Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 706 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 om een tegenbewijsregeling te introduceren bij het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (Wet tegenbewijsregeling box 3)
Nr. 6 VERSLAG
Vastgesteld 28 april 2024
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand
wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal
hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Vragen en opmerkingen namens de commissie
Algemeen
De vaste commissie voor Financiën heeft in het kader van het voorbereidend onderzoek
van dit wetsvoorstel de leden Stultiens (GroenLinks-PvdA) en Van Eijk (VVD) tot wetgevingsrapporteurs
benoemd. De wetgevingsrapporteurs hebben ten behoeve van het verslag een schriftelijke
inbreng opgesteld met vragen van verdiepende en verduidelijkende aard aan de regering.
De commissie heeft in de procedurevergadering van 17 april 2025 besloten de inbreng
van de wetgevingsrapporteurs over te nemen en in het verslag als inbreng van de commissie
op te nemen.1 Bij de hiernavolgende inbreng is zo veel mogelijk de volgorde van de memorie van
toelichting aangehouden. Na de inbreng namens de commissie volgen in dit verslag de
vragen en opmerkingen van de diverse fracties, eveneens zoveel mogelijk in de volgorde
van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel.
Rondetafelgesprek
De vaste commissie voor Financiën heeft op 16 april 2025 een rondetafelgesprek met
experts gevoerd over het wetsvoorstel, waarvoor de heren Bavinck, Niessen, Boer en
Heithuis zogenoemde position papers hebben aangeboden. De leden van de commissie zijn
de experts zeer erkentelijk voor hun bijdragen aan dit gesprek. De leden van de commissie
vragen de regering om een reactie op de position papers van deze experts.2
Inleiding en achtergrond
De leden van de commissie lezen in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel
beoogt de heffing in box 3 in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van
de Hoge Raad en dat daartoe een tegenbewijsregeling in box 3 wordt geïntroduceerd.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder het forfaitaire stelsel een schending van
artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM optreedt wanneer het werkelijk rendement
van een belastingplichtige lager is dan het forfaitaire rendement. In zo’n geval moet
rechtsherstel worden geboden, waarvoor de Hoge Raad regels heeft geformuleerd. De
leden van de commissie lezen in de memorie van toelichting dat de regering van mening
is dat de Hoge Raad duidelijk heeft aangegeven hoe rechtsherstel moet worden geboden
en dat daarom geen alternatieve opties aan de orde zijn.
De leden van de commissie vragen de regering of zij de gekozen weg van een tegenbewijsregeling
de enige verdragsbestendige optie acht om tegemoet te komen aan de door de Hoge Raad
geconstateerde verdragsrechtelijke tekortkomingen van het forfaitaire stelsel. Ziet
zij daarin nog een verschil tussen de jaren 2017 tot en met 2024 (verleden) en 2025
e.v. (heden)? Heeft de regering overwogen om (tot de invoering van de Wet werkelijk
rendement box 3) te kiezen voor een andere systematiek, ook in het licht van het grote
beroep op de uitvoering dat het invoeren van een tegenbewijsregeling doet?
De voorgestelde aanpassingen
Doelgroep
De memorie van toelichting vermeldt dat de voorgestelde tegenbewijsregeling met terugwerkende
kracht gaat gelden voor een groot aantal aanslagen vanaf 2017. De regering kiest voor
een ruime benadering van de doelgroep. Kan de regering bevestigen dat de veronderstelling
juist is dat de enige groep die niet voor rechtsherstel in aanmerking komt over de
jaren 2017 tot aan inwerkingtreding van het nieuwe stelsel, de groep niet-bezwaarmakers
betreft?
De leden van de commissie lezen dat, indien de niet-bezwaarmakers in de massaalbezwaarplusprocedure
in het gelijk worden gesteld, zij alsnog in aanmerking zullen komen voor de tegenbewijsregeling
zoals in dit wetsvoorstel wordt voorgesteld. De leden van de commissie vragen de regering
hoe groot deze groep is. De memorie van toelichting vermeldt dat die procedure nog
loopt. Wat is de stand van zaken van deze procedure en wanneer is naar verwachting
meer duidelijk over de uitkomsten? Zullen deze belastingplichtigen, indien zij gelijk
krijgen, gelet op de jaren waar het om draait (2017–2020), nog de beschikking kunnen
krijgen over gegevens die zij nodig hebben om de omvang van hun werkelijk rendement
te stellen en indien nodig aannemelijk te maken? Kan de regering een inschatting maken
van de budgettaire gevolgen (fiscale derving en uitvoeringskosten) wanneer deze groep
in het gelijk wordt gesteld? En welke consequenties zou dit hebben voor de uitvoerbaarheid
voor de Belastingdienst?
Uitgangspunten Hoge Raad
De leden van de commissie lezen in het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024 dat
de Hoge Raad om redenen van rechtseenheid en rechtszekerheid regels formuleert voor
het vaststellen van het werkelijk rendement. Die regels moeten gelet op de arresten
van de Hoge Raad worden gezien in de context om vast te stellen of het EVRM-schendende
forfaitaire stelsel in een concreet geval tot een EVRM-schending leidt (en zo ja,
om de wijze van rechtsherstel te bepalen). De leden van de commissie constateren dat
de regering tracht met het wetsvoorstel voor het vaststellen van het werkelijk rendement
zo nauw mogelijk aan probeert te sluiten bij de regels die de Hoge Raad heeft geformuleerd.
Kan de regering ingaan op de vraag in hoeverre zij hierbij nog mogelijke juridische
kwetsbaarheden en/of ruimte ziet en of zij, als wetgever, nog een zelfstandige afweging
moet maken over het een op een volgen van de vuistregels?
De leden van de commissie hebben ook een vraag over het voordeel van het eigen gebruik
van een onroerende zaak. Het wetsvoorstel regelt dat het voordeel eigen gebruik tot
2026 op nihil wordt gesteld. Per 2026 wordt dit voordeel, aldus het voorstel, gesteld
op de economische huurwaarde van de onroerende zaak. In het nader rapport geeft de
regering aan dat zij onderkent dat het vaststellen van dit voordeel ingewikkeld kan
zijn. Hoe schat de regering de conflictgevoeligheid van de waardebepaling van het
eigen gebruik van de onroerende zaak in?
Verdere invulling begrip werkelijk rendement
De leden van de commissie lezen in de memorie van toelichting dat er nog een aantal
cassatieprocedures loopt, maar dat de verwachting is dat deze geen nieuwe zienswijzen
zullen opleveren die impact hebben op de voorgestelde wetgeving. Kan de regering kort
schetsen waar die nog lopende cassatieprocedures in de kern over gaan? Waarom verwacht
de regering dat deze procedures geen impact zullen hebben op de voorgestelde wetgeving?
Formeelrechtelijke aspecten bij de tegenbewijsregeling / aannemelijk maken
De leden van de commissie lezen in het voorstel dat de belastingplichtige die vindt
dat zijn werkelijke rendement lager is dan het forfaitair berekende rendement door
middel van het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement (OWR) zijn werkelijke rendement
kan opgeven. De inspecteur kan vervolgens vragen om dit aannemelijk te maken. Dit
brengt de leden tot de vraag hoe een belastingplichtige, die, zoals in de uitvoeringstoets
staat vermeld, mogelijk slechts beperkt bank- en beleggingsgegevens kan opvragen,
zijn werkelijk rendement aannemelijk kan maken, in het bijzonder wanneer het gaat
om jaren die verder in het verleden liggen. Evenzo vragen de leden van de commissie
hoe een belastingplichtige waardemutaties aannemelijk kan maken. In welke gevallen
zal de inspecteur overgaan tot betwisting van een gesteld lager werkelijk rendement?
Wanneer heeft de belastingplichtige het werkelijke rendement voldoende aannemelijk
gemaakt? Of zal de Belastingdienst dit oordeel uiteindelijk aan de rechter laten?
Tijdpad en implementatie
De leden van de commissie lezen dat belastingplichtigen die in aanmerking komen voor
de tegenbewijsregeling / aanvullend rechtsherstel door middel van een informatiebrief
proactief zullen worden benaderd door de Belastingdienst. Hoe groot is deze doelgroep,
in het bijzonder voor dat deel waarbij het formulier OWR (nog) geen onderdeel van
de aangifte zal zijn? Geldt een termijn waarbinnen belastingplichtigen het formulier
OWR moeten hebben ingediend? En aan welke termijnen is de Belastingdienst in dit verband
gebonden? Kan de regering alsnog ingaan op de opmerking van de Afdeling advisering
van de Raad van State dat een proactieve houding vergt dat de regering op voorhand
de risico’s van termijnoverschrijdingen van beslistermijnen in kaart brengt en adequate
maatregelen treft? Bestaat er een risico op termijnoverschrijdingen die kunnen leiden
tot dwangsommen wegens te laat beslissen en daarmee voor extra kosten? Kan de regering
een inschatting geven van deze extra kosten? Heeft de regering ook mogelijkheden overwogen
om de bestuurlijke dwangsom uit te sluiten en/of om beslistermijnen te verlengen?
Gevolgen voor het doenvermogen
De leden van de commissie constateren dat de regering aangeeft dat de berekening van
het box 3-inkomen op basis van werkelijk rendement nieuw is en potentieel ingewikkeld
en dat het op juiste manier gebruikmaken van de tegenbewijsregeling lastig kan zijn
gelet op de complexiteit van de materie. De verwachting van de regering is dan ook
dat belastingplichtigen een groter beroep doen op de dienstverlening van de Belastingdienst
of een (fiscaal) dienstverlener moeten inschakelen, waarbij de verwachting is dat
belastingplichtigen bij wie de regeling het meest vergt van het doenvermogen (met
complexe vermogens) meestal toegang zullen hebben tot een fiscaal dienstverlener.
De regering berekent dat het gaat om structurele regeldrukkosten voor het opzoeken
van gegevens en het invullen van het OWR-formulier van 16,3 miljoen euro. Kan de regering
aangeven of de berekende regeldrukkosten ook, conform het advies van het Adviescollege
toetsing regeldruk (ATR), de kosten voor het inschakelen van adviseurs omvatten? Zo
ja, welk deel van deze regeldrukkosten ziet hierop? Zo nee, wat zijn naar schatting
hiervan de regeldrukkosten? Heeft de regering zicht op de manier waarop (fiscaal)
dienstverleners zich voorbereiden? Vindt hierover overleg plaats? Welke rol speelt
horizontaal toezicht convenanten hierbij?
De leden van de commissie constateren verder dat de Belastingdienst in de uitvoeringstoets
aangeeft dat leveranciers (waaronder banken en verzekeringsmaatschappijen) zich ernstig
zorgen maken of zij de informatie die burgers vragen om het OWR-formulier te kunnen
in vullen wel kunnen leveren. De Belastingdienst merkt in dit kader op dat het uitgangspunt
van de wetgeving is dat deze niet tot aanpassingen (met terugwerkende kracht) in de
bestaande renseigneringsstromen zal leiden. Kan de regering nader ingaan op deze zorgen
van onder andere banken en verzekeringsmaatschappijen? Zien deze zorgen op het niet
kunnen leveren van gegevens aan de Belastingdienst of aan klanten die hierom vragen;
of op beide? Kan de regering een inschatting maken van de omvang van dit probleem
en is hierover overleg geweest met banken, verzekeringsmaatschappijen en de Belastingdienst?
Kan de regering aangeven wat dit in concrete gevallen betekent voor het doenvermogen
van de belastingplichtige en voor de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst? Op welke
wijze kan een klant de ontvangst van de benodigde informatie afdwingen bij leveranciers?
Uitvoeringsaspecten
Inwerkingtredingsdatum en consequenties
De leden van de commissie lezen dat de Belastingdienst in de uitvoeringstoets van
november 2024 aangeeft dat invoering mogelijk is per 1 juni 2025, in het geval het
wetsvoorstel uiterlijk 31 maart 2025 wordt aangenomen door de Tweede Kamer en uiterlijk
31 mei 2025 door de Eerste Kamer en tijdens de parlementaire behandeling niet tot
ingrijpende veranderingen wordt besloten. De leden van de commissie constateren dat
deze planning voor behandeling door de Tweede en Eerste Kamer van het op 13 maart
2025 daadwerkelijk ingediende wetsvoorstel al verstreken is. De leden van de commissie
vragen dan ook welke datum de regering dan wel nastreeft voor inwerkingtreding van
het wetsvoorstel. Welke consequenties heeft een latere inwerkingtreding dan 1 juni
2025 concreet, bezien vanuit de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst, budgettaire
gevolgen en eventuele juridische risico’s?
Benodigde aantal medewerkers en werving
De leden van de commissie begrijpen dat in totaal 1.757 extra fte benodigd is verspreid
over de jaren 2024 tot en met 2026. Het totale aantal fte’s dat benodigd is wordt
ingeschat op 3.349. De regering geeft aan dat de fte’s die zijn benodigd voor de jaren
2027 en verder als indicatie in de uitvoeringstoets zijn opgenomen en op basis van
een herijking worden bepaald. De leden van de commissie vragen de regering om een
nadere toelichting te geven op het aantal fte dat benodigd is voor de jaren 2027 en
verder. Op basis waarvan is deze eerste inschatting gemaakt?
