Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 851 Wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 17 maart 2021 en het nader rapport d.d. 28 mei 2021, aangeboden aan de Koning
door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het advies van de
Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 18 december 2020, nr. 2020002622,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 17 maart 2021, nr. W04.20.0486/I, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft u hieronder in cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 18 december 2020, no. 2020002622, heeft Uwe Majesteit, op
voordracht van de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties bij de Afdeling
advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van
wet tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie
van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober
2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen, met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel implementeert de Richtlijn (EU) 2019/1937 inzake de bescherming van
personen die inbreuken op het Unierecht melden (hierna: de richtlijn). De Wet Huis
voor Klokkenluiders (hierna: Wet Huis) wordt gewijzigd en heet als gevolg van het
wetsvoorstel voortaan de Wet bescherming klokkenluiders. De richtlijn verplicht tot
wijziging van het Nederlandse recht op een aantal punten. De belangrijkste implicatie
daarvan is dat onder de nieuwe wet de betrokkene niet meer verplicht is eerst intern
te melden.2
De Afdeling maakt opmerkingen over de implicaties van het wegvallen van de wettelijke
verplichting om eerst intern te melden. In dat kader adviseert zij in de toelichting
aandacht te besteden voor het toenemende belang van het creëren van een open en veilige
organisatiecultuur met ruimte voor tegenspraak. Dit is zeker ook voor de overheid
van belang mede met het oog op een goede en effectieve werking van publieke verantwoordingsmechanismen
(zoals de ministeriële verantwoordelijkheid). In dat kader wijst de Afdeling er ook
op dat het bespreken van de externe melding in een voorgesprek een aantal problemen
kan ondervangen.
De Afdeling maakt verder opmerkingen over de begrijpelijkheid en uitvoerbaarheid van
het wettelijk stelsel. Door niet op alle punten het Europese en nationale regime gelijk
te stellen draagt het wetsvoorstel eraan bij dat de wettelijke regels voor melders
en bevoegde autoriteiten complexer worden. Daarnaast merkt de Afdeling op dat het
in de rede ligt om ook andere instanties als bevoegde autoriteiten in de zin van de
richtlijn aan te wijzen. Verder wijst zij op de onduidelijke wettelijke inbedding
van het bejegeningsonderzoek die afbreuk kan doen aan de bescherming van klokkenluiders.
Tot slot vraagt zij aandacht voor de wijze waarop het verbod op zwijgbedingen wordt
geïmplementeerd. In verband daarmee is aanpassing van het voorstel en de toelichting
wenselijk.
1. Inhoud van het voorstel
Verplichtingen uit de richtlijn
De richtlijn bevat bepalingen om bescherming te bieden aan personen die in een werkgerelateerde
context informatie hebben verkregen over inbreuken op het Unierecht. De richtlijn
gaat uit van minimumharmonisatie. Het beoogt zowel klokkenluiders doeltreffend te
beschermen bij meldingen van inbreuken op het Unierecht, als om (daardoor) de handhaving
van het Unierecht te verbeteren. De lidstaten kunnen daarnaast beslissen de toepassing
van nationale bepalingen uit te breiden tot andere gebieden. Daarmee kan op nationaal
niveau worden gezorgd voor een breed en coherent kader voor de bescherming van klokkenluiders.3 Onderdelen van de richtlijn zijn mede gebaseerd op rechtspraak van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens over de vrijheid van meningsuiting.4 De richtlijn beoogt daarnaast de grondrechten en beginselen zoals erkend in het Handvest,
te eerbiedigen.5
De richtlijn wijkt op een aantal punten af van de Nederlandse wetgeving omtrent de
bescherming van klokkenluiders. Zo breidt de richtlijn in vergelijking tot de huidige
wet de bescherming aanzienlijk uit doordat melders niet noodzakelijk werknemer hoeven
te zijn. Er moet in bredere zin sprake zijn van een werkgerelateerde relatie zodat
bijvoorbeeld ook sollicitanten, vrijwilligers en leveranciers beschermd kunnen worden.6
Verder wordt ingevolge de richtlijn ook bescherming geboden aan diegenen die een melder
bijstaan in het meldingsproces en «betrokken derden». Betrokken derden zijn bijvoorbeeld
een collega of een familielid van de melder, die het slachtoffer kunnen worden van
represailles in een werkgerelateerde context.7 Ook de juridische entiteiten zijn beschermd die eigendom zijn van de melder, of waarvoor
de melder werkt of waarmee de melder een werkrelatie heeft.8 Dit betreft bijvoorbeeld de werkgever of het bedrijf van de leverancier die een melding
doet. Daarnaast stelt de richtlijn eisen aan de interne en externe meldkanalen en
moeten lidstaten autoriteiten aanwijzen waar (extern) kan worden gemeld.9 Ook moeten lidstaten melders ondersteunen en hen beschermen tegen represailles.10
Met de implementatie van de richtlijn vindt een verruiming plaats doordat een «inbreuk
op het Unierecht» iedere handeling of nalatigheid betreft die in strijd is met Uniehandelingen
en beleidsterreinen die binnen het materiële toepassingsgebied van de richtlijn vallen,
of het doel of toepassing daarvan ondermijnen.11 Bovendien maakt de richtlijn niet alleen melding mogelijk over inbreuken op het Unierecht
die hebben plaatsgevonden maar ook over meldingen die «zeer waarschijnlijk» zullen
plaatsvinden. Deze verruiming is in zoverre begrensd door de implementatie van de
lidstaatoptie in het wetsvoorstel inhoudende dat een inbreuk op het Unierecht «van
geringe betekenis» niet in behandeling hoeft te worden genomen; in dat geval «kan»
de bevoegde autoriteit oordelen dat geen opvolging wordt gegeven aan een melding.12
Keuzes in het voorstel
Het voorstel maakt, binnen de ruimte die de richtlijn biedt, een aantal keuzes. Zo
wordt de bescherming voor melders van een vermoeden van een misstand en melders van
informatie over een inbreuk op het Unierecht op grond van het wetsvoorstel aan elkaar
gelijkgesteld.13 Dit betekent niet alleen dat de ondersteuningstaken van het Huis worden uitgebreid
naar degenen die een melder bijstaan en derden die verbonden zijn met de melders,
maar ook dat het Huis een onderzoek kan instellen naar de bejegening naar aanleiding
van een melding over een inbreuk op het Unierecht. Ook de eisen aan het interne meldkanaal
zijn in beide situaties, in reactie op de consultatie, gelijkgesteld. Het wetsvoorstel
regelt verder (centraal) een verbod op benadeling, dat nu nog in verschillende wetten
is opgenomen.14
Op twee onderdelen kiest het wetsvoorstel ervoor om de bepalingen uit de richtlijn
niet te laten gelden voor (melders van) inbreuken naar nationaal recht. Ten eerste
geldt dit voor de eisen aan externe meldkanalen; deze lopen ingevolge het wetsvoorstel
wel uiteen.15 Ten tweede kunnen melders van een inbreuk op het Unierecht op grond van de richtlijn
ook een melding doen als de inbreuk «naar alle waarschijnlijkheid» zal plaatsvinden.
