Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet teneinde een grondslag op te nemen voor het uitsluitend verstrekken van gegevens via de elektronische weg
33 037 Mestbeleid
Nr. 375
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 15 oktober 2020
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 31 augustus 2020 over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit
gebruik meststoffen ter uitvoering van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en
tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet teneinde een grondslag op
te nemen voor het uitsluitend verstrekken van gegevens via de elektronische weg (Kamerstuk
33 037, nr. 372).
De vragen en opmerkingen zijn op 2 oktober 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 14 oktober 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
Adjunct-griffier van de commissie, Verhoev
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit en de nota
van toelichting. Deze leden hebben eerder al, samen met het CDA, schriftelijke vragen
gesteld over specifiek de afspoelingsmaatregelen en het niet (voldoende) meenemen
van de input van de sector door de Minister.1 Uit de antwoorden op de vragen wordt niet duidelijk waarom de voorgestelde maatregelen
de sector het gevoel geven dat hun input niet of onvoldoende is meegenomen. Kan de
Minister verklaren waarom boeren onvoldoende betrokken zijn?
Antwoord
In mijn beantwoording van de schriftelijke vragen, gesteld door de leden Lodders (VVD)
en Geurts (CDA), over deze afspoelingsmaatregelen (Kamerstuk «beantwoording vragen
over afspoelingsmaatregelen» van 30 september jl.) heb ik aangegeven dat in voorbereiding
op het ontwerpbesluit ambtelijk overleg is gevoerd met LTO en Cumela. Ook zijn de
reacties die tijdens de consultatie op het ontwerpbesluit zijn ingebracht, betrokken
in de wijzigingen die ik na de consultatie in het ontwerpbesluit heb aangebracht.
Ik heb getracht hierin zorgvuldig te zijn. Het is niet aan mij een oordeel te geven
over hoe dit door anderen wordt ervaren.
Is de Minister van mening dat zij met het toevoegen van een derde optie en het verbreden
van de eerste twee opties voldoende tegemoet is gekomen aan de zorgen van de sector
over de uitvoerbaarheid van de afspoelingsmaatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja,
waarom wel? De leden van de VVD-fractie zijn nog niet overtuigd van dit gegeven en
maken zich zorgen over de alsmaar toenemende regeldruk die de Minister van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit de boeren en tuinders in ons land oplegt.
Antwoord
De consultatiereacties zijn aanleiding geweest de mogelijkheden voor het tegengaan
van afspoeling te verbreden, zoals ik in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen,
gesteld door de leden Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Aanhangsel Handelingen II 2020/21,
nr. 242) heb toegelicht. Zoals aangegeven in het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn (hierna:
6e AP) is het noodzakelijk maatregelen te nemen om de afspoeling van nutriënten tegen
te gaan. Door te voorzien in drie mogelijke maatregelen, kunnen boeren en tuinders
kiezen voor de maatregel die op het eigen perceel en in de eigen bedrijfsvoering het
beste uitvoerbaar is. In de biologische landbouw is er meer aandacht voor bodemkwaliteit,
ook door het toepassen van vaste mest in plaats van drijfmest. Hierdoor zal een bodem
van een biologische boer, zeker op termijn, beter in staat zijn om water te laten
infiltreren en zijn de risico’s op afspoeling van nutriënten kleiner. Dit is reden
om de biologische teelt alsnog uit te zonderen van de verplichting tot het nemen van
maatregelen ter voorkoming van afspoeling bij het gebruik voor ruggenteelt.
De leden van de VVD-fractie weten dat de Minister een voorstander is van vereenvoudiging
van regelgeving. De leden zijn van mening dat de voorgestelde maatregelen allesbehalve
zorgen voor een vereenvoudiging van de regelgeving en dat het voor zowel de boer als
voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) alleen maar lastenverzwarend
werkt en daarmee zorgt voor een toename van de regeldruk. Deelt de Minister deze mening?
Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting op de vraag waarom de Minister dit
gedetailleerde maatregelenpakket verdedigt.
Antwoord
De wijzigingen van dit ontwerpbesluit volgen uit de implementatie van maatregelen
uit het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn 2018–2021 (hierna: 6e AP). Dit actieprogramma is afgestemd met de Europese Commissie en vormt de basis
vormen voor de derogatie 2018–2019 en 2020–2021. Bij de aanbieding van dit actieprogramma
(Kamerstuk 33 037, nr. 250) heb ik toegelicht dat de implementatie van deze maatregelen mogelijk kan leiden
tot een verdere detaillering van het mestbeleid en de mestregelgeving. Dat is hier
het geval. De implementatie van deze maatregelen leidt tot een toename van lasten
en regeldruk.
Het complexe stelsel van het mestbeleid- en de regelgeving is onder andere aanleiding
geweest een herbezinning op het mestbeleid aan te kondigen bij de aanbieding van het
6e AP om te komen tot een vereenvoudiging van het stelsel van wet- en regelgeving rond
het mestbeleid. Naast het behalen van doelen voor waterkwaliteit (ook Kaderrichtlijn
Water) is uitgangspunt hierbij ook minder regeldruk en lasten voor zowel de boer als
overheid. Recent heb ik u de contouren op het toekomstig mestbeleid toegezonden (Kamerstuk
33 037, nr. 374) waarin ik mijn plannen hierover heb toegelicht. Deze herbezinning heeft gelijktijdig
met de uitvoering van het 6e AP plaatsgevonden en vindt zijn vertaalslag dus nog niet in de maatregelen van het
6e AP zoals het onderhavige wijzigingsbesluit.
Welke andere opties hebben op tafel gelegen en welke stappen heeft de Minister in
de voorbereiding van dit maatregelenpakket gezet om de regeldruk te verminderen?
Antwoord
In het 6e AP zijn maatregelen aangekondigd rondom de teelt van maïs op zand- en lössgronden.
Precisiebemesting is hierbij uitgangspunt geweest om zo uit- en afspoeling van nutriënten
verder te beperken. In mijn brief van 18 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 368) heb ik toegelicht dat voortschrijdend wetenschappelijk inzicht over de effecten
van rijenbemesting in maïs heeft geleid tot een alternatieve invulling. Deze invulling
is een aanpassing van de uitrijdperiode op bouwland voorafgaand aan de teelt van maïs.
Een alternatieve maatregel, waarmee minder regeldruk gepaard gaat, zou bijvoorbeeld
een generieke verlaging van de stikstofgebruiksnormen kunnen zijn. Ook zou de uiterste
inzaaidatum van het vanggewas in of na maïs op zuidelijk zandgrond of lössgrond, nu
gesteld op 1 oktober, verder vervroegd kunnen worden. Deze maatregelen zouden een
nog grotere impact op boeren hebben, vandaar dat ik hiervoor niet gekozen heb.
In het ontwerpbesluit dat is geconsulteerd zijn twee opties voor ruggenteelt voorgesteld.
De reacties in de consultatie zijn aanleiding geweest die twee opties te verbreden
en de mogelijke maatregelen uit te breiden met nog een optie. Dit om het keuzepalet
van de boer te verbreden en hem in staat te stellen vanuit deze opties maatwerk toe
te passen op zijn perceel. Dit draagt niet per se bij aan de vermindering van de regeldruk,
maar zorg er wel voor dat de boer een afweging kan maken welke maatregel het best
passend is binnen zijn bedrijfsvoering.
Deze leden zijn van mening dat het juist de boer is die kennis en ervaring heeft over
de beste teeltmethode voor het specifieke stukje akkerland met zorg voor de watergebieden
daaromheen. Waarom dan toch deze gedetailleerde maatregelen en niet een breder pakket
aan maatregelen, dat ruimte geeft aan de boer om de akker te bewerken op de manier
die op basis van ervaring en kennis het beste past? Waarom durft de Minister niet
op deze ervaring af te gaan?
Antwoord
Bij het uitwerken van de maatregelen voor ruggenteelt heb ik er specifiek voor gekozen
om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer de best passende
maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen. De boer kan zo op basis van zijn
kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken. Ik ben het met deze leden
eens dat juist een boer de beste kennis en ervaring heeft met de door hem of haar
beteelde percelen. De verbeteringen in waterkwaliteit die boeren weten te bereiken
door het toepassen van maatregelen specifiek voor zijn of haar bedrijf, kunnen groot
zijn. Daar staat tegenover dat veel boeren nog stevige stappen moeten zetten want
de opgave voor waterkwaliteit is in sommige regio’s onverminderd groot (Kamerstuk
33 037, 374).
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de Minister pilots of proeven heeft
uitgevoerd om te ervaren hoe de voorgestelde maatregelen uitwerken in de praktijk.