De Belastingdienst geeft aan dat realisatie van deze werving en het opleiden van deze
medewerkers in de krappe arbeidsmarkt nagenoeg onhaalbaar wordt geacht. De verwachting
van de Belastingdienst is dan ook dat het niveau van toezicht zal achterblijven en
de dienstverlening niet tegemoetkomt aan de behoefte van de belastingplichtige. Als
onvoldoende medewerkers kunnen worden geworven, leidt dit blijkens de uitvoeringstoets
mogelijk tot verdringing van werkzaamheden dan wel tot complexe herprioriteringskeuzes.
Ten aanzien van het totaal aantal benodigde extra fte voor de gehele periode hebben
de leden van de commissie enkele vragen. In hoeverre is de hoeveelheid en de mate
van complexiteit van de burgerreacties meegenomen in deze inschatting, aangezien in
de uitvoeringstoets wordt aangegeven dat deze aspecten vooraf moeilijk in te schatten
zijn? Kan de regering verder het benodigde aantal fte plaatsen in de context van de
totale wervingsopgave van de Belastingdienst, nu de leden van de commissie lezen dat
bij de Belastingdienst in de periode tot en met 2028 naar verwachting veel medewerkers
uitstromen (circa 11.500 fte, ongeveer 45% van de huidige bezetting)3. In hoeverre staan beide wervingsopgaven elkaar in de weg? Kan de regering aangeven
of de medewerkers die worden aangenomen voor de uitvoering van de Wet tegenbewijsregeling
box 3 voor bepaalde of voor onbepaalde tijd worden geworven, ook in relatie tot de
totale wervingsopgave van de Belastingdienst op langere termijn?
Gevolgen van onvoldoende kunnen werven
De leden van de commissie vragen de regering verder om nader in te gaan op de inschatting
van de Belastingdienst dat de werving van het benodigde aantal medewerkers nagenoeg
onhaalbaar is. Kan de regering een inschatting maken van een aantal dat wel realistisch
is? Kan de regering concretiseren wat de consequenties zijn als de werving van het
benodigde aantal inderdaad onhaalbaar blijkt? Wat betekent dit concreet voor het niveau
van toezicht en de dienstverlening aan belastingplichtigen? Welke keuzes maakt de
regering als het niet voldoende kunnen werven leidt tot verdringing van werkzaamheden
dan wel tot herprioriteringskeuzes binnen de werkzaamheden van de Belastingdienst?
Is de regering voornemens om de Kamer te betrekken bij dergelijke keuzes en zo ja,
op welke wijze?
Niet-tijdige, onjuiste en onvolledige aangiften
De leden van de commissie lezen dat de Belastingdienst als risico voor de uitvoerbaarheid
benoemt dat door de toegenomen complexiteit en het beroep op het doenvermogen het
risico bestaat dat belastingplichtigen niet tijdig, juist en volledig aangifte doen.
De Belastingdienst beschikt daarnaast op dit moment vrijwel niet over gegevens die
voor de vaststelling van het werkelijk rendement relevant zijn en die de werkelijkheid
bij de belastingplichtige weergeven. In combinatie met de constatering van de Belastingdienst
dat leveranciers (zoals banken en verzekeraars) zich ernstig zorgen maken of zij de
informatie die burgers nodig hebben om het OWR-formulier te kunnen invullen wel kunnen
leveren, vragen de leden van de commissie wat dit betekent voor de benodigde capaciteit
voor de Belastingdienst en de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Kan de regering
een inschatting maken van het deel van de aangiften dat niet tijdig, onjuist of onvolledig
zal zijn? Welke maatregelen neemt de regering om dit aantal te beperken?
Mitigerende maatregel: verplichten OWR-formulier
In de uitvoeringstoets van de Belastingdienst wordt benoemd dat naar verwachting verzoek-
en bewaarschriften op andere wijze (ongestructureerd) worden ingediend en waarbij
dus om diverse redenen geen gebruik gemaakt wordt van een OWR-formulier. De leden
van de commissie lezen dat de Belastingdienst ervan uitgaat dat van 2% van de 3,6
miljoen belastingplichtigen wordt verwacht dat zij jaarlijks zo’n ongestructureerd
verzoek- of bezwaarschrift indienen. Hierbij is uitgegaan van een laag scenario. Het
midden scenario is vastgesteld op 5% en het hoge scenario op 10%. Kan de regering
onderbouwen op basis waarvan de inschatting van het lage scenario (2%) is gemaakt?
Wat zouden de gevolgen, in termen van capaciteit in fte en kosten, zijn als onverhoopt
het midden scenario (5%) werkelijkheid wordt?
De leden van de commissie lezen dat de regering, mede naar aanleiding van het advies
van de Raad van State, in de memorie van toelichting ingaat op de door de Belastingdienst
in de uitvoeringstoets geopperde mitigerende maatregel om het OWR-formulier verplicht
te stellen. Hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk. De regering geeft aan dat
een dergelijke verplichting niet wenselijk en juridisch kwetsbaar is. De regering
geeft kort verwoord aan dat de belastingplichtige de ruimte moet hebben om alles wat
van belang is aan te dragen en dat het – deels met terugwerkende kracht – aanpassen
hiervan en het verplicht stellen van aanvullende formaliteiten juridisch kwetsbaar
is en kan leiden tot juridische procedures en uiteindelijk juist tot een grote belasting
van de uitvoering kan leiden. Kan de regering nader toelichten waarom het verplichten
van een formulier in onderhavig geval juridisch kwetsbaar is, ook gegeven het feit
dat bij andere (belasting)regelingen wel formulieren (wettelijk) verplicht worden
gesteld? Hoe weegt de regering in dit kader het juridische risico af ten opzichte
van de impact op de uitvoering in die gevallen waarin geen gebruik wordt gemaakt van
het OWR-formulier? Wat is de weging van de Belastingdienst op dit specifieke punt?
Ook vragen de leden van de commissie of alternatieve mogelijkheden overwogen zijn,
bijvoorbeeld om het formulier in bepaalde gevallen wel en in bepaalde gevallen niet
verplicht te stellen. Tot slot vragen de leden van de commissie welke alternatieve
mogelijkheden de regering ziet om het aantal ongestructureerde verzoek- en bezwaarschriften
te beperken zonder de introductie van een wettelijke verplichting voor het gebruik
van het OWR-formulier. Ziet de regering mogelijkheden om het gebruik van het formulier
stimuleren en/of het niet gebruiken van het formulier onaantrekkelijker maken?
Geplande herijkingen
De leden van de commissie lezen in de memorie van toelichting en de uitvoeringstoets
van de Belastingdienst dat een eerste herijking ongeveer een jaar na het vaststellen
van de uitvoeringstoets zal plaatsvinden in de periode oktober/november 2025 en een
tweede herijking nog een jaar later in de periode oktober/november 2026. Is de regering
voornemens deze herijkingen na vaststelling aan de Kamer te zenden? Kan de regering
inzicht geven in hoe deze herijkingen tot stand komen en naar welke aspecten hierin
specifiek zal worden gekeken? Is de regering voornemens om bepaalde indicatoren te
monitoren in de periode tot aan de eerste herijking en de periode tussen de eerste
en tweede herijking?
Vragen en opmerkingen namens de fracties
Algemeen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel Wet tegenbewijsregeling
box 3 aandachtig gelezen. Zij danken de rapporteurs Stultiens en Van Eijk voor hun
nuttige inbreng. Voorts hebben deze leden een aantal aanvullende vragen.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.
Deze leden hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de NSC-fractie onderschrijven het belang van wetgeving die uitvoering
geeft aan de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de box 3-heffing.
Tegelijkertijd signaleren deze leden dat de voorgestelde tegenbewijsregeling complex
is en grote druk legt op het doenvermogen van burgers. Daarom plaatsen de leden kanttekeningen
bij de uitvoerbaarheid en complexiteit van de voorgestelde regeling. Deze regeling
is in de ogen van deze leden een noodzakelijke, maar tijdelijke oplossing.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel
Wet tegenbewijsregeling box 3. Deze leden onderkennen het belang van een rechtvaardige
en rechtmatige belastingheffing op vermogen, waarbij rechtsherstel wordt geboden aan
belastingplichtigen van wie het werkelijke rendement lager ligt dan het forfaitair
berekende rendement. Tegelijkertijd hebben deze leden enkele zorgen over de uitvoerbaarheid,
de rechtszekerheid en de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel, alsook over de
mate waarin het wetsvoorstel bijdraagt aan het verkleinen van vermogensongelijkheid.
De leden van de BBB-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel tegenbewijsregeling
box 3 in zijn huidige vorm. Deze leden blijven van mening dat een vermogenswinstbelasting
moet worden vormgegeven naar daadwerkelijk gerealiseerd rendement. Het wetsvoorstel
zoals het nu voorligt brengt een rechtvaardiger box 3-stelsel in de ogen van deze
leden niet dichterbij en mist een aantal kritische punten die nodig zijn voor een
rechtvaardige heffing.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel voor de wet tegenbewijsregeling
box 3. Zoals reeds in het commissiedebat over box 3 aangegeven, zien deze leden onwenselijke
gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel op twee punten. Ten eerste op de huurmarkt
vanwege de manier waarop het wetsvoorstel is ingericht voor de berekening van het
werkelijk rendement op vastgoed, waardoor uitponding zal blijven doorgaan. Ten tweede
vrezen deze leden juridische risico’s en opnieuw een enorme hoeveelheid bezwaren als
gevolg van de inrichting van de tegenbewijsregeling, waardoor uitvoering en rechtssysteem
onder druk komen te staan.
Alles in ogenschouw nemend zien de leden van de CDA-fractie twee opties. Of de tegenbewijsregeling
wordt zo aangepast dat die het stelsel van werkelijk rendement benadert, zoals door
toestaan van kostenaftrek, niet belasten van ongerealiseerd rendement op vastgoed
en niet-beursgenoteerde aandelen en een passende berekening voor tweede woningen.
Of er wordt gekeken naar opties om zo snel mogelijk het stelsel van werkelijk rendement
in te voeren, zelfs als dat betekent dat de regering in de ingroeifase de vooringevulde
aangifte (VIA) loslaat, zodat niet in korte tijd twee keer een impactvolle wets- en
uitvoeringstechnische operatie nodig is.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Deze leden hebben zorgen over de uitvoerbaarheid, rechtvaardigheid en effectiviteit
van de voorgestelde regelingen. Deze leden vrezen dat de zowel de Belastingdienst
als individuele belastingplichtigen overvraagd worden, zonder dat de beoogde doelen
van rechtsherstel worden behaald. Om deze reden stellen deze leden hierbij een aantal
vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden hebben daarover enkele vragen.
1. Inleiding
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering heeft gekozen om de wet tegenbewijsregeling
box 3 zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het nieuwe wetsvoorstel werkelijk rendement,
maar daarin de arresten van de Hoge Raad leidend te laten zijn, die in feite zeggen
dat de Hoge Raad de wetgever volgt op basis van uitgangspunten uit het forfaitair
stelsel. Daardoor is niet voor een kostenaftrek gekozen of het uitzonderen van ongerealiseerde
vermogensstijgingen van vastgoed.
Allereerst vragen de leden van de CDA-fractie naar het oordeel van de regering in
hoeverre dit volgens de regering inhoudelijk juist is, onder verwijzing naar de ook
door de NOB genoemde passages uit de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat kostenaftrek
wel verwerkt zit in het forfait, te weten:
«Onder het forfaitaire rendement worden aftrekbare kosten en financieringsrenten als
zodanig niet langer in aftrek toegelaten. Voorzover de kosten niet bestaan uit rente,
gaat het om kosten die het te behalen rendement van het vermogen beïnvloeden. Het
karakter van een forfaitaire heffing brengt met zich dat bij de bepaling van de hoogte
van het forfait op globale wijze rekening met die kosten is gehouden. Voor aftrek
van de kosten zelf is dan geen plaats meer. Dat levert tevens een belangrijke vereenvoudiging
op.» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 727, nr. 3, pag. 39)
en:
«Onder de forfaitaire rendementsheffing kunnen de aftrekbare kosten niet meer afzonderlijk
in aftrek worden gebracht omdat deze kosten in feite al zijn verwerkt in de hoogte
van het forfaitaire rendement; er wordt bij de forfaitaire rendementsheffing immers
uitgegaan van de gedachte dat de «netto» te belasten voordelen uit bezittingen – dat
is het bruto-rendement na aftrek van kosten – 4% bedragen.» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 727, nr. 3, pag. 230).
Ook vragen de leden van de CDA-fractie de regering om in te gaan op de passage dat
huuropbrengsten op basis van de parlementaire geschiedenis ook niet tot het werkelijk
rendement zouden moeten worden gerekend:
«In de categorie beleggen worden drie componenten onderscheiden: onroerende zaken,
aandelen en obligaties. Voor het rendement op onroerende zaken is gekozen voor de
ontwikkeling van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. Daarmee wordt
impliciet aangenomen dat de prijsstijging voor bestaande koopwoningen indicatief is
voor het rendement van onroerende zaken in box 3 inclusief de netto-inkomsten uit
die beleggingen. Voor netto-inkomsten wordt daarom voorzichtigheidshalve aangenomen
dat eventuele huuropbrengsten en kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen»
(Kamerstukken II 2020/21, 31 066, nr. 794)).
