Nota van wijziging : Nota van wijziging
36 176 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het invoeren van een investeringsverplichting ten behoeve van Nederlands cultureel audiovisueel product
Nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 25 januari 2023
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel B, wordt in het voorgestelde artikel 3.29e, vierde lid, alsook
in het voorgestelde artikel 3.29h, tweede lid, «€ 30 miljoen» vervangen door «€ 10
miljoen».
B
In artikel I, onderdeel B, wordt in het voorgestelde artikel 3.29g, vijfde lid, telkens
«het tweede lid» vervangen door «het derde lid».
C
In artikel I, onderdeel C, komt het voorgestelde artikel 9.14g te luiden:
Artikel 9.14g
De relevante omzet, bedoeld in artikel 3.29e, wordt voor het eerst bepaald over de
resterende maanden van het op de datum van inwerkingtreding van dit artikel lopende
boekjaar, dan wel over het boekjaar dat aanvangt op de datum van inwerkingtreding
van dit artikel.
Toelichting
Algemeen
1. Inleiding
In deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel investeringsverplichting dat op
18 juli 2022 aan de Tweede Kamer is aangeboden1 op twee punten gewijzigd. Deze wijzigingen vinden plaats mede naar aanleiding van
de reactie van de Europese Commissie2 (hierna: de Commissie) op dit wetsvoorstel.3 De reactie van de Commissie volgt op de kennisgeving van het wetsvoorstel conform
de zogeheten TRIS-procedure op basis van richtlijn (EU) 2015/1535.4
Op grond van voornoemde richtlijn dienen lidstaten de Commissie op de hoogte te brengen
van hun wetgevingsvoorstellen met betrekking tot producten en diensten van de informatiemaatschappij,
zodat de Commissie deze in het licht van EU-wetgeving kan beoordelen. Lidstaten nemen
op gelijke voet met de Commissie deel aan deze procedure en ook zij kunnen hun mening
geven met betrekking tot de genotificeerde ontwerpwetgeving. In dit geval heeft alleen
de Commissie een reactie gegeven.
De Commissie heeft in haar reactie een aantal opmerkingen gemaakt en de regering verzocht
hier rekening mee te houden. De opmerkingen betreffen het investeringspercentage van
4,5%, de uitzondering van de publieke mediadienst en commerciële omroepen, de verplichting
om te investeren in Nederlandse culturele audiovisuele producties, de vrijstelling
voor commerciële mediadiensten op aanvraag met een klein publiek, en de omzetdrempel
van 30 miljoen euro. In deze toelichting wordt een reactie gegeven op de opmerkingen
van de Commissie. Met deze nota van wijziging wordt het wetsvoorstel op twee onderdelen
aangepast, namelijk de omzetdrempel en de inwerkingtreding.
In het kader van richtlijn (EU) 2015/1535 wordt de definitieve wettekst zoals deze
wordt aangenomen aan de Commissie meegedeeld.5 Dit staat los van de kennisgeving aan de Commissie van de definitieve wettekst in
het kader van (aanvullende) omzetting van richtlijn (EU) 2018/1808 (hierna: de richtlijn).
2. Reactie Europese Commissie
2.1 Investeringspercentage
De Commissie geeft aan dat uit artikel 13, derde lid, van de richtlijn volgt dat bij
de vaststelling van het te investeren percentage van 4,5% rekening moet worden gehouden
met gelijksoortige maatregelen (heffingen of investeringsverplichtingen) die andere
lidstaten treffen ten aanzien van aanbieders gevestigd in Nederland.6 Het gaat hierbij dus om lidstaten die gebruik maken van de mogelijkheid om financiële
bijdragen te vragen van aanbieders die in een andere lidstaat (Nederland) zijn gevestigd
en zich richten op publiek in de eigen lidstaat. Volgens de Commissie blijkt uit het
wetsvoorstel onvoldoende dat hiermee rekening is gehouden, terwijl andere lidstaten
inderdaad verplichtingen hebben opgelegd aan grensoverschrijdende aanbieders die zijn
gevestigd in Nederland. Achtergrond van deze verplichting voor de lidstaten is dat
de optelsom van alle voor marktpartijen geldende maatregelen in de EU niet onevenredig
zwaar mag worden.
