Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 327 Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Wetboek van Strafvordering)
Nr. 7
VERSLAG
Vastgesteld 26 oktober 2023
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Boek 3: «Beslissingen over vervolging»
2
II.
ARTIKELSGEWIJS DEEL
4
1.
Algemeen
4
2.
Bezwaarschrift tegen de procesinleiding
6
3.
De strafbeschikking
7
3.1
Inhoud van de strafbeschikking
7
3.2
Waarborgen bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen
8
4.
Het achterwege laten van vervolging
8
4.1
Het sepot
8
5.
Beklag over het niet opsporen of niet vervolgen van strafbare feiten
10
6.
Rechtsmiddelen
13
I. ALGEMEEN
De leden Ellian en Helder zijn door de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
benoemd tot rapporteurs op dit wetsvoorstel. Deze rapporteurs hebben kennisgenomen
van het wetsvoorstel tot de Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
(Sv), Boek 3 (Kamerstuk 36 327) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben namens de commissie een aantal vragen. Zij
baseren zich hierbij op een inhoudelijke rapportage die in opdracht van de Tweede
Kamer is opgesteld door vier samenwerkende universiteiten.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van Boek 3 van
het nieuwe Wetboek van Strafvordering en stellen nog enkele verduidelijkende vragen
over dit deel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de noodzaak van de moderniseringsoperatie
omtrent het Wetboek van Strafvordering. Zij hebben dan ook met veel belangstelling
kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende stukken. Zij hebben over Boek
3 nog de onderstaande vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele vragen te stellen aan
de regering over dit deel van het wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie zijn de rapporteurs en het projectteam van onderzoekers
van de universiteiten wederom erkentelijk voor de rapportage die is gemaakt, ditmaal
voor Boek 3 van het hernieuwde Wetboek van Strafvordering. Deze leden hebben kennisgenomen
van de vragen die zullen worden gesteld namens de hele commissie. Deze leden hebben
hier nog enkele aanvullende vragen op.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties hebben met belangstelling kennisgenomen
van het wetsvoorstel. Deze leden sluiten zich aan bij de vragen zoals die in de rapportage
van de universiteiten over Boek 3 van het wetsvoorstel zijn verwoord. Zij hebben daarnaast
slechts aanvullende vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. Deze
leden hebben nog de volgende vragen over het gedeelte dat Boek 3 betreft, deze luiden
als volgt.
1. Boek 3: «Beslissingen over vervolging»
De rapporteurs lezen dat het de ambitie van de regering is om een nieuw Wetboek van
Strafvordering vast te stellen dat systematisch van opzet is, het toepasselijke recht
weerspiegelt, een logische indeling kent en inzichtelijk is voor de burger. Het huidige
Wetboek van Strafvordering biedt een beperkte weergave van de praktijk rondom beslissingen
over vervolging en in het bijzonder de buitengerechtelijke afdoening. Het voorgestelde
nieuwe wetboek verandert dat niet. De rapporteurs vragen of het de inzichtelijkheid
voor de burger ten goede zou kunnen komen als de praktijk van de vervolgingsbeslissing
uitvoeriger tot uitdrukking wordt gebracht in het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de huidige opvattingen over de
wijze waarop de rechter vervolgingsbeslissingen van het Openbaar Ministerie (OM) mag
toetsen; slechts marginaal. De rechter mag dus slechts toetsen of het OM in redelijkheid
tot een bepaalde beslissing kon komen. Deze leden merken op dat de Afdeling advisering
van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zich afvraagt of de toetsing door de rechter
niet minder marginaal zou moeten worden. Deze leden constateren dat de regering hier
niet voor heeft gekozen. Kan de regering aangeven waarom is gebleven bij een marginale
toets door de rechter? Wat zijn de voor- en nadelen van een marginale en een meer
indringende toets?
De leden van de D66-fractie merken op dat het nemen van een vervolgingsbeslissing
soms kan worden gemandateerd aan parketmedewerkers. Dit mogen geen taakstraffen van
meer dan 120 uur zijn, maar verder hebben deze medewerkers veel vrijheid. Deze leden
begrijpen deze keuze vanwege het grote aantal zaken en de overbelaste strafrechtketen
momenteel, maar vinden wel dat hier goed toezicht op wordt gehouden. Kan de regering
aangeven hoe dit toezicht op papier is geregeld en hoe dit in de praktijk gaat?
De leden van de CDA-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal heeft
aangegeven het aantal strafzaken dat via de ZSM-procedure wordt afgedaan, te willen
verhogen. Dit zou de doorlooptijden van de strafzaken verbeteren. Deze leden vragen
op welke manier onderhavig wetsvoorstel aan deze doelstelling kan bijdragen en wat
daar eventueel nog meer voor nodig is.
Het OM is de poortwachter van de rechter, want het OM bepaalt uiteindelijk welke zaken
verder de strafrechtketen ingaan en aan de rechter worden voorgelegd. In 2015 is door
de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat deze poortwachtersfunctie
«een wezenlijk onderdeel is van de positie van het OM.» Het belang van deze functie
is de laatste jaren alleen maar groter geworden, omdat veel strafzaken buitengerechtelijk
worden afgedaan om meerdere redenen die de leden van de BBB-fractie hier buiten beschouwing
zullen laten en zonder daar in deze inbreng een mening over te ventileren.