Deze leden vragen of de regering in deze passages aanleiding ziet tot een mogelijk
andere zienswijze.
In het kader van rechtvaardigheid vragen de leden van de CDA-fractie vervolgens hoe
de regering een in feite volledige vermogensaanwasbelasting in de tegenbewijsregeling
rechtvaardigt als benadering van werkelijk rendement, als de gevolgen daarvan door
diezelfde regering onacceptabel worden geacht. Deze leden verwijzen naar de schriftelijke
beantwoording4 door de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst & Douane van
vragen gesteld op 20 februari 2025 in de eerste termijn van het Commissiedebat box 3,
waarin hij aangeeft dat in de toekomst voor vastgoed en aandelen in start-ups een
vermogenswinstbelasting gaat gelden, omdat een vermogensaanwasbelasting tot «onoverkomelijke»
problemen leidt. Want hoewel belastingplichtigen vaak wel andere liquide middelen
hebben, zegt de Staatssecretaris dat het niet aan de regering is om in de portemonnee
van deze beleggers te kijken.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering hier dan precies wel voor kiest
in het voorliggende wetsvoorstel en waarom de regering een vermogensaanwasbelasting
ineens wél overkomelijk vindt in het voorliggende wetsvoorstel.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of het de wetgever niet vrijstaat te kiezen
voor een andere vormgeving die eveneens aansluit op werkelijk rendement. De Hoge Raad
oordeelt alleen dat werkelijk rendement moet worden benaderd, niet dat de regering
de gegeven rekenregels moét aanhouden. Want uit de keuzes voor de wet werkelijk rendement
volgt evident dat de wetgever de vermogensaanwas voor vastgoed en niet-beursgenoteerde
aandelen onrechtvaardig vindt.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe de regering heeft getoetst of voorgenomen
tegenbewijsregeling EVRM-bestendig is, aangezien zowel de Raad van State, wetenschap,
NOB en anderen hierbij twijfels hebben. Deze leden vragen om een risicoweging van
de regering dat het stelsel uiteindelijk toch niet EVRM-bestendig is.
2. Achtergrond
De leden van de NSC-fractie stellen vast dat de forfaitaire box 3-heffing meerdere
keren is aangewezen als strijdig met het EVRM. Daarbij merken deze leden op dat niet
alleen het eigendomsrecht, maar ook het discriminatieverbod is geschonden. Deze leden
vragen of de regering erkent dat de uitvoering jarenlang ten koste is gegaan van grondrechten,
waaronder het recht op gelijke behandeling.
3. De voorgestelde aanpassingen
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom bij de tegenbewijsregeling een
aantal voor de hand liggende elementen ontbreekt, zoals de verrekening van werkelijke
kosten voor huurders. Wat zouden zowel de uitvoeringsgevolgen als budgettaire effecten
zijn als dit alsnog zou worden toegevoegd? Is ook overwogen om een forfaitaire regeling
toe te voegen, zodat een en ander uitvoeringstechnisch eenvoudiger is te faciliteren?
Ook vragen deze leden of de regering, conform de toezegging bij het Belastingplan
2023, de hoogte van de leegwaarderatio evalueert en (in elk geval tijdelijk) te herstellen
voor verhuurde huizen in box 3. Is de regering met deze leden van mening dat dit verhuurders
iets meer lucht zou geven? Wat zou een bijstelling van de leegwaarderatio op dit moment
voor gevolgen hebben?
3.1 Inleiding
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het onderhavige wetsvoorstel
het voortvloeisel is van rechterlijke uitspraken. Kan de regering aangeven wat in
die uitspraken witte vlekken waren die wel zijn ingevuld met het voorliggende wetsvoorstel?
Met andere woorden, welke elementen van deze wet zijn niet direct door de rechter
voorgeschreven? Tevens vragen deze leden of het mogelijk is de Wet werkelijk rendement
tegelijkertijd met de nota naar aanleiding van verslag over het onderhavige wetsvoorstel
naar de Kamer te sturen.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het gebruik van het formulier Opgaaf
Werkelijk Rendement. Klopt het dat in een laag scenario ongeveer 80.000 belastingplichtigen
op ongestructureerde wijze een verzoek- of bezwaarschrift in zullen dienen? En dat
dit in een hoog scenario om 368.000 belastingplichtigen gaat? Betekent dat dat die
aantallen belastingplichtigen geen gebruik maken van het formulier?
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het goed zou zijn als zoveel mogelijk
gebruik wordt gemaakt van het formulier Opgaaf Werkelijk Rendement. Dit verbetert
in de ogen van deze leden de uitvoering. Hoe ziet de regering dit? Hoe wordt gestimuleerd
dat er zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het formulier?
De Afdeling advisering van de Raad van State benoemt in haar advies de verplichtstelling
van het formulier. De regering geeft aan dat deze verplichtstelling juridisch kwetsbaar
is. Welke juridische risico’s voorziet de regering precies? In hoeverre wordt de positie
van de belastingplichtige daadwerkelijk aangetast bij een verplichtstelling? Is er
geen tussenoplossing mogelijk, waarbij er bijvoorbeeld wel verplicht gebruik moet
worden gemaakt van het formulier, maar dat belastingplichtigen daarbovenop nog alle
gronden, gegevens en bescheiden mogen aandragen? Hoe kan zowel recht worden gedaan
aan de positie van de belastingplichtige als aan de grote voordelen die kleven aan
de verplichtstelling van het formulier?
3.2 Doelgroep
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering wanneer de regering een
uitspraak in de procedure massaalbezwaarplus verwacht. Voorts willen deze leden graag
weten in hoeverre het scenario waarin niet-bezwaarmakers gelijk krijgen in deze procedure
is meegenomen in de uitvoeringstoets en de budgettaire raming van het wetsvoorstel.
De leden van de NSC-fractie onderschrijven de noodzaak om belastingplichtigen die
onterecht te veel box 3-heffing hebben betaald effectief rechtsherstel te bieden.
De Hoge Raad heeft immers duidelijk geoordeeld dat het huidige stelsel in strijd is
met het eigendomsrecht en het discriminatieverbod (artikel 1 EP en artikel 14 EVRM).
De voorgestelde tegenbewijsregeling is in dat licht begrijpelijk en noodzakelijk.
Toch roept de gekozen doelgroepafbakening bij de leden van de NSC-fractie vragen op.
Zij constateren dat de regeling uitsluitend geldt voor belastingplichtigen met aanslagen
vanaf 2017 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden en voor wie
tijdig bezwaar is gemaakt of een verzoek tot ambtshalve vermindering is ingediend.
Daarmee vallen zogeheten «niet-bezwaarmakers» (vooralsnog) buiten de boot. Tevens
merken deze leden op dat er met de massaalbezwaarplusprocedure een traject is ingezet
voor deze groep. De Hoge Raad moet zich uitlaten of deze groep alsnog in aanmerking
komt voor rechtsherstel box 3. De leden van de NSC-fractie hebben hierover een aantal
vragen.
Geeft de regering niet-bezwaarmakers toegang tot de tegenbewijsregeling indien zij
via de massaalbezwaarplusprocedure gelijk krijgen? Heeft de regering overwogen om
de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel op te schorten totdat de uitkomst
van de massaalbezwaarplusprocedure bekend is, gezien de potentieel ingrijpende gevolgen
voor uitvoering en rechtszekerheid? De leden van de NSC-fractie merken op dat prof.
dr. René Niessen tijdens het rondetafelgesprek dat de commissie heeft gehouden, heeft
gewaarschuwd voor een mogelijke stortvloed aan bezwaarschriften die de uitvoering
mogelijk kan overspoelen.
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie op dit punt of de regering bereid is te
monitoren welke groepen feitelijk gebruikmaken van de tegenbewijsregeling en of burgers
met minder kennis of middelen daardoor worden benadeeld.
De leden van de BBB-fractie constateren dat de regering in de memorie van toelichting
het volgende schrijft over de groep niet bezwaarmakers: «Het eerste rechtsherstel
geldt niet voor belastingplichtigen van wie de aanslag al onherroepelijk vaststond
op 24 december 2021, de zogenoemde «niet-bezwaarmakers».» En voorts: «Aangezien de
«niet-bezwaarmakers» niet in aanmerking komen voor het eerste rechtsherstel op basis
van het Kerstarrest en de Wet rechtsherstel box 3, kunnen zij ook geen gebruik maken
van de tegenbewijsregeling.»
De leden van de BBB-fractie vragen of het uitsluiten van deze groep niet leidt tot
een enorme stortvloed aan extra tegenbewijzen als de Hoge Raad anders beslist en hoe
weegt de regering deze mogelijkheid. Kan deze aanpak wat de regering betreft als onrechtvaardig
worden aangemerkt aangezien ook de niet-bezwaarmakers mogelijk te veel belasting hebben
betaald en dus per definitie de mogelijkheid moeten krijgen om tegenbewijs te leveren?
Is het niet beter om op voorhand alle aanslagen die onder het rechtsherstel box 3
vallen te betrekken bij de wet tegenbewijsregeling om nieuwe verrassingen te voorkomen?
De leden van de BBB-fractie constateren dat het Register van Belastingadviseurs (hierna:
RB) heeft bekritiseerd dat de Wet tegenbewijsregeling box 3 alleen geldt voor belastingplichtigen
die tijdig een verzoek tot ambtshalve vermindering hebben ingediend, constateren deze
leden. Hierdoor worden met name belastingplichtigen benadeeld die voor 2017 en 2018
meededen aan de massaalbezwaarprocedure, maar geen tijdig verzoek indienden. Het RB
vindt deze uitsluiting onrechtvaardig en mogelijk juridisch onhoudbaar, zeker omdat
niet-bezwaarmakers via een succesvolle MB+-procedure wél recht krijgen op herstel.
Het RB roept de wetgever op om de tegenbewijsregeling toe te passen op alle aanslagen
die onder het rechtsherstel box 3 vallen en waarschuwt dat circa 40.000 belastingplichtigen
hierover mogelijk gaan procederen. De leden van de BBB-fractie ontvangen graag een
reactie van de regering op dit door het RB geconstateerde procesrisico en de financiële
implicaties daarvan. Is de Belastingdienst in staat een dergelijke stortvloed aan
extra bezwaarschriften tijdig en zorgvuldig te behandelen?
De leden van de CDA-fractie constateren op dit punt dat in de memorie van toelichting
staat vermeld dat niet-bezwaarmakers niet in aanmerking komen voor het eerste rechtsherstel
en dus ook geen gebruik kunnen maken van de tegenbewijsregeling. Deze leden vragen
of dit voor alle jaren van 2017–2022 geldt, of ook vanaf 2023. Ook vragen deze leden
wanneer de regering de uitspraak van de Hoge Raad inzake de massaal bezwaar plus procedure
verwacht en of rekening wordt gehouden met een uitspraak in het voordeel van de niet-bezwaarmakers
voor wat betreft de werklast van de Belastingdienst.
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor de jaren 2017 tot en met 2020 de
doelgroep niet wordt vergroot ten opzichte van de doelgroep aan wie reeds rechtsherstel
is geboden. Kleven hier volgens de regering geen juridische risico’s aan? Wat zijn
de extra (budgettaire) gevolgen als iedereen vanaf 2017 gebruik kan maken van de tegenbewijsregeling?
Klopt het dat de Hoge Raad op 6 juni 2024 in feite ook heeft geoordeeld dat het stelsel
per 2017 in strijd was met het EVRM? Moet op basis daarvan de doelgroep niet worden
uitgebreid?
De leden van de SGP-fractie lezen dat een verzoek tot ambtshalve vermindering tijdig
is wanneer het binnen vijf jaar na het einde van het desbetreffende belastingjaar
(vijfjaarstermijn) is ingediend. Voor het belastingjaar 2020 moet het verzoek dan
in 2025 zijn ingediend. Met het formulier OWR kan een dergelijk verzoek worden gedaan.
De kans bestaat echter dat het voorliggende wetsvoorstel pas laat in het jaar 2025
wordt aangenomen (ervan uitgaande dat het wordt aangenomen). Hoe langer het duurt
voor het wetsvoorstel wordt aangenomen, hoe minder tijd belastingplichtigen hebben
om een verzoek tot ambtshalve vermindering te doen. Kan de regering hierop reflecteren?
Hoe wordt de positie van belastingplichtigen verstevigd, indien het nog lang duurt
voordat het wetvoorstel is aangenomen? Is het mogelijk om de vijfjaarstermijn voor
het belastingjaar 2020 te verlengen? Zeker gezien het feit dat er reeds verwachtingen
zijn gewekt als het gaat om het belastingjaar 2020.
3.3 Wet rechtsherstel box 3 en overbruggingsperiode
De leden van de NSC-fractie merken op dat zij het positief vinden dat rechtsherstel
wordt geboden aan belastingplichtigen. Tegelijk vragen deze leden aandacht voor de
begrijpelijkheid en uitvoerbaarheid van het stelsel. Met drie mogelijke berekeningswijzen
(twee forfaits en werkelijke rendement) is het systeem complex en mogelijk moeilijk
navolgbaar voor burgers. Dit geeft deze leden aanleiding tot de volgende vragen: Hoe
wordt geborgd dat belastingplichtigen goed worden geïnformeerd over de verschillende
berekeningswijzen en de mogelijkheid tot tegenbewijs? Hoe voorkomt de regering dat
het verschil in behandeling tussen belastingplichtigen die het werkelijke rendement
kunnen aantonen en zij die dat niet kunnen, leidt tot nieuwe ongelijkheid?
