Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op van de vragen van de leden Omtzigt en Van der Plas over stikstof
Vragen van de leden Van der Plas (BBB) en Omtzigt (Omtzigt) aan de Minister voor Natuur en Stikstof over stikstof (ingezonden 1 augustus 2022).
Antwoord van Ministervan der Wal-Zeggelink (Natuur en Stikstof) (ontvangen 5 september
2022). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3631.
Vraag 1
Herinnert u zich de richtinggevende emissiereductiekaart in het Nationaal Programma
Landelijk Gebied (NPLG)?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u aangeven wat de huidige zuurtegraad van de bodem in het Natura 2000-gebied
Dinkelland is? Zo ja, kunt u de meetgegevens delen?
Antwoord 2
De zuurgraad van de bodem is binnen dit gebied dermate verschillend per locatie, dat
hierop geen eenvoudig antwoord gegeven kan worden. Er bestaat ook geen kaart waarop
de zuurgraad gebiedsdekkend is weergegeven. Op rijksniveau worden de gevraagde meetgegevens
niet opgeslagen; voor de gebiedsmonitoring is de provincie verantwoordelijk.
Vraag 3
Kunt u een overzicht geven van de kritische depositiewaarde (KDW) die geldt voor het
Natura 2000-gebied Dinkelland en de hoogte van de huidige berekende en gemeten depositie?
Antwoord 3
De KDW's verschillen per locatie (op het niveau van hectarehexagonen). Hoe groot de
over- of onderschrijding is, is ontsloten via AERIUS (zie: https://monitor.aerius.nl/gebied/49/onderwerp/depositie-irt-natuur). Dit gebied maakt geen deel uit van de meetnetten voor droge en natte depositie,
wel wordt – op zes meetpunten – de concentratie van ammoniak in de lucht gemeten (voor
de resultaten: zie https://man.rivm.nl/gebied/dinkelland).
Vraag 4
Kunt u aangeven hoeveel veehouderijen van welke omvang en sector in de regio van het
Natura 2000-gebied Dinkelland moeten stoppen om de KDW in het natuurgebied Dinkelland
te behalen? Kunt u dit uitplotten op een landkaart (uiteraard met inachtneming van
de privacy met betrekking tot locatie) met verschillende scenario’s (bedrijfstypes/groottes/gangbaar
biologisch) waarbij verschillende bedrijfsgroottes in die regio (zouden) stoppen?
Antwoord 4
Nee, dit kan ik niet op voorhand aangeven. Het is aan provincies vanuit hun rol als
gebiedsregisseur om in gebiedsprocessen invulling te geven aan de richtinggevende
doelen op het gebied van stikstof, natuur, water en klimaat die door het kabinet worden
meegegeven. In gebiedsprogramma’s zal worden aangegeven met welke maatregelen en instrumenten
invulling zal worden gegeven aan de doelen. Deze worden medio 2023 definitief vastgesteld.
Vraag 5
Kunt u garanderen dat de staat van de natuur verslechtert als de in vraag vier genoemde
veehouderijbedrijven niet stoppen?
Antwoord 5
Wanneer stikstofdepositie hoger is dan wat de natuur aan kan, is er een duidelijk
risico op een significant negatief effect op de natuurkwaliteit. Als gevolg daarvan
kan het instandhoudingsdoel voor een habitat niet duurzaam worden gerealiseerd. Hoe
hoger en langer de overschrijding, hoe groter het risico op ongewenste effecten op
de natuurkwaliteit. Het geven van een directe garantie tussen de afname van stikstofdepositie
en de staat van de natuur is tegelijkertijd complexer dan dat. Natuurkwaliteit is
immers afhankelijk van verschillende factoren, onder andere stikstofdepositie maar
ook hydrologische omstandigheden of de omvang/versnippering van het leefgebied. Mede
daarom worden er natuurdoelanalyses gemaakt in het kader van het gebiedsproces. Deze
vormen een belangrijke basis voor de gebiedsprogramma’s en bieden meer inzicht in
de staat van een natuurgebied, bijvoorbeeld in relatie tot de drukfactor stikstof.