De leden van de BBB-fractie vragen wel waarom in deze grote wetgevingsoperatie/moderniseringsoperatie
van het Wetboek van Strafvordering hier niet op wordt ingegaan en er ook niets voor
is geregeld in onderhavig deel, ofwel in het nieuwe Boek 3. Is dit een onbewuste omissie
en zo ja, wordt dit lopende dit wetgevingsproces (nog) hersteld? Dit is naar de mening
van deze leden namelijk wel nodig, omdat naar verwachting deze ontwikkeling van het
buitengerechtelijk afdoen en mogelijk ook het seponeren van strafzaken alleen maar
zal groeien en dan moet wel inzichtelijk zijn op basis waarvan dat gebeurt. Niet in
de laatste plaats, omdat in de meeste strafzaken vele uren door de politie zijn besteed
aan het opsporen van een verdachte en het aanleggen, bijhouden en afronden van een
strafdossier voordat het aan het OM wordt voorgelegd.
En in dat licht nog het volgende. Een belangrijk doel van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
is het verminderen van de administratieve lasten voor de politie en het OM. Daar hebben
de leden van de BBB-fractie in de vorige schriftelijke inbrengen ook op gewezen. In
dat kader is het nog meer van belang dat inzichtelijk is op welke wijze het OM de
poortwachtersfunctie invult en dat dit transparant is voor de betrokken ketenpartners.
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
1. Algemeen
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat bij alle vervolgingsbeslissingen
de belangen van verdachten, slachtoffers en nabestaanden en andere belanghebbenden
zorgvuldig worden gewogen. Daarnaast is het voor het terugbrengen van de doorlooptijden
in de strafrechtketen cruciaal dat vervolgingsbeslissingen tijdig worden genomen en
deugdelijk worden gemotiveerd. De mate waarin belanghebbenden oordelen dat zij gedurende
het opsporingsonderzoek en bij de vervolgingsbeslissing op een eerlijke en rechtvaardige
wijze worden behandeld is een belangrijke factor voor het terugbrengen van het aantal
beklagzaken en het snel en efficiënt verloop van het verdere strafproces. Kan de regering
aangeven welke stappen er met Boek 3 worden gezet om de procedurele rechtvaardigheid
van belanghebbenden te vergroten?
De leden van de D66-fractie zien dat het voorgestelde artikel 3.1.1 bepaalt welke
beginselen in ieder geval een rol spelen bij de vervolgingsbeslissing en dat het vertrouwensbeginsel
en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging expliciet worden genoemd.
Kan de regering toelichten waarom zij voor deze specifieke beginselen heeft gekozen
en waarom bijvoorbeeld niet het gelijkheidsbeginsel in de wettekst wordt genoemd?
Op basis waarvan is deze keuze gemaakt?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering op verschillende punten in
het wetsvoorstel rechtsbescherming/waarborgen voor de verdachte koppelt aan het moment
van het eerste verhoor. Deze leden wijzen erop dat dit in veel gevallen ook het moment
van het begin van de «criminal charge» is zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees
verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar dat dit niet per definitie hetzelfde
moment is. Hoe verhoudt deze keuze zich volgens de regering tot artikel 6 EVRM? Waarom
vindt de regering het gerechtvaardigd om op sommige punten onderscheid te maken tussen
de gehoorde verdachte en de niet-gehoorde verdachte?
De leden van de SP-fractie hebben in navolging van de zorgen van Fonds Slachtofferhulp
de volgende vragen. Hoe kan de regering garanderen dat slachtoffers rechten hebben
tijdens de gehele rechtsgang, en niet alleen op zitting? En kan zij garanderen dat
procesafspraken of OM-afdoeningen niet zonder actieve betrokkenheid van het slachtoffer
tot stand komen?
Artikel 3.1.1
De rapporteurs zien dat ervoor is gekozen om niet alle beginselen van een goede procesorde
in de wet op te nemen. Zij vragen waarom enkel het vertrouwensbeginsel en het beginsel
van een redelijke en billijke belangenafweging zijn gecodificeerd.
De rapporteurs constateren verder dat de beginselen van een goede procesorde de beslissingen
over vervolging normeren. Het voorgestelde artikel 3.1.1 lid 1 noemt het vertrouwensbeginsel
en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. In de memorie van
toelichting (MvT) wordt onderkend dat ook de andere beginselen van een goede procesorde
normerend kunnen werken. De rapporteurs vragen of de regering de keuze kan toelichten
om de twee genoemde beginselen wel in de wettekst op te nemen en andere, zoals het
gelijkheidsbeginsel en het daarmee samenhangende discriminatieverbod, niet. Hoe ziet
de regering de normerende werking van beginselen van een goede procesorde als zij
niet in de wettekst worden opgenomen?
De rapporteurs vragen of de regering heeft overwogen om Titel 3.2 van Boek 1 («Vervolging»)
op te nemen in Boek 3 («Beslissingen over vervolging»). Daarmee zouden de beginselen
van een goede procesorde die de toepassing van het opportuniteitsbeginsel nader normeren
op een meer inzichtelijke manier samenhangen met dit beginsel.
De rapporteurs vragen ook waarom slachtofferbelangen in het wetsvoorstel een expliciete
normerende functie hebben op de vervolgingsbeslissing, en andere belangen, zoals op
grond van het internationale recht gebaseerde positieve verplichtingen, niet.