Het genoemde artikel uit de richtlijn bepaalt dat als een lidstaat waar een aanbieder
is gevestigd een financiële bijdrage (zoals een investeringsverplichting) oplegt,
deze lidstaat rekening dient te houden met eventuele financiële bijdragen die zijn
opgelegd door lidstaten waarop de diensten (ook) gericht zijn. Bij het vaststellen
van het percentage van 4,5% is in het licht van deze bepaling inderdaad rekening gehouden
met de maatregelen die bestaan in andere lidstaten. Daarbij dient aangetekend te worden
dat lidstaten stimuleringsmaatregelen op verschillende manieren vormgeven. De audiovisuele
markt is ook in elke lidstaat anders. Sommige lidstaten kiezen voor een heffing, andere
voor een investeringsverplichting en weer andere voor een combinatie van beide. Daarnaast
zijn er verschillen in de typen aanbieders waarop de maatregel van toepassing is,
de hoogte van de omzetdrempel en de hoogte van het percentage. De hoogte van het percentage
van de verschillende stimuleringsmaatregelen in andere lidstaten ligt tussen de 0,5%
en 25%. Frankrijk bijvoorbeeld kent een investeringsverplichting van 12% tot 25% (afhankelijk
van het type VOD-aanbieder) en een heffing van 5,15%. In België is sprake van een
combinatie van een heffing en een investeringsverplichting van 2% en in Duitsland
is sprake van een heffing van 2,5%. In Spanje is sprake van een combinatie van een
investeringsverplichting en een heffing ter hoogte van 5%. In Denemarken ligt een
voorstel voor een heffing van 6%. De in het wetsvoorstel opgenomen investeringsverplichting
van 4,5% is in het licht van voornoemde stimuleringsmaatregelen en de daarbij behorende
percentages volgens de regering redelijk en aanvaardbaar. De Nederlandse investeringsverplichting
leidt er niet toe dat het geheel aan maatregelen binnen de EU voor aanbieders gevestigd
in Nederland onevenredig zwaar wordt. Hierbij is ook van belang dat de Nederlandse
investeringsverplichting uitsluitend wordt berekend over de in Nederland gegenereerde
relevante omzet.
2.2 Uitzondering publieke mediadienst en commerciële omroepen
De Commissie acht de uitzondering van de investeringsverplichting van de publieke
mediadienst en de commerciële omroepen onvoldoende onderbouwd. Zij verwijst hierbij
naar de beginselen van evenredigheid en non-discriminatie die ook staan in artikel
13, tweede lid, van de richtlijn. De Commissie vraagt daarom de rechtvaardigingsgronden
met betrekking tot het toepassingsgebied van het wetsvoorstel nader te onderbouwen.
Dit kan volgens de Commissie bijvoorbeeld door het opnemen van concrete gegevens over
bestaande investeringen van de publieke mediadienst en commerciële omroepen in Nederlandse
audiovisuele producties. De Commissie geeft hierbij aan dat in de richtlijn (overweging
37) wordt erkend dat omroepen al sterk investeren in Europese producties.
Ook in Nederland investeren omroepen al sterk in Europese producties, zoals in de
genoemde overweging 37 van de richtlijn wordt benoemd. De publieke omroep investeert
met ca. € 100 miljoen stevig in Nederlands cultureel audiovisueel aanbod en komt hiermee
ruim boven de 4,5% uit, zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Van de commerciële omroepen
die zijn gevestigd in Nederland of zich vanuit een andere lidstaat op het Nederlandse
publiek richten, zijn concrete gegevens over investeringen in Nederlands cultureel
audiovisueel aanbod bij de regering echter niet bekend. Deze omroepen hebben bij navraag
naar deze investeringen, in vervolg op het onderzoek van Dialogic7, een beroep gedaan op bedrijfsvertrouwelijkheid. Waar in dit verband wel naar verwezen
kan worden zijn de verplichtingen voor commerciële omroepen om minimaal 50% van de
zendtijd te besteden aan Europese producties, en minimaal 40% oorspronkelijk Nederlands-
of Friestalig aanbod uit te zenden.8 Deze verplichtingen ondersteunen de passage in de toelichting bij het wetsvoorstel
dat bij het merendeel van de commerciële omroepen die zich richten op het Nederlandse
publiek de bijdrage aan Nederlandse audiovisuele producties zodanig groot is, dat
er reden is om geen investeringsverplichting op te leggen aan de omroepdiensten van
deze partijen.