Vraag 6
Kunt u garanderen dat het stoppen van het aantal veehouderijbedrijven (genoemd in
uw antwoord op vraag vier) bijdraagt aan het behalen van de staat van instandhoudingsdoelstellingen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Antwoord 6
Uit het gebiedsproces zal moeten blijken op welke wijze de opgave gerealiseerd wordt,
dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren door het stoppen van bedrijven. Het
realiseren van de stikstofdepositiereductie, om daarmee de omgevingswaarden te realiseren
die zijn opgenomen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, zal bijdragen
aan het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen van de stikstofgevoelige Natura
2000-gebieden. Er bestaat wetenschappelijke consensus over dat het risico op aantasting
van de kwaliteit van de natuur toeneemt naarmate de overbelasting met stikstof groter
is en deze overbelasting langer voortduurt. Dat komt omdat stikstof zich ophoopt in
de bodem waardoor bij een langer aanhoudende of grotere mate van overbelasting de
mate van ophoping steeds groter wordt. Het verminderen van deze overbelasting is dus
nodig om natuurkwaliteit te behouden en/of te verbeteren en instandhoudingsdoelstellingen
te realiseren en daarmee invulling te geven aan de verplichtingen vanuit de Vogel-
en Habitatrichtlijn.
Vraag 7
Hoeveel van de huidige berekende depositie in het Natura 2000-gebied komt op dit moment
vanuit «overige bronnen» of de categorie «Buitenland»?
Antwoord 7
De sectorgroep «Overig», met daarin onder andere de depositie afkomstig van woningen
en kantoren, heeft een depositie 107 mol/ha/jaar. De sectorgroep «Buitenland» heeft
een depositie van 574 mol/ha/jaar. De totale (op basis van metingen gecorrigeerde)
depositie van alle sectoren is 1.505 mol/ha/jaar. Deze deposities zijn de gemiddelde
deposities op stikstofgevoelige natuur, berekend op basis van het gekarteerd oppervlak.
De data zijn afkomstig uit AERIUS Monitor 2021, dat de situatie van 2019 als meest
actuele jaar bevat.
Vraag 8
Kunt u een overzicht geven van alle gebieden waar in de indicatieve kaart gesproken
wordt van 95 procent reductie, welke KDW’s daar zijn toegepast voor welk habitattype
en wat de huidige verspreiding van dat habittattype is? Kunt u daar achter zetten
hoeveel veehouderijen met welke omvang en van welke sector er in de buurt zouden moeten
stoppen om die KDW in de verschillende locaties te behalen?
Antwoord 8
De gebieden waarvoor als indicatief doel een reductiepercentage van 95% is opgenomen,
betreffende de gebieden die vallen onder het Natuurnetwerk Nederland (NNN) en de stikstofgevoelige
Natura 2000-gebieden. Deze gebieden zijn opgenomen op de kaart in de startnotitie
NPLG. Een tabel met de namen van de betreffende Natura 2000-gebieden is tevens opgenomen
in het RIVM-memo «Toelichting bij richtinggevende emissiereductiedoelen per gebied».
De hoogte van de het indicatieve emissiereductiedoel op een bepaalde locatie is niet
direct gekoppeld aan de KDW. Bij het inschatten van de effecten op het doelbereik
(realisatie landelijke omgevingswaarden), zijn de KDW’s toegepast zoals deze per habitat
zijn opgenomen in het rapport H.F. van Dobben, R. Bobbink, D. Bal en A. van Hinsberg,
2012. Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen
en leefgebieden van Natura 2000. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 2397 2397.
De habitats betreffen de habitattypen en leefgebieden die zijn opgenomen in de aanwijzingsgebieden
van Natura 2000-gebieden. De huidige verspreiding betreft de verspreiding zoals opgenomen
in de habitatkartering die is opgenomen in AERIUS 2021 (en te raadplegen is via AERIUS
Monitor).