De rapporteurs lezen dat in de MvT wordt aangegeven dat de nu wettelijk voorgestelde
regeling «ruimte laat voor een eventuele bijstelling van de voorwaarden waaronder
niet-ontvankelijkverklaring in beeld komt». De rapporteurs vragen of dit betekent
dat de rechtspraak in dit verband meer ruimte krijgt om de redelijkheid van de vervolgingsbeslissing
te toetsen dan thans het geval is. Is het de intentie van de regering om door middel
van deze bepaling een aanvullende vorm van toezicht te creëren op het OM (en de organisaties
die onder de verantwoordelijkheid van het OM bij de vervolging betrokken zijn)?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het eerste lid van artikel 3.1.1 is opgenomen
dat de officier van justitie de beginselen van een goede procesorde in acht neemt
en dan twee beginselen (vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke
belangenafweging) expliciteert. In de toelichting schrijft de regering dat een viertal
materiële beginselen van een goede procesorde worden onderscheiden: het gelijkheidsbeginsel,
het beginsel van zuiverheid van oogmerk, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van
een redelijke en billijke belangenafweging. Waarom is gekozen in de tekst van de wet
het woord «waaronder» op te nemen? Waarom kan niet worden volstaan met een limitatieve
opsomming?
De leden van de VVD-fractie vragen welke consequenties er wettelijk zijn verbonden
aan het niet-naleven van de vereisten uit lid 4 en lid 5 van artikel 3.1.1. Aan de
hand waarvan wordt beoordeeld of een slachtoffer of diens wettelijk vertegenwoordiger
«zo mogelijk» in de gelegenheid is gesteld om zijn of haar mening kenbaar te maken
over de wenselijkheid van vervolging?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering ervoor heeft gekozen om een niet-limitatieve
opsomming van beginselen van een goede procesorde in art. 3.1.1 op te nemen, te weten
het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
Deze leden vragen om de argumenten van de regering om over te gaan tot een niet-limitatieve
opsomming in plaats van een limitatieve opsomming van materiële beginselen. Deze leden
vragen concreet waarom het gelijkheidsbeginsel niet in dit artikel is opgenomen.
De leden van de BBB-fractie lezen dat in lid 1 van artikel 3.1.1 wordt verwezen naar
de beginselen van een goede procesorde. Eén van die beginselen is het zogenoemde ne bis in idem beginsel, inhoudende dat niemand tweemaal voor hetzelfde strafbare feit kan worden
vervolgd, behoudens herziening. Het ne bis in idem beginsel is ook een beginsel van goede procesorde, dus is het niet de aangewezen
weg in het kader van duidelijkheid en eenvoud om dit (ook) op te nemen in artikel
3.1.1. van het nieuwe Wetboek van Strafvordering?
Artikel 3.1.3
De rapporteurs constateren dat de regering in het wetsvoorstel consequent beoogt het
uitgangspunt vast te houden dat de rechtsbescherming van de verdachte begint op het
moment van het eerste verhoor. De specifieke aard van de regeling met betrekking tot
de verklaring dat de zaak is geëindigd verzet zich mogelijk tegen het consequent vasthouden
aan dat uitgangspunt. De rapporteurs vragen of hier een alternatieve formulering denkbaar
kan zijn waarin niet-verhoorde personen het verzoek kunnen doen wanneer jegens hen
vanwege de Nederlandse Staat een handeling is verricht waaraan zij in redelijkheid
de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hen ter zake van een bepaald strafbaar feit
door het OM een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rapporteurs merken op dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad een enkele
overschrijding van de redelijke termijn niet ten grondslag kan liggen aan een beslissing
dat de zaak is geëindigd. De wetsgeschiedenis van art. 29f Sv (en diens voorganger
art. 36 Sv) leek dat juist wel mogelijk te maken. Zou de regering in dit verband een
nadere toelichting kunnen geven op de grondslag voor de beoordeling van het verzoek
om een verklaring dat de zaak geëindigd is?
2. Bezwaarschrift tegen de procesinleiding
De rapporteurs constateren dat de Afdeling aandacht heeft gevraagd voor de veranderde
positie van het OM en de toegenomen complexiteit van de vervolgingsbeslissing die
vergen dat de vervolgingsbeslissing met voldoende waarborgen is omkleed. De voorgestelde
regeling omtrent het bezwaarschrift tegen de procesinleiding betreft echter desalniettemin
een marginale en geen volle toetsing van de juistheid van de vervolgingsbeslissing.
Hoe verhoudt zich volgens de regering deze terughoudende toetsing tot de veranderde
positie van het OM en de toegenomen complexiteit van de vervolgingsbeslissing?
De rapporteurs lezen dat de gekozen formulering van de in artikel 3.2.3. lid 2 aangeduide
gevallen (onder andere door toevoeging van het begrip «klaarblijkelijk» in de onderdelen
a en c) meer dan de tekst van het huidige art. 262 Sv duidelijk maakt dat sprake moet
zijn van terughoudendheid ten aanzien van het feitelijk oordeel over de zaak. De rapporteurs
vragen of met de voorgestelde formulering een meer terughoudende toetsing beoogd wordt
ten opzichte van de huidige bepaling. Zo ja, kan de regering deze keuze nader toelichten?
Zo nee, waarom is gekozen voor de nu voorgestelde formulering met het begrip «klaarblijkelijk»?
De rapporteurs constateren dat het vervallen van de mogelijkheid dat de rechter bepaalt
dat ten aanzien van bepaalde tenlastegelegde bestanddelen niet mag worden vervolgd,
onbedoeld nadelige consequenties lijkt te hebben voor bepaalde typen tenlasteleggingen
(enkelvoudige tenlastelegging van gekwalificeerde delicten en impliciete primair/subsidiair
tenlasteleggingen). De rapporteurs vragen op welke wijze dat soort nadelige consequenties
binnen de voorgestelde regeling kunnen worden ondervangen.