De leden van de BBB-fractie constateren op dit punt dat de regering in de memorie
van toelichting schrijft dat bij de vaststelling van het rendement op bezittingen
geen rekening kan worden gehouden met kosten. Naar het oordeel van de Hoge Raad kan
bij de vaststelling van het werkelijke rendement op schulden wel rekening worden gehouden
met de daarop betrekking hebbende rente. De leden van de BBB-fractie zijn van mening
dat dit, hoewel in lijn met de uitspraken van de Hoge Raad, een grove inconsistentie
is met de toekomstige wet werkelijk rendement.
De leden van de BBB-fractie zijn van mening dat de wetgever de plicht heeft een eerlijk
en rechtvaardig stelsel vorm te geven. Is de regering het met deze leden eens dat
de wetgever ook zelf de plicht heeft om met consistente wetgeving te komen die voldoet
aan het doel van de heffing? Is de regering het met deze leden eens dat een belasting
op het rendement zonder kostenaftrek nooit als belasting werkelijk rendement kan worden
aangemerkt (immers, de vennootschapsbelasting wordt ook niet geheven over de bruto
omzet maar over de nettowinst ná aftrek van kosten) en een grote ongelijkheid creëert
tussen beleggers in aandelen (geen tot weinig kosten) en beleggers in vastgoed? Kan
de regering bevestigen dat onder de tegenbewijsregeling box 3, een belegger in vastgoed
via een transparant vastgoedfonds géén kosten in aftrek mag brengen, terwijl een belegger
in vastgoed via bijvoorbeeld een beursgenoteerde bedrijf feitelijk slechts het nettoresultaat
(na aftrek van kosten) in box 3 opneemt? Hoe verhoudt dit onderscheid zich tot het
beginsel van gelijke behandeling van economisch gelijke situaties, ongeacht de juridische
vorm? Kan de regering toelichten waarom in dergelijke gevallen er toch geen sprake
zou zijn van ongeoorloofde discriminatie?
De leden van de BBB-fractie wijzen erop dat een te verhuren woning veel onderhoud,
reparaties, schilderwerk, servicecontracten, ketels en installaties vergt en er moeten
(inmiddels flink verhoogde) gemeentelijke OZB-belastingen over worden betaald. Om
de zoveel jaar moeten ook keukens, badkamers, vloeren, betegeling, ketel en verwarming
worden vervangen. Verder zijn er bij verhuur makelaarskosten en willen banken regelmatig
dure taxatieverslagen van de verhuurders. Voorts zijn er in de ogen van deze leden
ook kosten voor bijvoorbeeld een lift, schoonmaak en energie, openbare ruimte etc.
De bank wil ook haar rente en aflossing elke maand betaald zien. Al deze kosten zijn
er bij het aanhouden van een spaarrekening of bezit van aandelen niet, maar drukken
wel flink op het daadwerkelijk gerealiseerde rendement van vastgoed. Het RB wijst
erop dat beleggers planbare onderhoudskosten en verbeteringen zullen uitstellen tot
de invoering van het nieuwe box 3-stelsel in 2028. Dit zou een budgettaire derving
tot gevolg kunnen hebben. Ziet de regering dit risico ook? Waarom wordt, indien dat
het geval is, de kostenaftrek dan toch niet toegepast? Is de regering bereid deze
alsnog mogelijk te maken in het voorliggende wetsvoorstel?
De leden van de BBB-fractie lezen dat de regering het volgende in de memorie van toelichting
schrijft over de belasting van vermogensontwikkeling op onroerende zaken: «Het werkelijke
rendement omvat alle positieve en negatieve resultaten uit het box 3-vermogen.» [...]
«De Hoge Raad rekent ook ongerealiseerde waardeontwikkelingen (waardestijgingen of
waardedalingen) van het vermogen tot het werkelijke rendement.»
Waarom is er in de wet tegenbewijsregeling gekozen voor een vermogensaanwasbelasting
op onroerende zaken die jaarlijks wordt belast terwijl hier in de wet werkelijk rendement
geen sprake van is? Is de regering het met deze leden eens dat ruimte geboden door
de Hoge Raad ook op dit punt niet betekent dat het benutten van deze ruimte wenselijk
is om tot een eerlijke heffing te komen? Is de regering bereid alsnog een aanpak te
hanteren die consistent is met de voorgestelde toekomst van het stelsel?
De leden van de BBB-fractie vragen voorts waarom ervoor is gekozen om verliesverrekening
niet mogelijk te maken in de wet tegenbewijsregeling. Deze leden zijn van mening dat
ook het ontbreken van een verliesverrekening een onuitlegbaar verschil is met de uiteindelijke
Wet werkelijk rendement. Is de regering het met deze leden eens dat het ontbreken
van een verliesverrekening een rechtvaardiger stelsel voor belastingplichtigen niet
dichterbij brengt?
Voorts hebben de leden van de BBB-fractie een vraag over de bijtelling privégebruik
vakantiewoningen/tweede woningen. De regering schrijft in de memorie van toelichting:
«Het voordeel bestaat uit de economische huurwaarde van de onroerende zaak. De economische
huurwaarde is de huurprijs die bij verhuur onder normale omstandigheden bedongen kan
worden. [...] Het aantal punten van een woning op grond van het woningwaarderingsstelsel
kan bijvoorbeeld een indicatie vormen voor de economische huurwaarde.» Waarom is ook
hier gekozen voor een afwijking ten opzichte van de Wet werkelijk rendement? Leidt
deze handelwijze niet tot veel extra werk en administratieve lasten en hoe wordt de
economische waarde onafhankelijk vastgelegd? Is het niet veel eenvoudiger en minder
bewerkelijk om een percentage van de WOZ-waarde te nemen zoals bij de wet werkelijk
rendement?
Verder hebben de leden van de BBB-fractie enkele vragen over de verhoging van het
forfait voor overige bezittingen. In een van de bijlages bij de brief van de Staatssecretaris
van Financiën van 2 april 2025 naar aanleiding van het commissiedebat over box 3 van
19 maart 20255 is het volgende opgenomen: «Een verhoging van het forfait voor overige bezittingen
in 2026 en 2027 met 1,78%-punt is als voorlopige invulling voorgesteld om de derving
als gevolg van een jaar uitstel van de Wet werkelijk rendement box 3 naar 2028 te
dekken.» Betekent dit dat de extra verhoging hoofdzakelijk/alleen op budgettaire motieven
is gebaseerd? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de vereiste dat een forfaitair stelsel
de werkelijkheid moet benaderen, zoals door de Hoge Raad is uitgesproken?
De leden van de BBB-fractie constateren dat in een van de genoemde bijlages voorts
het volgende staat: «Het rendementsbegrip in box 3 omvat ook huurinkomsten en voordelen
uit eigen gebruik van onroerende zaken. Deze elementen zijn momenteel echter niet
opgenomen in de berekeningsmethodiek van het forfait voor overige bezittingen (waaronder
onroerende zaken).
Door deze elementen wel op te nemen in de berekeningsmethodiek, stijgt het forfait
voor alle overige bezittingen.»
Waarom is ervoor gekozen om deze verhoging generiek toe te passen op álle «overige
bezittingen» in box 3, terwijl de onderliggende motivering (huur en eigen gebruik)
in feite alleen woningen betreft?
Op welke wijze is deze extra verhoging van het forfait te rechtvaardigen in relatie
tot belastingplichtigen die wel overige bezittingen in box 3 hebben maar geen onroerende
zaken? Of beleggers die wel onroerende zaken bezitten maar geen woningen? Hoe verhoudt
zich voor deze belastingplichtigen de extra verhoging van het forfait tot de eis van
de Hoge Raad dat forfaits de werkelijkheid moeten benaderen?
De leden van de BBB-fractie hebben voorts een vraag over het massale uitponden van
woningen. Deze leden zijn van mening dat deze ontwikkeling schadelijk is voor de huurmarkt
en zijn oorsprong vindt, onder andere in een onrechtvaardig box 3 stelsel. De regering
is voornemens om met de wet tegenbewijsregeling beleggers te belasten via een vermogensaanwasbelasting
en tevens kostenaftrek niet toe te staan. De leden van de BBB-fractie zijn van mening
dat dit een verdere beknelling van de huurmarkt en uitpondingsgolf tot gevolg heeft.
In het besef dat de Belastingdienst op dit moment geen grote systeemwijzigingen zou
aankunnen, is het naar de mening van de regering een fiscaal-juridisch begaanbare
weg om de verhuurders van vastgoed in box 3 eenmalig de mogelijkheid te geven om het
verhuurde vastgoed zonder overdrachtsbelasting of tegen verlaagd tarief over te brengen
naar box 2?
Een dergelijke faciliteit is volgens de leden van de BBB-fractie in het verleden al
eens eerder toegekend. Dit stelt vastgoedbeleggers wel in staat om kostenaftrek toe
te passen en zodoende binnen de kaders van een vermogenswinststelsel te opereren.
Verwacht de regering voor de Belastingdienst dat een dergelijke regeling uitvoeringstechnisch
haalbaar is? In hoeverre ziet de regering budgettaire bezwaren of juist kansen? Kan
de regering een overzicht geven van de verwachte instroom van box 3 beleggers naar
box 2, de derving in box 3, en de budgettaire opbrengst voor de vpb/box 2?
Tot slot vragen de leden van de BBB-fractie op dit punt de regering om een reactie
op het dringende advies van professor Heithuis tijdens de recente rondetafelbijeenkomst.
De heer Heithuis gaf ten aanzien van de wet tegenbewijsregeling box 3 aan: «Doe het
niet!» Hij gaf aan dat het zowel voor de Belastingdienst als voor belastingplichtigen
veel extra werk betekent om eerst gedurende een aantal jaren te moeten werken met
de wet tegenbewijsregeling om vervolgens vanaf 2028(?) weer met een nieuw systeem
aan de slag te gaan. De heer Heithuis adviseerde dringend om gelijk over te gaan op
het nieuwe box 3-stelsel en niet eerst voor een beperkt een aantal jaren een ander
systeem te hanteren. Dit heeft als voordeel dat de mankracht nu voorzien voor toepassing
van de wet tegenbewijsregeling ingezet kan worden voor het nieuwe box 3-systeem, wat
mogelijk zelfs tot eerdere invoering dan in 2028 zou kunnen leiden of op in ieder
geval niet tot verdere vertraging leidt.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen bij de verhoging van het forfait
voor overige bezittingen met 1,78%-punt per 2026. Kan de regering rekenkundig onderbouwen
hoe de regering bij dit percentage is uitgekomen? Kan hierbij worden aangegeven of
hier louter sprake is van een technische exercitie, of dat hier ook sprake is van
een politieke afweging dan wel een invulling van het budgettaire gat? Kan de regering
aangeven of, gegeven de hypothetische situatie dat er geen budgettaire gat zou zijn,
in dat geval ook overgegaan was tot deze verhoging met 1,78%-punt? Kan de regering
in bredere zin reflecteren op de afweging tussen rechtvaardigheid en het invullen
van budgettaire doelen?
Hoe rechtvaardigt de regering deze verhoging, die gebaseerd is op het eigen gebruik
van vastgoed, voor alle overige bezittingen in box 3, dus ook voor niet-vastgoed?
Hoe verhoudt dit forfait zich daarmee tot de eis uit het Kerstarrest van de Hoge Raad,
namelijk dat een forfait de werkelijkheid dient te benaderen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen tot slot of de regering kan toelichten
dat met dit forfait de vermeende bruto huuropbrengst hoger wordt belast, maar dat
evenwel kosten die samenhangen met deze veronderstelde huuropbrengst niet aftrekbaar
zijn. Om welke reden acht de regering dit rechtvaardig?
3.4 Uitgangspunten Hoge Raad
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of zij uitvoeringsproblemen
voorziet bij het maken van onderscheid tussen «investeringen» en «kosten van onderhoud».
Valt het plaatsen van nieuwe kozijnen bijvoorbeeld onder onderhoud of onder investeringen?
En als het gaat om kozijnen met HR++-glas? Hoe kan de regering een waardestijging
opsplitsen in rendement en een waardestijging als gevolg van investeringen? Worden
daarvoor simpelweg de kosten van investeringen aftrekbaar bij het bepalen van het
werkelijk rendement of is er een andere berekeningsmethode?
De leden van de NSC-fractie merken op dat zij het uitgangspunt steunen dat belasting
geheven wordt op basis van werkelijk rendement wanneer het forfaitaire stelsel leidt
tot een onevenredige last. Deze leden zien de tegenbewijsregeling als noodzakelijk
rechtsherstel. Tegelijk vragen deze leden aandacht voor enkele fundamentele keuzes
in het voorliggende wetsvoorstel, die voortvloeien uit de jurisprudentie van de Hoge
Raad.
