nationale institutionele missies de voorkeur
zal worden gegeven aan Europese lanceervoertuigen, tenzij de kosten onredelijk hoog
zijn ten opzicht van alternatieven. Tevens zal er een framework worden opgezet waarin ook voor Europese institutionele missies de voorkeur aan deze
lanceervoertuigen wordt gegeven (negende lid). Lanceerdiensten ten behoeve van commerciële
satellieten is een open markt, waarop Arianespace in concurrentie met andere lanceerdienstverleners
(zoals SpaceX) lanceerdiensten aanbiedt. De institutionele markt biedt echter wel
een stevige basis waardoor de vaste kosten voor commerciële lanceringen, en daarmee
de prijs daarvan, flink gedrukt kunnen worden.
Er is een zogenoemde «Verkoopcontrolecommissie» (tiende lid). Deze commissie die op
ad hoc basis bijeenkomt, heeft de bevoegdheid na te gaan of de levering van een lanceerdienst
indruist tegen de VN-verdragen inzake het vreedzaam gebruik van de ruimte (zoals het
op 27 januari 1967 te Londen, Moskou en Washington tot stand gekomen Verdrag inzake
de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek
en gebruik van de kosmische ruimte, met inbegrip van de maan en andere hemellichamen;
Trb. 1967, nr. 31) of het ESA-Verdrag.
De Directeur-Generaal van ESA houdt de verdragspartijen op de hoogte van voorgenomen
leveringen aan staten die niet lid zijn van ESA of aan afnemers die niet onder de
rechtsmacht van een lidstaat van ESA vallen. Concreet betekent dit dat deze commissie
bijeenkomt wanneer een lanceerdienst wordt geleverd aan een niet-ESA lidstaat en het
vermoeden bestaat dat dit land zich niet houdt aan de VN-verdragen voor het vreedzaam
gebruik van de ruimte. Het zou in dat geval kunnen gaan om de lancering van een satelliet
die voor een niet-vreedzaam doel wordt gebruikt. Indien een verdragspartij meent dat
een lanceerdienst zich niet verdraagt met de uitgangspunten van Verklaring 2017, bijvoorbeeld
bij een lancering in verband met een niet-vreedzaam doel, kan zij, met in achtneming
van het tiende lid, onderdeel c, na overleg tijdelijk haar verdragsverplichtingen
opschorten, mits zij ESA en de andere verdragspartijen binnen één maand officieel
daarvan in kennis stelt en zij de verplichtingen nakomt die zij met betrekking tot
andere leveringen op zich heeft genomen.
Er vindt overleg plaats wanneer lanceerdiensten worden geleverd aan een land waarvoor
men een speciale regeling inzake garanties of exportfinanciering wil treffen (dertiende
lid).
Artikel II (Mandaat van het Agentschap)
De uitvoering en de zorg voor de implementatie van de verklaring dragen de verdragspartijen
op aan de Directeur-Generaal van ESA (eerste lid). De ESA-Raad heeft in de eerdergenoemde
resolutie ESA/C/CCLXX/Res.3(final) dit mandaat gegeven (tweede lid).
De verplichtingen die in de verklaring zijn gedefinieerd voor de LSP worden in een
privaatrechtelijke overeenkomst, genaamd Vega en Ariane Exploitation Agreements (LEA), tussen ESA en de LSP vastgelegd (derde lid). Op dit moment liggen deze verplichtingen
vast in de LEA afgesloten tussen ESA en Arianespace van 1 januari 2009. Deze overeenkomst
zal op basis van Verklaring 2017 dienen te worden aangepast. Welke verplichtingen
moeten worden geregeld, wordt hieronder bij artikel III toegelicht.
In het vierde lid worden de informatieverplichtingen die de Directeur-Generaal van
ESA op zich neemt, geregeld. Allereerst wordt aangegeven dat de ESA-Raad de daarin
omschreven rapportages ontvangt. In de praktijk is dit vrijwel altijd de Programmaraad
voor lanceervoertuigen, die de opdracht van de ESA-Raad heeft gekregen om alle activiteiten
met betrekking tot lanceervoertuigen te volgen en daarover aanbevelingen aan de ESA-Raad
te doen.