De leden van de D66-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor
de rechter om te oordelen over onderdelen van ten laste gelegde feiten is geschrapt.
Deze leden wijzen erop dat soms een woord of een aantal woorden binnen een ten laste
gelegd feit het verschil maakt tussen twee verschillende strafbare feiten en dat het
daarom wel waardevol kan zijn als de rechter op gedetailleerd niveau kan oordelen.
Dit is bijvoorbeeld het geval bij moord en doodslag. Kan de regering toelichten waarom
zij deze mogelijkheid wil schrappen en kan zij hierin de redenering van deze leden
meenemen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de afgelopen jaren ongeveer 230 keer per jaar
een bezwaarschriftprocedure is ingesteld tegen de vervolgingsbeslissing van het OM.
Dit is relatief weinig, constateren deze leden. Wat is volgens de regering de reden
dat dit instrument relatief weinig wordt ingezet?
3. De strafbeschikking
De leden van de VVD-fractie zien dat er nog altijd spreekrechtwaardige strafbare feiten
worden afgedaan zonder expliciete instemming van slachtoffers. Mede daarom vragen
deze leden hoe bij de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten de wettelijke
rechten van slachtoffers tijdens de gehele rechtsgang beter kunnen worden geëffectueerd.
Zij sluiten zich aan bij de vragen uit de rapportage van de samenwerkende universiteiten
op dit punt. Wat zijn de voor- en nadelen om de procedures rondom het aankondigen
en uitvaardigen van strafbeschikkingen niet langer in een OM-aanwijzing op te nemen,
maar op het niveau van de wet of bijvoorbeeld in een algemene maatregel van bestuur
(AMvB)?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om een nadere toelichting hoe de rapporten
van de procureur-generaal over de praktijk van de strafbeschikking hebben geleid tot
aanpassingen van het voorgestelde Boek 3 en welke aanbevelingen en suggesties uit
deze rapporten (vooralsnog) niet zijn overgenomen.
3.1 Inhoud van de strafbeschikking
De rapporteurs vragen of de regering een nadere toelichting kan geven op de vraag
waarom er een verschil is in de identificatie van een verdachte en een veroordeelde
en wat de noodzaak van dit onderscheid is.
De rapporteurs hebben gezien dat de reclassering voorstelde artikel 3.3.1 lid 3 sub
e aan te vullen met een schakelbepaling naar artikel 14c Sr: «De officier van justitie
kan aanwijzingen geven overeenkomstig artikel 14c lid 2 t/m 3 Wetboek van Strafrecht.»
De rapporteurs vragen of de regering haar visie op de voor- en nadelen van dit voorstel
kan toelichten.
De rapporteurs lezen dat het wetsvoorstel in artikel 3.3.1 lid 3 alleen bij de onder
e. genoemde aanwijzing («andere gedragsaanwijzingen») een termijn stelt gedurende
welke de verdachte aan de aanwijzing moet voldoen. Bij de overige in lid 3 genoemde
aanwijzingen is geen termijn gesteld. Dit lijkt aan te sluiten op eerdere ontwikkelingen
in de wetgeving. Is het inderdaad een bewuste keuze van de regering om hier geen nadere
termijnen te stellen?
De rapporteurs vragen of de procedures rondom het aankondigen en uitvaardigen van
de strafbeschikking nader kunnen worden onderscheiden en beschreven ter bevordering
van de inzichtelijkheid van de regeling, in de wet of in een AMvB.
De rapporteurs constateren dat het wetsvoorstel geen bepaling bevat die de officier
van justitie opdraagt om gemotiveerd te reageren op een door de verdachte ingediend
verzetschrift. Zeker als het verzetschrift zich keert tegen de wijze waarop het opportuniteitsbeginsel
is toegepast, is het denkbaar dat dat de officier van justitie nadrukkelijk ingaat
op de vraag of in redelijkheid tot de afdoeningsbeslissing gekomen kon worden. Kan
de regering reflecteren op de mogelijkheid om in de wet op te nemen dat de officier
van justitie opnieuw overweegt of de vervolging haalbaar en opportuun is en dat hij
de verdachte daarover bericht?
De leden van de SP-fractie delen de zorgen van de onderzoekers van de universiteiten
in de rapportage rondom de onduidelijkheid bij het aankondigen en uitvaardigen van
een strafbeschikking. Kan de regering reflecteren op de suggestie om de procedure
rond het aankondigen en uitvaardigen, van een strafbeschikking beter in de wet te
omschrijven of in een AMvB? Zou dit bijvoorbeeld mogelijk zijn om te verwerken in
het door de regering aangekondigde voorstel om in het aanvullende spoor de regeling
van de OM-afdoening op enkele meer technische punten te wijzigen?
3.2 Waarborgen bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen
De rapporteurs lezen dat in artikel 3.3.4 lid 1 de term «toevoegen van een raadsman»
gebruikt wordt. Deze term kan tot verwarring leiden. De rapporteurs vragen of het
geraden is deze term in deze context te blijven gebruiken. Zij vragen ook of het inderdaad
de bedoeling is van de regering dat artikel 3.3.4 lid 1 niets afdoet aan de criteria
op basis waarvan aan de verdachte een advocaat kan worden aangewezen.
