Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Vermeer over verziltingsrisico’s bij het voorkeurstracé, het negeren van regionale voorstellen en het ontbreken van de tunnelvariant Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven
Vragen van het lid Vermeer (BBB) aan de Minister van Klimaat en Groene Groei over verziltingsrisico’s bij het voorkeurstracé, het negeren van regionale voorstellen en het ontbreken van de tunnelvariant Programma Aansluiting Wind Op Zee (PAWOZ) – Eemshaven (ingezonden 21 mei 2025).
Antwoord van Minister Hermans (Klimaat en Groene Groei) (ontvangen 17 juli 2025).
Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 2412.
Vraag 1
Wat doet u met de breed ingediende zienswijzen op het Programma Aansluiting Wind Op
Zee (PAWOZ) – Eemshaven van alle noordelijke overheden?
Antwoord 1
Alle binnengekomen zienswijzen, waaronder de zienswijze van de noordelijke overheden,
zijn zorgvuldig bekeken en gewogen. Waar nodig, hebben deze geleid tot aanscherpingen
in het programma en de vervolgfase. De binnengekomen zienswijzen zijn daarnaast voorzien
van een reactie in de Nota van Antwoord. Dit geldt ook voor de adviezen ingebracht
door partijen waar nauw mee is samengewerkt, zoals het Omgevingsberaad Wadden (OBW),
de Commissie mer, Beheerautoriteit Wadden en het Noordzeeoverleg. Na verwerking van
deze aanpassingen worden het definitieve programma en de Nota van Antwoord gepubliceerd.
Deze stukken zijn dan te raadplegen via de website www.rvo.nl/pawoz-eemshaven.
Vraag 2
Hoe bent u tot het voorkeurstracé gekomen? Waarom is afgeweken van het voorstel vanuit
de regio?
Antwoord 2
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt het besluit nader toegelicht. De Schiermonnikoog Wantij route is de enige betrouwbare,
haalbare route die zorgt dat wind op zee tijdig aanlandt. De voorkeursroute van de
regio, de Tunnel route, is mogelijk, maar is te onzeker en te complex voor tijdige
aansluiting van Doordewind. Daarom is gekozen voor een «en-en oplossing»: voor de
aansluiting van Doordewind via de Schiermonnikoog Wantij route (VII) en het verder
onderzoeken van de Tunnel route (X) voor toekomstige aanlandingen.
Vraag 3
Waarom is de tunnelvariant niet opgenomen in de projectMER voor de aansluiting van
de windparken Doordewind en Ten Noorden van de Waddeneilanden, terwijl niet zeker
is of de effecten van het voorkeurstracé gemitigeerd kunnen worden of een ADC-toets
wordt doorstaan?
Antwoord 3
Het opnemen van de Tunnel route samen met de Schiermonnikoog Wantij route in de projectprocedure
van Doordewind – cf. de wens van de regionale overheden – is niet mogelijk. Binnen
een projectprocedure wordt cf. de Omgevingswet een definitief en goed onderbouwd projectbesluit
genomen over één concrete invulling van het project, waarvoor ook een projectMER wordt
opgesteld. Voor meerdere alternatieven kan wel een planMER worden uitgevoerd, dat
is in PAWOZ-Eemshaven reeds gedaan.
De Schiermonnikoog Wantij route (VII) is een haalbare, betrouwbare route die kan worden
aangelegd met bewezen technieken die eerder al zijn toegepast door TenneT in het Duitse
Waddengebied. De Tunnel route (X) daarentegen kent een hoge mate van complexiteit.
Dit betreft zowel technische complexiteiten maar ook in organisatievorm. Deze complexiteit
heeft ook zijn weerslag op de planning en kosten. Volgens de huidige inschatting duurt
de tunnel minstens 3,5 jaar langer en is deze 3,2 miljard duurder, waarbij het risico
op de overschrijding van deze inschatting door de complexiteit zeer aannemelijk is.
Door nu in te zetten op de Tunnel route voor de aansluiting van windenergiegebied
Doordewind zou er een onverantwoord risico worden genomen die ertoe kan leiden dat
de aansluiting van wind op zee in Noord-Nederland nog vele jaren op zich laat wachten,
en dat is onwenselijk voor de economie in Noord-Nederland, de energie-onafhankelijkheid
en het verduurzamen van de industrie.
