Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het rapport Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Kamerstuk 34340-19)
34 340 Instellen van een commissie van onderzoek
Nr. 20
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 17 december 2021
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Justitie en Veiligheid over de brief van 14 juli 2021
inzake het rapport Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen
(Kamerstuk 34 340, nr. 19).
De vragen en opmerkingen zijn op 12 oktober 2021 aan de Minister van Justitie en Veiligheid
voorgelegd. Bij brief van 15 december 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Inleiding
Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ga ik hieronder
in op de vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid
over het rapport «Niet boven maar in de wet. Een werkbare en faire regeling voor de
opsporing en vervolging van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen», dat
de Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (Commissie-Fokkens)
op 14 juli 2021 heeft uitgebracht.
Wij onderschrijven de waarderende woorden die de leden van de fracties van de VVD,
D66, de SP, de PvdA en de SGP hebben gewijd aan de inhoud van het rapport en de inspanningen
van de voorzitter, de leden en het secretariaat van de commissie. In de brief waarmee
wij het rapport aan de Kamer hebben aangeboden1, spraken wij over een hecht doortimmerd rapport, dat concrete en bruikbare voorstellen
bevat voor noodzakelijke verbeteringen in de wetgeving over ambtsdelicten van Kamerleden
en bewindspersonen. Wij constateren met genoegen dat de genoemde leden deze opvatting
delen.
In de aanbiedingsbrief merkten wij ook op dat het aan het nieuwe kabinet is om over
het rapport beslissingen te nemen en dat de nodige voorbereidingen worden getroffen
om het nieuwe kabinet die beslissingen snel te kunnen laten nemen. Het ligt naar ons
oordeel dus niet op de weg van het demissionaire kabinet om concreet in te gaan op
de specifieke voorstellen die in het rapport zijn gedaan. Het gaat immers om een onderwerp
van fundamenteel staatkundig belang, waarvoor naar het oordeel van de commissie niet
alleen wijziging van de «gewone» wet noodzakelijk is, maar ook grondwetswijziging.
Wij achten het van belang dat het nieuwe kabinet een zelfstandige afweging kan maken
over de inhoud van deze belangrijke wetgeving.
Dit stelt ook beperkingen aan de mate waarin wij thans kunnen ingaan op de vragen
en opmerkingen van de leden van genoemde fracties. Feitelijke vragen worden hieronder
van een beantwoording voorzien. Voor zover van het demissionaire kabinet standpunten
worden gevraagd over concrete voorstellen uit het rapport, menen wij evenwel dat die
standpuntbepaling een zaak is van het volgende kabinet. Het ligt voor de hand dat
vragen en opmerkingen die om die reden door ons onbeantwoord worden gelaten, bij de
beoordeling van de aanbevelingen van de commissie zullen worden betrokken en dat uw
Kamer over de uitkomst daarvan zal worden geïnformeerd. De zienswijzen van de leden
van de fracties van de VVD, D66, de SP, de PvdA en de SGP over de voorstellen van
de Commissie-Fokkens, zowel waar adhesie wordt betuigd als waar kanttekeningen worden
geplaatst, zijn dus waardevolle en belangrijke bouwstenen voor de (nadere) onderbouwing
van de door het nieuwe kabinet te nemen beslissingen. Hieronder zullen wij bij de
beantwoording per fractie steeds aangeven welke vragen en opmerkingen dit betreft,
onder verwijzing naar deze inleiding.
1. Vragen en opmerkingen vanuit de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn is voorzien dat een nieuw kabinet
over het rapport een besluit kan nemen. Wij gaan ervan uit dat dit snel kan gebeuren.
De voorstellen van de Commissie-Fokkens voor «Spoor I» (voorstellen binnen het kader
van het huidige artikel 119 Grondwet) zijn door haar reeds vervat in een concreet
wetsvoorstel met artikelsgewijze toelichting, dat als annex bij het rapport is gevoegd.
Er is dus al veel wetgevend werk verzet, waardoor een consultatieversie naar verwachting
kort na het aantreden van het nieuwe kabinet het licht zal kunnen zien. In de inleiding
hebben wij uiteengezet dat het gelet op de demissionaire status van het kabinet niet
in de rede ligt dat dit kabinet beslissingen neemt over de inhoud van het rapport.