De rapporteurs merken op dat de verdachte na uitvaardiging van de strafbeschikking
in de regel twee weken de tijd heeft om verzet in te stellen, waarbij de inhoud van
het verslag van de hoorzitting van belang zou kunnen zijn. De rapporteurs vragen of
in artikel 3.3.4 lid 3 (dat uitstel van de verslaglegging van de hoorzitting mogelijk
maakt) in dit verband een meer op het specifieke karakter van de procedure rondom
de strafbeschikking toegespitste regeling kan worden getroffen, bijvoorbeeld door
de verdachte de mogelijkheid te geven om te verzoeken om een uitwerking van het verslag.
De leden van de D66-fractie constateren dat in het voorgestelde artikel 3.3.4 niet
in zijn algemeenheid waarborgen aan de verdachte worden toegekend maar slechts in
bepaalde gevallen. Deze leden wijzen erop dat iedere strafbeschikking, hoe laag de
straf die erin wordt opgelegd ook is, gevolgen kan hebben voor de betrokkene, bijvoorbeeld
bij het krijgen van een verklaring omtrent het gedrag (vog). Vindt de regering het
in dit licht gerechtvaardigd om onderscheid te maken tussen verschillende strafbeschikkingen
op basis van de hoogte van de straf?
De leden van de D66-fractie merken op dat er in de literatuur veel kritiek is op de
rechtsbescherming bij strafbeschikkingen omdat die gebrekkig zou zijn. Deze leden
vragen hoe de regering hiernaar kijkt. Is zij het ermee eens dat de rechtsbescherming
bij strafbeschikkingen verbetering behoeft? Ziet zij geen noodzaak om de regeling
aan te passen na alle kritiek?
4. Het achterwege laten van vervolging
4.1 Het sepot
De rapporteurs vragen of de inzichtelijkheid van de voorgestelde wettelijke regeling
inzake het sepot bevorderd zou kunnen worden door de bevoegdheid van de officier van
justitie tot een onvoorwaardelijk sepot (nu op basis van artikel 1.3.4 van Boek 1)
tevens op te nemen in titel 4.1 van Boek 3. Die titel bevat immers naast de wettelijke
regeling van de bevoegdheid van de officier van justitie tot een voorwaardelijk sepot,
ook voorschriften die gelden voor beide vormen van sepot.
De rapporteurs constateren dat de voorgestelde wettelijke regeling van het sepot een
open karakter heeft en weinig normering geeft ten aanzien van wat wel en niet mogelijk
is bij de beslissing van de officier van justitie om van vervolging af te zien. Kan
de regering ingaan op de mogelijkheid om specifiekere voorschriften te stellen, zoals
in welke gevallen en op welke momenten de officier van justitie de sepotbeslissing
kan nemen? De rapporteurs vragen de regering ook in te gaan op de mogelijkheid om
de algemene voorwaarde te codificeren dat binnen de proeftijd van ten hoogste een
jaar geen strafbare feiten worden begaan.
De rapporteurs lezen dat artikel 3.4.1 ervan uit gaat dat alleen twee algemene voorwaarden
aan het voorwaardelijk sepot worden verbonden. Er lijkt echter ruimte te bestaan om
bijzondere voorwaarden te stellen. De rapporteurs vragen wanneer bijzondere voorwaarden
zijn toegestaan en aan welke soort bijzondere voorwaarden dan moet worden gedacht.
De rapporteurs vragen ook wat in dit verband de verhouding is tot de wel in de wet
geregelde bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling van artikel
14c lid 2 Sr alsmede de door de wet bepaalde aanwijzingen die een strafbeschikking
kan bevatten (artikel 3.3.1 lid 3).
De rapporteurs constateren dat de wettelijke regeling van het sepot in titel 4.1 en
de daarin geboden rechtsbescherming aan verdachten alleen van toepassing is op de
verdachte die is verhoord. Verdachten die niet zijn verhoord, maar wel weten dat zij
verdachte zijn, verkeren derhalve in een nadeliger positie. De rapporteurs vragen
waarom de in titel 4.1 geboden rechtsbescherming niet tevens wordt geboden aan deze
categorie van verdachten.
De rapporteurs lezen in de MvT dat in het kader van het vaststellen of sprake is van
nieuwe bezwaren die heropening van het opsporingsonderzoek mogelijk maken, de officier
van justitie bevoegd is om zonder machtiging van de rechter-commissaris «enig onderzoek»
te verrichten. De rapporteurs vragen of hiervoor een wettelijke basis nodig is. Zij
vragen ook hoe dit onderzoek zich verhoudt tot het opsporingsonderzoek zoals geregeld
in Boek 2 en welke bevoegdheden de officier van justitie in het kader van dit onderzoek
kan aanwenden. De rapporteurs vragen tenslotte welk rechtsgevolg moet worden verbonden
aan het aanwenden van opsporingsbevoegdheden tegen een gewezen verdachte in het kader
van dit «enig onderzoek», nu dat niet is toegestaan zonder machtiging door de rechter-commissaris.
De rapporteurs vragen of voor de verdachte binnen het Wetboek van Strafvordering een
rechtsmiddel beschikbaar dient te worden gesteld tegen de beslissing van de officier
van justitie om voorwaardelijk af te zien van vervolging. Er zijn immers signalen
dat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het OM op grond van hoofdstuk 9
Algemene wet bestuursrecht om verschillende redenen niet toereikend is.