Vraag 4
Is er een ambtelijke projectgroep die werkt aan de tunnelvariant? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 4
Ja, die is er.
Vraag 5
Waarom wordt er geen tempo gemaakt met de tunnelvariant als alternatief?
Antwoord 5
In de Kamerbrief Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven wordt uitgelegd dat de Tunnel route voor toekomstige windparken wordt opgenomen in
het Programma Verbindingen Aanlanding Wind op Zee (pVAWOZ). Om voortgang en efficiëntie
te waarborgen en onnodige vertraging te voorkomen, is ervoor gekozen om vooruitlopend
op besluitvorming binnen het pVAWOZ een aantal van onderzoeken naar de tunnel op te
starten en uit te voeren. Daarnaast zijn er gesprekken gevoerd met partijen uit de
industriesector over de toevoeging van CO2 als modaliteit en met overheden over hun rol in het vervolg. Ook zijn de onderzoeksvragen
voor de volgende fase uitgewerkt en is er een projectgroep wat nu verder werkt aan
de Tunnelvariant.
Vraag 6
Waarom is er nog geen initiatiefnemer voor de tunnel?
Antwoord 6
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is beleidsmatig verantwoordelijk voor de
uitrol, regie, planning van energie-infrastructuur, maar voert het fysieke bouwen
zelf niet uit. De daadwerkelijke aanleg van infrastructuur, zoals kabels, leidingen
en stations, wordt uitgevoerd door netbeheerders, marktpartijen en andere uitvoerende
organisaties.
In het geval van de tunnelvariant zal er voor de aanleg (en voorbereidende processen)
een initiatiefnemer moeten worden gezocht/samengesteld. De initiatiefnemer van de
tunnelvariant hangt af van de gebruikers van de tunnel. Het toevoegen van meerdere
modaliteiten (elektriciteit, waterstof en CO2), conform de wens van de regio, leidt ook tot meerdere gebruikers van de tunnelvariant.
Deze gebruikers zullen samen een organisatievorm moeten kiezen, bijvoorbeeld een Special
Purpose Vehicle (SPV) als formele initiatiefnemer van de tunnel. Deze stap is onderdeel
van het vervolgtraject (zie ook vraag 4). Het ministerie is dus op dit moment initiatiefnemer
van de onderzoeken die tot doel hebben de hierboven beschreven organisatie te helpen
opzetten, inclusief de bijbehorende governance.
Vraag 7
Waarom bent u wél initiatiefnemer voor de kerncentrale, maar niet voor de tunnelvariant?
Wat is het verschil?
Antwoord 7
Voor de bouw van een kerncentrale is er een concreet voornemen vanuit het kabinet
waarbij nu een projectprocedure wordt gestart, vastgelegd in het Regeerprogramma.
Zo ver is de tunnel nog niet, deze wordt nu verder onderzocht voor toekomstige windparken.
Daar vinden nog voorbereidende onderzoeken voor plaats. Waaronder een onderzoek naar
(de randvoorwaarden voor) het vormen van een initiatiefnemer en wat de rol van de
Rijksoverheid daarin zou kunnen zijn. In deze fase van voorbereidende onderzoek is
het ministerie de initiatiefnemer. Voor de aanleg en de voorbereidende processen zal
er een SPV (zie vraag 6) gevormd moet worden om de formele initiatiefnemer te zijn.
Vraag 8
Waarom is in de planMER geen meest milieuvriendelijk alternatief aangewezen, terwijl
de tunnelvariant de minste effecten heeft op natuur, landbouw en omgeving?
Antwoord 8
De verplichting om een Meest Milieuvriendelijk Alternatief (MMA) te beschouwen in
een MER is sinds 2011 niet meer van toepassing. Destijds is besloten deze verplichting
te laten vervallen om de MER beter te laten aansluiten bij de Europese MER-richtlijn.
Wel blijft het belangrijk om redelijke, milieuvriendelijke alternatieven te zoeken
tijdens de MER. Daarom is er in het gehele ontwerpproces continu gezocht naar optimalisaties
vanuit het milieuperspectief. Dit is gedaan doormiddel van het in beeld brengen van
de milieueffecten van de verschillende routes en het optimaliseren van de ligging
van de routes en voorgestelde mitigerende maatregelen. Ook is het effect op milieu
leidend geweest in de selectie van de tracés. Zie het antwoord van vraag 9 voor toelichting
op hoe dit gedaan is gedurende het programma. Van de acht onderzochte routes voor
kabelsystemen zijn er vijf afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu.