De rapportages dienen de verdragspartijen inzicht te geven in de uitvoering van de
verklaring, onder andere over de voortgang van de verkoop van lanceervoertuigen en
de algehele gang van zaken bij de Arianespace. Dit is van groot belang omdat de ESA-lidstaten
in het verleden hebben bijgedragen aan de exploitatie, en moeten kunnen voorzien of
dit in de toekomst ook nodig zal zijn.
De Directeur-Generaal van ESA dient nauw samen te werken met Arianespace, vooral met
betrekking tot de kwaliteitscontrole en de door Arianespace te betalen prijzen voor
het leveren van de hardware, met name de draagraketten zelf (negende lid). Hij heeft
vanuit zijn positie als opdrachtgever voor de ontwikkeling van de lanceervoertuigen
een goed zicht op de kwaliteit/prijs verhouding van de verschillende (onder)delen
van een lanceervoertuig. Deze kennis zal hij inzetten ten behoeve van Arianespace.
Artikel III (Door de leverancier van lanceerdiensten op zich te nemen verplichtingen
en daarmee verband houdende verplichtingen van de hoofdaannemers van het lanceersysteem)
Eerste lid
Het is gelet op de structuur van de ruimtevaartsector gebruikelijk dat overheden een
belangrijke zeggenschap hebben over de wijze waarop de met overheidsgeld ontwikkelde
lanceervoertuigen en de daarmee verwante diensten op de markt worden gebracht (eerste
lid, aanhef). De Directeur-Generaal van ESA sluit namens ESA een privaatrechtelijke
overeenkomst (de eerdergenoemde Launcher Exploitation Agreement – LEA) met de LSP. In die overeenkomst staan alle verplichtingen van de LSP enerzijds
en ESA anderzijds genoemd. In artikel III is opgenomen welke verplichtingen in ieder
geval opgenomen moeten worden in de overeenkomst.
De belangrijkste verplichting die de LSP op zich dient te nemen, is de exploitatie
van de in het kader van de ESA ontwikkelde lanceervoertuigen (onderdeel c). Tevens
dient de LSP de exploitatie van Sojoez vanaf CSG op zich te nemen, tot uitfasering
wanneer de Ariane 62 operationeel is. Als de LSP andere activiteiten wil ondernemen
dan zal zij daarvoor eerst de ESA-Raad consulteren. Zulke nieuwe activiteiten zullen
geen negatieve invloed mogen hebben op het hoofddoel van de LSP.
De LSP moet een beleid opstellen waarin de nuttige lading voor de verschillende lanceervoertuigen
zo wordt verdeeld dat de exploitatie van beiden geoptimaliseerd wordt, rekening houdend
met minimale tempo’s die nodig zijn om ieder lanceervoertuig industrieel levensvatbaar
te houden (onderdeel d).
De LSP zal een bedrijfsplan moeten opstellen op basis van enkele met ESA overeengekomen
uitgangspunten, zoals kosten, betrouwbaarheid, lanceerfrequentie en lanceerschema
(onderdelen e en f). Dit bedrijfsplan moet, wat betreft de in het kader van de ESA
ontwikkelde lanceervoertuigen, ook onderschreven worden door de hoofdaannemer ArianeGroup.
In de LEA zullen daarnaast bepalingen moeten worden opgenomen over de industriële
verdeling van werk (onderdelen f en g). Het principe van «georeturn» houdt in dat de industrie en kennisinstellingen in een ESA-lidstaat opdrachten verkrijgen
voor hetzelfde bedrag waarvoor een ESA-lidstaat meedoet aan een ontwikkelingsprogramma
van ESA. De LSP krijgt de opdracht het georeturn principe ook voor de aanschaf van
lanceervoertuigen ten behoeve van de lanceerdiensten te respecteren, in ieder geval
op het niveau van zgn. «Tier 1» toeleveranciers, zoals in Nederland Airbus DSNL en
APP B.V. Alleen bij wanprestatie of onredelijke prijsverhoging mag daarvan worden
afgeweken.