De leden van de VVD-fractie merken op dat slachtoffers op grond van artikel 1.5.4
recht hebben op een motivering of een samenvatting van de motivering van een sepotbeslissing.
Kan de regering nader toelichten hierbij waarom is gekozen het wettelijk toe te staan
dat bij zware en complexe zaken slachtoffers enkel recht hebben op een samenvatting
van de motivering? Waarom is niet geregeld dat de gehele motivering wordt gedeeld
met slachtoffers die hierom verzoeken na een sepotbeslissing? Kan de regering voorts
toelichten wat de voor- en nadelen zouden zijn van het opnemen van een vereiste dat
de motivering van de sepotbeslissing deugdelijk moet zijn, analoog aan artikel 3:46
Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
De leden van de D66-fractie constateren dat de regeling omtrent voorwaardelijke sepots
en de regeling omtrent onvoorwaardelijke sepots niet bij elkaar staan. De bevoegdheid
tot onvoorwaardelijk seponeren staat in Boek 1, de bevoegdheid tot voorwaardelijk
seponeren in Boek 3. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen? Is de regering het
met deze leden eens dat het overzichtelijker zou zijn als deze bevoegdheden in één
artikel of op zijn minst na elkaar in de wet zouden staan?
De leden van de D66-fractie lezen dat het voorgestelde artikel 3.4.2 bepaalt dat alleen
de verdachte die is verhoord direct in kennis moet worden gesteld van het afzien van
vervolging. Een niet gehoorde verdachte die anderszins op de hoogte is van een tegen
hem bestaande verdenking hoeft deze kennisgeving dus niet te krijgen. Is de regering
het met deze leden eens dat dit slecht is voor de rechtszekerheid van de niet gehoorde
verdachte? Zou het geven van een dergelijke kennisgeving niet breder moeten worden
gedaan, bijvoorbeeld tegen iedere verdachte tegen wie opsporingsbevoegdheden zijn
ingezet?
De leden van de D66-fractie merken op dat de Afdeling aandacht heeft gevraagd voor
de motivering van afdoeningsbeslissingen, waaronder van sepotbeslissingen. Deze leden
wijzen erop dat in de praktijk soms alleen de sepotcode wordt genoemd waarvoor de
officier van justitie heeft gekozen. Vindt de regering het noemen van de sepotcode
voldoende? Zo nee, wat gaat zij eraan doen om ervoor te zorgen dat het OM in de praktijk
een uitgebreidere motivering geeft bij het seponeren van een zaak?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat de Nationale ombudsman heeft geconcludeerd
dat de huidige route om te klagen over een sepotcode die door het OM is gekozen niet
toereikend is vanwege de houding van het OM hierin. Ziet de regering hier aanleiding
in om de klachtprocedure tegen een sepotcode wettelijk vast te leggen? Zo nee, hoe
gaat de regering ervoor zorgen dat de gang van zaken hieromtrent verbetert?
De leden van de CDA-fractie lezen dat een goede uitleg van de beslissing tot niet-vervolging
kan voorkomen dat een dergelijke procedure wordt gestart die voor de klager als een
nieuwe teleurstelling wordt ervaren. Daarom is het OM een landelijk verbeterprogramma
gestart dat heeft geleid tot een betere motivering van sepotbeslissingen. Deze leden
vragen tot welke resultaten dit verbeterprogramma concreet heeft geleid en op welke
manier de motivering van de sepotbeslissingen is verbeterd.
De leden van de SP-fractie hebben in navolging van de zorgen van Fonds Slachtofferhulp
de volgende vragen over de motivering of een samenvatting van de motivering in sepot
zaken. Kan de regering garanderen dat in ieder geval bij ernstige gewelds- en zedenmisdrijven
(EGZ)-zaken en high impact-zaken geen samenvatting wordt gegeven? Of, beter nog, is
het niet wenselijk dat in de wet wordt opgenomen dat op verzoek van het slachtoffer
de gehele motivering wordt gegeven?
5. Beklag over het niet opsporen of niet vervolgen van strafbare feiten
De rapporteurs constateren dat er in de wet nu termijnen gesteld zijn met betrekking
tot het behandelen van het beklag. Voor het succesvol hanteren van die termijnen zijn
afspraken tussen de betrokken organisaties van groot belang. De rapporteurs vragen
welke maatregelen volgens de regering nog denkbaar zijn om de werkzaamheden rondom
de beklagprocedure de gehoopte prioriteit te geven.
De rapporteurs merken op dat de MvT geen rechtstreeks antwoord geeft op de vraag van
de Afdeling met betrekking tot de omvang van de toetsing die gerechtshoven in de beklagprocedure
hebben. Toch lijkt in de MvT zichtbaar dat een marginale toets het uitgangspunt is,
maar dat volle toetsing blijft bestaan om de in de beklagprocedure op het spel staande
individuele en algemene belangen ten volle recht te kunnen doen. Kan de regering bevestigen
dat hiermee duidelijk wordt gemaakt dat de indringendheid van de toets in belangrijke
mate aan de gerechtshoven blijft?
De rapporteurs constateren dat het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat wordt
afgezien van verdere opsporing (artikel 1.3.15) en in de mogelijkheid het opmaken
van processen-verbaal achterwege te laten of uit te stellen (artikel 2.1.10 lid 4).