2.3 Nederlands cultureel audiovisueel product
De Commissie constateert dat de investeringsverplichting zoals opgenomen in het wetsvoorstel
uitsluitend van toepassing is op Nederlandse culturele audiovisuele producties en
dat deze niet van toepassing lijkt te zijn op Europese producties. De Commissie merkt
op dat een dergelijk groot aandeel aan «Nederlandse producties» in vergelijking met
Europese producties gerechtvaardigd en evenredig zou moeten zijn, en dat dit een nadere
onderbouwing behoeft.
De investeringsverplichting ziet op Europese producties die kwalificeren als Nederlands
cultureel audiovisueel product. Dit houdt in dat een Europese productie de vorm aan
moet nemen van een film, serie of documentaire die voldoet aan twee van de vier criteria
met betrekking tot taal en cultuur. In het wetsvoorstel is geen aanvullende verplichting
opgenomen voor investeringen in Europese producties in algemene zin. De regering heeft
ervoor gekozen het instrument van de investeringsverplichting zo gericht mogelijk
in te zetten. Op deze manier wordt zonder afbreuk te doen aan het doel van het wetsvoorstel
zo min mogelijk inbreuk gemaakt op de markt en op het eigendomsrecht van marktpartijen.
Het te investeren percentage zou immers hoger moeten zijn als aanvullend ook in Europese
producties in algemene zin zou moeten worden geïnvesteerd. Een dergelijke extra verplichting
zou daarmee meer belastend zijn voor de aanbieders die onder de investeringsverplichting
vallen. Daarnaast vloeit uit de richtlijn reeds een verplichting voort voor aanbieders
van commerciële mediadiensten op aanvraag om ten minste 30% aan Europese producties
op te nemen in hun catalogus en om deze onder de aandacht van het publiek te brengen.9 De regering is van mening dat de stimulans voor Europese producties hiermee voldoende
gewaarborgd is. De investeringsverplichting is aanvullend ingezet als stimulans voor
het Nederlands cultureel audiovisueel product.
2.4 Vrijstelling «klein publiek»
In het wetsvoorstel is een vrijstelling opgenomen voor in andere lidstaten gevestigde
aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag (die zich richten op publiek
in Nederland) met een klein publiek. In de reactie op het wetsvoorstel vraagt de Commissie
om te bevestigen of de term «klein publiek» is ontleend aan de richtsnoeren van de
Commissie10 en om de interpretatie daarvan te verduidelijken, teneinde voor meer rechtszekerheid
te zorgen.
In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt bij de vrijstelling voor dergelijke aanbieders
met een klein publiek verwezen naar de richtsnoeren van de Commissie. De term klein
publiek is aan de richtlijn en deze richtsnoeren ontleend. Achtergrond van deze vrijstelling
is dat verplichtingen voor de bevordering van Europese producties – in dit geval Nederlands
cultureel audiovisueel product – niet dienen te gelden voor aanbieders zonder significante
aanwezigheid op de markt, onder meer om de marktontwikkeling niet te verstoren.
Om te bepalen of een commerciële mediadienst op aanvraag een klein publiek heeft,
wordt gekeken naar de «verkoop» van de betreffende mediadienst op aanvraag. De regering
volgt de Commissie in het oordeel dat verkoop op dit moment de meest geschikte methode
is voor het meten van het publiek van mediadiensten op aanvraag. Het aantal actieve
gebruikers of kijkers van een bepaalde dienst is leidend voor de verkoop ervan. Voor
een SVOD-dienst betreft dit het aantal betalende abonnees, voor een TVOD-dienst het
aantal (unieke) accounts waarmee transacties worden uitgevoerd, en voor een AVOD-dienst
het aantal (unieke) bezoekers. Uit deze verkoop wordt de kijkdichtheid afgeleid; het
aandeel actieve gebruikers of kijkers van een dienst ten opzichte van het totaal aantal
actieve gebruikers of kijkers van soortgelijke diensten die op de nationale markt
beschikbaar zijn. Als de kijkdichtheid minder dan 1% bedraagt, heeft de betreffende
aanbieder een klein publiek in Nederland en is deze vrijgesteld van de investeringsverplichting.