In de onderdelen i, j, k en l wordt beschreven hoe de LSP moet omgaan met schadevergoedingen
in geval er een lancering mislukt. De LSP dient een verzekering af te sluiten tot
een maximum van € 60 miljoen voor eventuele claims als gevolg van een mislukte lancering.
In feite komt de eerste € 60 miljoen schade voor rekening van de LSP. Daar de LSP
een private onderneming is, zal een mogelijke claim onder het eerdergenoemde ESA-Aansprakelijkheidsverdrag
van 1972 nooit worden ingediend bij de LSP maar altijd bij de Franse overheid (zie
hierna toelichting op artikel IV). Bij een mislukte Vega lancering worden de Franse
overheid en ESA conform het in artikel IV afgesproken regime verantwoordelijk gesteld
voor de betaling van de schadeloosstelling.
De financiering van de Europese lanceerbasis Kourou, CSG, is een gezamenlijk inspanning
van ESA-lidstaten en van Arianespace en zijn aandeelhouders (Europese industrie).
In onderdeel n wordt dit bevestigd door aan te geven dat de LSP dient bij te dragen
aan de financiering van de kosten die verbonden zijn aan het gebruik van deze lanceerbasis.
De Directeur-Generaal van ESA dient met de LEA rechten te krijgen om de boeken in
te zien van de LSP (onderdeel o). Hiermee willen de verdragspartijen een grip houden
op het reilen en zeilen van de LSP.
De Europese (ESA) en nationale institutionele vluchten moeten in principe kostenvrij
een optie voor een vluchtmogelijkheid kunnen krijgen (onderdeel q). Als er zich een
betalende klant voor een optie op een bepaalde vlucht aandient, kunnen ESA of een
verdragspartij deze kostenvrije optie omzetten in een betalende. Zij behouden dan
hun prioriteit.
Tweede lid
De LSP zal van de verdragspartijen kosteloos de beschikking krijgen over alle benodigde
informatie, zoals technische productspecificaties. Voorts zal de LSP ook de beschikking
om niet krijgen van alle faciliteiten, machines en werktuigen die eigendom van ESA
zijn en die ontwikkeld zijn in het ontwikkelingsprogramma. Tenslotte zullen intellectuele
eigendomsrechten van ESA die voortvloeien uit de ESA-ontwikkelingsprogramma’s aan
de LSP ter beschikking worden gesteld. Veel intellectuele eigendomsrechten zijn echter
in handen van de industriële partijen.
Derde lid
In dit lid wordt aangegeven dat de LSP en ESA in nauw contact met elkaar dienen te
staan om alle relevante trends en ontwikkelingen goed te volgen. Ontwikkelingsprogramma’s
kunnen niet anders tot stand komen dan in nauw contact met onder andere de LSP die
de ontwikkelingen op de commerciële markt voor lanceerdiensten op de voet volgt.
Artikel IV (Aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een lancering)
Verklaring 2017 regelt de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een lancering.
Frankrijk is onder artikel I van het eerdergenoemde ESA-Aansprakelijkheidsverdrag
van 1972 altijd als lanceerstaat te beschouwen. Lanceervoertuigen die vanaf CSG in
Frans-Guyana worden gelanceerd, gaan vanaf Frans grondgebied naar de ruimte en daarmee
is Frankrijk in ieder geval altijd lanceerstaat.
Ten aanzien van de verschillende lanceervoertuigen zijn verschillende regimes, bepaald
in de onderdelen a, b en c van dit artikel, ontwikkeld.
Met betrekking tot een mislukte lancering van een Ariane lanceervoertuig heeft de
Franse staat zoals gebruikelijk de aansprakelijkheid op zich genomen, indien een schadeclaim
wordt toegewezen.
In ESA-kader is afgesproken dat voor de Vega lanceringen of voor mogelijk andere (nieuwe),
nog te ontwikkelen (ESA-)lanceervoertuigen, de kosten voor een schadeloosstelling
verdeeld worden over Frankrijk en de deelnemende ESA-landen. Bij die laatsten gaat
het om landen die zowel participeren in het ontwikkelingsprogramma als omzet behalen
met het (toe)leveren aan een ESA-lanceervoertuig. Frankrijk draagt een derde van de
kosten en deelnemende ESA-landen de overige twee derde.