Deze bescherming wordt echter niet uitgebreid voor melders van een «waarschijnlijke»
misstand. De regering acht een dergelijke uitbreiding in strijd met de rechtszekerheid.16
Evaluatie
Vanwege problemen bij het Huis is de evaluatie van de Wet Huis voor klokkenluiders
vervroegd uitgevoerd.17 Sinds maart 2019 is er een nieuw voltallig bestuur en is een nieuwe start gemaakt.
Of sindsdien de problemen (zoals achterstanden) waren opgelost was voor de onderzoekers
nog niet vast te stellen.
Het was in het licht daarvan ook «niet goed mogelijk om harde conclusies te trekken
en om aanbevelingen te doen over aanpassingen in de Wet», aldus het evaluatierapport.18
In het licht van het voorgaande kiest de Minister van BZK ervoor het implementatietraject
te scheiden van een eventueel wetgevingstraject naar aanleiding van de evaluatie in
een later stadium. In het kader van dit voorstel betekent dit dat de lidstaatoptie
in de richtlijn voor de verlening van financiële bijstand en het nemen van ondersteuningsmaatregelen
in het kader van gerechtelijke procedures nog nader wordt bezien. De Minister heeft
aangegeven dat nadere ondersteuning wenselijk is, en dat zij in overleg gaat over
de inrichting en vormgeving hiervan. Ook overweegt ze de wet aan te passen met betrekking
tot de preventietaak van het Huis indien zou blijken dat de huidige wetgeving een
goede uitvoering van deze taak verhindert.19
Opmerking vooraf
Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat implementatie van de richtlijn
een aanzienlijke uitbreiding betekent van zowel het materieel als het persoonlijk
toepassingsgebied van de huidige klokkenluiderswetgeving. Te verwachten valt dat bij
de nadere uitwerking en toepassing daarvan nog de nodige vragen zullen rijzen en de
wetgeving daardoor juridisch aanmerkelijk complexer wordt. Met het oog op de uitvoerbaarheid
luistert het daarom extra nauw dat de interne en externe meldkanalen en hun onderlinge
verhouding zo helder en eenduidig mogelijk worden geregeld en dat voorts de wet op
zijn praktische consequenties voor organisaties nader wordt doordacht. Mede tegen
die achtergrond maakt de Afdeling de volgende opmerkingen.
2. Eerst intern of direct extern melden?
a. Inleiding
De richtlijn verplicht lidstaten om te stimuleren dat melders eerst intern melding
maken, indien de inbreuk doeltreffend intern kan worden behandeld en indien de melder
van mening is dat er geen risico op represailles bestaat.20 Er geldt op grond van de richtlijn echter, zoals eerder opgemerkt, geen verplichting
eerst intern te melden. Melders kunnen zich dus rechtstreeks wenden tot een externe
instantie die bevoegd is de melding te behandelen. Dit is een principiële breuk met
de huidige wetgeving in Nederland. Deze stelt intern melden verplicht, tenzij dat
niet in redelijkheid kan worden gevraagd.21
De Afdeling acht het van belang dat eerst intern melden in de praktijk het uitgangspunt
blijft. Zoals de toelichting terecht onderstreept, draagt dat in belangrijke mate
bij aan het zelfreinigende vermogen van een organisatie.22 Het past ook bij de te hanteren procedurele zorgvuldigheid en het beginsel van goed
werknemerschap23 dat zaken in beginsel eerst intern worden aangekaart. Zoals ook de richtlijn en de
toelichting vermelden, voelen melders zich doorgaans ook beter bij een interne melding
en kan langs deze weg ook het best informatie worden verschaft aan de personen die
kunnen helpen het risico van onregelmatigheden af te wenden.24 Het is dan primair de verantwoordelijkheid van de organisatie waar de betrokkene
werkzaam is om zorgvuldig onderzoek te doen naar de melding, op grond daarvan zo nodig
actie te ondernemen en daarover in het openbaar te rapporteren.
Niettemin kunnen er zich situaties voordoen waarin objectief gezien geen bevredigende
resultaten van een interne melding te verwachten zijn. Dit kan bijvoorbeeld het geval
zijn als degene aan wie moet worden gemeld direct betrokken is bij of rechtstreeks
verantwoordelijk is voor de misstand of inbreuk. Ook kan de angst voor represailles
een rol spelen in de overweging om direct extern te melden.25 De keuze om eerst intern dan wel direct extern te melden zal aldus in sterke mate
afhangen van de bijzondere omstandigheden. Tegen deze achtergrond vereist de regeling
van de verhouding tussen interne en externe meldkanalen in het kader van de implementatie
een zorgvuldige beschouwing en weging.