Zo sluit de Hoge Raad aftrek van kosten volledig uit. De leden van de NSC-fractie
vragen of de regering dit (in alle gevallen) in overeenstemming acht met het rendementsbegrip
dat de wetgever voor ogen had bij de vormgeving van het huidige forfaitaire stelsel?
Liggen volgens de regering netto-, of brutorendementen ten grondslag aan het huidige
forfaitaire stelsel? Hoe verhoudt een gebrek aan aftrekbaarheid van kosten zich tot
deze netto-, of brutorendementen?
De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering aangeeft dat de Hoge Raad
voor andere vermogensbestanddelen dan vastgoed niet expliciet heeft bepaald hoe deze
moeten worden gewaardeerd, waardoor het kabinet concludeert dat daar moet worden gewaardeerd
op waarde economisch verkeer. De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het te
verwachten is dat dit praktisch mogelijk is en doenlijk voor belastingplichtigen.
Bijvoorbeeld in het geval van niet-beursgenoteerde aandelen of andere vermogensbestanddelen
die moeilijk te waarderen zijn, ook richting het verleden. De regering geeft immers
ook zelf aan dat het leveren van gegevens over soms oude jaren complex kan zijn. Kan
de regering aangeven hoe de Belastingdienst verwacht dat dit aannemelijk gemaakt kan
worden?
De leden van de SGP-fractie constateren dat er geen verliesverrekening mogelijk is.
Hoe wordt er dan omgegaan in gevallen waarin er sprake is van een negatief rendement?
Het werkelijk rendement is minimaal nihil. Hierdoor kan het zijn dat er over een aantal
jaar gemeten sprak is van een negatief rendement, terwijl door één jaar met positief
werkelijk, alsnog belasting betaald moet worden. Hoe rijmt de regering dat met het
feit dat er geheven wordt op basis van het werkelijke rendement?
De leden van de SGP-fractie vragen naar bepaling van het werkelijk rendement van een
woning. Daarvoor wordt de WOZ-waarde gebruikt. Hoe werkt dat in de praktijk uit bij
aan- of verkoop van een woning gedurende het jaar?
Daarnaast wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat zeker bij onroerende zaken,
zoals woningen, de stijging van de WOZ-waarde niet liquide is. Deze papieren stijging
kan niet ingezet worden om de verschuldigde belasting, op basis van die stijging,
af te dragen. In hoeverre verwacht de regering hierbij (financiële) problemen? Wordt
hierdoor het bezit van twee woningen, al dan niet verhuurd, niet verder ontmoedigd?
Kan de regering inzichtelijk maken wat de verschuldigde belasting is bij een tweede
woning met een WOZ-waarde van 400.000 euro, die jaarlijks 20.000 euro in waarde stijgt,
en waarbij er geen sprake is van andere beleggingen?
3.5 Verdere invulling begrip werkelijk rendement
De leden van de VVD-fractie lezen dat sommige vraagstukken die een rol kunnen spelen
bij het bepalen van het werkelijk rendement niet expliciet worden beantwoord in de
arresten van de Hoge Raad. Voor die gevallen worden nadere regels gegeven. De leden
van de VVD-fractie zijn van mening dat enkele van deze nadere regels onvoldoende duidelijk
zijn. Het RB bijvoorbeeld stelt vast dat de voorgestelde wet geen antwoord biedt op
in de praktijk opkomende vragen.
De leden van de VVD-fractie hechten eraan dat belastingplichtigen en fiscaal dienstverleners
op een juiste wijze het werkelijk rendement box 3 kunnen bepalen. Zij verzoeken de
regering dan ook om de volgende vragen te beantwoorden.
In artikel 5.27, tweede lid, van het wetsvoorstel wordt de term «aangegane schulden»
gebruikt. Dit suggereert dat rente over andere dan «aangegane schulden» geen negatief
regulier voordeel zou zijn. Is het woord «aangegane» hier bewust gebruikt? Betekent
dit dat rente wegens te betalen erfbelasting of wettelijke rente omdat een burger
in verzuim is, geen negatief regulier voordeel is? Waarom valt boeterente niet onder
de negatieve reguliere voordelen? Hoe verhoudt dit zich met de gangbare definitie
van boeterente zoals gehanteerd door bijvoorbeeld de Autoriteit Financiële Markten
(AFM) («eigenlijk zou je de rente in de toekomst moeten betalen, maar de vergoeding
die je nu in een keer betaalt, krijg je een soort van korting op de gemiste rentebetalingen»)?
Wordt meegekochte rente bij een aanschaf van een obligatie als een als negatief regulier
voordeel beschouwd en niet als niet-aftrekbare kosten?
De leden van de NSC-fractie onderschrijven het belang van een regeling die aansluit
bij het werkelijke rendement, maar maken zich zorgen over de praktische uitvoerbaarheid
en begrijpelijkheid voor burgers.
De leden van de SGP-fractie vragen of de lopende cassatieprocedures nieuwe zienswijzen
en/of mogelijke aanpassingen van het wetsvoorstel hebben opgeleverd?
3.5.1 Bepalen vermogensaanwas
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd in hoeverre er in het forfaitaire
stelsel de afgelopen jaren spraken was van liquiditeitsproblemen bij het belasten
van vermogensaanwas, bijvoorbeeld bij vastgoed. Waardestijgingen worden inmiddels
al lange tijd forfaitair belast. Kan de regering dat kwantitatief toelichten? Kan
de regering ook aangeven wat de huidige mogelijkheden zijn qua betalingsregelingen
voor wie onvoldoende liquide middelen heeft om de belasting in box 3 te voldoen? In
hoeverre werken deze afdoende om liquiditeitsproblemen te voorkomen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering ook hoeveel juridische
ruimte zij ziet om het voordeel door eigen gebruik van een onroerende zaak op meer
dan nihil te stellen voor de jaren 2017–2025. Kan hier worden aangesloten bij de beoogde
bepalingen in de Wet werkelijk rendement? Zo nee, waarom niet? Zou het niet logisch
zijn om dit voordeel wel mee te nemen, aangezien hier ook vanuit was gegaan bij het
introduceren van het forfaitaire stelsel en het vaststellen van de forfaitaire rendementspercentages?
Hoeveel kleiner zou de budgettaire derving van het voorliggende wetsvoorstel zijn
als voordeel door eigen gebruik van een onroerende zaak wél wordt meegenomen bij het
vaststellen van het werkelijk rendement in 2017–2025?
Voorts vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie de regering wat zij bedoelt
met «bijvoorbeeld» het woningwaarderingsstelsel als het gaat om de economische huurwaarde?
Is het aantal punten in het woningwaarderingsstelsel hier bindend of hebben belastingplichtigen
de vrijheid om met een eigen berekening te komen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat vanaf 2026 een inkomen voor eigen gebruik van
de tweede woning in aanmerking wordt genomen op basis van economische huurwaarde.
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) beschrijft in haar reactie op het
wetsvoorstel van 18 april 20256 een vijftal praktijkvoorbeelden waar de voorgestelde maatregel onvoldoende duidelijk
is over hoe daarmee om te gaan. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering
om de vragen bij de praktijkvoorbeelden te beantwoorden.
Het gaat om de volgende praktijkvoorbeelden en vragen:
Voorbeeld 1: seizoensgebonden verhuur
Een belastingplichtige bezit een vakantiewoning, welke de facto alleen in het hoogseizoen
verhuurd kan worden en voor de rest van het jaar niet geschikt is voor verhuur. Welke
economische huurwaarde geldt dan voor de periode dat de woning niet verhuurd kan worden?
Voorbeeld 2: in tijd beperkte mogelijke verhuur
In verschillende gemeentes geldt een beperking in het aantal dagen dat een woning
verhuurd mag worden. Doel is te voorkomen dat de woning onttrokken wordt aan het woningaanbod
voor permanente bewoning. Welke economische huurwaarde geldt voor een woning die door
de gemeente wettelijk in duur beperkt is voor wat betreft het aantal dagen dat de
woning verhuurd mag worden?
Voorbeeld 3: onroerende zaken en afspraken in het kader van echtscheiding
Indien een belastingplichtige in het kader van een echtscheiding afspraken heeft gemaakt
met diens gewezen partner, op grond waarvan de gewezen partner gebruik mag blijven
maken van het aandeel van de belastingplichtige in diens voormalige eigen woning,
geldt op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 een overgangsregeling
waardoor de belastingplichtige diens aandeel in de woning nog gedurende een periode
van twee jaar als eigen woning mag kwalificeren. Na verloop van die twee jaren, verhuist
het aandeel van de belastingplichtige in de woning naar box 3. Veelal is in het echtscheidingsconvenant
een vergoeding voor het aandeel in de woning van de belastingplichtige vastgelegd
die door de gewezen partner aan de belastingplichtige moet worden betaald. Deze vergoeding
is in de regel (veel) lager dan die van onder normale omstandigheden verhuurde vergelijkbare
woningen. Vaak wordt namelijk aangesloten bij het eigenwoningforfait van artikel 3.112,
van de Wet IB 2001 over dat deel van de woning. Welke economische huurwaarde geldt
dan voor de periode dat de woning ter beschikking staat aan de gewezen partner van
de belastingplichtige en de overgangsregeling van artikel 3.111, vierde lid, van de
Wet IB 2001 niet meer van toepassing is?
Voorbeeld 4: onroerende zaken in een onverdeelde boedel na een overlijden
Een belastingplichtige erft samen met anderen een onverdeeld aandeel in een woning.
Deze woning staat dan niet ter beschikking van de belastingplichtige. Er zijn immers
ook andere erfgenamen die een onverdeeld aandeel hebben in de woning. Ook zal een
woning veelal niet (direct) geschikt zijn voor verhuur. Welke economische huurwaarde
geldt dan voor het onverdeelde aandeel in de woning? En wat als de woning onbruikbaar
is anders dan door brand of verbouwing, maar bijvoorbeeld door achterstallig onderhoud?
Voorbeeld 5: mede-eigendom van een vakantiewoning
Een belastingplichtige is (mede-)eigenaar is van een vakantiewoning op een vakantiepark,
welke woning door het park deels verhuurd wordt aan niet eigenaren en voor een vaste
periode per jaar ter beschikking staat aan belastingplichtige en andere eigenaren.
Welke economische huurwaarde geldt dan voor belastingplichtige voor de periode dat
de woning niet verhuurd is en tevens niet gebruikt kan worden door belastingplichtige?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het Register Belastingadviseurs (RB) in
reactie op het wetsvoorstel van 15 april 20257 een specifieke vraag heeft opgenomen over de reikwijdte van artikel 5.27, eerste
lid, onderdeel i, en artikel 5.27a, eerste lid, zoals deze gaan luiden vanaf 2026.
De leden van de VVD-fractie hebben dezelfde vraag. Welke onroerende zaken vallen onder
de reikwijdte van genoemde artikelen? Blijft het voordeel uit het voor eigen gebruik
ter beschikking staand onroerende zaken beperkt tot één onroerende zaak of kunnen
dit meerdere onroerende zaken betreffen?
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat het RB vaststelt dat de voorgestelde wet
geen antwoord biedt op in de praktijk opkomende vragen. De leden van de VVD-fractie
hechten eraan dat belastingplichtigen en fiscaal dienstverleners op een juiste wijze
het werkelijk rendement box 3 kunnen bepalen. Deze leden verzoeken de regering om
de volgende vragen te beantwoorden. Doet een stijging van de actuele marktrente de
WEV van een vordering met een vaste rente dalen, welke daling leidt tot een negatieve
vermogensaanwas in de zin van artikel 5.28? Dit omdat de WEV van de vordering mede
wordt bepaald door actuele marktrente ten opzichte van de contractuele rente? Doet
een daling van de actuele marktrente de WEV van een schuld stijgen, welke stijging
leidt tot een negatieve vermogensaanwas in de zin van artikel 5.28? Dit omdat de WEV
van de schuld mede wordt bepaald door actuele marktrente ten opzichte van de contractuele
rente?
De leden van de VVD-fractie lezen dat ter zake van bankrekeningen, effectenrekeningen
en contant geld in een andere valuta dan euro ongerealiseerde en gerealiseerde valutakoersresultaten
onderdeel zijn van het werkelijke rendement. De koersresultaten dienen te worden vastgesteld
op basis van de gemiddelde maandelijkse valutakoers. De leden van de VVD-fractie zijn
van mening dat dit voor burgers ondoenlijk is. Is de regering bereid toe te zeggen
dat het werkelijk rendement kan worden gebaseerd op de gemiddelde jaarkoers, zoals
gepubliceerd door De Nederlandsche Bank?
De leden van de NSC-fractie merken op dat zij het waarderen dat het formulier OWR
het werkelijke rendement zodanig uitvraagt dat de belastingplichtige alleen feitelijke
gegevens hoeft in te vullen, waarna het systeem automatisch de berekening uitvoert.
Dit draagt in de ogen van deze leden bij aan gebruiksgemak en voorkomt rekenfouten.
Tegelijk vragen deze leden hoe belastingplichtigen eventuele fouten die door het systeem
worden gemaakt kunnen herkennen en corrigeren. Wordt de uitkomst transparant getoond,
zodat burgers kunnen nagaan of het systeem hun gegevens correct verwerkt heeft? Is
voorzien in een laagdrempelige mogelijkheid tot correctie of bezwaar als er iets misgaat?
