Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Patijn over overwerktoeslag voor deeltijdwerkers
Vragen van het lid Patijn (GroenLinks-PvdA) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over overwerktoeslag voor deeltijdwerkers (ingezonden 5 november 2024).
Antwoord van Minister Van Hijum (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 27 januari
2025). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2024–2025, nr. 620.
Vraag 1
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 19 oktober 2023?1
Antwoord 1
Ja. In de uitspraak van 19 oktober 2023 (Lufthansa CityLine GmbH) ging het om een
in deeltijd werkende piloot. Voor de aanvullende vergoeding van vlieguren golden drie
verhoogde salaristarieven boven vastgestelde drempels van vlieguren. Voor deeltijdwerkers
en voltijdwerkers golden dezelfde drempels. Om voor dezelfde vergoeding in aanmerking
te komen, gold voor de deeltijdwerker dat hij deze ontving wanneer zijn gewerkte uren
de voor voltijdwerkers geldende drempel overschreden. Dit had als gevolg dat deeltijdwerkers
meer overuren moesten werken om voor het verhoogde salaristarief in aanmerking te
komen. Dit brengt een grotere belasting voor deeltijdwerkers mee, volgens het Hof
van Justitie (hierna: HvJ-EU). Het HvJ-EU oordeelt in deze zaak dat bovenstaande handelwijze
ten aanzien van deeltijdwerkers in principe leidt tot verboden onderscheid tussen
piloten die in deeltijd werken en voltijdwerkers in gelijke functies. Uit de aanwijzingen
voor de nationale rechter inzake een mogelijke rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid
blijkt dat die rechtvaardiging niet of nauwelijks mogelijk is in deze zaak.
Vraag 2
Bent u bekend met de uitspraak van het Hof van Justitie op 29 juli 2024?2
Antwoord 2
Ja. In de uitspraak van 29 juli 2024 (KfH Kuratorium für Dialyse und Nierentransplantation
eV.) oordeelde het HvJ-EU dat sprake was van verboden onderscheid tussen voltijdwerkers
en deeltijdwerkers. Verpleegkundigen die in deeltijd werkten (respectievelijk 40%
en 80% van de normale wekelijkse arbeidsduur van 38,5 uur) en die méér uren werkten
dan de in hun arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidstijd, maar minder dan de
normale wekelijkse arbeidsduur van voltijdwerkers, ontvingen voor die overuren géén
overwerktoeslag. Pas als zij boven de normale arbeidsduur voor voltijdwerkers uitkwamen,
ontvingen zij een overwerktoeslag. Daarmee werden in deeltijd werkende verpleegkundigen
ongelijk behandeld ten opzichte van verpleegkundigen die voltijds werkten en die wel
een overwerktoeslag voor hun overuren ontvingen. Weliswaar was er een uniforme drempel
van 38,5 uur, maar deeltijdwerkers moesten meer overuren maken om deze drempel te
halen. Het HvJ-EU kwalificeert alle overuren ongeacht de contractuele arbeidsduur
als overwerkuren en die moeten ook als zodanig worden beloond. Ook in deze specifieke
zaak blijkt uit de aanwijzingen voor de nationale rechter dat er praktisch gezien
geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor dit onderscheid.
Vraag 3
Neemt het Hof van Justitie hiermee afstand van hun eigen «Helmig-arrest»3 waarmee de lijn is uitgezet dat het geen ongelijke behandeling is als een deeltijdwerker
pas een overurentoeslag betaald krijgt wanneer de voor voltijdwerkers geldende normale
arbeidstijd wordt overschreden? Kan de tot nu toe gehanteerde Helmigdoctrine (dat
de totale beloning gelijk moet zijn, ongeacht of een gewerkt uur voor de ene werknemer
wel en voor de andere werknemer niet binnen zijn contractuele arbeidsduur valt) nog
toegepast worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 3
Op grond van het Helmig-arrest van het HvJ-EU en artikel 119 EEG-verdrag gold het
uitgangspunt dat deeltijdwerkers én voltijdwerkers een overwerktoeslag konden ontvangen
als zij meer uren werkten dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders. Met
het arrest van 29 juli 2024 (Kuratorium), zie vraag 2, oordeelt het HvJ-EU dat vol-
en deeltijders per arbeidsvoorwaarde gelijk moeten worden behandeld, los van de vraag
of de werknemers meer dan de normale wekelijkse arbeidsduur voor voltijders werken.