b. Het belang van een open organisatiecultuur
De Afdeling merkt op dat ook nadat de richtlijn in de nieuwe wet is geïmplementeerd,
voorkomen moet worden dat een werknemer zich genoodzaakt voelt om direct naar buiten
te treden over een kwestie in zijn eigen organisatie. In elke organisatie zou eenieder
zich veilig moeten voelen om een probleem eerst intern aan te kaarten, zonder angst
voor represailles door de leiding of collega’s. Primair ligt in een open en veilige
werkomgeving de sleutel om misstanden en inbreuken zo veel mogelijk te voorkomen en
in het geval er zich toch onregelmatigheden voordoen deze tijdig in de organisatie
zelf te signaleren en te corrigeren. In de toelichting wordt dit erkend. De ruimte
om intern te melden vergt «een open en toegankelijke cultuur waarin tegenspraak wordt
omarmd en niet gestraft».26
De noodzaak van preventie van klokkenluiden in bovenbedoelde zin en de in dat kader
te treffen maatregelen worden in dit wetsvoorstel niet uitgewerkt. Het Huis heeft
hier in de consultatie wel op aangedrongen.27 De vraag die het Huis zelf in dat verband opwerpt is of haar huidige adviestaak voldoende
preventieve werking heeft. De regering wil deze vraag echter niet in dit wetsvoorstel
betrekken maar in een eventueel apart wetgevingstraject naar aanleiding van de evaluatie.28 Mogelijk wordt dan in overweging genomen of de taak van het Huis met het oog op preventie
moet worden uitgebreid.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat ook in het kader van de implementatie van
de richtlijn aan genoemde aspecten bijzondere aandacht moet worden besteed. Een organisatiecultuur
als hiervoor geschetst is essentieel voor enerzijds het voorkomen (of beperken) van
misstanden en inbreuken en anderzijds het voorkomen dat überhaupt naar buiten hoeft
te worden getreden. Preventie langs deze twee lijnen sluit nauw aan bij het oogmerk
van de richtlijn om inbreuken op het Unierecht tegen te gaan. In dat kader wijst de
richtlijn dan ook op het belang van een «cultuur van gedegen communicatie» binnen
organisaties.29
In dat kader heeft de wetgever als het gaat om overheidsorganisaties een bijzondere
verantwoordelijkheid. Van ambtenaren wordt een grote mate van loyaliteit en discretie
verwacht die meebrengt dat zij primair intern melden en alleen in laatste instantie
zaken naar buiten brengen. Dit is ook zo bevestigd door het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens.30 Met het oog op die loyaliteit zijn kritische reflectie, intern debat en tegenspraak
binnen de overheid te meer van belang. Zoals ook recente ervaringen laten zien, is
dit in de praktijk echter niet altijd vanzelfsprekend en wordt kritisch intern debat
soms zelfs ontmoedigd.31 Daardoor kan het functioneren van publieke verantwoordingsmechanismen zoals de ministeriële
verantwoordelijkheid, worden aangetast doordat politiek verantwoordelijken niet tijdig
en via de reguliere kanalen over de juiste informatie beschikken en daardoor niet
op adequate wijze en in het openbaar verantwoording kunnen afleggen.
Nu met dit wetsvoorstel ook ambtenaren niet meer verplicht zijn zaken eerst intern
aan te kaarten wordt het voorgaande in een nieuw daglicht gesteld. De mogelijke keerzijde
van de nieuwe procedure is dat de signalering van misstanden wordt gejuridiseerd en
in verband daarmee de verhoudingen binnen de ambtelijke organisatie (verder) op scherp
worden gesteld. In het licht daarvan komt het er daarom nog meer op aan dat binnen
organisaties een open en veilig werkklimaat wordt gecreëerd waarin een ieder zich
vrij voelt zaken aan te kaarten. Dit is een basisvoorwaarde voor het goed functioneren
van de politieke verantwoordelijkheid en van de controle door vertegenwoordigende
lichamen. De toelichting gaat niet in op de gevolgen die implementatie van de richtlijn
vanuit dit perspectief zal hebben en ook niet op de vraag hoe gelet op het nieuwe
wettelijke regime dit in de praktijk effectief in goede banen zal worden geleid.
De Afdeling adviseert in de toelichting in het licht van het voorgaande zo concreet
mogelijk in te gaan op de vraag hoe gelet op het nieuwe wettelijke regime een werkklimaat
(in het bijzonder bij overheidsorganisaties) als bovenbedoeld zo kan worden bevorderd
dat intern melden ook in de praktijk uitgangspunt blijft.
Het advies van de Afdeling is overgenomen. Naar aanleiding van de opmerkingen van
de Afdeling over het belang dat eerst intern melden in de praktijk het uitgangspunt
blijft en het advies om in de toelichting zo concreet mogelijk in te gaan op de vraag
hoe een open en veilig werkklimaat (in het bijzonder bij overheidsorganisaties) in
de praktijk kan worden bevorderd, is in de memorie van toelichting paragraaf 2.3.2.1
aangevuld en is een nieuwe paragraaf 3.4.3 ingevoegd. In de memorie van toelichting
wordt, vanwege de aandacht die de Afdeling mede met het oog op de ministeriële verantwoordelijkheid
vraagt, specifiek ingegaan op het belang van een open en veilige cultuur binnen het
Rijk en de maatregelen die in dat verband worden getroffen.
c. Stimuleren interne meldingen
De richtlijn verplicht de lidstaten tot het aanmoedigen van intern melden.32 De toelichting gaat niet in op de vraag hoe dit in concrete situaties zal worden
vormgegeven. In de consultatie is voorgesteld dat melders die direct extern melden
dat ook moeten motiveren bij de autoriteit waar zij melden. De regering heeft dit
voorstel niet overgenomen. Volgens de regering zou een dergelijk motiveringsvereiste
een «verkapte verplichting zijn om eerst intern te melden». Daar zou de richtlijn
geen ruimte toe laten.33
De vraag is of de richtlijn hier niet meer ruimte biedt dan de regering veronderstelt.
Gegeven de wenselijkheid om in lijn met de richtlijn en de huidige wet eerst intern
te melden en de verplichting die rust op de lidstaten om dit te stimuleren, acht de
Afdeling het verdedigbaar dat, indien direct extern wordt gemeld, aan de melder wordt
gevraagd om uit te leggen waarom hiervoor gekozen is. Een dergelijke motivering zou
ook voor de externe instantie waardevolle informatie kunnen opleveren. Op grond daarvan
kan, in overleg en met instemming van de melder, wellicht de zaak alsnog op een effectieve
wijze intern worden aangekaart en opgelost. Een zorgvuldige behandeling van de zaak
in dat stadium is ook in het belang van de melder.
Zo kunnen in een intakegesprek – voorafgaand aan (de eventuele behandeling van) een
externe melding – mogelijke misvattingen over de regels en procedures bij de melder
worden weggenomen en kan al naar gelang de omstandigheden gewezen worden op de voordelen
van intern melden. Een dergelijk gesprek kan de melder en de betreffende organisatie
behoeden voor het onnodig escaleren en juridiseren van de kwestie die aan de orde
is.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande in te gaan en het wetsvoorstel
zo nodig aan te passen.