Dat betekent dat ook het uitbrengen van een consultatieversie een zaak is van het
nieuwe kabinet.
De vraag of deconstitutionalisering van de bijzondere procedure van artikel 119 Grondwet
gewenst is, is ter beoordeling aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).
De leden van de VVD-fractie stellen tot slot enkele vragen over het in 2017 vastgestelde
Protocol inzake de behandeling van aangiften bij een ministerie, het openbaar ministerie
of de procureur-generaal bij de Hoge Raad tegen leden van de Staten-Generaal, Ministers
en Staatssecretarissen, Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2018, nr. 3803). Dat dit protocol geen wettelijke grondslag heeft, houdt verband met het feit dat
de manier waarop de regering tot een opdracht tot vervolging kan komen, niet wettelijk
is geregeld. Wij constateren dat de Commissie-Fokkens concrete en bruikbare voorstellen
heeft gedaan om ook voor laatstgenoemde procedure te voorzien in wettelijke regels.
De beslissing daarover is aan het volgende kabinet (zie de inleiding). Het ontbreken
van een wettelijke grondslag van het protocol betekent naar onze waarneming overigens
niet, zo beantwoorden wij de daarop betrekking hebbende vraag van de leden van de
VVD-fractie, dat dit onzekerheid met zich meebrengt voor de betrokken instanties en
personen. Het oogmerk van de vaststelling van het protocol in 2017 was juist om aan
de onduidelijkheden rond de behandeling van aangiften wegens ambtsdelicten van Kamerleden
of bewindspersonen een einde te maken, omdat de betrokken instanties behoefte hadden
aan praktische richtlijnen voor de behandeling van die aangiften. Naar ons oordeel
is er met de totstandkoming van het protocol een duidelijke verbetering aangebracht
ten opzichte van de situatie van vóór 2017. Wel is het, zoals ook tot uitdrukking
is gebracht in de considerans van het protocol, de bedoeling dat de richtlijnen vertaling
krijgen in wetgeving.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe vaak het protocol
sinds 2017 is toegepast en onder welke omstandigheden wordt afgeweken van het protocol,
merken wij op dat sinds 2017 vijf keer gebruik is gemaakt van de procedure uit het
protocol. De Kamer is hierover in twee zaken, na publicatie van het rapport van het
oriënterend onderzoek van de procureur-generaal bij de Hoge Raad (hierna: PGHR), geïnformeerd.2 In een andere zaak is de informatievoorziening verlopen via rijksoverheid.nl.3 In de overige twee zaken wordt nog gewacht op het rapport van het oriënterend onderzoek
door de PGHR, waarna de Kamer zal worden geïnformeerd. Wij hechten aan het volgen
van de door het protocol voorgeschreven procedure. Er zijn geen omstandigheden waaronder
van het protocol wordt afgeweken.
2. Vragen en opmerkingen vanuit de D66-fractie
De leden van de fractie van D66 wijden een beschouwing aan de grondwettigheid van
het voorstel van de Commissie-Fokkens om in haar voorstellen bij Spoor I aan de PGHR
de bevoegdheid toe te kennen om ambtshalve een opsporingsonderzoek in te stellen.
Deze leden vragen hoe de Minister hiertegen aankijkt. Het is niet aan het demissionaire
kabinet om over dit onderdeel van het rapport een standpunt in te nemen (zie de inleiding).
Het ligt voor de hand dat de beschouwing van deze leden bij de beoordeling van de
aanbevelingen van de commissie zal worden betrokken en dat uw Kamer over de uitkomst
daarvan zal worden geïnformeerd. Hetzelfde geldt voor de vragen die de leden van de
D66-fractie stellen over de rol van de Eerste Kamer bij de vervolging van ambtsdelicten.
Ook de vraag van deze leden hoe de door de Commissie-Fokkens in Spoor II voorgestelde
berechting in meerdere instanties zich verhoudt tot het oorspronkelijke oogmerk van
een snelle, relatief geruisloze afhandeling van de procedure, is ter weging aan het
nieuwe kabinet (zie de inleiding).