Het HvJ-EU komt tot dit oordeel op basis van specifieke bepalingen in de raamovereenkomst
inzake deeltijdarbeid die als bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad is opgenomen,
en niet op basis van artikel 119 EEG-Verdrag. Het HvJ-EU oordeelt nadrukkelijker dan
oorspronkelijk in het arrest Helmig dat een rechtvaardiging voor een inbreuk op het
onderscheid naar arbeidsduur aan hoge eisen zal moeten voldoen. Het is aan de werkgever
om in een specifieke casus te onderbouwen op welke wijze een eventuele inbreuk op
het onderscheid naar arbeidsduur objectief gerechtvaardigd is.
Vraag 4
Hoe beoordeelt u in dit kader de uitspraak in een brief aan de Eerste Kamer van 21 november
20234, namelijk dat aan de Helmigdoctrine pas een einde zou komen als de Richtlijn zou
worden aangepast of als het Hof van Justitie van de Europese Unie een andere uitleg
aan de Richtlijn geeft en dat Nederland gehouden is aan de aanpak van het Hof?
Antwoord 4
Vanuit de wetgeving over gelijke behandeling is onderscheid naar arbeidsduur of indirect
onderscheid naar geslacht alleen toegestaan, als sprake is van een objectieve rechtvaardiging.
Om te voldoen aan de toets van de objectieve rechtvaardigingsgrond moet voor een concrete
maatregel sprake zijn van een legitiem doel en van een maatregel die geschikt, noodzakelijk
en evenredig is om het doel te bereiken. Of sprake is van een voldoende objectieve
rechtvaardiging, zal ook na de besproken arresten van het HvJ EU moeten worden bezien
in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Dat blijft zo. Tegelijkertijd
heeft het HvJ-EU in het arrest van 19 oktober 2023 en van 29 juli 2024 een aantal
aanwijzingen gegeven waaraan een rechtvaardiging moet voldoen op basis van de hierboven
bij het antwoord op vraag 3 genoemde specifieke bepalingen. Daaruit wordt wel duidelijker
dan oorspronkelijk in het Helmig-arrest, dat de eisen waaraan zo’n rechtvaardiging
moet voldoen hoog zijn.
Wat deze uitspraken (Kuratorium en Lufthansa) voor consequenties kunnen hebben voor
de praktijk, wordt nu verder onderzocht. Zodra daar meer duidelijkheid is, zal ik
uw Kamer informeren.
Vraag 5
Zijn er gevolgen voor de Werkloosheidwet (WW-)premiedifferentiatie verloning van overwerk?
Zo ja, welke? Kunt u in dit antwoord de herzieningssituatie betrekken waarbij de werkgever
de hoge WW-premie moet afdragen als de werknemer in een kalenderjaar meer uren dan
30% dan contractueel krijgt verloond?
Antwoord 5
Nee. Premiedifferentiatie staat los van overwerktoeslagen waar de werknemer aanspraak
op kan maken. De Awf-premie is een premie die werkgevers afdragen als onderdeel van
de werknemersverzekeringen. Ook als een werkgever op grond van de 30% herzieningssituatie
de lage premie moet herzien naar de hoge premie, heeft dit geen invloed op de overwerktoeslagen
waar de werknemer (mogelijk) aanspraak op kan maken. Andersom geredeneerd staat premiedifferentiatie
WW ook los van wet- en regelgeving inzake overwerk.
Vraag 6
Bent u van mening dat dit het geval is op basis van de uitkomsten van bovengenoemde
uitspraken uit 2023 en 2024? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 6
De hiervoor toegelichte uitspraken van het HvJ-EU 19 oktober 2023 en 29 juli 2024
hebben geen gevolgen voor premiedifferentiatie WW, en ook niet voor de 30% herzieningssituatie.
Zoals ook bij de beantwoording van vraag 5 genoemd, is de Awf-premie een premie die
werkgevers afdragen als onderdeel van de werknemersverzekeringen. Premiedifferentiatie
stimuleert werkgevers om werknemers meer zekerheid te bieden door vaste uren aan te
bieden. Deze uitspraken staan hier los van.
Vraag 7 en 8
Wat voor gevolgen voor de Nederlandse wetgeving heeft deze uitspraak volgens u?
Welke gevolgen zijn er voor de Wet onderscheid arbeidsduur, die is neergelegd in het
Burgerlijk Wetboek, artikel 7:648?
Antwoord 7 en 8
De twee uitspraken zien op een invulling van het genoemde onderscheid in clausule
4, Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, opgenomen in de bijlage bij Richtlijn 97/81
EG van de Raad (15 december 1997). Het Burgerlijk Wetboek (BW) bevat een vergelijkbare
bepaling als deze clausule 4 van de genoemde Raamovereenkomst te weten artikel 7:648
BW. Bovengenoemde arresten kunnen daarmee dienen als uitleg van de bestaande wet-
en regelgeving. Om die reden bestaat er dan ook geen noodzaak tot het aanpassen van
artikel 7:648 BW.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Y.J. van Hijum, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.