Vraag 9
Kunt u een inschatting maken over hoeveel van de bedrijven die in het huidige scenario
zouden moeten stoppen een neventak hebben? Hoeveel hebben een Bed and Breakfast, een
boerencamping, een kinderdagverblijf, huisverkoop of andersoortige neventakken? Kunt
u een overzicht geven met uitsplitsing per neventak?
Antwoord 9
Het aantal agrarische bedrijven dat gaat stoppen is geheel afhankelijk van de keuzes
die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren van individuele
ondernemers. Daarmee is het dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken hoeveel
bedrijven met een nevenfunctie zullen stoppen.
Vraag 10
Kunt u aangeven wat de schatting is van het aantal mensen dat, direct of indirect,
werkzaam is op de bedrijven die in het huidige scenario moeten stoppen? Kunt u dit
aangeven voor zowel de werknemers die werken op het primaire bedrijf als eventueel
op de neventakken en bij toeleveranciers zoals voerleveranciers, mechanisatiebedrijven
en afnemers? Kunt u daarbij aangeven hoeveel arbeidsplaatsen er naar verwachting zullen
vervallen als het deel van de veehouderijen zoals in de scenario’s is opgenomen zouden
stoppen?
Antwoord 10
Het aantal agrarische bedrijven en dus aantal mensen dat gaat stoppen is geheel afhankelijk
van de keuzes die worden gemaakt in de gebiedsprocessen en de mogelijkheden en voorkeuren
van individuele ondernemers. Het is dus ook niet mogelijk om een inschatting te maken
hoeveel en welke functies zullen verdwijnen of veranderen.
Vraag 11
Bent u ermee bekend dat sommige gemeenten geen nieuwe vergunning voor een boerencamping
of Bed and Breakfast verlenen op het moment dat het landbouwbedrijf stopt, waarmee
de vergunning voor de eerste tak vervalt, wat betekent dat die bedrijven hun andere
inkomstenbron ook moeten opgeven? Kunt u toelichten voor hoeveel van de bedrijven
met een neventak dit mogelijk geldt?
Antwoord 11
Ja, daar ben ik bekend mee. In sommige gemeenten is bijvoorbeeld de vergunning voor
kleinschalig kamperen gekoppeld aan het uitoefenen van een actief agrarisch bedrijf.
Eén van de redenen hiervoor is de wens tot behoud van de agrarische hoofdfunctie van
een gebied. Gemeenten kunnen die koppeling heroverwegen. Aangezien er geen inschatting
te maken is van het aantal bedrijven met een neventak, dat zal stoppen is ook deze
specifiekere inschatting niet te maken.
Vraag 12
Is in het verleden bijgehouden wat de effecten van stikstofemissievermindering, door
de opkoop van specifiek veehouderijbedrijven nabij stikstofgevoelige natuurgebieden,
is op stikstofgevoelige habitattypen in die natuurgebieden?
Antwoord 12
Nee, de effecten van een vermindering van de stikstofemissie door specifieke bronmaatregelen
op de kwaliteit van de natuur zijn lastig te onderzoeken. Allereerst omdat de natuurkwaliteit
beïnvloed wordt door het samenspel van omgevingscondities, waarvan de omvang van de
stikstofdepositie er één is. En de totale achtergronddepositie is afkomstig uit meer
bronnen dan alleen de specifieke veehouderijbedrijven. Bovendien kan het met het opkopen
van een aantal bedrijven nog steeds zo zijn dat de KDW overschreden wordt. Door een
vermindering van de overbelasting neemt het risico op verslechtering wel af, maar
is dit niet weggenomen. Dat maakt het niet eenvoudig om te constateren dat een eventuele
verslechtering door de getroffen bronmaatregel in een concreet gebied langzamer verloopt
dan wanneer de maatregelen niet getroffen zou zijn geweest. Ook kunnen andere factoren
de relatie tissen de bronmaatregel en het effect op de natuurkwaliteit van het gebied
beïnvloeden, zoals verdroging. Overigens, gegevens over ontwikkeling van emissies
en depositie worden wel bijgehouden, zie bijvoorbeeld emissieregistratie.nl en voor
de GCN/GDN kaarten: www.rivm.nl/gcn-gdn-kaarten/depositiekaarten/cijfers-achter-depositieka…
Vraag 13
Kunt u een overzicht geven dat het causale verband aantoont tussen de in het verleden
specifiek opgekochte veehouderijbedrijven en natuurherstel in nabijgelegen natuurgebieden?