Hetzelfde geldt voor de vraag of het niet logischer is ook de vervolgingsregeling
van ambtsdelicten in de Grondwet te laten staan als eveneens de benoeming voor het
leven van de PGHR in de Grondwet verankerd blijft.
3. Vragen en opmerkingen vanuit de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen hoe de balans zal worden gevonden tussen enerzijds
het goed mogelijk maken van opsporing en vervolging en anderzijds het niet lichtvaardig
kunnen nemen van opsporings- en vervolgingsbeslissingen teneinde het gevaar van politieke
afrekening uit te sluiten. Wij constateren dat de Commissie-Fokkens hieraan in haar
rapport ruim aandacht heeft besteed. De weging hiervan is aan het nieuwe kabinet (zie
de inleiding).
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie over het tijdpad voor
in te dienen wetswijzigingen, merken wij op dat dat het aan het nieuwe kabinet is
om beslissingen te nemen over de inhoud en het tijdpad van deze wetgeving (zie de
inleiding) en dat wij geen aanwijzingen hebben dat een meerderheid in beide Kamers
dat anders ziet. Zoals aangegeven in onze aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van
14 juli 2021 worden op onze beide ministeries voorbereidingen getroffen om het nieuwe
kabinet hier snel beslissingen over te kunnen laten nemen. De voorstellen van de commissie
voor «Spoor I» zijn door haar reeds vervat in een concreet wetsvoorstel met artikelsgewijze
toelichting. Er is dus al veel wetgevend werk verzet, waardoor een consultatieversie
naar verwachting kort na het aantreden van het nieuwe kabinet het licht zal kunnen
zien.
De leden van de SP-fractie vragen voorts wat het belang is van het door de Commissie-Fokkens
met een beroep op artikel 119 Grondwet beargumenteerde voorstel dat regering en Tweede
Kamer tezamen kunnen besluiten om van opsporing af te zien. De commissie is hierop
ingegaan aan het slot van paragraaf 6.2.1 van haar rapport. Dit voorstel maakt deel
uit van spoor I, dat uitgaat van de bestaande grondwettelijke regeling, en dus eerder
kan worden gerealiseerd dan spoor II, waarin de commissie voorstelt om artikel 119
Grondwet te schrappen. Spoor II houdt kort gezegd in dat de bevoegdheid tot het geven
van een opdracht tot vervolging niet meer toekomt aan de Tweede Kamer en de regering.
Daaruit vloeit logischerwijze voort dat de Tweede Kamer en de regering dan evenmin
nog de bevoegdheid hebben om de PGHR op te dragen een voorgenomen opsporingsonderzoek
niet in te stellen of een lopend opsporingsonderzoek te beëindigen. Het nemen van beslissingen
over de voorstellen uit spoor I en II is aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).
De leden van de SP-fractie vragen tenslotte hoe, ook als overeenkomstig het voorstel
van de Commissie-Fokkens de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 127 Wet op de rechterlijke
organisatie (Wet RO) zou worden geschrapt, informele politieke druk op een onderzoek
kan worden voorkomen. Ook deze vraag zal door het nieuwe kabinet bij de beoordeling
van de voorstellen van de Commissie-Fokkens moeten worden betrokken.
4. Vragen en opmerkingen vanuit de PvdA-fractie
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of wij hun mening delen dat de huidige wettelijke
regeling over ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen tekortschiet en verbeterd
moet worden, beantwoorden wij bevestigend. Dat was ook de reden waarom wij de Commissie-Fokkens
hebben ingesteld. Aanleiding daarvoor was de constatering in de door de Tweede Kamer
aanvaarde motie van het lidTellegen c.s., dat de wetgeving op grond waarvan ministers,
staatssecretarissen en Kamerleden voor ambtsdelicten kunnen worden vervolgd, in de
praktijk niet volstaat.4 De door de leden van de PvdA-fractie gestelde vraag of door het tekortschieten van
de bestaande regeling de vervolging van Kamerleden en bewindspersonen nu belemmerd
wordt, valt moeilijk te beantwoorden. De Commissie-Fokkens stelt vast dat er nog nooit
een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict is vervolgd. Of dat een gevolg
is van de huidige regeling staat naar het oordeel van de commissie niet vast. Wel
constateert de commissie in navolging van de door de Tweede Kamer ingestelde onderzoekscommissie-Schouten
dat de huidige regeling opsporing, vervolging en berechting van deze ambtsdelicten
in ieder geval ernstig bemoeilijkt. Die constatering onderschrijven wij.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de beslissing tot vervolging niet door
politici moet worden genomen, maar door een onafhankelijke functionaris, zoals de
Commissie-Fokkens voorstelt, is ter beantwoording aan het nieuwe kabinet (zie de inleiding).