Zo ja, kan de Minister de resultaten toelichten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ja, ik heb diverse onderzoeken laten uitvoeren naar deze onderwerpen. Daarnaast heb
ik gebruikgemaakt van onderzoeken en pilots die in de praktijk zijn uitgevoerd op
initiatief van andere partijen. Zo heb ik voor de discussie over rijenbemesting onder
andere gebruik gemaakt van onderzoek dat uitgevoerd is op Proefboerderij de Vredepeel
vanuit de PPS Ruwvoerproductie en Bodemmanagement2 en Grondig Boeren met Mais3. Daarnaast heb ik ook ervaringen vanuit de sector meegenomen in mijn afwegingen.
Voor het onderdeel maatregelen in de ruggenteelt heb ik gebruik gemaakt van meerdere
bronnen zoals ik in mijn beantwoording van schriftelijke vragen, gesteld door de leden
Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 242) heb toegelicht.
Deze leden zien een gedetailleerd pakket maatregelen op de boeren afkomen, dat lastenverzwarend,
ingewikkeld en lastig controleerbaar is, en vragen op basis waarvan de Minister het
besluit heeft genomen tot de maatregelen in het ontwerpbesluit.
Antwoord
Zoals ik in een eerder antwoord op vragen van deze leden heb aangegeven betreft het
hier implementatie van een deel van de verplichtende maatregelen uit het 6e AP en wel een deel dat per 1 januari aanstaande in werking moet treden. Tijdige implementatie
van het 6e AP is noodzakelijk om als lidstaat van de Europese Unie aan de verplichtingen afkomstig
uit de Nitraatrichtlijn te blijven voldoen. Het niet tijdig implementeren van de maatregelen
afkomstig uit het 6e AP zou nadelige gevolgen kunnen hebben voor de aan Nederland verleende derogatie.
Zijn de maatregelen in de praktijk ook uitvoerbaar? Met welke extra kosten voor de
boer gaat implementatie van de maatregelen gepaard? Is met uitvoerbaarheid en het
kostenplaatje rekening gehouden? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De maatregelen zijn uitvoerbaar in de praktijk. Er is overleg gevoerd over de implementatie
van deze maatregelen met sectorpartijen en onderzoekers. Aanvullend is informatie
gebruikt vanuit praktijkproeven, zoals uitgevoerd door diverse partijen. Ook met de
kosten voor de ondernemer is rekening gehouden bij de opstelling van dit ontwerpbesluit.
In de nota van toelichting van dit ontwerpbesluit ben ik in paragraaf 3 ingegaan op
de bedrijfseffecten van deze maatregelen. Voor zowel de aanpassing van de uitrijdperiode
van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib voorafgaand aan de teelt van maïs als maatregelen
ten behoeve van het tegengaan van afspoeling van nutriënten op klei- of lössgronden
kan ik geen generieke berekening van de kosten maken, omdat de financiële gevolgen
per landbouwer en perceel zullen verschillen.
Daar bij wijs ik erop dat de voorgestelde aangekondigde precisiebemesting in maïs
op zand- en lössgrond via rijenbemesting in maïs op een andere eenvoudigere wijze
is uitgevoerd via aanpassing in de uitrijdperiode. Voor rijenbemesting in maïs zouden
nieuwe bemestingstechnieken en- apparatuur nodig zijn die aanzienlijke investeringen
met zich mee zouden brengen. Zoals ik in mijn brief van 18 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 368) heb aangegeven vond ik het op basis van de informatie die ik toen beschikbaar had
niet gerechtvaardigd zulke investeringen voor te schrijven. De alternatieve invulling
zal ook aanvullende kosten voor boeren inhouden, dat kan ik niet voorkomen.
Deze leden verwijzen in het kader van de uitvoerbaarheid tevens naar de derogatieverlening
van de Europese Commissie die boeren ertoe verplicht om de sleepvoetbemester niet
te gebruiken bij een temperatuur van boven de 20 graden Celsius, wat tot gevolg heeft
dat boeren soms ’s nachts mest moeten uitrijden. Graag ook op dit punt een reactie
van de Minister over de uitvoerbaarheid van de maatregel.
Antwoord
Naar aanleiding van de derogatiebeschikking van de EC zijn de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet en de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen aangepast. Op 22 juni
jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 369) heb ik u geïnformeerd over de verlenging van de derogatie voor 2020–2021. Daarbij
heb ik aangegeven dat ik verheugd ben over de verkregen derogatie, maar dat ik niet
verheugd ben over de aangescherpte voorwaarden. Ik heb in die brief toegelicht dat
de Europese Commissie de milieuontwikkelingen in Nederland nauwgezet volgt evenals
de gevolgen hiervan op de waterkwaliteit. Dit is aanleiding geweest voor de Europese
Commissie om aanvullende voorwaarden te stellen. In de context van de onderhandelingen
en de gewenste duidelijkheid over de verlenging van de derogatie was dit het maximaal
haalbare.
Het onderhavige besluit geeft overigens geen uitvoering aan de derogatiebeschikking
maar aan het 6e AP.
In het Ontwerpbesluit worden verschillende maatregelen aangekondigd die per 1 januari
2021 in werking treden. De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de snelheid
waarmee boeren de maatregelen in hun systemen (zowel praktisch als digitaal) moeten
implementeren. Deze leden vragen naar mogelijke gevolgen als implementatie op een
later moment geschiedt. Waarom is de Minister van mening dat implementatie per 1 januari
2021 moet plaatsvinden?
Antwoord
Zoals ik in de beantwoording van een eerdere vraag van deze leden ook heb aangegeven
is tijdige implementatie van het 6e AP noodzakelijk om als lidstaat van de Europese Unie aan de verplichtingen uit de
Nitraatrichtlijn te blijven voldoen. Het niet tijdig implementeren van de maatregelen
afkomstig uit het 6e AP zou nadelige gevolgen kunnen hebben voor de aan Nederland verleende derogatie.
De leden van de VVD-fractie hebben ook verschillende vragen over de specifieke wijzigingen.
Deze leden zijn groot voorstander van precisiebemesting, maar geven tegelijkertijd
ook aan dat er op dit vlak nog verschillende stappen gezet moeten worden voor een
optimale werking. Zij lezen dat de sector geen moeite heeft met het verschuiven van
de uitrijperiode, maar krijgen uit de sector juist andere signalen. Zij vinden het
dan ook opvallend dat de Minister deze conclusie trekt en hebben verschillende vragen
en opmerkingen. Waarom verkort de Minister de uitrijperiode van drijfmest en vloeibaar
zuiveringsslib van 15 februari-15 september naar 1 april-15 september?
Antwoord
Zoals in eerder antwoord op vragen van deze leden is aangegeven, is de aanpassing
in de uitrijdperiode een nadere invulling van het voornemen tot precisiebemesting
(Kamerstuk 33 037, nr. 368). Waar deze eerst zou worden ingevuld met rijenbemesting bij de teelt van maïs, is
na voortschrijdend wetenschappelijk inzicht over de effecten hiervan, gekozen om het
verbeteren van precisiebemesting te richten op het optimale moment voor de benutting
van mest door het gewas. Nattere periodes in februari en maart kunnen tot gevolg hebben
dat niet op het juiste moment wordt bemest voorafgaand aan de inzaai van maïs. Voor
de kwaliteit van de bodem is het beter om de mestop een drogere ondergrond uit te
rijden. Het verkorten van de uitrijdperiode bij het gebruik van drijfmest of vloeibaar
zuiveringsslib op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, in het geval van een
voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt kan ertoe leiden dat de capaciteit bij loonwerkers
om op het juiste moment te bemesten bij natte weersomstandigheden te beperkt is. Om
hierin tegemoet te komen wordt de voorgestelde eerst toegestane bemestingsdatum voor
het gebruik van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op bouwland, gelegen op zandgrond
of lössgrond in het geval van een voorgenomen teelt van maïs als hoofdteelt van 1 april
naar 15 maart verplaatst. Dit voor een periode van twee jaar. In het licht van de
voorbereiding van de maatregelen uit het 7e Actieprogramma en de uitwerking van de
contouren van het nieuwe mestbeleid wordt dan bezien of deze maatregel aanpassing
behoeft
Waar is deze maatregel op gebaseerd en acht de Minister deze maatregel uitvoerbaar
voor de boer?
Antwoord
Deze maatregel is gebaseerd op het feit dat, wanneer de mest ruim voorafgaand aan
de inzaai van maïs wordt toegediend, er een lange periode is waarin er geen stikstofopname
door het gewas is en de bodem gevoelig is voor het verlies van de toegediende stikstof
en daarmee voor af- en uitspoeling van nutriënten. De maatregel is voor boeren met
voldoende opslagcapaciteit goed uitvoerbaar.
Daarmee geeft dit invulling aan een goede landbouwpraktijk voor het efficiënter benutten
van meststoffen.