Met de Afdeling ben ik het eens dat de richtlijn de lidstaten verplicht tot het aanmoedigen
van intern melden. Anders dan de Afdeling vind ik een motiveringsplicht, die er in
geen geval toe mag leiden dat aan een ondeugdelijke motivering of zelfs een weigering
om die motivering te geven consequenties worden verbonden, niet passend bij de taak
en verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteiten in hun taakuitoefening van toezichthouder
of inspectie. Toezichthouders en inspecties zijn er om de wet te handhaven. Een verplichting
voor een toezichthouder of inspectie om melders te vragen naar hun motivatie om rechtstreeks
extern te melden, zonder dat daar consequenties aan kunnen worden verbonden, past
daar niet bij. Een dergelijke plicht zou zelfs kunnen interfereren met hun handhavingstaak,
bijvoorbeeld als de melding het sluitstuk zou kunnen vormen bij een reeds ingesteld
onderzoek waarvan de melder niet op de hoogte is of wanneer intern melden tot vernietiging
van bewijs zou kunnen leiden. Voor het aanmoedigen tot eerst intern melden ligt wel
een belangrijke taak bij het Huis, met name in het kader van zijn adviserende en preventieve
taken. Een bevoegde autoriteit zou bij rechtstreekse externe meldingen de melder kunnen
wijzen op het bestaan van het Huis en diens taken. Paragraaf 3.5.9 van de memorie
van toelichting is op dit punt aangepast. Daarnaast is in verband met een verbetering
van de toegankelijkheid van het Huis in artikel I, onderdeel E, artikel 2h, eerste
lid, onderdeel i, (nieuw) uitgebreid met een wettelijke verplichting voor de bevoegde
autoriteiten om op hun website een link naar de website van het Huis op te nemen.
3. Uitvoerbaarheid externe meldprocedures
a. Inleiding
Bij de implementatie van richtlijnen geldt het uitgangspunt dat geen andere regels
worden opgenomen dan strikt noodzakelijk is. Ook dienen daarbij zo min mogelijk lasten
te worden opgelegd aan bedrijven en instellingen.34 Een «zuivere» implementatie van de richtlijn zou evenwel betekenen dat er twee verschillende
beschermingsregimes ontstaan. Een nationaal regime voor melders van een vermoeden
van een misstand en een Unierechtelijk regime voor melders van informatie over een
inbreuk op het Unierecht. Om deze uit een oogpunt van eenvoud van wetgeving onwenselijke
situatie te voorkomen is het bestaande beschermingsniveau voor melders van een vermoeden
van een misstand verhoogd naar het niveau van de richtlijn. Dat betekent dat in de
nieuwe wet voor beide soorten situaties de bescherming van de richtlijn zal gelden.
Op twee onderdelen heeft de regering er echter voor gekozen om de eisen uit de richtlijn
niet dwingend te laten gelden voor (melding van) misstanden naar nationaal recht.
Dit betreft ten eerste de eisen aan externe meldkanalen bij de in het wetsvoorstel
aangewezen autoriteiten. Deze blijven in de nieuwe situatie verschillen. Ten tweede
krijgen melders van «waarschijnlijke» inbreuken op het Unierecht wel bescherming,
maar melders van waarschijnlijke misstanden naar nationaal recht niet. De regering
achtte de rechtszekerheid te zeer aangetast als ook vermoedens van een misstand zouden
kunnen worden gemeld die «naar alle waarschijnlijkheid» zouden plaatsvinden vanwege
de dubbele onzekerheid die daaraan is verbonden.
De Afdeling onderkent dat de rechtszekerheid een zwaarwegend argument is om op het
laatstgenoemde onderdeel af te wijken van de gekozen wijze van implementatie. Zij
heeft om die reden begrip voor de keuze die de regering op dit punt heeft gemaakt.
Over de uiteenlopende regimes voor externe meldkanalen – het andere hiervoor genoemde
onderdeel – merkt de Afdeling echter het volgende op.
b. Externe meldkanalen
De richtlijn stelt bepaalde eisen aan externe meldkanalen voor het ontvangen en in
behandeling nemen van informatie over inbreuken op het Unierecht bij de in het voorstel
aangewezen autoriteiten.35 De richtlijn eist onder meer dat meldingen zorgvuldig worden afgehandeld en binnen
een redelijke termijn. Bij de implementatie is ervoor gekozen om deze eisen uit de
richtlijn niet verplicht te stellen voor meldingen van een misstand naar nationaal
recht. De regering kiest hiervoor omdat de bevoegde externe autoriteiten onderling
te veel van elkaar verschillen. «Het voorschrijven van dezelfde eisen aan de meldkanalen
ongeacht of het om inbreuken op het Unierecht gaat of misstanden naar nationaal recht
zou te zeer kunnen interfereren met de werkwijze en termijnen die deze organisaties
thans hanteren, terwijl de richtlijn daar niet toe verplicht», aldus de toelichting.36
De Afdeling constateert dat als gevolg hiervan autoriteiten verschillende procedures
kunnen hanteren naar gelang het een inbreuk op het Unierecht dan wel een misstand
naar nationaal recht betreft. Het wetsvoorstel creëert op deze wijze geen eenduidig
kader voor externe meldregelingen. De Afdeling merkt op dat de wet hierdoor zowel
voor melders als voor bevoegde autoriteiten lastiger uitvoerbaar is. Een (potentiële)
melder zal zich eerst moeten afvragen of een bepaalde kwestie nu als misstand of als
inbreuk in bovenbedoelde zin moet worden gekwalificeerd. Door de verstrengeling van
Unierecht en nationaal recht zal een dergelijk onderscheid niet gemakkelijk te maken
zijn – ook niet door een bevoegde autoriteit. Het komt dan ook niet realistisch voor
een dergelijke inschatting aan de individuele melder over te laten, zeker als daaraan
persoonlijke gevolgen kunnen zijn verbonden in termen van rechtsbescherming. Dit wringt
te meer nu juist de bescherming van klokkenluiders het centrale doel van de wet en
de te implementeren richtlijn is.