Wat betreft een mislukte lancering van Sojoez vanaf CSG staat de Franse staat garant
voor eventuele schadeclaims.
In de onderdelen d en e van artikel IV wordt een uitzondering gemaakt op deze bepalingen
als de oorzaak van een mislukte lancering ligt bij een door ESA ontwikkelde satelliet
of als ESA-personeel of personeel uit een van de ESA-lidstaten (met uitzondering van
Frans personeel) opzettelijk de mislukking heeft veroorzaakt.
Voor Nederland betekent de in dit artikel IV opgenomen aansprakelijkheidsregeling
dat wat betreft het Ariane lanceervoertuig er geen wijziging van het aansprakelijkheidsregime
optreedt.
In Vega participeert Nederland ook en zal dus ook voor eventuele schadeclaims mede
verantwoordelijk zijn naar rato van zijn bijdrage van 3,5 procent aan het ontwikkelingsprogramma
voor Vega. Dit percentage is vastgelegd in de programmadeclaratie voor het Vega-ontwikkelingsprogramma (ESA/C/CXXXXIVRes.3 (final) en ESA/C(2005)59).
Nederland is geen deelnemer aan het programma voor de lancering van Sojoez vanaf CSG.
Hierbij moet worden opgemerkt dat in de historie van de ruimtevaart er nog nimmer
een schadeclaim onder het ESA-Aansprakelijkheidsverdrag van 1972 is ingediend.
Artikel V (Inwerkingtreding, werkingsduur, herzieningen en geldigheid)
Dit artikel bevat de slotbepalingen. Ingevolge het eerste lid treedt Verklaring 2017
in werking wanneer twee derde van de Staten die partij zijn bij Verklaring 2007, hun
instemming met Verklaring 2017 middels een bekrachtiging of aanvaarding kenbaar hebben
gemaakt bij de Directeur-Generaal van ESA. Aangezien het verdrag niet binnen een termijn
van twee jaar na de totstandkoming ervan in werking is getreden, bepaalt dit lid dat,
om mogelijke maatregelen te bespreken, de Directeur-Generaal van ESA een vergadering
bijeenroept van de Staten die partij zijn bij Verklaring 2007, die deze Verklaring
2017 definitief hebben vastgesteld en het voornemen hebben om Partij te worden. Daarnaast
is in dit lid aangegeven dat de bepalingen van Verklaring 2007 blijven gelden voor
de Staten die partij zijn bij die Verklaring, maar geen partij worden bij Verklaring
2017. Voor de Staten die partij zijn bij Verklaring 2007 en partij worden bij Verklaring
2017, hebben de bepalingen van Verklaring 2017 voorrang.
In het vierde lid is vastgelegd dat Verklaring 2017 van toepassing is tot uiterlijk
2035. Daarbij is, evenals bij Verklaring 20074, bepaald dat de bepalingen van het verdrag ook na de vervaldatum van toepassing blijven
om de uitvoering mogelijk te maken van lanceercontracten die de leverancier van lanceerdiensten
tot en met eind 2035 zal afsluiten.
Het zesde lid beschrijft de procedure voor het wijzigen van de Verklaring. Een wijziging
die door alle verdragspartijen dient te worden aanvaard, behoeft alhier parlementaire
goedkeuring.
De overige slotbepalingen van artikel V, die gebruikelijk zijn voor een verdrag, behoeven
geen toelichting.
Artikel VI (Geschillen)
Voor geschillenbeslechting wordt verwezen naar artikel XVII van het eerdergenoemde
ESA-Verdrag. Dit artikel bevat een procedure voor de beslechting van geschillen en
stelt dat geschillen onderworpen kunnen worden aan arbitrage. De uitspraak van het
Scheidsgerecht is bindend voor partijen bij het geschil en er is geen beroepsmogelijkheid.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer
De Minister van Buitenlandse Zaken,
S.A. Blok
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A. Blok, minister van Buitenlandse Zaken
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.