Weet de Minister dat een verkorting van de uitrijperiode kostenverhogend werkt voor
de boer vanwege de benodigde extra aanwendingscapaciteit? Zij ontvangen graag een
toelichting hierop.
Antwoord
Ik ben mij ervan bewust dat deze maatregel kostenverhogend werkt. Een kostenverhoging
zou echter ook het geval zijn geweest wanneer de oorspronkelijke maatregel uit het
zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn, namelijk de verplichting tot rijenbemesting
in maïs, was doorgezet. Echter, deze maatregel leidt ook tot een efficiëntere benutting
van meststoffen door het gewas en dit zal resulteren in een betere opbrengst.
Is de Minister op de hoogte van het feit dat de boer ook extra tijd kwijt is aan het
plannen en uitvoeren van de bemesting, zeker gezien de kortere periode die hiervoor
beschikbaar is?
Antwoord
Ik ben ervan op de hoogte dat deze maatregel ervoor zorgt dat, wanneer voor de bemesting
gebruik wordt gemaakt van een loonwerker, meer afstemming moet plaatsvinden en dat
hiermee meer tijd gemoeid zal zijn.
Waarom is er niet gekozen voor een uitrijperiode van 1 maart-15 september of 15 maart-15
september?
Antwoord
De intentie is ervoor te zorgen dat er zo dicht mogelijk bij de groeiperiode van de
maïs wordt bemest om daarmee het risico op af- en uitspoeling te verminderen. Zoals
ik in een eerder antwoord op vragen van uw leden heb aangegeven heb ik ervoor gekozen
de eerste bemestingsdatum voor het gebruik van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib
op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, voorafgaand aan de teelt van maïs
als hoofdteelt van 1 april naar 15 maart te verplaatsen.
Kan de Minister toelichten welk verschil in stikstofbenutting een uitrijdatum van
1 maart, 15 maart en 1 april ten opzichte van elkaar heeft en of de, in antwoord op
de vragen van de leden Lodders en Geurts genoemde wetenschappelijke onderbouwing,
hier hetzelfde over concludeert?
Antwoord
De stikstofbenutting neemt af naarmate de bemesting met drijfmest verder afstaat van
de groeifase van het gewas. Bij drijfmest is de stikstof snel beschikbaar, waardoor
de periode tussen bemesten en inzaai relatief kort kan zijn. De genoemde wetenschappelijke
onderbouwing in de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Geurts ziet
op de maatregelen ter voorkoming van afspoeling van ruggenteelten.
Deze leden krijgen signalen dat het genoemde percentage van 80% in februari en maart
in vergelijking met april in zelfs het Handboek Snijmais al verschillend wordt uitgelegd
(zie tabel 5.20).4 Kan de Minister uitgebreider ingaan op de wetenschappelijke onderbouwing van de maatregelen?
Antwoord
Er zijn verschillende factoren die bijdragen aan het risico op uitspoeling bij bemesting
voorafgaand aan een teelt, onder andere de neerslagsom en de verhouding minerale en
organisch gebonden stikstof in de mest. De langjarige gemiddelde neerslagsommen zijn
hoger in februari en maart dan in april5. Drijfmest bevat relatief veel minerale stikstof, dat sneller uitspoelt bij een stevige
regenbui. Vervolgonderzoek zal nodig zijn om de precieze winst te bepalen tussen maart
en april, maar op basis van bestaande kennis kan worden aangenomen dat de stikstofbenutting
uit drijfmest toeneemt hoe dichter bij de groeiperiode van de maïs wordt bemest.
Waarom zijn de voorgestelde maatregelen volgens de genoemde rapporten – zie de beantwoording
van vraag vier van onze eerdergenoemde schriftelijke vragen – goed uitvoerbaar? Zijn
er ook nog wetenschappers die andere conclusies trekken? Zo ja, welke en waarom bent
u hier niet op ingegaan?
Antwoord
De maatregelen zijn uitvoerbaar, ik verwijs hierbij ook naar de nota van toelichting
bij dit ontwerpbesluit. De keuzemogelijkheid tussen de opties die de maatregelen draagt
ook bij aan de uitvoerbaarheid. Ik ben niet op de hoogte van wetenschappers die andere
conclusies trekken over de uitvoerbaarheid van deze maatregelen.
Deze leden vragen zich af hoe een boer moet handelen als hij bijvoorbeeld twee of
meerdere gewassen op hetzelfde perceel teelt. Zijn hier afspraken over gemaakt? Zo
nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Antwoord
Deze maatregel geldt voor alle vormen van maïs als hoofdteelt, uitgezonderd suikermaïs
onder folie en maïs volgens de biologische teeltmethode. Ook als er op datzelfde perceel
ook andere gewassen worden geteeld. Wanneer een boer zijn bouw- en bemestingsplan
voor een kalenderjaar opstelt zal hij vooraf moeten bepalen waar hij maïs gaat telen
om zo rekening te kunnen houden met het feit dat hij dit perceel niet mag bemesten
voor 15 maart.
Welke rol heeft innovatie gespeeld in dit actieprogramma?
Antwoord
In het 6e AP zijn proefprojecten opgenomen voor de periode 2018–2021. Deze pilots hebben onder
meer tot doel innovatie in de agrarische praktijk verder te bevorderen. De resultaten
van die pilots zullen daar waar dit kan worden meegenomen bij de uitwerking van het
zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn.
De leden van de VVD-fractie zijn benaderd door verschillende particuliere initiatieven
die een aantal interessante ontwikkelingen delen. Ontwikkelingen die een bijdrage
kunnen leveren om de emissies (ook naar grondwater) kunnen terugdringen. Waarom worden
deze praktijkontwikkelingen niet betrokken in het actieprogramma?
Antwoord
Ik sta er altijd voor open voor kennis te nemen van interessante particuliere initiatieven
die een bijdrage kunnen leveren aan het verminderen van emissies. Op diverse, voor
eenieder toegankelijke, manier kunnen dit soort initiatieven worden aangedragen bij
het ministerie, zowel per email, als telefoon, als in direct contact met ambtenaren.
Omdat ik op basis van de vraag niet kan beoordelen op welke initiatieven deze leden
hier doelen, kan ik niet aangeven in hoeverre deze praktijkontwikkelingen betrokken
zijn bij het actieprogramma. Ik nodig deze particulieren dan ook uit om deze initiatieven
aan te dragen bij het Ministerie van LNV.
Tot slot op dit punt vragen deze leden hoe het kan dat de sector in eerste instantie
verrast was door deze maatregel. Heeft de Minister overleg gehad met de sector over
het verkorten van de uitrijperiode? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De maatregelen uit het 6e AP zijn in het jaar 2017 opgesteld en in het kader van de
verplichte milieueffectrapportage in het najaar van 2017 geconsulteerd. Per 1 januari
2018 is het 6e AP met deze maatregelen van start gegaan.
Met LTO en Cumela is de afgelopen 2 jaar op ambtelijk niveau gesproken over de resultaten
uit wetenschappelijk onderzoek naar rijenbemesting in maïs en de gevolgen hiervan
voor deze maatregel in het 6e AP. Hierbij is ook ingegaan op mogelijke alternatieven,
waaronder het aanpassen van de uitrijdperiode, omdat het milieueffect dat met de rijenbemesting
was voorzien wel behaald dient te worden.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat er een uitzondering wordt gemaakt voor
de teelt van maïs volgens een biologische productiemethode en de teelt van suikermaïs
onder folie. Waarom worden uitzonderingen gemaakt voor deze twee teelten? De maatregel
tot het inkorten van de uitrijdperiode is bedoeld om tot een vermindering van de nitraatuitspoeling
te komen. Deze leden vragen op welke manier de uitzondering voor de twee eerdergenoemde
teelten zorgt voor een vermindering van de nitraatuitspoeling.
Antwoord
In de biologische productiemethode worden de nutriënten opgenomen door de groenbemester,
waardoor uitspoeling van nutriënten wordt voorkomen. Door vertering komen de meststoffen
vrij voor het gewas maïs. Bij de teelt van suikermaïs onder folie is het groeiseizoen
vervroegd, waardoor de periode tussen bemesting en ontwikkeling van het gewas beperkt
wordt.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de Minister afwijzend staat tegenover het
gebruik van de woeltand. De Minister is bang voor de praktische uitvoerbaarheid, terwijl
dit voorstel juist door de sector zelf wordt voorgesteld. Kan de Minister nader onderbouwen
waarom zij het gebruik van de woeltand praktisch niet uitvoerbaar acht en waarom de
sector het gebruik van de woeltand juist wel uitvoerbaar acht? Deze leden lezen ook
dat handhaafbaarheid hiervoor een reden is. Waarom is het gebruik van de woeltand
niet handhaafbaar, maar het aanleggen van drempeltjes of een opvanggreppel wel? Zij
vinden het excuus van handhaafbaarheid te makkelijk, gezien het wel kunnen handhaven
van andere, hiervoor genoemde maatregelen.