De Afdeling merkt ten slotte op dat de eisen die de richtlijn aan externe meldkanalen
stelt, geenszins onredelijk zijn. Zo geldt onder meer de eis om binnen zeven dagen
een ontvangstbevestiging te sturen, meldingen zorgvuldig op te volgen en dit te doen
binnen een redelijke termijn van drie of (gemotiveerd) zes maanden.37 Niet is aangetoond dat deze eisen een dusdanig zware belasting zijn voor de bevoegde
autoriteiten dat deze niet ook zouden kunnen gelden voor meldingen naar nationaal
recht.
De Afdeling adviseert om een uniform wettelijk regime op te zetten voor externe meldkanalen
voor zowel inbreuken op het Unierecht als misstanden naar nationaal recht en het wetsvoorstel
in deze zin aan te passen.
Anders dan de Afdeling ben ik van mening dat voor het melden van misstanden naar nationaal
recht bij bevoegde autoriteiten niet eenzelfde wettelijk regime als voor meldingen
over inbreuken op het Unierecht hoeft te gelden. De Afdeling stelt dat bij het ontbreken
van een eenduidig wettelijk kader het lastiger uitvoerbaar is voor zowel de melder
als de bevoegde autoriteiten. Voor melders geldt echter dat zij zich niet hoeven te
buigen over de vraag welk meldkanaal voor hun melding zal worden gebruikt. Zij kunnen
een melding doen bij de betreffende bevoegde autoriteit en het is vervolgens aan deze
autoriteit om te bezien welk proces voor die melding binnen de organisatie moet worden
doorlopen. Voor de bevoegde autoriteiten geldt dat zij zelf de mogelijkheid hebben
om te kiezen voor gescheiden meldkanalen of een enkel meldkanaal. Gescheiden meldkanalen
kan voor een bevoegde autoriteit wenselijk zijn, omdat dit beter aansluit op de overige
eisen die gelden voor een toezichts- of handhavingstaak met betrekking tot de inbreuken
op het Unierecht die aan de orde zijn. Indien het voor een bevoegde autoriteit eenvoudiger
en mogelijk is om een enkel meldkanaal voor zowel meldingen van inbreuken op het Unierecht
als van misstanden naar nationaal recht in te richten, in plaats van twee gescheiden
kanalen, kan een bevoegde autoriteit daar zelf voor kiezen.
De bevoegde autoriteiten zullen overigens bij een melding- ongeacht of de melding
een inbreuk op het Unierecht betreft of een vermoeden van een misstand naar nationaal
recht – de melder moeten informeren over de beoordeling en voor zover van toepassing
de opvolging van de melding. Bij een melding van een vermoeden van een inbreuk op
het Unierecht moet dit binnen drie of zes maanden en bij een melding van een vermoeden
van een misstand naar nationaal recht binnen een redelijke termijn. Voor de rechtsbescherming
van een melder heeft de inrichting van de meldkanalen geen gevolgen. Het wetsvoorstel
voorziet erin dat melders dezelfde rechtsbescherming genieten, ongeacht of het om
een melding over een inbreuk op het Unierecht of om een melding over een vermoeden
van een misstand naar nationaal recht gaat. Paragraaf 3.5.4.1 van de memorie van toelichting
is in verband met het voorgaande aangevuld.
4. Aanwijzing bevoegde autoriteiten
Het wetsvoorstel wijst de autoriteiten aan die bevoegd zijn om informatie over inbreuken
op het Unierecht te behandelen.38 Blijkens de toelichting worden autoriteiten aangewezen als zij
(i) taken en bevoegdheden hebben op een van de onder de richtlijn vallende gebieden;
(ii) de functie van extern meldkanaal past bij hun taken en bevoegdheden; en
(iii) zij voldoende in staat zijn om aan de eisen van de richtlijn te voldoen.39
Op basis van deze criteria zijn in het wetsvoorstel naast het Huis, de Autoriteit
Consument en Markt, de Autoriteit Financiële Markten, de Autoriteit Persoonsgegevens,
De Nederlandsche Bank, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Nederlandse Zorgautoriteit
aangewezen.40 Op grond van het wetsvoorstel kunnen bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling ook andere autoriteiten worden aangewezen.41
In het licht van het voorgaande valt op dat enkele (vanuit het Unierecht bezien) voor
de hand liggende instanties niet worden aangewezen bij wet, zoals de Inspectie SZW,
de NVWA (productveiligheid, voedselveiligheid, dierenwelzijn), de Autoriteit Nucleaire
Veiligheid en Stralingsbescherming, de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Rijksrecherche
(overheidsopdrachten, staatssteun, misbruik EU-gelden). De toelichting gaat niet in
op de redenen waarom deze instanties niet worden aangewezen. De Afdeling merkt op
dat, mits zij voldoen aan de criteria, het in de rede ligt deze autoriteiten in de
wet aan te wijzen.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het voorgaande nader in te gaan en zo nodig
het voorstel aan te passen.
In de wet worden naast het Huis, de Autoriteit Consument en Markt, de Autoriteit Financiële
Markten, de Autoriteit Persoonsgegevens, De Nederlandsche Bank N.V., de Inspectie
gezondheidszorg en jeugd en de Nederlandse Zorgautoriteit aangewezen als bevoegde
autoriteiten. Ook zal de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming in
artikel 2c (nieuw) zoals voorgesteld in artikel I, onderdeel E, van het wetsvoorstel
worden aangewezen. Deze autoriteiten aan wie toezichthoudende taken in het kader van
toezicht op het Unierecht zoals genoemd in de richtlijn zijn toegekend, zijn bij wet
ingesteld. Voor de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Nederlandse
Voedsel- en Warenautoriteit daarentegen geldt dat de toezichthoudende taken in het
kader van toezicht op het Unierecht zoals genoemd in de richtlijn worden uitgeoefend
door ambtenaren die daartoe door de desbetreffende verantwoordelijke Minister zijn
aangewezen. Het betreft geattribueerde bevoegdheden aan ambtenaren die werkzaam zijn
onder de verantwoordelijkheid van de Minister. Deze ambtenaren worden veelal bij algemene
maatregel van bestuur, ministeriële regeling of ministerieel besluit aangewezen. De
Minister kan per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening
van de toegedeelde bevoegdheid. De Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport
en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zijn onderdeel van een ministerie en
vallen, anders dan de in het wetsvoorstel aangewezen bevoegde autoriteiten, rechtstreeks
onder de Minister. Daarom zullen deze organisaties op het niveau worden aangewezen,
waarbij ze zijn ingesteld en de meeste taken toebedeeld hebben gekregen. De artikelsgewijze
toelichting op artikel I, onderdeel E (artikel 2c (nieuw)) is met deze informatie
aangevuld.