2.5 Hoogte omzetdrempel
In het wetsvoorstel is met deze nota van wijziging een vrijstelling opgenomen voor
aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag met een relevante omzet van minder
dan 10 miljoen euro per boekjaar. In het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer
is aangeboden en aan de Commissie is kennisgegeven bedroef deze drempel 30 miljoen
euro relevante omzet per boekjaar. In de reactie op het wetsvoorstel merkt de Commissie
op dat een drempel van 30 miljoen euro niet kan worden gerechtvaardigd door het voornemen
om nieuwe marktdeelnemers toe te laten en verzoekt de gekozen drempel toe te lichten.
Hoewel het allereerst aan de lidstaten is om te bepalen of zij een maatregel zoals
een investeringsverplichting opleggen, constateert de Commissie dat een dermate hoge
drempel het aantal marktpartijen dat binnen het toepassingsgebied van de voorgenomen
investeringsverplichting valt aanzienlijk vermindert. De Commissie merkt op dat in
de toelichting bij het wetsvoorstel verwezen wordt naar de hierboven genoemde richtsnoeren
van de Commissie met betrekking tot de term «lage omzet». Deze richtsnoeren geven
echter aan dat voor «lage omzet» aansluiting kan worden gezocht bij het begrip mico-onderneming;
ondernemingen met een totale jaaromzet van maximaal 2 miljoen euro. Achtergrond van
de vrijstelling voor aanbieders met een lage omzet is dat verplichtingen de marktonwikkeling
niet mogen ondermijnen en evenmin de toegang tot de markt mogen belemmeren voor nieuwkomers.
De regering heeft begrip voor de opmerking van de Commissie dat een drempel van 30
miljoen euro niet kan worden gerechtvaardigd door het voornemen om nieuwe marktdeelnemers
toe te laten. Mede op basis van de opmerking van de Commissie wordt de omzetdrempel
verlaagd van 30 miljoen euro naar 10 miljoen euro. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen
aan de in het verslag11 gestelde vragen van verschillende partijen in de Tweede Kamer over de hoogte van
de omzetdrempel. De drempel van 10 miljoen euro ligt weliswaar hoger dan de 2 miljoen
euro uit de richtsnoeren, echter deze wordt op gelijke wijze toegepast op aanbieders
gevestigd in Nederland en in andere lidstaten. Dit is in lijn met het uitgangspunt
van zowel de richtlijn12 als de richtsnoeren, namelijk dat de verplichtingen en vrijstellingen voor aanbieders
uit andere lidstaten niet-discriminerend mogen zijn. Waar op nationale aanbieders
vrijstellingen worden toegepast moeten die vrijstellingen op niet-discriminerende
wijze tevens worden toegepast op aanbieders uit andere lidstaten, ook als de drempel
hoger ligt dan in de richtsnoeren wordt aangegeven. Een drempel van 10 miljoen euro
doet zowel recht aan de wens van de regering om de investeringsverplichting te laten
gelden voor aanbieders van grote streamingsdiensten als aan het uitgangspunt in de
hierboven genoemde richtsnoeren van de Commissie dat de maatregel de ontwikkeling
van de markt niet in de weg mag staan. Gelet op de omvang van de Nederlandse markt
voor audiovisuele producties is 10 miljoen euro een geschikte drempel om kleine aanbieders
uit te zonderen van de investeringsverplichting en tegelijkertijd een zo gelijk mogelijk
gelijk speelveld te creëren voor de overige aanbieders. Een omzet van 10 miljoen euro
per boekjaar komt neer op een marktaandeel van naar schatting 1,2%. De richtsnoeren
van de Commissie gaan uit van een minimaal marktaandeel van 1% om een significante
aanwezigheid te kunnen hebben op de markt. Marktpartijen met een kleiner marktaandeel,
en dus zonder significante aanwezigheid op de markt, zouden volgens de richtsnoeren
moeten worden vrijgesteld. Een drempel van 10 miljoen euro bewerkstelligt dit. Op
basis van geschatte omzetcijfers over 2021 vallen door de verlaging van de omzetdrempel
nog drie (internationale) aanbieders van commerciële mediadiensten op aanvraag onder
de investeringsverplichting. In het verlengde van de verlaagde omzetdrempel wordt
eveneens de drempel voor de informatieverplichting aan het Commissariaat verlaagd
van 30 miljoen euro naar 10 miljoen euro. Dit betreft de totale in Nederland gegenereerde
omzet per boekjaar.