Zo ja, kunt u die rapportages met ons delen?
Antwoord 13
Zoals ook in het antwoord op vraag 12 aangegeven, zijn er geen concrete rapportages
waarin inzicht wordt geboden in de gevolgen van de opkoop van specifieke bedrijven
op natuurkwaliteit in Natura 2000-gebieden. In zijn algemeenheid zijn er wel veel
wetenschappelijke publicaties over de effecten van stikstof op natuurkwaliteit, een
overzicht hiervan wordt bijvoorbeeld gegeven in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek
naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof», van Van den
Burg et al., 2021.
Vraag 14
Hoeveel en in welke Natura 2000-gebieden zijn er in het verleden habitattypen door
stikstofreductie onder de KDW gekomen? Om welke habitattypen gaat het, in welke gebieden
zitten deze habitattypen en wat is de ontwikkeling van de instandhouding van die habitattypen?
Antwoord 14
In de jaarlijkse monitoringsrapportage over stikstof die op grond van de Wet stikstofreductie
en natuurverbetering moet worden opgesteld, zal een historische depositiereeks (vanaf
1990) worden opgenomen. Dit laat de ontwikkeling zien van de overschrijding van de
KDW (overbelasting op nationaal niveau). In de tweejaarlijkse monitoringsrapportage
zal inzicht worden geboden in de effecten van de maatregelen op natuurkwaliteit. Over
de landelijke staat van instandhouding van de habitattypen wordt iedere zes jaar een
rapportage uitgebracht aan de Europese Commissie, de meest recente rapportage (2019)
is te vinden op www.natura2000.nl
Vraag 15
Bent u bekend met de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» en klopt het dat
met deze monitoring voor het eerst de effecten van stikstofreductie (en beheermaatregelen)
op natuurherstel met nieuwe indicatoren in kaart gebracht worden?
Antwoord 15
Daar ben ik bekend mee. In die rapportage gaat het niet om effecten van stikstofreductie,
maar om allerlei administratieve gegevens, zoals arealen van gekarteerde habitats
en de voortgang van de uitvoering van maatregelen.
Vraag 16
Klopt het dat in 2016, 2017 en 2018 in de rapportage over de kwaliteit van habitattypen,
over stikstofgevoelige leefgebieden van soorten en over effecten van herstelmaatregelen
nog geen gegevens beschikbaar waren volgens deze rapportage?
Antwoord 16
Dat is juist.
Vraag 17
Klopt het dat vanuit die monitoring inzichten moeten volgen over de haalbaarheid van
de instandhoudingsdoelen voor stikstofgevoelige natuur (habitattypen en leefgebieden
van soorten) en over actiehouders bij eventueel geconstateerde knelpunten?
Antwoord 17
De monitoring is niet gericht op het in beeld brengen van de haalbaarheid van instandhoudingsdoelen,
maar op de voortgang van de maatregelen en uiteindelijk ook het daadwerkelijk natuureffect
daarvan. Bij eventueel geconstateerde knelpunten vormen de monitoringsresultaten een
belangrijk startpunt voor het bepalen wie die knelpunten kan oplossen, maar bevat
daarover nog geen conclusies.
Vraag 18
Klopt het dat de monitoring en set van indicatoren van stikstofgevoelige natuur pas
met de aanvang van de «Landelijke monitoringsrapportage Natuur 2016» begonnen is?
Waarbij men spreekt dat een ecologische trend pas zichtbaar kan worden na langere
tijd van monitoren?