In de MvT wordt in het kader van de beklagprocedure aangegeven dat «de opsporingsdiensten
zorg dragen voor een goede verslaglegging van de genomen beslissing tot niet-opsporing
alsmede van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid». De rapporteurs
vragen hoe deze opmerking zich verhoudt tot de genoemde regelingen en hoe kan worden
voorkomen dat in geval van niet-verdere opsporing in het geheel geen verslaglegging
plaatsvindt.
De rapporteurs merken op dat in de praktijk het onderscheid tussen niet-opsporen en
niet-vervolgen niet altijd scherp is. Een beklag tegen een zogenaamd verkapt beleidssepot
(beslissing om niet op te sporen die wordt gepresenteerd als beleidssepot) is eigenlijk
gericht tegen de beslissing om niet op te sporen. De rapporteurs vragen of in een
dergelijk geval een klacht of verzoek om heroverweging over niet-opsporen bij de officier
van justitie kan worden neergelegd. Zij vragen ook of het gerechtshof in een dergelijk
geval een bevel tot opsporing kan geven. De rapporteurs vragen ook hoe kan worden
voorkomen dat de voordelen van de voorprocedure verloren gaan in geval van een dergelijk
verkapt beleidssepot.
De rapporteurs constateren dat een gebrekkige motivering een belangrijk probleem is
in de beklagprocedure. Het slachtoffer heeft op grond van artikel 1.5.4 recht op gemotiveerde
beslissingen en voldoende informatie. De opmerking uit de beslisnota dat er op dit
punt geen aanvullende maatregelen nodig zijn omdat met een landelijk programma al
verbetering van de motivering is bewerkstelligd, is niet in de MvT opgenomen. Kan
de regering toelichten in hoeverre er aanvullende maatregelen nodig zijn?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe rechtstreeks belanghebbenden (ofwel slachtoffers)
kennis kunnen nemen van processtukken die relevant zijn voor de beslissing die zij
kunnen nemen om beklag in te dienen over het niet opsporen of niet vervolgen. Hoe
staat de regering tegenover het sterker codificeren van een recht op kennisnemen van
processtukken? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan?
De leden van de VVD-fractie merken op dat er momenteel een gebrek is aan uniformering
van de afdoeningswijze van beklagzaken. Zo kan het voorkomen dat het ene gerechtshof
slachtoffers standaard uitnodigt wanneer zij ontvankelijk zijn in hun verzoek, terwijl
slachtoffers bij een ander gerechtshof daartoe niet in de gelegenheid worden gesteld.
Wat vindt de regering van deze rechtsongelijkheid die is ontstaan wegens gebrek aan
regels over de afdoeningswijze van beklagzaken en specifiek de bejegening van en communicatie
met slachtoffers?
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere explicitering of rechtstreeks belanghebbenden
ontvankelijk zijn in hun beklag over alle besluiten van de opsporing die duiden op
het achterwege blijven van opsporingsactiviteiten. Geldt dat dus ook voor alle vormen
van afdoeningswijzen van de politie? En kan de regering ook bevestigen dat rechtstreeks
belanghebbenden ontvankelijk zijn in hun beklag als een zaak buitengerechtelijk wordt
afgedaan door Bureau Halt?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het per jaar voor komt dat een beklag
van een rechtstreeks belanghebbende tegen een beslissing van een officier van justitie
over het achterwege blijven van opsporing door een gerechtshof gegrond wordt verklaard.
Is de regering het eens met de voornoemde leden dat bij een gegrondverklaring slachtoffers
vaak in een lange periode van onzekerheid hebben verkeerd en hoe denkt de regering
over het verstrekken van een tegemoetkoming aan deze groep?
De leden van de D66-fractie merken op dat wordt voorgesteld om wettelijk vast te leggen
dat ook kan worden geklaagd tegen niet-opsporing. Hoewel dit in de praktijk soms al
werd toegelaten, constateren deze leden wel dat de wettelijke grondslag hiervoor nieuw
is. Deze leden vinden dit op zich goed, maar vrezen dat dit gevolgen gaat hebben voor
de overbelasting van gerechtshoven omdat er relatief vaak niet wordt opgespoord, onder
andere door druk op de strafrechtketen en prioritering. Verwacht de regering dat het
aantal klachten tegen niet-opsporing sterk gaat toenemen vanwege het feit dat er een
wettelijke mogelijkheid voor wordt gecreëerd? Zo ja, kunnen de gerechtshoven deze
toename van het aantal klachtzaken aan? Zo nee, wat gaat de regering hieraan doen?
De leden van de D66-fractie merken op dat bij de termijn waarbinnen een klacht moet
worden ingediend een hardheidsclausule is opgenomen: bij de ontvankelijkheid van de
klacht kan rekening worden gehouden met omstandigheden die hebben geleid tot overschrijding
van de termijn. Deze leden merken op dat deze clausule niet gunstig is voor de rechtszekerheid
van degene over wie de klacht gaat. Kan de regering toelichten of deze clausule nodig
is gebleken en zo ja, waarom?
De leden van de D66-fractie lezen dat de behandeling van een klacht over niet-opsporing
of niet-vervolging net als in de huidige situatie niet openbaar zal zijn. Deze leden
begrijpen deze keuze en zijn van oordeel dat het belang van de beklaagde in dit stadium
voldoende moet worden beschermd. Wel zijn deze leden van oordeel dat er ook voordelen
zouden zitten aan meer transparantie over deze klachtprocedures. Welke mogelijkheden
ziet de regering om transparantie te bevorderen zonder afbreuk te doen aan de belangen
en positie van de beklaagde?