Hetzelfde geldt voor de vragen die deze leden stellen over het al dan niet schrappen
van de aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 127 Wet RO.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder naar de voorbereidingen om het nieuwe kabinet
in staat te stellen snel beslissingen te nemen over de aanpassing van wetgeving. Deze
bestaan er onder meer uit dat ambtelijke capaciteit is vrijgemaakt om de daarop betrekking
hebbende wetgeving spoedig na het aantreden van het nieuwe kabinet in procedure te
brengen.
Het door de leden van de PvdA-fractie genoemde onderwerp van de vervolging van de
overheid als rechtspersoon maakte geen deel uit van de opdracht aan en het rapport
van de Commissie-Fokkens. Dit onderwerp wordt door ons derhalve niet betrokken bij
de voorbereidingen van de besluitvorming door het nieuwe kabinet over het rapport.
5. Vragen en opmerkingen vanuit de SGP-fractie
De vraag van de leden van de SGP-fractie of de voorstellen van de Commissie-Fokkens
integraal worden overgenomen, is ter beantwoording aan het nieuwe kabinet (zie de
inleiding). Dat geldt ook voor hun vraag waarom enkel het wijzigen van de «gewone»
wet, hetgeen dus betekent het volstaan met «Spoor I» van het rapport, niet voldoende
kan zijn voor een modernisering van de procedure.
Naar aanleiding van het voorstel van de Commissie-Fokkens om bij opsporing en vervolging
van Kamerleden of bewindspersonen de aanwijzingsbevoegdheid jegens het openbaar ministerie
neer te leggen bij de PGHR, vragen de leden van de SGP-fractie naar de werkwijze ingeval
de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) onderwerp is van onderzoek. Voor de
huidige situatie bevat het eerdergenoemde protocol voorzieningen die inhouden dat
bij een aangifte tegen de Minister van JenV zelf, diens rol volledig wordt overgenomen
door de Minister van JenV ad interim- (a.i.). De Minister van JenV a.i. is de Minister
die in de zogeheten Vervangingsregeling ministers is aangewezen als vervanger van
een Minister in geval van diens tijdelijke afwezigheid. Daarmee wordt dan toepassing
gegeven aan artikel 5 van de Vervangingsregeling ministers, waarin is bepaald dat
de Minister die is aangewezen als vervanger in geval van tijdelijke afwezigheid tevens
optreedt als vervanger voor zover het gaat om de uitoefening van een taak van een
Minister ten aanzien van een bepaalde aangelegenheid waarbij deze tevens persoonlijk
en direct betrokken kan zijn.5 De Minister van JenV a.i. stuurt de aangifte door naar de PGHR en de PGHR informeert
daarna dan de Minister van JenV a.i. over zijn bevindingen. Indien het komt tot een
opdracht waarbij wordt besloten tot vervolging van de Minister van JenV zelf, wordt
het daartoe strekkende koninklijk besluit voorgedragen door de Minister van JenV a.i.
Ook de verdere communicatie met Kamer en aangever wordt gedaan door de Minister van
JenV a.i.
De vraag van de leden van de SGP-fractie of het voor burgers mogelijk is melding te
doen bij de PGHR of bij het OM teneinde onderzoek te doen naar een ambtsdelict, beantwoorden
wij bevestigend. Het eerdergenoemde protocol bevat richtlijnen hoe vervolgens wordt
gehandeld. Hoe een en ander wordt uitgewerkt als wordt besloten tot het overnemen
van de voorstellen van de Commissie-Fokkens is aan het nieuwe kabinet, hetgeen ook
geldt voor de beoordeling van de door deze leden gestelde vraag of daarmee alle politieke
redenen voor het doen van onderzoek zijn uitgesloten (zie de inleiding).