De leden van de CDA-fractie lezen dat voor het bepalen van de vermogensaanwas het
werkelijk rendement uitgevraagd wordt door middel van het formulier OWR. Daarin wordt
per vermogenscategorie de fiscaal relevante gegevens uitgevraagd bij de belastingplichtige
om het werkelijk rendement te bepalen. Deze leden vragen of dit niet vergelijkbare
informatie is die uitgevraagd zou moeten worden als je de Wet werkelijk rendement
in eerste instantie zonder VIA zou invoeren. Zorgt juist de ICT-technische kant van
de VIA voor de lange implementatieperiode?
Dat dit een te grote impact op het doenvermogen zou hebben, geldt dan ook voor het
wetsvoorstel tegenbewijsregeling. Overigens wordt volgens de regering ook bij de tegenbewijsregeling
gestreefd dat financiële instellingen het werkelijk rendement van bankrekeningen,
beleggingen en verzekeringen op de wat langere termijn renseigneren, zodat deze gegevens
vooraf ingevuld kunnen worden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering zeer precies aan te geven waarin hier
uitvoeringstechnisch de verschillen zitten met invoering van een belasting op werkelijk
rendement in eerste instantie zonder VIA. In de uitvoeringstoets wordt immers ook
gesteld dat met voorliggend wetsvoorstel feitelijk een nieuw box 3 stelsel geïntroduceerd
is op basis van de uitgangspunten van de Hoge Raad. De leden van de CDA-fractie vragen
dan oprecht of de uitgangspunten niet beter helemaal in lijn gebracht kunnen worden
met de voorgenomen Wet werkelijk rendement, zodat meer zekerheid voor belastingplichtigen
richting de toekomst ontstaat, minder bezwaar en beroep zal worden ingediend en men
direct naar een zuiver stelsel gaat in plaats van via een hele complexe ombuiging.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts waarom voor het bepalen van het voordeel
van eigen gebruik van een onroerende zaak wordt gekozen voor berekenen van de economische
huurwaarde van de onroerende zaak en niet voor een forfait zoals in het eerste concept
wetsvoorstel van de wet werkelijk rendement. Ook vragen de leden van de CDA-fractie
de regering in te gaan om de voorbeelden van de NOB ten aanzien van de economische
huurwaardebepaling van een tweede woning.
De leden van de SGP-fractie constateren dat er geen kostenaftrek mogelijk is. Deze
leden zijn van mening dat kostenaftrek wel noodzakelijk is. Kosten verlagen namelijk
het rendement, en zouden daarom ook onderdeel moeten zijn van het werkelijke rendement.
Deze leden lezen dat enkel investeringskosten kunnen worden opgevoerd. Ontstaan hierdoor
niet grote juridische moeilijkheden? Hoe wordt precies bepaald of er sprake is van
investeringskosten of «gewone kosten». Zo komen schilderkosten volgens de memorie
van toelichting niet in aanmerking voor kostenaftrek, maar is niet te beargumenteren
dat dit ook investeringskosten zijn?
Daarnaast vragen deze leden of er richtlijnen voor belastingplichtigen zijn of komen
om het onderscheid te maken tussen onderhoudskosten en investeringskosten.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de budgettaire consequenties van het toestaan
van een kostenaftrek. Zijn daarin varianten mogelijk? Bijvoorbeeld het toestaan van
een kostenaftrek tot een bepaald bedrag? Of op basis van een forfaitair percentage?
Wat zijn daarvan de budgettaire consequenties?
Klopt het dat in de Wet werkelijk rendement box 3 wel een kostenaftrek wordt ingevoerd?
Indien er de komende jaren geen kostenaftrek mogelijk is, hoe kijkt de regering dan
ook tegen de inconsistentie die daardoor de komende jaren optreedt?
Naar de mening van de leden van de SGP-fractie ontstaat er door het niet toestaan
van kostenaftrek ook een verschil in behandeling tussen soorten beleggers. Bij beleggers
met onroerende zaken is er vaker sprake van kosten, dan bij bijvoorbeeld beleggers
met aandelen. Het werkelijke rendement wordt daardoor verschillend benaderd, volgens
deze leden. Hoe rechtvaardigt de regering dit verschil?
Ten slotte wijzen de leden van de SGP-fractie op de bijzondere positie van rijksmonumenten.
Deze hebben wettelijk nauwelijks mogelijkheden tot het doen van investeringen, terwijl
er wel veel (noodzakelijke) onderhoudskosten nodig zijn. Als hier geen kostenaftrek
mogelijk is, zal dit mogelijk grote gevolgen hebben voor het onderhoud aan en de instandhouding
van rijksmonumenten. Graag vernemen deze leden hoe de regering hier tegenaan kijkt?
Hoe wordt de instandhouding van rijksmonumenten gewaarborgd? Hoe komt de bijzondere
positie van rijksmonumenten terug in het onderhavige wetsvoorstel?
3.5.2 Grondslag en waardering
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of het klopt dat investeringen in woningen
alleen aftrekbaar zijn als deze investeringen aantoonbaar van invloed zijn geweest
op het vaststellen van de WOZ-waarde. Moeten belastingplichtigen hiervoor zelf bewijs
aanleveren?
De leden van de VVD-fractie lezen dat het verschil tussen de WOZ-waarden aan het einde
en het begin van het kalenderjaar – kort gezegd – als waardemutatie in aanmerking
wordt genomen. Hoe moet worden omgegaan met de extra waardesprong (louter papieren
waardestijging) vanwege de gewijzigde percentages leegwaarderatio in 2023 ten opzichte
van 2022? Behoort deze waardesprong als gevolg van de gewijzigde leegwaarderatio tot
het werkelijk rendement? De leden van de VVD-fractie roepen de regering op om hierover
duidelijkheid te verschaffen.
Een waardemutatie als gevolg van een investering blijft buiten beschouwing, voor zover
de investering leidt tot een uitbreiding of een verbetering van de onroerende zaak,
constateren deze leden. De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het isoleren
van het effect van de verbouwingswerkzaamheden vanuit een waarderingstechnisch oogpunt
zeer complex is en hebben behoefte aan een nadere toelichting. De NOB heeft in reactie
van 18 april 2025 een aantal punten benoemd waarom een nadere toelichting wenselijk
is.
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om de volgende vragen te beantwoorden:
• Hoe is een belastingplichtige kenbaar dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde artikel 18,
derde lid, van de Wet WOZ is toegepast, daarbij rekening houdend met het onderscheid
tussen: voor de gemeente kenbare verbouwingen (met vergunningen); en vergunningsvrije
verbouwingswerkzaamheden (denk aan een nieuwe keuken en/of badkamer)?
• Op welke wijze is aan belastingplichtigen het geïsoleerde effect van de toepassing
van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ kenbaar, zodat de waardeontwikkeling als
gevolg van een investering in een woning die tot een uitbreiding of verbetering van
die woning heeft geleid, volledig buiten toepassing blijft?
• Hoe wordt omgegaan met verbouwingen die een peildatum overschrijden?
• In hoeverre is het één-op-één aansluiten bij het arrest van de Hoge Raad op dit punt
praktisch uitvoerbaar? Zijn wellicht marktgemiddelden bekend in hoeverre een aanvullende
investering van een woning tot een waardestijging leidt? Wellicht zou daarbij dan
aansluiting kunnen worden gezocht als de belastingplichtige niet in staat is om in
een individueel geval aannemelijk te maken welke waardestijging toerekenbaar is aan
een gedane investering?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de belastingplichtige ook het onderzoek van
SEO naar de huurwaarderatio van woningen in box 3 kan gebruiken als handvat voor de
waardering van het voor eigengebruik ter beschikking staan van de tweede woning. Volgens
dat onderzoek is de gemiddelde economische huurwaarde van een woning 5,06 procent
van de WOZ-waarde. Mag een belastingplichtige voor de waardering van het voordeel
uit eigen gebruik van een onroerende zaak zonder nadere onderbouwing altijd uitgaan
van 5,06 procent van de WOZ-waarde? Geldt die 5,06 procent als een «safe harbour»?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de achterliggende gedachte is om bij de economische
huurwaarde in artikel 27a, eerste lid, een gemiddelde economische huurwaarde te hanteren
van 5,06 procent op basis van het onderzoek van SEO naar de huurwaarderatio van woningen
in box 3, terwijl in het concept wetsvoorstel werkelijk rendement op basis van hetzelfde
onderzoek wordt uitgegaan van 3,35 procent? Kan de regering dit nader toelichten?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten aanzien van valutakoersen in te
gaan op de opmerking van de NOB of het niet doenlijker is uit te gaan van gemiddelde
jaarkoersen, dan om 12 keer de maandelijkse aanwas te moeten bepalen.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de waardeontwikkeling van woningen als gevolg
van investeringen buiten beschouwing mag worden gelaten bij de bepaling van de jaarlijkse
waardeontwikkeling. Dit kan echter alleen als er bij de bepaling van de WOZ-waarde
rekening is gehouden met deze investeringen. Hoe kan de belastingplichtige dit nagaan?
Moet deze belastingplichtige dit altijd nagaan bij de gemeente? Hoe wordt hierin willekeur
of ongelijkheid tussen belastingplichtigen voorkomen?
3.5.4 Toerekening van het werkelijke rendement bij fiscaal partners
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de situatie dat een andere partnerverdeling
tot meer teruggaaf kan leiden. Hoe vindt de verdeling van het box 3-inkomen tussen
partners plaats? In hoeverre is onderzocht om een aanpassing van de partnerverdeling
te faciliteren in het formulier OWR, dan wel de mogelijkheid om de partnerverdeling
op enigerlei andere wijze aan te passen? Kan de regering toelichten wanneer wel en
wanneer niet een nieuwe verdeling tussen partners is toegestaan?
3.6 Formeelrechtelijke aspecten bij de tegenbewijsregeling
De leden van de NSC-fractie merken op dat de bewijslast bij het toepassen van de tegenbewijsregeling
bij de belastingplichtige ligt. Hoewel dit aansluit bij de fiscale praktijk, rijst
de vraag of dit passend is in het licht van het rechtsherstel dat hier centraal staat.
Kan de regering reflecteren op de vraag of het redelijk is om burgers (na jaren van
mogelijke onrechtmatige heffing) ook de volledige juridische bewijslast te laten dragen?
Daarnaast vragen de leden van de NSC-fractie hoe in de praktijk wordt omgegaan met
situaties waarin de inspecteur aanvullende bewijsstukken verlangt. Wordt hierbij rekening
gehouden met het feit dat veel gegevens over eerdere jaren inmiddels moeilijk/niet
terug te halen zijn? Op welke wijze wordt voorkomen dat belastingplichtigen hierbij
alsnog tussen wal en schip vallen? Zijn andere verdelingen van bewijslast mogelijk?
4. Internationale aspecten
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een toelichting te geven, eventueel
aan de hand van voorbeelden (denk aan het bezit van een vakantiewoning in het buitenland),
op de werking van de aftrek van dubbele belasting.
4.2 Voorkoming van dubbele belasting
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen hoe dubbele niet-belasting wordt voorkomen
bij buitenlands bezit.
5. Overwogen alternatieven
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn benieuwd of er alternatieven zijn om
de uitvoering te ontlasten, bijvoorbeeld door een lager forfait en een hoger tarief.
Kan de regering aangeven hoeveel het forfait budgetneutraal omlaag kan als het tarief
in box 3 wordt verhoogd (per procentpunt)? Hoeveel minder mensen zouden dan naar schatting
gebruik maken van de tegenbewijsregeling? Kan de regering dit in een tabel kan weergeven?
Voorts willen deze leden graag weten hoeveel sneller de Wet werkelijk rendement ingevoerd
zou kunnen worden als in eerste instantie wordt afgestapt van een vooringevulde aangifte
en belastingplichtigen in plaats daarvan zelf moeten invullen wat hun behaalde rendement
is (net als bij de voorgestelde tegenbewijsregeling). Zou het mogelijk zijn de vooringevulde
aangifte vervolgens later alsnog in te voeren, zodra dat uitvoeringstechnisch mogelijk
is? Kan de regering reflecteren op de voor- en nadelen van deze optie?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of is onderzocht of een tijdelijke, eenvoudige
vermogensheffing van bijvoorbeeld één procent over het vermogen boven het heffingsvrij
vermogen als overbruggingsmaatregel tot 2028 uitvoerbaar zou zijn. Zou een dergelijke
tussenoplossing, los van eventuele uitvoeringsbezwaren, in de ogen van de regering
rechtvaardiger zijn dan het voorgestelde systeem met een forfaitair rendement en een
complexe tegenbewijsregeling? Wat zouden de (verwachte) perceptiekosten zijn van een
tijdelijke vermogensheffing in vergelijking met de kosten van uitvoering van het wetsvoorstel
tegenbewijsregeling box 3? Is in de uitvoeringstoets ook het scenario bekeken waarin
alle forfaitaire rendementen op nul worden gezet en tijdelijk een vermogensheffing
wordt ingevoerd, zoals bepleit door verschillende experts? Zijn er Europese of verdragsrechtelijke
belemmeringen voor het tijdelijk invoeren van een eenvoudige vermogensheffing? Kan
het ministerie een rekenvoorbeeld geven van de budgettaire opbrengst van een tijdelijke
vermogensheffing van bijvoorbeeld 1,4 procent boven een drempel van 50.000 euro per
persoon? Waarom is het invoeren van een tijdelijke vermogensbelasting niet uitvoerbaar
per 1 januari 2026?