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit onderzoekt blijkt dat wat betreft de sepotmededeling,
het voor slachtoffers veelal schort aan tijdige informatie-uitwisseling tussen de
politie en het OM. Deze leden vragen op welke manier de regering dit gaat verbeteren
en welke hulpmiddelen hiervoor nodig zijn.
Beklag over niet-opsporen (p. 837 e.v.)
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties lezen dat, hoewel het bestaande artikel
12 Sv dat niet met zoveel woorden uitdrukt, op basis van het huidig recht onder niet-vervolging
ook het niet aanvangen van de opsporing of het stagneren van het opsporingsonderzoek
kan vallen. Dat brengt met zich mee dat er op basis van dat artikel nu al de mogelijkheid
bestaat tot het indienen van een klacht in het geval er niet wordt opgespoord. De
aan het woord zijnde leden vragen hoe vaak er jaarlijks gebruik wordt gemaakt van
een dergelijke klachtmogelijkheid.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties begrijpen dat in het nieuwe wetboek ervoor
gekozen is om uitdrukkelijk te bepalen dat de rechtstreeks belanghebbende zich ook
kan beklagen bij het gerechtshof over het achterwege blijven van opsporing van een
strafbaar feit. Daarbij begrijpen zij dat daarvoor als voorwaarde wordt gesteld dat
er pas beklag bij het gerechtshof kan worden ingesteld indien de belanghebbende eerst
bij de officier van justitie geklaagd heeft over het achterwege blijven van (verdere)
opsporing. Daarmee is sprake van wat genoemd wordt een getrapte regeling. In hoeverre
verhoudt deze eerste trap, zich tot de bestaande klachtmogelijkheid op grond van artikel
12 Sv? Waarom is er een eerste trap nodig? Wordt hiermee het inbouwen van een drempel
voor het indienen van een klacht beoogd? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? En begrijpen
deze leden het goed dat, ook nog voordat er een klacht bij de officier van justitie
kan worden ingediend, de aangever die slachtoffer is van het strafbare feit eerst
bij de opsporingsdienst om informatie moet vragen over het afzien van een opsporingsonderzoek
of het beëindigen daarvan? Naar deze leden begrijpen moet «een heldere motivering
en uitleg» (pagina 839, MvT) eraan bijdragen dat de aangever begrip voor en acceptatie
van de genomen beslissing tot niet opsporen krijgt. Daarmee wordt «voorkomen dat de
belanghebbende een klacht over het afzien of beëindigen van opsporing indient bij
de officier van justitie». Ook deze leden hebben begrip voor het feit dat er, gezien
de beperkte capaciteit bij de spelers binnen de strafrechtketen, keuzes ten aanzien
van het al dan niet opsporen en vervolgen moeten worden gemaakt. Evenwel achten zij
het onaanvaardbaar dat er vanwege het gebrek aan die capaciteit ernstige misdrijven,
waaronder zedenmisdrijven met een grote impact op slachtoffers, niet opgespoord kunnen
worden. Zij zijn daarom van mening dat de mogelijkheid tot het indienen van een klacht
tot niet-opsporing de aangever niet kan alleen kan helpen om begrip te krijgen voor
een besluit tot niet-opsporing, maar vooral moet dienen om ervoor te zorgen dat ernstige
misdrijven wel opgespoord gaan worden. Deelt de regering deze mening? Zo ja, waarom?
Zo nee, waarom niet?
Begrijpen de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties het goed dat, ook al besluit
het gerechtshof «tot het geven van een bevel tot opsporing, indien duidelijk is dat
in de zaak waarover de belanghebbende klaagt geen of ontoereikende pogingen tot opsporing
hebben plaatsgevonden, terwijl de mogelijkheid van een kansrijke vervolging niet op
voorhand behoeft te worden uitgesloten» (pagina 843/844, MvT) dat nog niet betekent
dat er per se tot opsporing zal moeten worden overgegaan? Zo ja, waarom is dat het
geval? En zo ja, wat is dan het nut van een dergelijk bevel als dat na een volle toetsing
tot stand is gekomen? Zo nee, wat begrijpen deze leden dan niet?
6. Rechtsmiddelen
De leden van de VVD-fractie vragen of bij het uitbrengen van de nota naar aanleiding
van het verslag al een stand van zaken kan worden gegeven van de uitkomsten van de
Pilot eindezaaksverklaring. Ook vragen zij een inschatting van de regering of naar
aanleiding van deze pilot het artikel 3.6.1 of andere artikelen die zien op de eindezaaksverklaring
nog zullen worden gewijzigd. Tevens vragen deze leden wie het toezicht gaat houden
op het naleven van de voorwaarden die worden opgenomen in een eindezaaksverklaring
en hoe dat in de praktijk er straks uit komt te zien. Ook vragen zij of een rechtstreeks
belanghebbende alsnog ontvankelijk kan zijn in zijn beklag wanneer de voorwaarden
in de eindezaaksverklaring niet worden nageleefd en zo nee, waarom niet? Hoe is de
rechtsbescherming voor slachtoffers hierbij gewaarborgd? Tot slot vragen deze leden
wat de gevolgen zijn van een eindezaaksverklaring voor het strafblad van de verdachte
en of er is nagedacht over de gevolgen voor het verkrijgen van een vog.
De voorzitter van de commissie, Kat
Adjunct-griffier van de commissie, Meijer
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H. Kat, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
S.F.F. Meijer, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.