Vraag 9
Erkent u dat snelheid nooit boven milieu, natuur en bodemkwaliteit mag gaan in een
kwetsbaar UNESCO-gebied als de Waddenzee?
Antwoord 9
Het kabinet erkent de noodzaak en het belang van een zorgvuldige afweging waarin we
verantwoord omgaan met de kwetsbare natuur van het Waddengebied. Er zijn vijf routes
afgevallen vanwege de te verwachten impact op milieu. Daarnaast staat in de Kamerbrief
Publicatie Programma Aansluiting Wind op Zee – Eemshaven een toelichting op de voorgenomen keuzes, en op welke manier de mogelijke effecten
op natuurwaarden daarin zijn meegenomen. Daarbij wil het kabinet nogmaals meegeven
dat in het planMER van PAWOZ-Eemshaven de effecten van de aanleg en gebruik van kabelsystemen
en leidingen in beeld zijn gebracht door middel van een passende beoordeling (op het
niveau van een planMER). In de uitgevoerde onderzoeken is getoetst aan het aanwijzingsbesluit
Natura-2000 gebieden en de daarin opgenomen instandhoudingsdoelstellingen, het beheerplan
Waddenzee en is in het kader van de UNESCO Werelderfgoed een Heritage Impact Assessment
(HIA) uitgevoerd.
Vraag 10
Bent u op de hoogte van de vertragingen in de realisatie van windparken op zee?
Antwoord 10
Het kabinet is zich ervan bewust dat de realisatie van wind op zee onder druk staat.
Dit komt doordat de kosten van de ontwikkeling van windparken op zee toenemen. Ook
de verwachte innovaties voor bijvoorbeeld waterstof gaan minder snel dan verwacht.
Bij bestaande projecten, zoals de Delta Rhine Corridor, zien we dat de complexiteit
van de realisatie toeneemt. Daarbovenop zijn er zorgen over de betaalbaarheid van
de toekomstige energie infrastructuur en de stijgende energierekening.
Het kabinet werkt daarom aan een actieplan om de realisatie van wind op zee mogelijk
te maken. Dat is erop gericht om vanuit het Rijk stabiel, betrouwbaar beleid te voeren
om zo stap voor stap een betrouwbare realisatie van het net op zee en de aansluiting
van de reeds geplande en toekomstige windparken. Het concrete actieplan wordt later
dit jaar gepubliceerd.
Vraag 11
Deelt u de opvatting dat aanlanding van kabels dan pas plaatsvindt ná realisatie van
de windparken?
Antwoord 11
Nee. Het realiseren van wind op zee projecten is complex en kent een lange voorbereidingstijd.
Om te zorgen dat de windparken op zee zo snel mogelijk na de bouw draaien, is het
noodzakelijk om vooruitlopend op de tenders en investeringsbeslissingen van windparkontwikkelaars
de aansluitingen van wind op zee voor te bereiden, aangezien die een veel langere
doorlooptijd kennen.
Vraag 12
Deelt u de conclusie dat bij vertraging van windparken op zee voldoende tijd is om
de tunnelvariant te realiseren, mits die nu wordt meegenomen in de projectMER?
Antwoord 12
Indien in de toekomst blijkt dat de realisatie van het windenergiegebied Doordewind
vertraagt, dan geldt nog steeds dat er rekening gehouden dient te worden met een vertraging
van de realisatieplanning van de Tunnel route. Uit de onderzoeksresultaten blijkt
dat de Tunnel route op zijn vroegst voorzien is in 2036, die van de Schiermonnikoog
wantij route in 2033. Daarbij wordt in de planning uitgegaan van start van de projectprocedure
in september 2025. Dat is voor de Tunnel route niet haalbaar, gezien de uitvoerbaarheid
van de tunnelvariant vooralsnog te onzeker is om deze op te kunnen nemen in een projectprocedure
(zie ook vragen 5 en 6). Bovendien is de verwachting dat door de complexiteit van
de Tunnel route, zowel technisch als organisatorisch deze realisatietermijn verder
naar achteren loopt.
Vraag 13
Op welk onderzoek baseert u dat gestuurde boring langs de Waddenkust een verziltingsrisico
oplevert?