3. Inwerkingtreding
Met deze nota van wijziging wordt het mogelijke moment van inwerkingtreding aangepast.
Waar het wetsvoorstel eerder uitsluitend voorzag in inwerkingtreding aan het begin
van een boekjaar, is dit nu ook mogelijk gedurende een lopend boekjaar. In de praktijk
zou dit, gelet op de vaste verandermomenten, halverwege een boekjaar zijn op 1 juli.
De verplichting om te investeren vangt daarmee aan op het moment dat de wet in werking
treedt, ongeacht of dat op 1 januari of op 1 juli is. Als de wet in werking treedt
op 1 juli, dient vanaf dat moment over de resterende maanden van dat boekjaar – dus
juli t/m december – te worden geïnvesteerd. Eerder zou in dat geval pas vanaf 1 januari
van het eerstvolgende boekjaar hoeven te worden geïnvesteerd. Met deze wijziging wordt
ook het moment van inwerkingtreding gelijkgetrokken voor alle ondernemingen, ongeacht
of zij een gebroken boekjaar hanteren of een boekjaar gelijk aan een kalenderjaar.
Onderdeelsgewijze toelichting
Onderdeel A
Met deze wijziging wordt ervoor gezorgd dat een aanbieder van een commerciële mediadienst
op aanvraag met een relevante omzet van minder dan 10 miljoen euro per boekjaar niet
onder de investeringsverplichting valt. Eerder gold dit voor aanbieders van commerciële
mediadiensten op aanvraag met een relevante omzet van minder dan 30 miljoen euro per
boekjaar. De informatieverplichting aan het Commissariaat met betrekking tot de samenstelling
en hoogte van de relevante omzet en de uitvoering van de verplichte investering geldt
door deze wijziging niet voor media-instellingen die een totale in Nederland gegenereerde
omzet van minder dan 10 miljoen euro hebben. Eerder waren media-instellingen met een
totale in Nederland gegenereerde omzet van minder dan 30 miljoen euro vrijgesteld
van de informatieverplichting.
Onderdeel B
Met deze wijziging wordt de verwijzing in het vijfde artikellid van het voorgestelde
artikel 3.29g gecorrigeerd. In dit artikellid werd verwezen naar het tweede lid, terwijl
de verwijzing ziet op het derde lid.
Onderdeel C
Door deze wijziging is het mogelijk dat de investeringsverplichting ingaat gedurende
een lopend boekjaar. Dit is het geval bij inwerkingtreding op 1 juli (volgens de vaste
verandermomenten); de relevante omzet op basis waarvan moet worden geïnvesteerd wordt
dan voor het eerst bepaald over de resterende maanden van het betreffende boekjaar
(juli t/m december). Dit is tevens het geval bij inwerkingtreding op 1 januari voor
ondernemingen die een gebroken boekjaar hanteren. De drempel van 10 miljoen euro aan
relevante omzet wordt naar rato teruggerekend.
In alle andere gevallen valt het begin van het boekjaar samen met de inwerkingtreding
van de investeringsverplichting, en wordt de relevante omzet op basis waarvan moet
worden geïnvesteerd dus direct over een heel boekjaar berekend.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
G. Uslu
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
G. Uslu, staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.