Antwoord 18
Dat klopt in die zin dat vanaf dat moment een meer gecoördineerde en overeenkomstige
aanpak is gestart. Uiteraard werd er daarvoor ook veel gemeten en onderzocht, maar
dan voor andere doeleinden (zoals de subsidiëring van beheer) of op een meer gedifferentieerde
wijze, vanuit de tradities die in de verschillende provincies en beheerorganisaties
waren ontstaan.
Vraag 19
Klopt het dat door deze nieuwe wijze van het in kaart brengen, in de Landelijke monitoringsrapportage,
voor het eerst de effecten van stikstofreductie op natuurherstel in kaart gebracht
worden?
Antwoord 19
Dat is niet het geval; zie daarvoor het antwoord op vraag 18.
Vraag 20
Klopt het dat de Landelijke monitoringsrapportage in 2022 geëvalueerd wordt? Zo ja,
wanneer kunnen we deze evaluatie verwachten?
Antwoord 20
Momenteel wordt in het kader van de eerste PAS-periode de laatste rapportage uit de
reeks monitoringsrapportage natuur opgesteld voor 2021. Voor het onderdeel stikstof
zijn geen monitoringsrapportages gepland. Een totale evaluatie met betrekking tot
deze landelijke voortgangsrapportages over de jaren heen is momenteel niet aan de
orde.
Wel zijn er plannen voor het evalueren van de gegevensverzameling van de PAS-herstelmaatregelen.
Dit zal echter geen inzichten geven in inhoudelijke relaties tussen de rapportages,
maar heeft betrekking op het «type gegevens» in de monitoring waaronder bruikbaarheid,
volledigheid, kwaliteit en de haalbaarheid om de gegevens van de natuurmaatregelen
aan te leveren en te verwerken.
Vraag 21
Klopt het dat er uit een natuurbeoordelingsrapportage blijkt dat bij veldonderzoek
in de Lieftingsbroek de ontwikkeling van de stikstofgevoelige habitattypen geen aanleiding
geven om aan te nemen dat er sprake is van een negatieve ontwikkeling door N-depositie?
Antwoord 21
In het Lieftingsbroek zijn de maatregelen die nu worden getroffen vooral gericht op
hydrologisch herstel en nog niet op stikstof. Effecten van stikstofdepositie en een
niet goed functionerend hydrologisch systeem zijn moeilijk van elkaar te scheiden.
Uit veldbezoeken in het kader van de PAS-monitoring, en ook uit onderzoek van KWR
(2020), blijkt dat stikstof wel degelijk een factor is met negatieve gevolgen voor
de natuurkwaliteit. KWR heeft aangetoond dat in het lokale grondwatersysteem stikstof
aanwezig is en dat dit alleen in de vorm van atmosferische depositie in het systeem
gekomen kan zijn. Bodemanalysen laten zien dat de toplaag verzuurd is en dat stikstofminnende
mossen vooral in het Blauwgrasland en in recent geplagde delen veelvuldig voorkomen.
Vraag 22
Als de evaluatie van de »Landelijke monitoringsrapportage Natuur» niet bekend was
op het moment dat er vele miljarden voor stikstofbeleid werden uitgetrokken, hoe verantwoordt
de Minister de grote som met middelen die gelabeld zijn, bij het ontbreken van deze
evaluatie die een causaal verband tussen stikstofreductie en natuurverbetering aan
moet tonen?
Antwoord 22
De «Landelijke monitoringsrapportage Natura 2000 en Stikstof» bevat gegevens over
de omvang van stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van
soorten, de uitvoering van herstelmaatregelen, veldbezoek en aanvullend onderzoek.
Dat is belangrijk om grip te hebben op de staat van de natuur in de Natura 2000-gebieden
en de effecten van (herstel)maatregelen op die natuur. Over een algemeen causaal verband
tussen stikstofreductie en natuurverbetering bestaat al enkele decennia wetenschappelijke
consensus. Te hoge niveaus van stikstofdepositie zijn schadelijk voor de natuur. Een
overzicht van de beschikbare wetenschappelijke kennis hierover is bijvoorbeeld opgenomen
in hoofdstuk 2 van het rapport «Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling
van stikstof» (Van den Burg et al., 2021). Het stikstofbeleid met bijbehorende middelen
is dan ook gebaseerd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing.