Antwoord
Door stevige neerslag of door het uitvoeren van werkzaamheden kan op een perceel een
verdichte bovenlaag ontstaan, die weer kan leiden tot oppervlakkige afspoeling. In
hoeverre dit tot afspoeling leidt, is afhankelijk van de dikte en stevigheid van de
verdichte bovenlaag. De woeltand kan in geval van een verdichte bovenlaag worden gebruikt
om ervoor te zorgen dat de grond van een perceel weer wordt losgewoeld. Indien het
gebruik van een woeltand als een van de maatregelen voorgeschreven zou worden, zou
dit ertoe leiden dat de woeltand in het begin van het groeiseizoen zeer regelmatig
toegepast zou moeten worden. Dit omdat er, weliswaar afhankelijk van de grondsoort
en het organische stof gehalte van de bodem, na iedere iets stevigere regenbui een
slempkorst kan ontstaan.
Daarnaast stuit het voorschrijven van het gebruik van de woeltand als maatregel om
afspoeling te voorkomen ook op problemen in de handhaafbaarheid door de NVWA. Om te
kunnen controleren dat de voorgeschreven maatregelen juist zijn toegepast, zijn heldere
criteria noodzakelijk. Daarvan is geen sprake bij de afweging of een verdichte bovenlaag
dusdanig verdicht is dat er van een vergroot risico op afspoeling sprake is. Dit omdat
bij deze beoordeling ook factoren als de grondsoort, het organische stofgehalte en
de bedekking van het perceel door het gewas mee moeten worden gewogen. Daarbij is
ook nog lastig vast te stellen binnen welke termijn een landbouwer de verdichte bodem
opnieuw dient te hebben losgemaakt na bijvoorbeeld een regenbui of het uitvoeren van
werkzaamheden. Dit maakt dat ik zowel de uitvoerbaarheid van het voorschrijven van
het gebruik van de woeltand als maatregel, als de handhaafbaarheid hiervan als onvoldoende
heb beoordeeld.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister een uitputtende lijst kan delen
met maatregelen die dan wel deel van dit besluit uitmaken dan wel bij ministeriële
regeling worden geregeld. Waarom kiest de Minister ervoor een deel van de maatregelen
apart van dit besluit en bij ministeriële regeling te regelen? Deze leden vragen,
mede naar aanleiding van de onrust in de sector over de in dit ontwerpbesluit genoteerde
maatregelen, tot een voorhangprocedure op de nadere ministeriële regeling.
In mijn brief van 18 mei jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 368) is een opsomming gegeven van de wijzigingen van regelgeving die zijn voorzien ter
uitvoering van het 6e AP.
De wijzigingen in regelgeving als gevolg van de implementatie van het 6e AP vinden op diverse niveaus en in diverse jaren plaats. Hierbij dien ik ook na te
gaan in welke regelgeving ik de verschillende maatregelen dien te implementeren, namelijk
in de Meststoffenwet, het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, de Uitvoeringsregeling
Meststoffenwet, het Besluit gebruik meststoffen of de Uitvoeringsregeling gebruik
meststoffen.
Elke wijziging doorloopt een andere wetgevingsprocedure waardoor het niet mogelijk
is geweest het gehele pakket in één keer te implementeren, nog los van het feit dat
in het AP voor verschillende maatregelen verschillende invoeringsmomenten zijn afgesproken.
Daar waar kon, heb ik implementatie van de maatregelen uiteraard gebundeld.
Op dit moment wordt de ministeriële regeling voorbereid waarin uitvoering wordt gegeven
aan de bij ministeriële regeling te implementeren maatregelen uit het 6e AP die per
1 januari 2021 in werking moeten treden. Ik ben voornemens de consultatie hiervan
deze maand te starten. In dat kader kan een ieder opmerkingen maken. De wet voorziet
niet in een voorhangprocedure voor deze regeling.
De leden van de VVD-fractie lezen over de extra lasten voor de RVO. Welke kosten gaan
hiermee gepaard, hoeveel extra fte is hiervoor nodig en weegt dit op tegen de regeldrukverhogende
maatregelen voor de boer? Welke aanpassingen moeten in de ICT-systemen worden doorgevoerd
en op welke manier is de RVO voornemens de wijzigingen naar de sector tijdig en op
een goede manier te communiceren? Acht de Minister de toenemende druk op de RVO met
ook het doorgeven van de meldingen voor 15 februari, werkbaar? Hoe wordt voorkomen
dat de RVO onbereikbaar wordt?
Antwoord
Op dit moment onderzoekt RVO hoe deze melding voor de landbouwer zo eenvoudig mogelijk
kunnen maken, hierdoor is het op dit moment nog niet duidelijk wat de kosten voor
het uitvoeren van deze regeling gaan worden.
De wijziging wordt door RVO vanaf oktober middels de informatiebrief «meer over mest»
gecommuniceerd. De site zal daarbij ook worden aangepast en middels de nieuwsbrief
«Agrarisch ondernemen» zal RVO de landbouwer hierover ook informeren.
Deze leden verwijzen naar het artikel «Onderbetaalde arbeidskrachten bij de overheid:
«Ik wil doorgroeien dus schop ik geen stennis»» uit de Volkskrant van 30 september
2020.6 Zij lezen dat de RVO zelf te weinig personeel in dienst heeft om de bezwaren rond
het fosfaatrechtenstelsel af te handelen. Wat betekenen deze achterstanden en hoe
kan, met deze tekorten in het achterhoofd, worden gegarandeerd dat de RVO de maatregelen
zoals voorgesteld in dit ontwerpbesluit wel voldoende kan implementeren en behandelen?
Antwoord
Om het grote aantal bezwaarschriften in het kader van het fosfaatrechtenstelsel bij
RVO af te handelen heeft RVO extra juridische medewerkers ingehuurd. Op dit moment
zijn bijna alle bezwaren afgehandeld door RVO. Van de 9.000 bezwaren zijn er nog 23
in behandeling. Wel is sprake van beroepszaken bij het CBb. Ik zie geen belemmering
voor de uitvoering door RVO van het onderhavige besluit.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het Ontwerpbesluit tot wijziging
van het Besluit gebruik meststoffen en tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
De effecten van de voorgenomen wijzigingen op het bedrijfsleven en op het milieu zijn
nog zeer onzeker. Kan de Minister toezeggen dat er eerst proefprojecten uitgevoerd
worden, zodat ondernemers ervaring kunnen opdoen met de wijzigingen, voordat de wetswijziging
in werking treedt?
Antwoord
Het betreft maatregelen die ik in het kader van het 6e AP met de Tweede Kamer en de Europese Commissie ben overeengekomen en waarmee ik
uitvoering geef aan de verplichtingen uit de Nitraatrichtlijn. Op het moment dat ik
deze maatregelen niet per 1 januari aanstaande implementeer voldoe ik niet aan de
vereisten van die richtlijn. Dat risico wil ik niet lopen, ook omdat dit 6e AP aan de basis ligt voor de derogatiebeschikkingen 2018–2019 en 2020–2021. Er kan
dus geen proefperiode worden toegezegd alvorens de wijziging van het Bgm in werking
treedt.
De inwerkingtreding van deze wetswijziging is beoogd op 1 januari 2021. In hoeverre
is deze datum realistisch als er software-aanpassingen gedaan moeten worden?
Antwoord
De software-aanpassingen bij RVO zullen als gevolg van dit ontwerpbesluit beperkt
zijn. Het betreft het toevoegen van een categorie die ziet op de meldingsplicht van
15 februari. Verder verwijs ik naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de
leden van de VVD-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister over
het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering
van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn en tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit
Meststoffenwet en we willen de Minister nog enkele vragen voorleggen.
Uitrijperiode en registratieverplichting
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de meldingsplicht voor zand- en lössgronden
op 15 februari ervoor zal zorgen dat de boeren in hun vrijheid en vakmanschap worden
beperkt. Deze leden vragen of de Minister heeft nagedacht over de praktische uitvoerbaarheid
van deze regel. Wat is het exacte doel van deze regel en heeft de Minister ook andere
opties overwogen om dit doel te bereiken?
Antwoord
Het doel van het invoeren van deze meldingsplicht is om handhaving door de NVWA van
de verschoven bemestingsdatum mogelijk te maken. Door te verplichten tot een melding
kan de NVWA doelgerichter controleren. De mogelijkheid om de eerste bemestingsdatum
voor alle gewassen op bouwland te verschuiven is ook overwogen, in dat geval zou de meldingsplicht
niet nodig zijn geweest.