Antwoord 13
Diverse kustgebieden hebben te maken met toenemende kans op verzilting. Het gebied
langs de Waddenkust hoort hier ook bij. Dit blijkt uit diverse studies en onderzoeken.
Dit volgt bijvoorbeeld uit het onderzoek «Analyse Impact Agrarische Waarden» gedaan
in PAWOZ-Eemshaven. Aanleg van ondergrondse kabelsystemen, waarbij sprake is van wateronttrekking,
kunnen leiden tot een versnelling van het risico van verzilting. Gestuurde boringen
verkleinen dat risico sterk.
Vraag 14
Deelt u de analyse dat lekkage van zilt kwelwater bij gestuurde boring kan leiden
tot verzilting van landbouwgrond?
Antwoord 14
Bij het aanleggen van kabelsystemen met open ontgraving is sprake van onttrekken van
grondwater als gevolg van bemalen. Hierdoor bestaat het risico dat zouter water omhoog
komt. Met het toepassen van gestuurde boringen is er nauwelijks sprake van bemaling,
waardoor het risico op verzilting sterk wordt gereduceerd. Het kabinet heeft daarom
TenneT verzocht om in overleg met landeigenaren zoveel als mogelijk gestuurde boringen
toe te passen.
De gestuurde boringen kunnen vanaf hun start op maaiveld dieptes van bijvoorbeeld
10, 20 of meer meters bereiken. Hierdoor zullen verschillende bodemlagen doorsneden
worden. Indien de stijghoogte van het grondwater in de laag onder een specifieke afsluitende
grondlaag hoger is dan de stijghoogte van het grondwater boven deze laag, bestaat
er inderdaad een risico op kwelstroming via de boorgang wanneer de afsluitende laag
wordt doorboord.
In een dergelijk geval zijn echter mitigerende maatregelen beschikbaar om de kwelstroming
te voorkomen. Tijdens het boorproces wordt het zoute kwel door het boorgat voorkomen
door het afdichtende effect van de boorvloeistof (bentoniet). In de boorgaten komen
mantelbuizen en daarin de kabels. Na het intrekken van de mantelbuizen zal de ruimte
tussen de boorgaten en de mantelbuizen opgevuld worden, waardoor het boorgat permanent
wordt afgedicht. Hierdoor kan het zoutere water via de boorgaten niet naar de oppervlakte.
Vraag 15 en 16
Bent u bekend met de volgende voorbeelden van verzilting door gestuurde boringen:
Noordoostpolder (2018), Niedersachsen (2020), Murcia (2017), Camargue (2021) en Sonora
(2018)?
Wat onderscheidt het voorkeurstracé van deze gevallen?
Antwoord 15 en 16
Het kabinet heeft TenneT naar de voorbeelden gevraagd. Zij is bekend met aanleggen
van kabels in de Noordoostpolder. Hier is een beperkt aantal gestuurde boringen toegepast.
Bij TenneT zijn geen gevallen bekend van verziltingseffecten als gevolg van die gestuurde
boringen.
Wel geldt dat per project er naar de specifieke condities gekeken wordt waaronder
een gestuurde boring kan plaatsvinden. Tussen de genoemde voorbeelden is er sprake
van een aantal onderscheidende zaken, zoals aanlegtechnieken, lengte van het tracé,
type kabels, bodemgesteldheid en de ligging nabij kust. Daardoor zijn de genoemde
voorbeelden onderling moeilijk of niet vergelijkbaar.
Vraag 17
Is bij uw analyse rekening gehouden met de heterogene bodemstructuur van de Groninger
Waddenkust en de verhoogde kans op kwel en verzilting bij schelp- en zandlagen?
Antwoord 17
Ja, de lokale situatie is bekend. Om die reden is er juist – veel meer dan regulier
voor een plan-MER en programma – onderzoek gedaan dat verder gaat dan alleen bureaustudies.
Tijdens de bureaustudies werd namelijk duidelijk dat er onvoldoende informatie beschikbaar
was over de situatie in Groningen. Vervolgens heeft het kabinet aanvullend peilbuizen-,
bodem-, en zogeheten DUALEM-onderzoek door TenneT uit laten voeren op de mogelijke
route van de kabels. Hieraan hebben zo'n 20–25 grondeigenaren minnelijk meegewerkt,
tegen een vergoeding. De informatie uit deze peilbuizen is gebruikt om de modellen
te verfijnen en aan te vullen. Hierdoor is er een veel beter beeld ontstaan van de
variëteit van de bodemstructuur. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters
geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn
er daarmee 22 modellen opgesteld.