Vraag 23
Klopt het dat vrijwilligers de veldinspectie doen voor de «Landelijke monitoring van
de Natuur»?
Antwoord 23
Het overgrote deel van de soortwaarnemingen van planten en dieren komt in Nederland
inderdaad van vrijwilligers («citizen scientists»). Zij vormen geen inspectie, maar
ze leveren met hun werk een belangrijke bijdrage aan de monitoring van natuur in Nederland.
Met name in natuurterreinen en ons oppervlaktewater (Kaderrichtlijn Water) vinden
daarnaast vele inventarisaties door professionals plaats, vaak met name gericht op
bijzondere soorten of de kwaliteit van habitattypen. Dit gaat onder meer om inventarisaties
ten behoeve van het Subsidiestelsel Natuur en Landschap (SNL), maar ook om vegetatiekarteringen
waarin bijvoorbeeld de kwaliteit van de habitattypen in Natura 2000-gebieden wordt
bepaald.
De uitkomsten van deze monitoring worden onder andere opgenomen in de Nationale Databank
Flora en Fauna (NDFF).
Vraag 24
Wat zijn de eisen om als vrijwilliger dergelijke inspecties te mogen uitvoeren? Welke
achtergronden hebben deze vrijwilligers?
Antwoord 24
Onder de vrijwilligers zijn vele kenners die niet onderdoen voor professionals. Geregeld
zijn het ook professionals (bijvoorbeeld boswachters of onderzoekers) die in hun vrije
tijd planten of dieren inventariseren. Bovendien worden er vanuit de soortenorganisaties
allerlei cursussen en andere informatie (bijvoorbeeld over het gebruik van de juiste
determinatieboeken) aangeboden om het niveau van de inventarisaties zo hoog mogelijk
te laten zijn.
Vraag 25
Hoe wordt er geborgd dat deze beoordeling via consequente systematiek en op gelijke,
professionele wijze met voldoende objectieve kennis van ecologie, in beeld gebracht
wordt?
Antwoord 25
Om het inwinnen van natuurdata te verbeteren en te standaardiseren werkt de NDFF met
vastgestelde protocollen, gestandaardiseerde telmethoden. Dat houdt in dat waarnemingen
steeds op dezelfde manier verzameld worden. Gestandaardiseerd tellen heeft als groot
voordeel dat de gegevens goed vergeleken kunnen worden, zowel onderling als van jaar
tot jaar, en dat duidelijk is wat er op basis van de waarnemingen kan worden gezegd.
In de NDFF is een uitgebreide controle-routine ingesteld, waarbij door deskundige
validatoren en soortgroepcoördinatoren (-specialisten) alle minder betrouwbare waarnemingen
met de hand worden gecontroleerd. Waarnemingen van algemenere soorten kunnen door
automatische routines worden goedgekeurd. Bij alle individuele waarnemingen is het
proces van goedkeuring vastgelegd en raadpleegbaar. Op de website van de NDFF is hierover
meer informatie beschikbaar: www.ndff.nl
Vraag 26
Wat zijn de gevolgen van de huidige inzet van het kabinet op mest- en kunstmestgebruik
en mestimport per provincie en per eiland?
Antwoord 26
Het Nationaal Programma Landelijke Gebied zal een uitwerking gaan geven van de inzet
op provinciaal niveau. Uiterlijk in juli 2023 is in elk gebied duidelijk wat de doelen
per gebied zijn en hoe die gehaald worden. Op dat moment kan pas inzicht gegeven worden
in welke gevolgen dit zal hebben op het mest- en kunstmestgebruik en de mestimport
per provincie en per eiland.
Vraag 27
Kunt u deze vragen een voor een en zo snel mogelijk, maar in ieder geval voor 15 augustus
2022 beantwoorden?
Antwoord 27
Voor beantwoording van deze Kamervragen is een uitstelbrief verzonden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Ch. van der Wal-Zeggelink, minister voor Natuur en Stikstof
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.