Anders dan de Afdeling van mening is, ligt de aanwijzing van de Rijksrecherche als
bevoegde autoriteit niet voor de hand. De Rijksrecherche heeft geen toezichthoudende
taken, maar uitsluitend een opsporingstaak. De eisen die de richtlijn stelt aan het
meldkanaal bij een bevoegde autoriteit, zullen in veel gevallen conflicteren met de
uitoefening van deze opsporingstaak. Zo zal doorgaans informatie over het onderzoek
niet kunnen worden verstrekt in het belang van het onderzoek. Overigens kan een klokkenluider
die een melding bij de Rijksrecherche doet van een inbreuk op het Unierecht of van
een vermoeden van een misstand waarvoor de Rijksrecherche bevoegd is wel een beroep
doen op de voorgestelde beschermingsmaatregelen in hoofdstuk 2a van de Wet Huis voor
klokkenluiders.
5. Bejegeningsonderzoek
Het Huis kan op grond van de huidige wet onderzoek doen naar de wijze van bejegening
van melders door de organisatie (meestal de werkgever) waarover gemeld wordt. De richtlijn
noemt deze vorm van onderzoek niet. Hierdoor is onduidelijk of ook dergelijk onderzoek
onder de reikwijdte van de richtlijn valt. De regering stelt zich in dit verband op
het standpunt dat «het bejegeningsonderzoek gezien [kan] worden als een ondersteuningsmaatregel
als bedoeld in artikel 20 van de richtlijn».42
De Afdeling merkt op dat dit standpunt op gespannen voet staat met de huidige wet.
Het genoemde artikel van de richtlijn gaat over ondersteuning van melders. Deze ondersteuning
sluit aan bij de in de huidige wet geregelde adviestaak van het Huis. Het bejegeningsonderzoek
valt echter – zoals gezegd – onder de onderzoekstaak van het Huis. Dergelijk onderzoek
kan alleen op een gezaghebbende manier plaatsvinden indien dit gebeurt vanuit een
objectieve en onpartijdige uitgangspositie. Die positie is niet verenigbaar met een
ondersteuningstaak waarbij het voorzien in de hulpvraag van de melder centraal staat.
De verschillende taken van het Huis zijn daarom ook wettelijk (en organisatorisch)
strikt gescheiden.43 Het bejegeningsonderzoek kan dan ook niet als een vorm van ondersteuning worden beschouwd.
De onduidelijkheid die als gevolg van het voorgaande over de wettelijke inbedding
van het bejegeningsonderzoek ontstaat, roept vragen op over de praktische implicaties
voor melders van onheuse bejegening en voor de wijze waarop het Huis hiermee onder
het regime van de nieuwe wet dient om te gaan. Zo is de vraag of de eisen gesteld
aan een extern meldkanaal (zoals termijnen) ook gelden voor meldingen van onheuse
bejegening. Verder is bijvoorbeeld niet duidelijk of het bewijsvermoeden44 bij benadeling ook van toepassing is op het bejegeningsonderzoek. Ten behoeve van
de rechtszekerheid voor (potentiële) melders is meer duidelijkheid geboden over de
inbedding van het bejegeningsonderzoek in het nieuwe wettelijke stelsel.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en zo nodig
het wetsvoorstel aan te passen.
Met de Afdeling ben ik het eens dat het bejegeningsonderzoek niet als een vorm van
ondersteuning zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de richtlijn kan worden
gezien. De wetgever heeft destijds met het bejegeningsonderzoek weliswaar beoogd de
melder steun te bieden ten behoeve van een eventuele rechtszaak of het voorkomen ervan,
maar dit betreft geen ondersteuning zoals bedoeld in de richtlijn. Het bejegeningsonderzoek
valt onder de onderzoekstaak van het Huis en kan zoals de Afdeling terecht benadrukt
alleen op een gezaghebbende manier plaatsvinden indien dit gebeurt vanuit een objectieve
en onpartijdige uitgangspositie. Paragraaf 4.1.2 van de memorie van toelichting is
in lijn hiermee aangepast.
De Afdeling vraagt voorts of de eisen gesteld aan een extern meldkanaal (zoals termijnen)
ook gelden voor meldingen van onheuse bejegening. Dit is in het wetsvoorstel niet
zo geregeld, omdat het bejegeningsonderzoek op grond van de richtlijn niet vereist
is en de richtlijn ten aanzien van bejegeningsonderzoeken derhalve ook geen verplichting
oplegt om aan de eisen voor een extern meldkanaal te voldoen. Op dit moment zie ik
geen reden om deze eisen ook van toepassing te verklaren op het bejegeningsonderzoek.
In de toelichting op de evaluatiebepaling wordt de vraag of de eisen voor een extern
meldkanaal ook zouden moeten gelden voor het bejegeningsonderzoek wel benoemd als
aandachtspunt voor de eerstvolgende wetsevaluatie.
De vraag van de Afdeling of het bewijsvermoeden zoals bedoeld in artikel 21, vijfde
lid, van de richtlijn bij benadeling ook van toepassing is op het bejegeningsonderzoek
beantwoord ik eveneens ontkennend. Het bewijsvermoeden (verschuiving van de bewijslast)
kan alleen zien op situaties waarbij er sprake is van een verdeling van de bewijslast
tussen betrokken partijen. Die situatie doet zich voor bij de rechter. Partijen moeten
volgens de wettelijke regels bewijs leveren. De bewijslast van een partij kan worden
verlicht door uit te gaan van een bewijsvermoeden. Die situatie doet zich niet voor
bij het bejegeningsonderzoek van het Huis. Het Huis stelt zelf onpartijdig en onafhankelijk
onderzoek in en is niet (alleen) afhankelijk van wat partijen uit eigen beweging inbrengen.
Er is derhalve ook geen verdeling van de bewijslast. Waar geen verdeling van de bewijslast
is, kan ook geen sprake zijn van een bewijsvermoeden.