De meldingsplicht staat ten dienste van het bredere doel van de maatregel, namelijk
het verder beperken van nitraatuitspoeling en afspoeling van meststoffen uit de maïsteelt.
Het voor dat doel beschikbare aantal breed toepasbare, alternatieve maatregelen voor
de maïsteelt is erg beperkt. Het enige alternatief voor het invoeren van de meldingsplicht
en het verschuiven van de eerste bemestingsdatum zou een verdere aanscherping van
de stikstofgebruiksnorm of de uiterste inzaaidatum van het vanggewas zijn. Zie hiervoor
ook mijn antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie.
Kan de datum voor het melden niet geheel worden verschoven naar 31 maart in plaats
van 15 februari, aangezien boeren tot 31 maart wijzigingen door kunnen geven? Zo niet,
waarom niet?
Antwoord
Nee, op 15 februari dient bekend te zijn op welke percelen maïs geteeld gaat worden
in verband met de handhaving van het verbod om in de periode van 16 februari tot en
met 14 maart drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib te gebruiken op bouwland, gelegen
op zandgrond of lössgrond. De vaststelling dat er sprake is van een overtreding van
dit verbod op grond van het Bgm dient immers ter plaatse te worden gedaan. Om een
dergelijke overtreding te kunnen vaststellen moet inzichtelijk zijn of een landbouwer
aan het bemesten is op een perceel waarop hij voornemens is maïs te telen als hoofdteelt.
Wanneer er pas na 31 maart door onvoorziene omstandigheden blijkt dat mais de enige
optie is voor een late teelt op een perceel terwijl dit niet is doorgegeven aan de
RVO, wat zijn de mogelijkheden dan?
Antwoord
In dat geval kan een boer op dat perceel geen maïs telen als hoofdteelt. Het perceel
is dan niet aangemeld bij RVO waardoor het niet mogelijk is te controleren of het
perceel wel of niet is bemest.
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit inventarisatie van CLM Onderzoek en Advies
BV is gebleken dat wet- en regelgeving vanuit de rijksoverheid de transitie naar natuurinclusieve
landbouw hindert. Er wordt zelfs specifiek benoemd dat het de boer met een natuurinclusieve
bedrijfsvoering helpt wanneer er geen beperkende data gelden voor het bemesten van
hun grond om zo bodemleven en flora en fauna boven de grond te kunnen stimuleren.
Kan de Minister aangeven hoe voorliggend ontwerpbesluit zich verhoudt tot deze constatering?
Antwoord
Op basis van de Nitraatrichtlijn is Nederland verplicht voorschriften te stellen over
periodes waarin het verboden is bepaalde meststoffen op of in de bodem te brengen.
Hieraan is uitvoering gegeven in het Bgm.
De leden van de CDA-fractie zien in de Nota van Toelichting onder hoofdstuk 5 dat
boeren, volgens de Minister, in geval van een opslagtekort de mogelijkheid hebben
om de mest af te voeren, inclusief de daarbij behorende kosten. Heeft de Minister
onderzocht of de opslagcapaciteit voldoende is om te kunnen voldoen aan deze aangepaste
uitrijdperiode? Deze leden vragen of de Minister heeft overwogen boeren een vergoeding
te laten krijgen voor het afvoeren van mest bij een tekort aan opslagcapaciteit als
gevolg van de aangepaste uitrijdperiode. Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ik heb niet onderzocht of de opslagcapaciteit voldoende is, omdat hier geen gegevens
op bedrijfsniveau beschikbaar zijn voor dit doel. Het is niet overwogen om de boeren
een vergoeding te geven voor het afvoeren van mest bij een tekort aan opslagcapaciteit.
Het is de verantwoordelijkheid van de boer om genoeg opslagcapaciteit te realiseren
of mest op een andere plek af te zetten om aan een goede landbouwpraktijk te kunnen
voldoen.
De leden van de CDA-fractie merken op dat aanpassing van de mestuitrijperiode ook
betekent dat er extra uitrijcapaciteit benodigd is. Is dit voldoende beschikbaar en
heeft de Minister het financiële effect hiervan in beeld en wat het betekent als er
een natte periode in maart plaatsvindt? Betekent het dan niet dat er onder minder
gunstige omstandigheden mest moet worden uitgereden met verslechtering van bodemkwaliteit
en benutting van mineralen tot gevolg?
Antwoord
Het is inderdaad aannemelijk dat er extra uitrijdcapaciteit benodigd is, wat ook tot
extra kosten kan leiden. Deze extra kosten zouden echter ook het geval zijn geweest
als de rijenbemestingsmaatregel door was gevoerd. Voor wat betreft uw opmerking met
betrekking tot de ongunstigere weersomstandigheden verwijs ik u naar een eerder antwoord
op vragen van leden van de VVD-fractie. Daarin heb ik aangegeven dat ik ervoor heb
gekozen de eerste bemestingsdatum voor het gebruik van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib
op bouwland, gelegen op zandgrond of lössgrond, voorafgaand aan de teelt van maïs
als hoofdteelt van 1 april naar 15 maart te verplaatsen.
Voorkomen afspoeling ruggenteelten op klei- en lössgrond
Met betrekking tot de regeling om uitspoeling te voorkomen heeft LTO Nederland voorgesteld
om doelen te stellen in plaats van middelenvoorschriften. LTO Nederland stelde voor
om boeren zelf de keuze te laten maken tussen drie opties, waarmee ze uiteindelijk
dezelfde doelen behalen. Wat zijn de overwegingen van de Minister om dit voorstel
niet over te nemen? Heeft de Minister in beeld of hetgeen ze voorstelt in de praktijk
ook uitvoerbaar is en wat de extra kosten van deze maatregelen voor de ondernemers
zijn? Hoe moet een akkerbouwer bijvoorbeeld handelen als hij meerdere gewassen op
één perceel heeft? Heel specifiek, de leden van de CDA-fractie zijn erop gewezen dat
bij de biologische teelt van pootaardappelen planten vele keren bekeken worden op
aanwezigheid van eventueel virusverloop. Dit vindt plaats met een zogenaamde selectiekar.
De voorgestelde drempels zijn een belemmering voor deze noodzakelijke werkzaamheden.
Is de Minister hiervan op de hoogte, is het beleid van de Minister tegenstrijdig met
andere geldende eisen rondom teelt van pootaardappelen en wat adviseert zij deze ondernemers
te doen?
Antwoord
Het doel van deze maatregel is het voorkomen van oppervlakkige afspoeling naar het
oppervlaktewater. Bij het uitwerken van de maatregelen voor ruggenteelt heb ik er
voor gekozen om een breder pakket aan maatregelen te formuleren, waarmee een boer
de best passende maatregel kan kiezen voor zijn of haar percelen, zoals LTO Nederland
ook heeft voorgesteld. Bij de invulling van de opties, zijn ook de voorstellen van
LTO meegenomen in de afweging zoals ik in mijn beantwoording van schriftelijke vragen,
gesteld door de leden Lodders (VVD) en Geurts (CDA) (Kamerstuk «beantwoording vragen
over afspoelingsmaatregelen» van 30 september jl.) heb toegelicht. Het voorstel van
LTO om de woeltand ook toe te staan heb ik in verband met de handhaafbaarheid niet
opgenomen (zie ook mijn beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de
fracties van VVD en D»66). In antwoord op vragen van leden van de fractie van de VVD
ben ik ingegaan op de uitzondering voor de biologische teelt ten aanzien van de maatregelen
ter voorkoming van afspoeling in de ruggenteelt.
De opgenomen maatregelen zijn uitvoerbaar in de praktijk. Zo wordt de maatregel voor
dammetjes in de ruggenteelt al toegepast in Zuid-Limburg en draagt daar niet alleen
bij aan voorkomen van oppervlakkige afspoeling, maar zorgt ook voor betere opbrengsten
doordat nutriënten en water beter worden vastgehouden en beschikbaar blijven voor
het gewas. Door de keuze te bieden van verschillende opties, kan de boer op basis
van zijn kennis en kunde de beste afweging voor zijn situatie maken. Voor de teelt
van pootaardappels kan daardoor worden afgezien van het plaatsen van drempels wanneer
één van de andere opties wordt uitgevoerd. Indien een boer meerdere teelten op één
perceel heeft, dienen in ieder geval voor het stuk waar de ruggenteelt raakt aan watergangen
de maatregelen genomen te worden. Er dient voorkomen te worden dat oppervlakkige afspoeling
vanuit de ruggenteelt de watergangen bereikt bij normale weersomstandigheden. De extra
kosten voor de ondernemer zijn toegelicht in de Handhavings- en Uitvoerbaarheid Toets
als onderdeel van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.