De leden van de SGP-fractie vragen verder hoe vaak het sinds het nieuwe protocol is
voorgekomen dat aangiften waarbij mogelijk sprake is van een ambtsdelict worden doorgezonden
naar de Minister van JenV. Sinds de inwerkingtreding van het protocol zijn in vijf
zaken aangiften doorgezonden aan de Minister van JenV. Dit betreft de vijf zaken waarin
ook gebruik is gemaakt van de procedure uit het protocol (zie de beantwoording van
de vragen vanuit de SP-fractie). In antwoord op de vraag of er nog andere situaties
dan de in paragraaf 2.3.2 van het rapport van de Commissie-Fokkens genoemde zaken
aan de orde geweest, merken wij op dat er nadien nog drie situaties aan de orde zijn
geweest waarin een aangifte conform het protocol aan de PGHR is gezonden. Het betreft
een inmiddels afgesloten zaak waarin er namens de Minister-President door de Beveiligingsautoriteit
van het Ministerie van Algemene Zaken bij het openbaar ministerie aangifte was gedaan
wegens het vermoeden van schending van geheimhouding aangaande notulen van de ministerraad6 en twee nog lopende zaken.
De vraag van de leden van de SGP-fractie naar de beoordeling van het risico dat door
het voorzien (in spoor I van de voorstellen van de Commissie-Fokkens) van een meer
reguliere positie van het onderzoek naar ambtsdelicten en de mogelijkheid van aangifte,
een aanzuigende werking kan ontstaan die het bijzondere karakter van de vervolging
van deze delicten onder druk zet, is ter beoordeling en weging aan het nieuwe kabinet
(zie de inleiding).
Hetzelfde geldt voor de vragen die deze leden stellen over de overwegingen van de
Commissie-Fokkens bij spoor I om niet te kiezen voor een verlofstelsel en haar voorstellen
en overwegingen inzake het kunnen stopzetten van een ambtshalve onderzoek of geen
opdracht geven tot vervolging.
Wat betreft spoor II van de voorstellen van de Commissie-Fokkens vragen de leden van
de SGP-fractie waarom niet volstaan zou kunnen worden met een rechtsgang in twee instanties.
Ook eventuele wijzigingen in de rechtsgang zijn ter beoordeling van het nieuwe kabinet
(zie de inleiding). Eveneens is het aan het nieuwe kabinet om een weging te geven
van de kritiek dat het niet gepast zou zijn dat de regering opdracht geeft tot het
vervolgen van een parlementslid wegens ambtsdelicten en te beoordelen of en in hoeverre
de Eerste Kamer een rol moet krijgen in de procedure.
De leden van de SGP-fractie vragen of met het oog op de verdere voorbereiding een
overzicht kan worden opgesteld waaruit blijkt in hoeverre de ambtsdelicten uit de
artikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ook op basis van andere bepalingen
vervolgd kunnen worden, waarbij zij vragen met name in te gaan op delicten zoals corruptie
en fraude.
De artikelen 355 en 356 Sr zijn de enige delicten in het Wetboek van Strafrecht die
uitsluitend kunnen worden gepleegd door ministers en staatssecretarissen. Deze strafbaarstellingen
verschillen daarmee van de andere ambtsmisdrijven uit titel XXVIII van het Tweede
Boek van het Wetboek van Strafrecht en de overige, commune delicten uit dat wetboek.
De commissie merkt op dat de reikwijdte van de artikelen 355 en 356 «tamelijk onbepaald»
is. Tot op heden is nog nooit een Minister of Staatssecretaris veroordeeld voor deze
ambtsdelicten. Er is dus geen jurisprudentie voorhanden waarin de betreffende artikelen
in de praktijk tot een veroordeling hebben geleid. Uit de in het rapport omschreven
casuïstiek waarin een verdenking van overtreding van de artikelen 355 of 356 Sr op
enigerlei wijze aan de orde was, blijkt dat het gaat om zeer diverse gevallen. Deze
omstandigheden maken dat het feitelijke toepassingsbereik van de betreffende artikelen
zeer moeilijk af te bakenen is en dat geen volledig overzicht kan worden geboden van
gedragingen die binnen de reikwijdte van de artikelen 355 en 356 Sr vallen en die
ook op basis van andere strafbaarstellingen kunnen worden vervolgd.