Vraag 18
Waarom ontbreekt een specifiek onderzoek naar de risico’s van gestuurde boring in
de uitgevoerde studies?
Antwoord 18
In het Programma is bewust gekozen om een zogeheten «realistisch worst-case-scenario»
te onderzoeken. Hiermee kan redelijkerwijs worden aangenomen dat er geen grotere effecten
dan nu berekend zullen ontstaan. Deze aanpak is zeer gebruikelijk in de systematiek
van milieueffectrapportages.
In de onderzoeken ten aanzien van effecten van kabelaanleg op landbouw, is daarom
gekozen voor aanleg via een open ontgraving. Hierbij is er sprake van het bemalen
van de sleuven met effecten op grondwater. Bij het toepassen van gestuurde boringen
is er nauwelijks sprake van bemaling, waardoor het risico op verzilting als gevolg
van kabelaanleg zeer klein is (zie ook het antwoord op vraag 14). De effecten van
aanleg via gestuurde boringen vallen daarom binnen de effecten van het «realistisch
worst-case-scenario».
Vraag 19
Deelt u de constatering dat het rapport «Effectberekeningen verzilting tracé Eemshaven»
van Acacia Water (d.d. 12 juli 2024) ernstige tekortkomingen bevat, zoals het ontbreken
van een betrouwbaarheidsanalyse?
Antwoord 19
Nee, die mening deelt het kabinet niet. In het kader van PAWOZ-Eemshaven is vanwege
de specifieke kenmerken van dit gebied en verzoeken vanuit de landbouwsector veel
meer en uitgebreider onderzoek gedaan, onder andere op het gebied van effecten op
landbouw. Dit geldt ook voor het zorgvuldig uitgevoerde verziltingsonderzoek, dat
qua detailniveau ruimschoots passend is bij besluitvorming voor een Programma.
Zowel de keuze voor het onderzoeksbureau, de vraagstelling van het onderzoek als de
tussentijdse resultaten zijn allen via en met de LTO-organisatie en met een selectie
van LTO-leden tot stand gekomen danwel besproken in de afgelopen jaren. Hieruit heeft
het kabinet geen signalen gehad dat er ernstige tekortkomingen zijn. Onderdeel van
de studie van Acacia Water is een Monte Carlo analyse, waarbij de gevoeligheid van
de modelresultaten voor belangrijke parameters bepaald is om daarmee inzicht te krijgen
in de betrouwbaarheid van de modelresultaten. Daarnaast is er een modelverificatie
uitgevoerd om te achterhalen in hoeverre de modelresultaten overeenkomen met de veldmetingen
die zijn uitgevoerd.
Vraag 20
Klopt het dat in het rapport vier verschillende bodemmodellen zijn gebruikt met grote
onzekerheden, maar desondanks uitspraken zijn gedaan in harde jaartallen?
Antwoord 20
Nee, dat is niet geheel juist. Het onderzoeksbureau gaf aan dat er inderdaad geen
betrouwbare gebiedsdekkende informatie voor handen was, waardoor er gebruik is gemaakt
van meerdere modellen om betrouwbare beslisinformatie te ontwikkelen. Deze modellen
zijn aangevuld met meetgegevens. Uiteindelijk zijn elf representatieve bodemclusters
geïdentificeerd, die elk met twee kwelsituaties zijn gemodelleerd. In totaal zijn
er daarmee 22 modellen opgesteld, zie ook het antwoord op vraag 17.
Op basis van het onderzoek is een bandbreedte gegeven van hersteltijden. Deze zijn
afhankelijk van de dikte van de zoetwaterlens en de kwelflux die op het betreffende
perceel aanwezig is, en varieert van circa 1 jaar tot een hersteltijd in de orde van
5 jaar.
Vraag 21
Erkent u dat bij gebruik van onzekere modellen de uitkomst een bandbreedte moet zijn,
voorzien van een betrouwbaarheidsanalyse?
Antwoord 21
Ja. Om die reden bevatten de gebruikte onderzoeken ook bandbreedtes en betrouwbaarheidsanalyses.
Zie ook de beantwoording op vragen 19 en 20.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.T.M. Hermans, minister van Klimaat en Groene Groei
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.