Tot slot wijst de Afdeling erop dat ten behoeve van de rechtszekerheid voor (potentiële)
melders meer duidelijkheid is geboden over de inbedding van het bejegeningsonderzoek
in het nieuwe wettelijke stelsel. Zoals hierboven al is beschreven, zullen de wettelijke
eisen voor een extern meldkanaal niet gelden voor een bejegeningsonderzoek. De eisen
die in het wetsvoorstel worden gesteld aan externe meldkanalen voor meldingen over
een inbreuk op het Unierecht zullen ook gelden voor de onderzoeken naar een vermoeden
van een misstand door het Huis. Dit volgt uit het in artikel I, onderdeel E, voorgestelde
artikel 2c, aanhef en subonderdeel 5º, (nieuw) waarin het Huis wordt aangewezen als
bevoegde autoriteit, voor zover bevoegd op één van de in artikel 2 van de richtlijn
genoemde gebieden en uit het in artikel I, onderdeel P, voorgestelde artikel 5a (nieuw)
dat de bepalingen voor de meldkanalen van inbreuken op het Unierecht alleen van overeenkomstige
toepassing verklaart op onderzoeken naar een vermoeden van een misstand door het Huis.
Wel is gebleken dat het bejegeningsonderzoek een onduidelijke wettelijke inbedding
heeft in de Wet Huis voor klokkenluiders. Hoewel de huidige bepalingen in de Wet Huis
voor klokkenluiders met betrekking tot het onderzoek naar een vermoeden van een misstand
ook bedoeld zijn voor het onderzoek naar de relatie tussen de benadeling en de melding
(bejegeningsonderzoek), is dat niet altijd duidelijk uit de desbetreffende bepalingen
op te maken. In artikel I, onderdeel N, van het wetsvoorstel is dit daarom naar aanleiding
van de opmerking van de Afdeling technisch gerepareerd door in artikel 4a (nieuw)
de artikelen 5 en 6 tot en met 17 van de Wet Huis voor klokkenluiders, waarin de voorwaarden
en bevoegdheden voor het onderzoek naar misstanden en inbreuken op het Unierecht zijn
neergelegd, van overeenkomstige toepassing te verklaren op het bejegeningsonderzoek.
6. Toelaatbaarheid zwijgbedingen
De richtlijn verplicht lidstaten erop toe te zien dat van de «rechten en remedies»
waarin de richtlijn voorziet, geen ontheffing of beperking mogelijk is «bij overeenkomst,
door beleid, of door arbeidswijze of arbeidsvoorwaarden», en evenmin door aan geschillen
voorafgaande arbitrageovereenkomsten.45 In het dagelijks spraakgebruik wordt in dit verband wel gesproken van «zwijgcontracten».
De richtlijn acht deze niet toelaatbaar.
Deze bepaling is niet omgezet in het wetsvoorstel omdat het huidige recht daar volgens
de regering al in voorziet. De toelichting verwijst daarbij naar artikel 3:40 BW.
Op grond daarvan is een rechtshandeling nietig die door inhoud of strekking in strijd
is met de goede zeden of de openbare orde. Bij de beoordeling of hiervan sprake is,
zal de rechter zich laten leiden door objectieve aanknopingspunten, zoals verdrags-
en wetsbepalingen, rechterlijke beslissingen, algemene rechtsbeginselen en rechtsovertuigingen.
Overeenkomsten of andere rechtshandelingen die tot doel hebben de rechtsbescherming
van melders van misstanden of inbreuken op het Unierecht teniet te doen of het zwijgen
op te leggen, zullen derhalve op grond van strijd met de goede zeden of de openbare
orde nietig zijn, aldus de toelichting. Daarmee wordt volgens de regering voldaan
aan dit onderdeel van de richtlijn. Zij is van mening dat hier een belangrijke voorlichtingstaak
ligt voor onder meer het Huis.46
In de consultatie is van diverse zijden aangedrongen op een expliciet wettelijk verbod
op zwijgcontracten met klokkenluiders.47 Als argument wordt aangedragen dat er – in weerwil van het huidige artikel 3:40 BW
– situaties zijn waarin klokkenluiders middels een contract het zwijgen wordt opgelegd.
Dergelijke bedingen of contracten hebben voor (potentiële) melders een afschrikwekkende
werking die artikel 3:40 BW niet kan voorkomen.48 De regering ziet hier vanaf omdat een dergelijke bepaling op elke werkgerelateerde
relatie zou moeten zien en op alle mogelijke inbreuken of misstanden. Een dergelijke
bepaling zou dan veel te onbepaald zijn.49
De Afdeling onderschrijft het belang om ter bescherming van de rechten van melders
de richtlijn effectief te implementeren. In beginsel kan een lidstaat volstaan met
implementatie naar bestaand nationaal recht indien dit recht voldoende duidelijk en
nauwkeurig is om de volledige toepassing van een richtlijn te verzekeren.50 De Afdeling merkt daarbij op dat artikel 3:40 BW van algemene strekking is. Voor
betrokkenen (melders maar ook de organisaties waarover gemeld wordt) hoeft het daardoor
niet op voorhand duidelijk te zijn dat ook dergelijke zwijgbedingen nietig zijn. De
vraag rijst dan ook of artikel 3:40 BW voldoende «duidelijk en nauwkeurig is» voor
een effectieve rechtsbescherming als beoogd met de richtlijn.51
Niettemin heeft de Afdeling begrip voor de verwijzing door de regering naar bestaand
recht als wijze van implementatie. Of een bepaalde clausule als ongerechtvaardigd
zwijgbeding moet worden beschouwd is gelet op het zeer brede materiële en personele
toepassingsbereik van de richtlijn moeilijk uitputtend in een wet te vangen. Het antwoord
op de vraag wat «gerechtvaardigd» is, hangt immers sterk af van de concrete feiten
en omstandigheden. Aansluiting bij de huidige regeling in het BW is vanuit dat oogpunt
dan ook verdedigbaar. Het is ook in lijn met het algemene uitgangspunt dat bij implementatie
zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het bestaande nationale recht.52
Gezien de maatschappelijke discussie die in de consultatie naar voren komt, luistert
de toelichting op dit punt echter nauw.