Implementatiebeleid
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister de implementatie van het nieuwe
mestbeleid voor zich ziet. Hoe wordt de overgangstermijn ingericht? Worden er pilots
gedraaid en worden de resultaten gemonitord en geëvalueerd? In hoeverre schat de Minister
in dat de nieuwe regels op 1 januari 2021 in werking kunnen treden? Welke uitdagingen
ziet de Minister bij het halen van de deadline?
Antwoord
Dit ontwerpbesluit ziet op het uitvoering geven aan een deel van de maatregelen uit
het 6e AP. De contouren voor het toekomstig mestbeleid zijn op 8 september jl. verstuurd
aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 33 037, nr. 374). Verdere uitwerking van deze contouren, ook ten aanzien van de overgangstermijn,
pilots en monitoring, is noodzakelijk en dat wil ik samen met stakeholders doen. De
contouren zijn daarom ook een uitnodiging aan boeren en andere stakeholders om mee
te denken over het omzetten van de contouren in een aansprekend toekomstbeeld en concreet
beleid. Binnenkort wordt een webinar gehouden waaraan alle geïnteresseerden kunnen
deelnemen (https://www.rvo.nl/actueel/evenementen/webinar-praat-mee-over-het-nieuw…). De contouren krijgen een plaats in het zevende actieprogramma Nitraatrichtlijn
(2022–2025). Over de planning voor de totstandkoming van het zevende actieprogramma
Nitraatrichtlijn wordt u op korte termijn geïnformeerd. De inwerkingtreding van het
toekomstig mestbeleid zal gradueel zijn. De contouren voor het toekomstig mestbeleid
gaan verder dan deze kabinetsperiode of het komende actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Om tot de gewenste grondgebondenheid en mestverwerking te komen, is op zijn minst
dit decennium nodig.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wijzigingsbesluit gebruik
meststoffen en het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Deze leden hebben hier nog enkele vragen over.
De leden van de D66-fractie zien dat de mestproblematiek tot problemen leidt in het
grondwater onder zandgronden en löss. Met de voorliggende maatregelen worden nieuwe
beperkingen opgelegd aan boeren terwijl er ook de mogelijkheid bestaat om meer duidelijkheid
te scheppen over welke gewassen en welke gewasrotaties nog wel op uitspoelingsgevoelige
gronden kunnen en welke niet. Is de Minister het met deze leden eens dat boeren vooral
duidelijkheid nodig hebben over wat wel en niet kan en dat in het licht van de hervorming
van het mestbeleid wederom de kern van de problematiek, namelijk drijfmest, hiermee
niet wordt besproken? Is de Minister het ook met hen eens dat drijfmest de kern is
van het mestprobleem in Nederland? Vindt de Minister ook dat een verbod op drijfmest
duidelijkheid biedt aan boeren en mestverwerkers en daarmee de nodige innovaties kan
stimuleren?
Antwoord
Met de presentatie van de contouren van het toekomstige mestbeleid (Kamerstukken 33 037, nr. 374), schets ik de lijnen waarlangs het kabinet het toekomstige mestbeleid wil vormgeven.
Hierbij richt ik mij enerzijds op een grondgebonden veehouderij waarbij het land en
eventueel land via een samenwerkingsovereenkomst wordt bemest met mest van het bedrijf.
Anderzijds richt ik mij bij de intensieve sectoren op afvoer van mest waarbij een
verwaarding hiervan plaats kan vinden. Ik voorzie hierin geen verbod op drijfmest
maar wil het beleid richten op een bemesting die passend is bij de bodem en het gewas.
Ik beoog om zowel het 7e, als op hoofdlijnen het 8e, actieprogramma in één keer neer te zetten. Hiermee schep ik duidelijkheid en een
lange termijn visie voor de boeren, waar de sector zich op kan richten. Ik ben het
met de leden van de fractie van D66 eens dat er duidelijkheid nodig is over deze lijn,
boeren willen dat en vragen dat ook. De uitwerking van zowel de herbezinning als het
actieprogramma zal de komende maanden verder vorm krijgen, in overleg met alle betrokken
stakeholders, waaronder de sector. Zoals eerder gezegd, betreffen de hier voorliggende
wijzigingen, de maatregelen die zijn opgenomen in het 6e AP voor de Nitraatrichtlijn, dat in 2017 is vastgesteld en op 1 januari 2018 is ingegaan.
Deze afspraken zijn hiermee gemaakt voorafgaand aan het herbezinningstraject voor
het mestbeleid.
Precisiebemesting uitgangspunt
De leden van de D66-fractie vinden het positief te lezen dat precisiebemesting het
uitgangspunt is van de wijzigingen. De toelichting van precisiebemesting past tot
op zekere hoogte bij de definitie die deze leden voor zich zien: «de juiste mest wordt
op de juiste plaats, op de juiste manier, op het juiste tijdstip en in de juiste hoeveelheid
toegediend om zo precies mogelijk te voorzien in de behoefte van gewas en bodem en
daarmee emissies zoveel mogelijk te beperken». De voorliggende wijzigingen missen
echter de link met de kringlooplandbouwvisie van de Minister.
De leden van de D66-fractie lezen dat de uitrijperiode van drijfmest en vloeibaar
zuiveringsslib rondom de teelt van maïs op zand- en lössgronden wordt aangepast van
15 februari tot en met 15 september naar 1 april tot en met 15 september. Deze leden
zijn enigszins positief over deze verkorting van het uitrijden van rotte mestproducten
op het land om uit- of afspoeling door neerslag van stikstof en nitraat te voorkomen,
omdat een verbod op drijfmest niet voor ons ligt. Zij vragen of de gemaakte uitzondering
alleen voor de biologische productiemethode moet gelden, daar de omslag van gangbare
naar kringlooplandbouw ook het doel heeft om de bemestingsmethode aan te passen waarbij
groenbemesters en het gebruik van organisch materiaal de overhand hebben. Hoe passen
de voorliggende wijzigingen in de kringlooplandbouwvisie van de Minister? Wat zijn
de precieze doelen waarop wordt gestuurd? Hoe wordt de omslag naar kringlooplandbouw
gestimuleerd? Ziet de Minister de mogelijkheid om de meldingsplicht uit te bouwen
met kringlooplandbouwmethoden, zoals het gebruik van groenbemesters?
Antwoord
De voorliggende wijzingen zorgen voor een beter gerichte bemesting van de grond, waarbij
het gewas meer nutriënten kan opnemen op het moment dat het gewas deze nodig heeft.
Dat zorgt voor een vermindering van de emissie naar het grond- en oppervlaktewater
en daarmee voor een vermindering van het verlies van nutriënten uit de kringloop.
Deze maatregel past daarmee binnen mijn kringloopvisie.
Bij de biologische productiemethode wordt de groenbemester bemest met drijfmest. De
maÏs wordt daarna niet meer extra bemest, maar maakt gebruikt van de nutriënten die
vrij komen uit de groenbemester. Omdat bij teelten die niet conform de biologische
productiemethode worden geteeld, er mogelijk wel aanvullende bemesting na de vernietiging
van het vanggewas plaatsvindt, is extra uitspoeling hierdoor niet uit te sluiten en
kan daarom niet meer ruimte worden gegeven.
Voorkomen afspoeling ruggenteelten op klei- en lössgrond
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat binnen kringlooplandbouw de bodem
centraal staat. De methode waarbij organische mest de bodem van de benodigde structuur
voorziet en de grond een hoger organische stofgehalte geeft, zoals in de biologische
landbouw gangbaar is, is onmisbaar. Deze leden zijn van mening dat het verbeteren
en beschermen van ons oppervlaktewater van groot belang is, zeker omdat de gestelde
doelen omtrent de kwaliteit van het oppervlaktewater nog niet zijn behaald. Zij vragen
op welke manier de kringlooplandbouw visie van de Minister past bij de voorgenomen
wijzigingen om afspoeling in de ruggenteelten tegen te gaan.
Antwoord
De voorgenomen maatregelen in de ruggenteelt zorgen ervoor dat de neerslag, en daarmee
de nutriënten, op het perceel behouden blijven voor het gewas en niet afspoelen naar
het oppervlaktewater. Daarmee zorgen deze maatregelen voor een verbetering van de
benutting van nutriënten en een vermindering van de emissie ervan – beide zeer belangrijke
aspecten van mijn kringloopvisie. Vooral in het geval dammetjes tussen de ruggen worden
geplaatst, zoals bijvoorbeeld in de lössregio al veelvuldig wordt toegepast, blijven
water en nutriënten behouden voor het gewas.
De leden van de D66-fractie vragen tevens hoe groot het probleem van uit- en afspoeling
die met de voorliggende maatregelen worden opgelost nu is. In de praktijk is er al
een teeltvrijezone op de kopakkers, zodat uitspoeling dwars op de ruggen niet mogelijk
is. In de parallelle zone van de ruggen vindt zeker in de biologische sector geen
tot weinig uitspoeling plaats van meststoffen, daar organische mest wordt gebruikt.