Tevens vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of is overwogen om een vrijstelling
of verlaging van de overdrachtsbelasting te faciliteren, zodat vastgoed van box 3
naar box 2 overgebracht kan worden. Met welke redenen heeft de regering ervoor gekozen
dit niet te faciliteren? Klopt de inschatting van deze leden dat deze route op korte
termijn uitvoerbaar zou zijn?
6. Budgettaire effecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering in één complete tabel
kan weergeven wat de totale hersteloperatie box 3 heeft gekost (opgeteld van 2017–2027)
en bij welke inkomens/vermogensgroepen dit bedrag precies terecht is gekomen. Kan
de regering daarnaast in één complete tabel weergeven hoe de hele hersteloperatie
box 3 (2017–2027) is gedekt? Welk deel van de kosten binnen box 3, welk deel uit de
staatsschuld en welk deel bij inkomen/arbeid?
Deze leden vragen daarnaast wat de budgettaire gevolgen zijn als uit de massaal bezwaar
plus-procedure blijkt dat de overheid nog meer mensen moet gaan compenseren? Gaat
dit worden gedekt binnen domein vermogen en winst of legt de regering de rekening
weer bij werkenden?
De leden van de NSC- fractie vragen of en in hoeverre in de budgettaire raming is
meegenomen dat de groep die aanspraak maakt op de regeling mogelijk groter wordt (bijvoorbeeld
als de Hoge Raad de niet-bezwaarmakers alsnog in het gelijk stelt). Kan de regering
hierop reflecteren?
De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van de budgettaire gevolgen van de
tegenbewijsregeling om meer cijfermatige onderbouwing. Deze leden vragen de regering
op basis van het format van «Tabel II: Box 3 vermogen en aantal box 3-belastingplichtigen
(gegevens 2017)» uit de Kamerbrief over de Wet aanpassing box 3 (Kamerstuk 35 577 – memorie van antwoord (EK, C), ook voor de jaren 2018, 2019, 2020, 2021 en 2022 cijferoverzichten op te stellen
en naar de Kamer te sturen.
Ook vragen deze leden om alle aannames die rondom de berekeningen van het budgettaire
beslag zijn gedaan en die naar het CPB zijn gestuurd voor certificering.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wat de turbulentie op de aandelen-
en verhuurdersmarkt betekent voor de tegenbewijsregeling en de opbrengsten van box 3.
Is bij de huidige budgettaire raming rekening gehouden met het feit dat de beurskoersen
het eerste kwartaal daalden en de gevolgen die deze koersdalingen hebben voor de aantrekkelijkheid
van de tegenbewijsregeling? Wat zouden hiervan de budgettaire en uitvoeringsgevolgen
zijn, bijvoorbeeld om dat meer belastingplichtigen dan verwacht gebruikmaken van de
tegenbewijsregeling?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering wanneer de certificering van de raming
door het CPB naar de Kamer wordt gestuurd.
De leden van de SGP-fractie hebben grote twijfels bij de raming van de budgettaire
kosten van het wetsvoorstel. Zij wijzen daarbij bijvoorbeeld ook op de hoge rendementen
die zijn behaald in de afgelopen jaren. Kan de regering inzichtelijk maken hoe de
raming precies is opgebouwd? Welke aannames liggen daaraan ten grondslag? Welke rendementen
worden verwacht?
7. Gevolgen voor het bedrijfsleven en burger
De leden van de NSC-fractie geven aan dat rechtsherstel in box 3 begrijpelijk en toegankelijk
moet zijn voor alle burgers. De voorgestelde regeling is in de ogen van deze leden
technisch complex en legt veel verantwoordelijkheid bij de belastingplichtige zelf.
Deze leden maken zich dan ook zorgen over de praktische uitvoerbaarheid en de gevolgen
voor mensen met minder fiscale kennis of beperkte digitale vaardigheden. Kan de regering
hierop ingaan?
7.1 Inkomenseffecten
De leden van de NSC-fractie merken op dat het vaststellen van het werkelijk rendement
gevolgen kan hebben op inkomensafhankelijke regelingen. Zij vragen de regering of
belastingplichtigen worden gewezen op de gevolgen die een andere vaststelling van
het box-3 inkomen met zich meebrengen voor bijvoorbeeld de hoogte van toeslagen.
Voorts constateren de leden van de NSC-fractie dat van de 359.500 belastingplichtigen
die naar verwachting geld terugkrijgen slechts 26.900 personen (= 7,5 procent) een
inkomen van meer dan vier keer modaal hebben, maar dat deze groep vermoedelijk 33
procent van het totale restitutiebedrag ontvangt. Kan de regering deze cijfers verder
toelichten? Hoe komt het dat deze relatief kleine groep een dermate groot beroep doet
op het restitutiebedrag?
De leden van de D66-fractie benadrukken het belang van een proportionele en evenwichtige
fiscale behandeling van vermogen. Hoe wordt voorkomen dat het voorliggende wetsvoorstel
vooral voordeel oplevert voor belastingplichtigen met hoge vermogens, terwijl de lasten
van de uitvoeringscomplexiteit en administratieve lasten (mede) op het collectief
drukken?
De leden van de D66-fractie vragen tevens om een reactie op de analyse dat het merendeel
van het budgettaire voordeel terechtkomt bij belastingplichtigen, die meer dan tweemaal
modaal verdienen. Hoe beoordeelt de regering dit in het licht van het streven naar
een eerlijker belastingstelsel? Tevens zijn deze leden benieuwd hoe de regering het
apprecieert dat iemand die minder rendement behaalt dan verondersteld wél gecompenseerd
wordt, maar dat mensen die (significant) meer rendement behalen dan verondersteld
daar geen belasting over betalen. Welke mogelijkheden ziet de regering om een oplopende
vermogensongelijkheid te vermijden?
De leden van de D66-fractie zijn kritisch over het voorstel om de vermogensvrijstelling
te verlagen, een maatregel die volgens hen niet vanzelfsprekend aansluit bij het beginsel
van progressieve belastingheffing. Een lagere vrijstelling raakt immers in relatieve
zin vooral belastingplichtigen met kleinere vermogens. Deze leden vragen de regering
op welke wijze de maatregel zich verhoudt tot het streven om kleine spaarders en beleggers
te ontzien. Heeft de regering alternatieve dekkingsopties overwogen die minder ingrijpend
zijn voor huishoudens met beperkte vermogens?
De leden van de D66-fractie verzoeken de regering om een heroverweging van de verlaging
van de vermogensvrijstelling en vragen een onderbouwing van de keuze om juist op dit
punt budgettaire neutraliteit na te streven.
7.2 Gedragseffecten
De leden van de NSC-fractie merken op dat de cijfers over het aantal belastingplichtigen
per inkomensgroep dat naar schatting geld terugkrijgt met de tegenbewijsregeling,
het geschatte bedrag dat zij kunnen terugkrijgen en hun gemiddelde vermogen in combinatie
met de hybride werking van box 3 (waarbij jaarlijks kan worden gekozen voor de meest
gunstige berekening) de vraag oproept in hoeverre het draagkrachtbeginsel wordt ondermijnd
door deze vorm van rechtsherstel. Hebben meer vermogende belastingplichten, of belastingplichten
uit hogere-inkomensgroepen in de regel meer risicodragend vermogen? In hoeverre worden
gedragseffecten gemonitord?
7.3 Administratieve lasten
De leden van de NSC-fractie constateren dat de tegenbewijsregeling structureel leidt
tot hogere administratieve lasten voor belastingplichtigen, zeker bij meer gevarieerd
vermogen. Is de regering bereid de structurele regeldrukkosten te blijven monitoren
en in een later stadium te evalueren hoe de balans tussen belastingdruk, rechtszekerheid
en uitvoerbaarheid uitpakt in de praktijk?
7.4 Gevolgen voor het doenvermogen
De leden van de NSC-fractie merken op dat zij grote waarde hechten aan een belastingstelsel
dat ook uitvoerbaar is voor burgers met een beperkt doenvermogen. Zij waarderen het
dat de Belastingdienst bij de inrichting van de tegenbewijsregeling rekening heeft
gehouden met dit uitgangspunt. Dit is te zien bij de opzet van het formulier OWR.
Wel vragen de leden van de NSC-fractie in hoeverre mensen zonder fiscale kennis, met
lage digitale vaardigheden of beperkte taalvaardigheid, daadwerkelijk zelfstandig
gebruikmaken kunnen van deze regeling. Kunnen deze groepen belastingplichten gebruik
maken van additionele hulp bij het invullen van het formulier, bijvoorbeeld via de
BelastingTelefoon?
De leden van de D66-fractie vragen of de regering heeft overwogen om het formulier
Opgaaf Werkelijk Rendement wél verplicht te stellen en waarom ervoor is gekozen deze
verplichting niet wettelijk in te bedden ondanks het uitvoeringsvoordeel daarvan.
Waarom precies voorziet de regering juridische risico’s bij verplichtstelling? In
hoeverre acht de regering het wenselijk dat belastingplichtigen via bezwaar en ambtshalve
vermindering afwijkende routes kunnen bewandelen die de uitvoering complexer maken?
Wat gaat de regering doen om deze risico’s te mitigeren?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Belastingdienst toezicht zal houden op de
juistheid van de aangeleverde gegevens door belastingplichtigen. Hoe controleert de
Belastingdienst specifiek de juiste berekening van ongerealiseerde waardemutaties?
7.5 Rechtsbescherming
De leden van de NSC-fractie achten het van belang dat belastingplichtigen die gebruikmaken
van de tegenbewijsregeling ook beschikken over laagdrempelige en effectieve rechtsbescherming.
Zij vragen hoe de regering waarborgt dat burgers bezwaar kunnen maken tegen de berekening
van het werkelijke rendement, zeker wanneer deze berekening automatisch tot stand
komt via het formulier OWR. Wordt de uitkomst van die berekening helder en controleerbaar
gepresenteerd aan de belastingplichtige? Hoe wordt voorkomen dat bezwaarprocedures
verzanden in technische discussies die voor burgers moeilijk te volgen zijn?
Tot slot vragen deze leden op dit punt of de regering bereid is om signalen van structurele
knelpunten in de rechtsbescherming actief te verzamelen en periodiek met de Kamer
te delen.
8. Uitvoeringsaspecten
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering naar eerdere voorbeelden
van wetsvoorstellen of amendementen die vijf rode vlaggen kregen in de uitvoeringstoets.
Hoe vaak is dit eerder voorgekomen? Welke van die voorstellen zijn aangenomen door
het parlement en ingevoerd?
Ook vragen deze leden wat de gevolgen voor de uitvoering zijn als ook niet-bezwaarmakers
de gelegenheid krijgen gebruik te maken van de tegenbewijsregeling.
De leden van de VVD-fractie zijn bezorgd over de uitvoering. Hoewel het formulier
OWR niet verplicht is, begrijpen de leden van de VVD-fractie dat het de voorkeur heeft
van de Belastingdienst dat belastingplichtigen het formulier OWR gebruiken zodat de
Belastingdienst toezicht kan houden op het aangeven van het werkelijk rendement en
vervolgens op een geautomatiseerde wijze rechtsherstel kan bieden.
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor situaties waarvan het evident is
dat het werkelijk rendement (fors) negatief is. Is de regering bereid om een soepele
benadering te hanteren, waarbij het bijvoorbeeld volstaat dat een overzicht wordt
verstrekt van het vermogensverlies, zonder dat het volledig tot op detailniveau moet
worden uitgezocht? Kan worden volstaan met het aantonen van het negatieve rendement
in het formulier OWR, zonder het gehele formulier volledig en zonder voorbehouden
in te vullen? Kan worden bevestigd dat in dat geval geen boetes op dit punt zullen
worden opgelegd aan belastingplichtige en/of fiscaal dienstverlener?
De leden van de VVD-fractie lezen in de bijgevoegde uitvoeringstoets van de Belastingdienst
dat de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst met een grote onzekerheid omgeven
zijn en dat de Kamer hierover eind 2025 en eind 2026 wordt geïnformeerd. Hoe groot
acht de regering de genoemde risico’s? Kan een onderbouwde inschatting gemaakt worden
van mogelijke toekomstige tegenvallers in uitvoeringskosten? Zou extra uitvoeringscapaciteit
gevolgen kunnen hebben voor de invoering van de Wet werkelijk rendement per 1 januari
2028?
De leden van de NSC-fractie onderkennen dat de uitvoering van de tegenbewijsregeling
een belasting vormt voor de Belastingdienst. Zij waarderen het dat is gekozen voor
een opzet waarbij het werkelijke rendement grotendeels automatisch wordt berekend
op basis van feitelijke gegevens. Tegelijk vragen deze leden hoe de Belastingdienst
zich voorbereidt op mogelijke piekbelasting, bijvoorbeeld wanneer veel belastingplichtigen
zich alsnog melden na een gunstige uitspraak in de massaalbezwaarplusprocedure. Is
er voldoende capaciteit om deze toestroom te verwerken zonder vertraging of fouten?