In het licht van het voorgaande merkt de Afdeling op dat indien de regering vasthoudt
aan implementatie door huidig recht, de verwijzing in de toelichting naar artikel
3:40 BW op zichzelf juist is, maar niet volledig. Een succesvol beroep op artikel
3:40 BW zou, zoals de regering stelt, inderdaad tot nietigheid of vernietiging van
de clausule of de overeenkomst leiden. Artikel 3:40 is echter niet de enige relevante
bepaling. Clausules hebben immers vaak niet tot doel de rechten van melders in te
perken of teniet te doen. In de praktijk zal het in veel gevallen gaan om clausules
of overeenkomsten over vertrouwelijkheid van informatie of het in acht nemen van loyaliteit
die op zichzelf beschouwd legitiem zijn maar in sommige gevallen tot gevolg kunnen
hebben dat de rechten van de melder worden beperkt.53
Tegen die achtergrond zal in de praktijk vooral de vraag zijn of een werkgever een
gerechtvaardigd beroep kan doen op een dergelijke clausule in de specifieke context
van een melding van een inbreuk of misstand. In dergelijke gevallen dient in het kader
van artikel 6:248, tweede lid, BW te worden beoordeeld of een beroep op deze tussen
partijen geldende clausule in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar is. De clausule kan bij een bevestigend antwoord onderdeel
blijven uitmaken van de overeenkomst, maar wordt in dat specifieke geval buiten toepassing
gelaten.
De Afdeling merkt tot slot op dat artikel 24 van de richtlijn lidstaten verplicht
«toe te zien» op het daar genoemde verbod. Dit doet de vraag rijzen hoe Nederland
inhoud geeft aan deze verplichting, bijvoorbeeld door monitoring of evaluatie. In
dat kader zou in het bijzonder kunnen worden bezien of het huidige BW zoals de regering
veronderstelt, daadwerkelijk voldoende bescherming biedt. Los van de summiere verwijzing
naar de voorlichtingstaak van het Huis, gaat de toelichting op de genoemde verplichting
van artikel 24 van de richtlijn niet in.
De Afdeling adviseert in het licht van voorgaande in de toelichting hierop nader in
te gaan, en zo nodig het voorstel aan te passen.
Het advies van de Afdeling met betrekking tot de toelaatbaarheid van zwijgbedingen
heeft aanleiding gegeven de memorie van toelichting in paragraaf 3.6 aan te vullen
met een verwijzing naar artikel 6:248, tweede lid, BW. Daarnaast is om invulling te
geven aan de verplichting om toe te zien op het verbod uit artikel 24 van de richtlijn
in artikel I, onderdeel Y, van het wetsvoorstel voorgesteld om in artikel 20 van de
Wet Huis voor klokkenluiders een gewijzigde evaluatiebepaling op te nemen, op grond
waarvan deze wet voortaan vijfjaarlijks zal worden geëvalueerd, en is in hoofdstuk
10 van de memorie van toelichting verduidelijkt dat deze wetsevaluatie mede zal zien
op het verbod uit artikel 24 van de richtlijn om langs privaatrechtelijke weg de rechten
en remedies van klokkenluiders te beperken. Ook zal bij de inwerkingtreding van de
wet expliciet aandacht worden besteed aan dit verbod bij de voorlichting die door
de overheid en het Huis over deze wetswijziging zal worden gegeven.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het wetsvoorstel en de memorie van toelichting
aan te passen in verband met een aantal omissies. In artikel I, onderdeel I, is een
wijziging van artikel 3i van de Wet Huis voor klokkenluiders voorgesteld om te voorzien
in een geheimhoudingsplicht voor de overige taken van het Huis. Deze geheimhoudingsplicht
gold niet rechtstreeks op grond van artikel 1a (nieuw). Verder is om te voldoen aan
de verplichting in artikel 26, tweede lid, van de richtlijn, in artikel I, onderdeel
Z, een nieuw artikel 21c voorgesteld waarmee wordt voorzien in een overgangsbepaling
voor werkgevers in de private sector met 50 tot 249 werknemers, en is als gevolg daarvan
de inwerkingtredingsbepaling (artikel VIII) aangepast. Vanwege de noodzaak tot aanpassing
van de bijlage bij artikel 8.8 van de Wet open overheid is in artikel VII tot slot
een samenloopbepaling opgenomen.
Ook is een bepaling ter regeling van de bevoegdheid van het Huis voor klokkenluiders
om bijzondere categorieën van persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke
aard te verwerken, opgenomen in artikel 1c (nieuw) zoals voorgesteld in artikel I,
onderdeel B, van het wetsvoorstel. Deze bepaling was eerder opgenomen in het voorstel
van wet tot wijziging van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming
en enkele andere wetten in verband met het stroomlijnen en actualiseren van het gegevensbeschermingsrecht
(Verzamelwet gegevensbescherming), waarover de Autoriteit persoonsgegevens is geconsulteerd,
en waarvoor in dit wetsvoorstel eerder een samenloopbepaling was opgenomen. Voor de
andere bevoegde autoriteiten is in dit wetsvoorstel geen regeling voor deze gegevensverwerking
getroffen, omdat de bevoegdheid hiertoe volgt uit de wet- en regelgeving waarin de
taken en bevoegdheden van deze autoriteiten zijn vastgelegd.
Tot slot is in paragraaf 8.1 van de memorie van toelichting de tekst over de uitvoeringstoets
door de Autoriteit persoonsgegevens aangepast naar aanleiding van een aanvullende
reactie van de Autoriteit persoonsgegevens.
7. Redactionele bijlage
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
Aan de opmerkingen van de Afdeling in de redactionele bijlage is gevolg gegeven.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th. C. de Graaf
Ik moge u verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
betreffende no. W04.20.0486/I
• In de transponeringstabel de juiste bepalingen vermelden. Als bestaand recht van toepassing
is, concreet verwijzen naar het bestaande recht.
• In de transponeringstabel bij alle toepasselijke artikelen waarin beleidsruimte wordt
gelaten aan de lidstaten verwijzen naar de passages in de toelichting waarom wel of
geen gebruik wordt gemaakt van de lidstaatopties (Aanwijzing 9.12 lid 2).
• In het voorstel bij de omzetting van artikel 8, tweede lid, richtlijn de lidstaatoptie
wijzigen in een optie voor de juridische entiteit.
• In het voorstel de omissie herstellen door bij de opvolging bij interne meldingen
de zorgvuldigheid op te nemen (artikel 9, eerste lid, onder d, richtlijn).
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.