Klopt dit? De maatregelen die worden gepresenteerd omtrent uit- en afspoeling bij
ruggenteelten op klei- en lössgrond maken mechanische onkruidbestrijding onaantrekkelijk
en de onbemeste zone van drie meter breed maakt het onaantrekkelijk voor de gangbare
boer om de overstap te maken naar biologische of kringlooplandbouw. Hoe passen de
gepresenteerde maatregelen in de kringlooplandbouwvisie van de Minister?
Antwoord
De oppervlaktewaterkwaliteit in grote delen van Nederland voldoet nog niet aan de
gewenste normen vanuit de Kaderrichtlijn Water. Ook de landbouw heeft hierbij op basis
van de Nitraatrichtlijn nog een grote opgave. Een belangrijk aspect hierbij is de
afspoeling van fosfor gebonden aan gronddeeltjes of aan mest naar het oppervlaktewater;
dit kan zowel bij drijfmest, vaste mest als andere mestsoorten plaatsvinden. De maatregelen
die ik hier ter implementatie van het 6e AP op basis van de Nitraatrichtlijn presenteer, zorgen voor een reductie van de emissies
vanuit de landbouw naar het oppervlaktewater en dragen daarnaast bij aan het behalen
van de doelen van de Kaderrichtlijn Water. De kopse kant van de ruggen is met name
de plek waar veel afspoeling plaatsvindt; echter, deze afspoeling kan ook op plekken
waar de rug onderbroken is plaatsvinden. Daarom zal een bemestingsvrije zone langs
alle watergangen moeten worden aangelegd als een boer voor deze mogelijkheid kiest.
Ik herken niet dat deze maatregel de overstap naar kringlooplandbouw belemmert.
In antwoord op vragen van leden van de fractie van de VVD ben ik ingegaan op de uitzondering
voor de biologische teelt ten aanzien van de maatregelen tot het voorkomen van afspoeling
bij ruggenteelt.
Wat is de reden dat de Minister ervoor kiest om eerst deze maatregelen en veranderingen
door te voeren terwijl er onduidelijkheid bestaat over hoe de kringlooplandbouwvisie
wordt meegenomen in het gehele mestbeleid?
Antwoord
Het betreft implementatie van maatregelen uit het 6e AP welke ik in december 2017 (Kamerstuk 33 037, nr. 250) aan uw Kamer heb toegezonden en waarmee ik uitvoering geef aan de voorwaarden uit
de Nitraatrichtlijn om elke vier jaar het beleid te bezien en eventueel te herbezien,
en is hiermee staand beleid. Bij de uitwerking hiervan betrek ik zoveel mogelijk mijn
visie op de kringlooplandbouw. In de uitwerking van de contouren voor het toekomstige
mestbeleid waarover ik u onlangs heb geïnformeerd betrek ik deze uitgangspunten vanzelfsprekend
ook.
Is de Minister het met deze leden eens dat omschakeling naar kringlooplandbouw aantrekkelijk
gemaakt moet worden? Zo ja, waarom wordt dan toch gekozen voor nieuwe drempels? Zo
nee, waarom niet? Ziet de Minister de mogelijkheid om Skal-gecertificeerde bedrijven
en kringlooplandbouwbedrijven die gebruikmaken van organische en/of rijpe mest een
uitzonderingspositie te geven op de extra maatregelen die worden voorgesteld, waarbij
een gezonde bodem het uitgangspunt blijft?
Antwoord
Het versterken van kringlooplandbouw door dit mee te nemen in al het nieuwe beleid,
is een belangrijk speerpunt voor mij. Zoals ik eerder heb aangegeven, zie ik op basis
van de voorliggende maatregelen geen extra belemmeringen om tot omschakeling te komen.
Het verschuiven van de bemestingsperiode voor teelt van maïs betreft alleen drijfmest
en vloeibaar zuiveringsslib in de gangbare maïsteelt; niet bij de biologische teelt
van mais. Ook isde biologische ruggenteelt uitgezonderd van de voorgestelde maatregelen
om afspoeling te voorkomen.
De leden van de D66-fractie vragen ook op welke manier de afgekondigde maatregelen
gecontroleerd gaan worden.
Antwoord
Ik verwijs hiervoor naar de Nota van Toelichting, waarin vanaf pagina 4 wordt omschreven
op welke manier dit gehandhaafd zal worden. Daarnaast verwijs ik naar het antwoord
op een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de VVD.
Wijziging artikel 6
De leden van de D66-fractie zijn positief over de onderhavige wijziging van dit besluit
waarbij precisiebemesting binnen een perceel mogelijk gemaakt wordt. Deze leden zien
dat Nederland meer te maken heeft en krijgt met extreme weersomstandigheden door onder
andere klimaatverandering. De afgelopen jaren is de droogte in sommige gebieden uitzonderlijk
hoog geweest. Deze leden vragen in hoeverre de droogte meegenomen is in de totstandkoming
van de wijziging in de uitrijperiode.
Antwoord
Bij de formulering van de alternatieve maatregel (wijziging uitrijdperiode) heeft
droogte niet direct een rol gespeeld omdat de relatie tussen de uitrijdperiode en
de droogte zich in de afgelopen jaren vooral richtte op verzoeken de uitrijdperiode
in het najaar te verlengen. De alternatieve maatregel richt zich echter op het moment
van bemesting in het voorjaar.
Regeldruk
De leden van de D66-fractie betreuren het te lezen dat regeldruk en kostendruk omhoog
gaat met de voorgenomen maatregelen. Echter, deze leden zien de meerwaarde in van
deze maatregelen om het oppervlaktewater beter te beschermen en af- en uitspoeling
van nutriënten tegen te gaan. Zij zien hierin een kans om kringlooplandbouw en het
gebruik van organische en rijpe mest toe te voegen als alternatief voor het gebruik
van rotte mest. Waarom is deze visie niet meegenomen in het ontwerpbesluit?
Antwoord
Mijn visie op kringlooplandbouw is het raamwerk waarbinnen ik mijn beleid maak. Deze
visie houdt in dat er gestreefd wordt naar meer en beter gebruik van regionaal beschikbare
reststromen en vermindering van emissies naar het milieu. Het ontwerpbesluit beoogt
deze zaken.
Overige bedrijfseffecten
De leden van de D66-fractie lezen dat de RVO verwacht dat de implementatie van deze
wijziging de nodige impact op de uitvoering en de sector heeft. Er is een aantal aanpassingen
nodig in de ICT-systemen van de RVO, zoals aanpassing van de verschillende registers.
Kunnen deze veranderingen in ICT-systemen op tijd doorgevoerd worden met inachtneming
van de communicatie richting leden?
Antwoord
Ik verwijs u naar het antwoord van een soortgelijke vraag van de leden van de fractie
van de VVD.
Aanpassing uitrijperiode op percelen voorafgaand aan teelt van maïs
De leden van de D66-fractie vragen wat het effect is van het aanpassen van de uitrijperiode
op de totale uitstoot en uitspoeling, daar zij lezen dat de lachgasemissie wordt verminderd
maar de ammoniakemissie iets kan toenemen.
Antwoord
Kwantitatieve informatie is hierover op dit moment niet te geven. Wel is het waarschijnlijk
dat het effect op ammoniakemissie beperkt is, omdat de gemiddelde temperaturen in
zowel maart als april niet hoog zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
Nota van toelichting
Voorkomen afspoeling ruggenteelten op klei- en lössgrond
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat om afspoeling van percelen naar nabijgelegen
watergangen te voorkomen het voor landbouwers met ruggenteelten op klei- of lössgrond
in beginsel verplicht wordt deze afspoeling te bemoeilijken en te voorkomen door middel
van waarneembare hindernissen en maatregelen. Deze maatregelen worden door de biologische
landbouw echter als onwenselijk voor die sector beschouwd. Vanuit deze sector wordt
er onder andere op gewezen dat de opbouw van ruggen pas plaatsvindt na het bemesten,
waardoor de mest juist mooi verdeeld wordt in de grond, hetgeen ertoe zal leiden dat
bij extreem natte omstandigheden minder afspoeling zal optreden. Bovendien wordt in
de biologische landbouw geen kunstmest gebruikt, waardoor de eventuele afspoeling
minder schadelijk zal zijn indien extreem natte omstandigheden optreden. De sector
acht om deze redenen de in het onderhavige besluit genoemde maatregelen voor de biologische
landbouw niet nodig. Kan de Minister hier nader op ingaan?
Antwoord
Zoals ik in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie heb aangegeven is
de biologische landbouw uitgezonderd van de maatregelen tot voorkoming van afspoeling
in de ruggenteelt doordat er bij de biologische landbouw meer aandacht is voor bodemkwaliteit.