De Commissie-Fokkens heeft beschreven dat de artikelen 355 en 356 Sr dienen te worden
begrepen in het licht van de tijd waarin de politieke ministeriële verantwoordelijkheid
nog niet bestond. De commissie stelt in dit verband dat als gevolg van de in 1848
ingevoegde politieke ministeriële verantwoordelijkheid de klassieke, strafrechtelijke
ministeriële verantwoordelijkheid sterk aan belang heeft ingeboet. Bewindspersonen
leggen vandaag de dag primair verantwoording af ten overstaan van het parlement in
plaats van de strafrechter.
Op de keper beschouwd stellen de artikelen 355 en 356 Sr ministers en staatssecretarissen
strafrechtelijk aansprakelijk voor elk opzettelijk of culpoos handelen en nalaten
in strijd met enig (grond)wettelijk voorschrift. Gesteld kan worden dat, voor zover
dit door de wetgever wenselijk is geacht, dit handelen of nalaten elders in het Wetboek
van Strafrecht nader is gespecificeerd in voor veel bredere categorieën van personen
bestemde, gedetailleerde strafbepalingen die de integriteit van het overheidsapparaat
en andere, publieke waarden van een zwaar sociaal-ethisch kaliber beschermen. Op basis
van die bepalingen is eveneens adequaat optreden tegen strafwaardige vormen van machtsmisbruik,
begaan door ministers en staatssecretarissen, mogelijk.
Zo kent het Wetboek van Strafrecht in de eerste plaats verschillende strafbaarstellingen
die van toepassing kunnen zijn indien een bewindspersoon in de uitoefening van zijn
ambt het publieke vertrouwen schaadt. In dit verband wordt gewezen op enkele andere
ambtsmisdrijven die in titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht
zijn opgenomen, zoals ambtelijke verduistering van geld (art. 359 Sr), het wegmaken
van bewijsstukken (art. 361 Sr), passieve omkoping (art. 363 en 364a Sr) en dwang
door een ambtenaar (art. 365 Sr).
In de tweede plaats bevat het Wetboek van Strafrecht een groot aantal algemenere delicten
die, indien zij worden gepleegd door een Minister of Staatssecretaris, onder omstandigheden
eveneens onder de werkingssfeer van de artikelen 355 en 356 Sr zijn te rubriceren.
Voorbeelden hiervan zijn actieve ambtelijke omkoping (art. 177, 178 en 178a Sr), ambtsdwang
(art. 179 Sr), meineed (art. 207 Sr) en de strafbare feiten uit de titels XII (valsheid
in geschrifte), XVII (schending van geheimen), XXIII (afpersing en afdreiging), XXIV
(verduistering) en XXV (bedrog) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht.
Bij een verdenking wegens een van deze delicten is artikel 44 Sr van belang. Dit artikel
betreft een wettelijke strafverzwaringsgrond die van toepassing is indien een ambtenaar
door het begaan van een strafbaar feit een bijzondere ambtsplicht schendt of bij het
begaan daarvan gebruik maakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.
Indien een Minister of Staatssecretaris onder deze strafverzwarende omstandigheid
een strafbaar feit begaat, is de bijzondere procedure op grond van artikel 119 van
de Grondwet van toepassing (art. 76, tweede lid, Wet RO en artikel 3, tweede lid,
Wet ministeriële verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, ministers
en staatssecretarissen). De commissie noemt de door artikel 44 Sr bestreken delicten
«oneigenlijke ambtsdelicten».
De leden van de SGP-fractie vragen of het toereikend is te volstaan met slechts politieke
verantwoordelijkheid in situaties waarin moedwillig grondwettelijke regels worden
genegeerd en verzoeken om de mogelijkheden te verkennen om een beperktere categorie
van doleuze delicten een bijzondere, grondwettelijke status te laten houden. Het is
aan het nieuwe kabinet om de artikelen 355 en 356 Sr op hun merites te beoordelen.
Het ligt voor de hand dat bij die beoordeling ook de door de leden van de SGP-fractie
gestelde vragen zullen worden betrokken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
P.F.L.M. Tielens-Tripels, adjunct-griffier