Zijn de ongeveer 1700 FTE voldoende in een scenario waarin de belastingplichtigen
die zijn aangesloten bij de massaalbezwaarplusprocedure in het gelijk worden gesteld?
Kan een «worst case» scenario worden uitgewerkt?
De leden van de D66-fractie constateren dat zowel de Afdeling advisering van de Raad
van State als de Belastingdienst ernstige zorgen uit over de uitvoerbaarheid van het
voorliggende wetsvoorstel. De constatering dat er sprake is van «vijf rode vlaggen»
in de uitvoeringstoets onderstreept deze zorgen. Deze leden vragen de regering op
welke wijze zij voornemens is om het risico op verdringing van reguliere werkzaamheden
bij de Belastingdienst te mitigeren, gegeven de grote inzet aan capaciteit die het
onderhavige wetsvoorstel vereist. Hoe verhoudt dit zich tot de beperkte beschikbaarheid
van geschikt personeel?
De leden van de CDA-fractie lezen in de uitvoeringstoets dat het ramen van de uitvoeringskosten
met beduidend meer onzekerheden zijn omgeven dan gebruikelijk, omdat er onzekerheid
is over het aantal te verwachten burgerreacties, het aantal benodigde medewerkers
tijdens de hersteloperatie en de financiële gevolgen van de hersteloperatie. Hierdoor
worden twee herijkingen voorgenomen eind 2025 en eind 2026. Daar komt nog bij dat
de vraag is in hoeverre deze wet het ontstane probleem oplost. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering daarom om in te gaan op het commentaar van de Raad van State dat
de Belastingdienst voor een «onoplosbaar dilemma» wordt gesteld, omdat een tegenbewijsregeling
die niet doenbaar en uitvoerbaar is, niet bijdraagt aan rechtsherstel.
Daar komt volgens deze leden bovenop dat veel belastingplichtigen de tegenbewijsregeling
als zeer onrechtvaardig zullen beschouwen, zoals ook de NOB aangeeft, en daardoor
de regeling nog minder bijdraagt aan rechtsherstel. Deze leden vragen of de regering
het voorgenomen rechtsherstel in dat licht daadwerkelijk voldoende acht, in relatie
tot de enorme te accepteren uitvoeringsrisico’s. Wat de leden van de CDA-fractie betreft
ontstaat een giftige cocktail van vijf rode uitvoeringsvlaggen, waaronder een enorme
personele last op basis van zeer onzekere inschattingen en onzekere budgettaire inschattingen,
met daarbovenop een voorgenomen systeem dat veel ontevredenheid en bezwaarprocedures
zal oproepen en een dreigende uitspraak van de Hoge Raad in de massaal bezwaarprocedure
plus die explosief kan uitpakken. Deze leden vragen of de regering van mening is dat
inzake voorliggende wet een verantwoorde beslissing kan worden genomen, of dat financiële
en uitvoeringsrisico’s zodanig zijn dat de regering zou moeten proberen in ieder geval
enkele elementen van de giftige cocktail te mitigeren. Bijvoorbeeld door eerst de
uitspraak van de Hoge Raad af te wachten of evidente bezwaargronden zoals de rekenregels
voor vastgoed aan te passen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat verschillende aannames zijn gedaan voor inschatting
van de uitvoeringslast voor verzoek- en bezwaarschriften. Daar wordt alleen een schatting
van ongestructureerd bezwaar, dus niet via het OWR-formulier, gegeven. Dat zou voor
vastgoedbezitters slechts één procent van de 800.000 eigenaren zijn en over het geheel
van belastingplichtigen in box 3 wordt uitgegaan van het lage scenario van twee procent.
Deze leden vragen op basis waarvan deze aannames zijn gedaan, en hoe hoog de te verwachten
aantallen zijn als de verzoek- en bezwaarschriften via het OWR-formulier worden meegenomen.
Ook vragen deze leden in hoeverre het nog haalbaar is de nieuwe wet werkelijk rendement
in 2028 in te voeren als het aantal verzoek- en bezwaarschriften veel hoger is dan
nu ingeschat. Deze leden schatten het risico op vele bezwaren immers zeer hoog in
en willen graag inzicht in de scenario’s en de vertraging die deze zouden inhouden
voor het nieuwe stelsel.
In de uitvoeringstoets wordt ook toegelicht dat de voorstellen voor tegenbewijs en
het nieuwe box 3 stelsel zullen gaan samenlopen, zo constateren de leden van de CDA-fractie.
Dat zal ook het geval zijn voor de uitvoering hiervan. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering bij de inschatting van personele capaciteit voor de tegenbewijsregeling,
ook de ingeschatte personele capaciteit voor de nieuwe wet weer te geven en aan te
geven in hoeverre die tijdig te realiseren is. Ten aanzien van de Wet werkelijk rendement
vragen deze leden ook om aan te geven waar de grootste knelpunten zitten voor invoering
hiervan, of dat in wetgeving, IT, personele capaciteit of anders is. Ook vragen deze
leden het heel precies het proces richting invoering per 2028 te schetsen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen bij de uitvoeringsdruk als gevolg
van hetgeen in het onderhavige wetsvoorstel bepaald staat. Hoe verhoudt de huidige
uitvoeringsdruk zich tot eerdere waarschuwingen uit uitvoeringstoetsen en signalen
van overbelasting binnen de Belastingdienst (zoals ook klinkt in de rapporten van
de Algemene Rekenkamer), alsook de maximale negatieve score van vijf rode vlaggen
bij de uitvoeringstoets door de Belastingdienst? Hoeveel extra fte zijn structureel
en tijdelijk nodig voor uitvoering van de Wet tegenbewijsregeling box 3 en het aanstaande
stelsel Wet werkelijk rendement box 3, uitgesplitst per onderdeel? Hoeveel fte zijn
inmiddels geworven of opgeleid, en hoeveel vacatures staan nog open? Wat is de gemiddelde
opleidingsduur of inwerktijd voor deze nieuwe fte's binnen het box 3-domein? Hoe verhoudt
dit zich tot het structurele personeelstekort bij de Belastingdienst? Is invoering
van de Wet werkelijk rendement box 3 per 1 januari 2028 nog realistisch gelet op de
benodigde wetswijzigingen, IT-aanpassingen, ketenafspraken en uitvoeringscapaciteit?
Wat is op dit moment het grootste knelpunt in de planning richting 2028: wetgeving,
uitvoering, IT, data-inwinning of personele capaciteit? Kan de regering een tijdlijn
geven van de belangrijkste stappen (mijlpalen) die nog gezet moeten worden voor een
werkende uitvoering van het nieuwe box 3-stelsel per 2028? Zorgt de verwachte golf
van procedures voor vertraging van het Wetsvoorstel Wet werkelijk rendement box 3?
Is dit een reden om bijvoorbeeld de kostenaftrek in te voeren in de Wet tegenbewijsregeling
box 3 of het forfait niet te verhogen met 1,78 procent om zo (massale) juridische
procedures te reduceren, dan wel te voorkomen?
De leden van de SGP-fractie hebben grote zorgen over de uitvoering van het wetsvoorstel.
De uitvoeringstoets laat vijf rode vlagen zien. De Raad van State merkt volgens deze
leden terecht op dat het wetsvoorstel de Belastingdienst voor «een haast onmogelijke
opgave stelt». Met de Raad van State zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat
er aanvullende maatregelen nodig zijn om de uitvoering van het wetsvoorstel te verbeteren.
Welke maatregelen zijn in het voorproces overwogen? Kan de regering inzicht geven
in de keuzes die gemaakt zijn om de uitvoering te ontlasten, en welke afwegingen daarbij
zijn gemaakt?
Voor de uitvoering van het wetsvoorstel is een groot aantal fte nodig, zo constateren
de leden van de SGP-fractie. Hoe groot schat de regering het risico dat er onvoldoende
fte voorhanden is voor de uitvoering? Welke (praktische) gevolgen heeft dat voor de
uitvoering? Welke «herprioriteringskeuzes» moeten er in dat geval gemaakt worden?
De leden van de SGP-fractie wijzen op de uitvoeringstoets waarin is te lezen dat een
tijdige inwerkingtreding afhankelijk is van het feit of het wetsvoorstel uiterlijk
31 maart 2025 door de Kamer en 31 mei 2025 door de Eerste Kamer is aangenomen. De
eerste datum ligt reeds in het verleden. Wat zijn de gevolgen daarvan voor de uitvoeringstoets?
Kan de regering een herijking van de uitvoeringstoets delen?
9. Doelmatigheid en doeltreffendheid en evaluatie
De leden van de SGP-fractie vernemen graag hoe bij het voorliggende wetsvoorstel rekening
is gehouden met de gevolgen voor de woningmarkt, in het bijzonder voor particuliere
verhuurders?
10. Advies en consultatie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Raad voor de Rechtspraak vanwege toegenomen
complexiteit een substantiële stijging van de werklast verwacht. Het formulier zal
een tijdelijke stroom extra zaken van beroep naar de rechter introduceren, met cumulatief
circa 25 miljoen euro aan werklast voor de Rechtspraak. De leden van de CDA-fractie
vragen of deze grote werklast het systeem van de rechtspraak onacceptabel verstoort,
omdat dit andere zaken verdringt en of in deze gevolgen ook alo mogelijke consequenties
van de uitspraken van de Hoge Raad inzake de massaal bezwaarprocedure plus zijn meegenomen.
Tot slot ontvangen de leden van de CDA-fractie graag een reactie van de regering op
het commentaar op het wetsvoorstel van enkele experts tijdens het rondetafelgesprek
van 16 april 2025, die in feite elk afzonderlijk adviseerden de tegenbewijsregeling
niet, of niet in deze vorm in te voeren, vanwege de te grote risico’s. Deze leden
vragen hoe de regering deze standpunten weegt. Ook vragen deze leden de regering om
afzonderlijk in te gaan op tijdens dit rondetafelgesprek door de experts geuite stellingen,
namelijk: het in aanmerking nemen van ongerealiseerd rendement en het niet in aftrek
toestaan van kosten, leidt tot grote verschillen tussen verschillende soorten beleggers;
de Hoge Raad neemt de ongelijkheid uit het stelsel met haar uitspraak niet weg, dit
gaat ook weer massaal aan de rechter worden voorgelegd; een echte oplossing is invoeren
van de vermogenswinstbelasting, waarbij valt af te dingen op tegenargumenten; het
is mogelijk om het in te voeren, we doen dit ook gewoon voor BV’s; derving is geen
goed argument als men bezig bent een goed stelsel in te richten, en doordat men te
laat heeft hervormd, is er nu juist veel derving. Of er veel derving is, is overigens
volledig afhankelijk van de economie. Een te hoge administratieve last is geen argument,
als men kijkt naar de administratieve last van het voorliggende voorstel; de economische
huurwaarde voor tweede woningen bijtellen wordt een drama; het voorstel heeft vijf
rode vlaggen in de uitvoeringstoets, dat moet je niet doen; de ICT is elke keer weer
een probleem, waarom dan twee keer een enorme wijziging doorvoeren, beter in één keer
een goed systeem. Temeer omdat het nieuwe voorstel op twee punten beter is: het staat
aftrek van kosten toe en neemt ongerealiseerde waardestijging niet mee. Daar is bewust
voor gekozen in het voorstel het beter één keer een enorme wijziging door te voeren,
in het voorgenomen voorstel voor de wet werkelijk rendement omdat het veel rechtvaardiger
is. Derving is een non-discussie, ook als men kijkt naar de andere boxen waar de tarieven
hoger zijn. Beter een eerlijk systeem met een hoger tarief.
Veel van de gegevens voor tegenbewijs zijn er helemaal niet, omdat mensen dit nooit
hebben hoeven administreren. De dreiging van massaal bezwaar plus hangt boven de markt,
dat kan neerkomen op miljoenen bezwaren over meerdere jaren. Het is beter te wachten
tot helder is of de Hoge Raad de massaal bezwaar plus procedure openstel. Als dat
gebeurt en deze wet wordt doorgevoerd, dan staat men voor een enorm drama.
De leden van de SGP-fractie lezen dat er geen internetconsultatie heeft plaatsgevonden.
Hoe zijn de adviezen van de sector wel opgehaald en meegewogen?
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering hoeveel belasting iemand
met één miljoen euro bezit en 1,2 miljoen euro schuld binnen het huidige forfaitaire
stelsel zou moeten betalen. Klopt het dat dit bedrag uitkomt op zo’n 30.000 euro aan
verschuldigde belasting? Klopt het daarnaast dat mensen met een groot bezit en een
minstens zo hoge schuld geen aangifte hoeven te doen in box 3? Bijvoorbeeld iemand
met één miljoen euro bezit en 1,2 miljoen euro schuld?
Klopt het dat belastingplichtigen in box 1 en box 2 bij negatief vermogen wel gewoon
aangifte moeten doen? Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn als mensen met meer
dan twee ton bezit (ongeacht schuld) wel aangifte in box 3 moeten doen?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
W.A. Lips, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.