Daarbij komt dat de voorgestelde maatregelen voor de biologische landbouw niet alleen
als onnodig maar ook als problematisch worden ervaren. Zo levert het opwerpen van
drempels problemen op bij de mechanische onkruidbestrijding, is het graven van geulen
langs akkerlanden schadelijk voor de bodem en de biodiversiteit van de akkerlanden
en riskant voor bestuurders van landbouwwerktuigen. Kan de Minister nader ingaan op
de redenen waarom de door haar voorgestelde maatregelen, anders dan vanuit het oogpunt
van handhaving, ook voor de biologische landbouw zouden moeten gelden? Acht de Minister
het wenselijk en werkbaar om voor die sector een uitzondering te maken?
Antwoord
Ik verwijs u naar het antwoord van een soortgelijke vraag van de leden van de fractie
van D66.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van de ontwerpbesluiten
tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Deze leden noemen deze wijzigingen een voorbeeld van «mest-millimeteren»: het zijn
nieuwe regeltjes – waar boeren gek van worden – waarmee net wel (of net niet) aan
een Europese richtlijn voldaan wordt.
De nitraatvervuiling van ons water, de jaarlijkse noodzaak om bij Brussel te bedelen
om derogatie op de Nitraatrichtlijn, maar ook de stikstofcrisis en de gigantische
mestafzetkosten voor boeren (met als gevolg grootschalige mestfraude) worden allemaal
veroorzaakt door één probleem: veel te veel mest. En dat mestoverschot wordt geproduceerd
door veel te veel dieren. Zolang de kern van het probleem niet onder ogen wordt gezien,
blijven we mest-millimeteren. Een latere uitrijperiode op zand en löss, of verplichte
drempels of greppels om afspoeling te voorkomen, zijn doekjes voor het bloeden. Want
hoewel de regels voor boeren zich blijven opstapelen, schiet de melkveesector dit
jaar toch weer door het sectorplafond voor stikstofexcretie. Het wekt geen verbazing
dat boeren zich afvragen of ze het dan nooit goed doen. Met drastisch minder dieren
krijgen zowel het water, de bodem, als de boeren weer een beetje lucht. De leden van
de Partij voor de Dieren-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat dit het
moment is – een klein anderhalf jaar voordat de huidige derogatie afloopt – om de
ontwikkeling in te zetten naar fors minder dieren, dus minder mest, zodat we de derogatie
op de Nitraatrichtlijn in de toekomst niet meer nodig hebben. Deze leden ontvangen
hierop graag een reactie van de Minister.
Antwoord
Allereerst wil ik opmerken dat de jaarlijkse derogatierapportage laat zien dat de
waterkwaliteit onder derogatiebedrijven beter is dan onder niet-derogatiebedrijven.
Daarnaast draagt derogatie bij aan een betere kringloop van nutriënten binnen Nederland
en een vermindering van inzet van kunstmest. In mijn brief van 8 september jl. (Kamerstuk
33 037, nr. 374) heb ik de contouren van het toekomstig mestbeleid met u gedeeld waaruit duidelijk
wordt dat ik een andere route voor mij zie dan een inzet gericht op vermindering van
het aantal dieren om de diverse doelen te bereiken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit.
Deze leden waarderen de keuze van de Minister om de verplichte rijenbemesting in de
maïsteelt te schrappen. Zij hebben nog wel enkele vragen over de uitwerking van de
alternatieve invulling en over de eisen met betrekking tot ruggenteelten.
Aanpassing uitrijperiode
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over het verbod om in het vroege
voorjaar drijfmest te gebruiken op bouwland op zand- en lössgrond indien sprake is
van maïsteelt. Deze leden willen erop wijzen dat het verbod om mest aan te wenden
voor 1 april betekent dat in korte tijd mest uitgereden moet worden op de tienduizenden
hectares maïsland die ons land rijk is. Hoe groot is het risico dat mest dan onder
ongunstige weers- en bodemomstandigheden uitgereden moet worden? Is het middel dan
niet erger dan de kwaal, nog los van de grote druk op loonwerkers? Deze leden vragen
of de Minister bereid is de termijn te verkorten van 1 april naar 15 maart.
Antwoord
Ik erken dat het risico op het moeten uitrijden onder ongunstige weers- en bodemomstandigheden
toeneemt met het verschuiven van deze datum. Gelet op het doel van de alternatieve
maatregel, het tegengaan van af- en uitspoeling, is het echter van belang dat de bemesting
zo dicht mogelijk bij de groeifase van het gewas plaatsvindt. In antwoord op vragen
van de leden van de VVD ben ik ingegaan op de verplaatsing van de eerst toegestane
bemestingsdatum naar 15 maart.
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de Minister wil omgaan met de situatie
dat grasland of een groenbemester/voerdergewas in het vroege voorjaar bemest en daarna
gemaaid of geoogst wordt, en daarna omgezet wordt in bouwland ten behoeve van maïsteelt.
Antwoord
Grasland wat gebruikt wordt voor vervoedering kan nog bemest worden in het vroege
voorjaar, het is dan namelijk nog geen bouwland. Voor biologische bedrijven blijft
het mogelijk hun groenbemester in het vroege voorjaar te bemesten.
Voorkomen afspoeling ruggenteelten
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de verplichting om op een perceel
met ruggenteelt op klei- of lössgrond naast een watergang te kiezen voor drempels,
greppels of een brede teeltvrij zone. Vanuit de sector is ook de mogelijkheid aangedragen
om te kiezen voor het bewerken van het land tussen de ruggen met woeltanden. Waarom
heeft de Minister hier niet voor gekozen?
Antwoord
Ik verwijs naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.
De woeltand is wel als optie besproken, maar vanwege de slechte handhaafbaarheid niet
opgenomen als optie.
Derogatiebeschikking
De leden van de SGP-fractie hebben aanvullend nog enkele vragen over de recente wijziging
van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen en de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
in verband met de nieuwe derogatiebeschikking, met name over de aanvullende voorwaarden
met betrekking tot het beperken van de ammoniakemissie.
In hoeverre leidt extra emissie door de derogatie tot extra eutrofiëring, zo vragen
de leden van de SGP-fractie. Is de veronderstelling juist dat deze bijdrage minimaal
is? Hoe weegt de Minister het feit dat meer ammoniakemissie leidt tot minder uitspoeling,
omdat er dan minder stikstof in de mest achterblijft?
Antwoord
Extra emissie draagt bij aan eutrofiëring. De atmosferische depositie van stikstof
draagt circa 15 procent bij aan de totale belasting van het oppervlaktewater met stikstofverbindingen7. Extra uitspoeling van nitraat naar grondwater is niet omgekeerd evenredig met een
afname van ammoniakemissie. Door denitrificatie wordt een deel van de extra stikstof
in de bodem omgezet in probleemloos stikstofgas.
Waar in de overwegingen van de derogatiebeschikking aangegeven wordt dat het wat betreft
ammoniakemissie moet gaan om passende maatregelen en waarbij verwezen wordt naar onder
meer de gevolgen voor Natura 2000-gebieden, willen de leden van de SGP-fractie erop
wijzen dat de gekozen maatregelen negatieve effecten kunnen hebben voor de CO2-emissiereductieopgave. Aanscherping van de derogatievoorwaarden kan leiden tot meer
kunstmestgebruik met bijbehorende CO2-footprint. De overstap naar het injecteren van mest in en dus het doorsnijden van
veengrond kan leiden tot snellere afbraak van organische stof en dus meer CO2-emissie. Deelt de Minister de mening dat ook dit aspect in de afwegingen betrokken
had moeten worden? De leden van de SGP-fractie lezen dat boeren die de sleepvoet willen
gebruiken de mest wanneer het warmer is dan 20 graden Celsius ’s nachts uit moeten
rijden. Deze leden vrezen logistieke problemen en geluidsoverlast voor omwonenden.
Heeft de Minister dit meegewogen en aan de Europese Commissie voorgelegd?
Antwoord
Ik verwijs naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.
Ik wil hierbij aangeven dat de gevolgen van deze voorwaarde zijn meegewogen en betrokken
in de onderhandelingen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister bereid is op basis van voornoemde
aspecten en het feit dat bij de vrijstelling voor bovengronds uitrijden van mest aanvullende
emissiebeperkende voorwaarden gelden, opnieuw het gesprek aan te gaan met de Europese
Commissie over de extra voorwaarden in de derogatiebeschikking.
Antwoord
De beschikking voor een derogatie aan Nederland voor 2020 en 2021 is op 19 juli jongstleden
door de Europese Commissie verleend. Het is daarom niet zinvol hierover opnieuw het
gesprek met de Europese Commissie aan te gaan.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
M. Verhoev, adjunct-griffier