Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 11
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 12 maart 2021
Inhoudsopgave
Blz.
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
2
2.
Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
9
2.1
Conditioneel
16
2.2
Kwalificerende staten
16
2.3
Veronderstelde winstuitdeling
22
2.4
Heffingsmethode en wijze van invordering
24
3.
Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
29
4.
Belastingverdragen en EU-aspecten
31
4.1
Belastingverdragen
33
4.2
EU-aspecten
41
5.
Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
46
6.
Gevolgen voor het vestigingsklimaat
47
7.
Budgettaire aspecten
52
8.
Inwerkingtreding
52
9.
Uitvoeringstoets Belastingdienst
54
II.
OVERIG
54
III.
COMMENTAAR VAN DERDEN
55
I. ALGEMEEN
De initiatiefnemer heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen
van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, D66, de SP, de ChristenUnie en de
SGP. Het verheugt de initiatiefnemer dat de leden van veel fracties hun waardering
en/of dank uitspreken voor de inspanningen die de initiatiefnemer heeft gedaan ter
voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel. De initiatiefnemer stelt het op prijs
dat de leden van de CDA-fractie aangeven het met de initiatiefnemer van groot belang
te achten dat een evenwichtige (internationale) heffing van multinationals en hun
aandeelhouders plaatsvindt en dat misbruik wordt tegengegaan. Ook stelt de initiatiefnemer
het op prijs dat de leden van de D66-fractie opmerken de strijd tegen belastingontwijking
en belastingconstructies te steunen, waaraan volgens deze leden het onderhavige wetsvoorstel
een bijdrage kan leveren. Tot slot stelt de initiatiefnemer het op prijs dat de leden
van de ChristenUnie-fractie de inzet van de initiatiefnemer waarderen om de lekken
in de dividendbelasting, waarvan buitenlandse bedrijven en beleggingsfondsen zouden
profiteren, te dichten. Deze reacties illustreren volgens de initiatiefnemer dat de
aanpak van (internationale) belastingontwijking een thema is waarvoor aanhoudende
aandacht is geboden op de nationale en internationale beleidsagenda omdat die aanpak
begint met het maken van belastingwetten die beter bestand zijn tegen (internationale)
belastingontwijking.
Tegelijkertijd heeft de initiatiefnemer kennis genomen van de door de leden van verschillende
fracties geuite vragen, zorgen en opmerkingen over onder andere de inpasbaarheid van
de voorgestelde conditionele eindafrekening in het systeem van de Wet op de dividendbelasting
1965 alsmede over de verhouding van de voorgestelde eindafrekening tot de door Nederland
gesloten belastingverdragen en het Europese recht. Vanwege deze zorgen vragen de leden
van de VVD-fractie zich af of het verstandig is om het wetsvoorstel door te zetten.
De leden van de CDA-fractie geven aan risico’s te zien met de juridische houdbaarheid
en de belastingverdragen die Nederland met andere landen heeft. De leden van de ChristenUnie-fractie
merken op dat de belangrijkste vraag voor hen is of de exit-heffing overeind blijft
als die wordt getoetst aan het Europese recht en de talrijke belastingverdragen van
Nederland en daarmee of de wet praktisch uitvoerbaar is. Ook de leden van de D66-fractie
hebben vragen gesteld over de houdbaarheid van de voorgestelde wetgeving in internationale
en EU-rechtelijke context. De initiatiefnemer wil de leden van de genoemde fracties
bedanken voor hun vragen. De vragen bieden de initiatiefnemer de gelegenheid om een
aantal zaken nader te verduidelijken en toe te lichten. De initiatiefnemer hoopt dat
die nadere verduidelijking en toelichting in deze nota voldoende is om de zorgen weg
te nemen.
Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van het
verslag aangehouden, met dien verstande dat vragen die op eenzelfde thema betrekking
hebben of in elkaars verlengde liggen, zijn geclusterd, ook als zij in het verslag
in verschillende paragrafen waren opgenomen. De leden van de fracties van de VVD en
het CDA vragen om te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
(NOB) en de wetenschappelijke factsheets van de heer Kavelaars en de heer Weber. De
leden van de VVD-fractie vragen tevens te reageren op het commentaar van VNO-NCW en
de conclusies van de afdeling Advisering van de Raad van State. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen om een reactie op het artikel van de heer Weber en de heer Winkenius in het
Weekblad Fiscaal Recht. Het commentaar van derden is aan het eind van de nota in een
reactie voorzien.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie vragen welke landen op dit moment een eindafrekening hebben
en hoe deze is vormgegeven. De leden van de fractie van D66 vragen welke andere landen
een conditionele eindafrekening kennen in hun bronbelasting. De leden van de CDA-fractie
constateren dat er geen andere landen zijn die een conditionele eindheffing kennen,
anders dan in misbruiksituaties en vragen of de initiatiefnemer zicht heeft op welke
anti-misbruiksituaties de heffingen in andere landen omvatten en hoe de eindheffing
met deze misbruiksituaties omgaat. De leden van de SP-fractie vragen naar de mate
waarin een al dan niet voorwaardelijke eindafrekening op de winstreserves van bedrijven
gewoon is in andere landen. Ook vragen deze leden of, indien deze gegevens niet voorhanden
zijn, hier onderzoek naar kan worden gedaan en daarmee een overzicht kan worden geboden
van de verschillende aspecten van het voorstel in vergelijking met de eindafrekening
in andere landen.
Op verzoek van de initiatiefnemer heeft het International Bureau of Fiscal Documentation
(IBFD) landenonderzoek gedaan naar het bestaan van een conditionele eindafrekening
in de dividendbelasting1. Het IBFD is een onafhankelijke organisatie met onderzoekers uit een groot aantal
landen die, onder meer, hoogwaardige informatie levert op het gebied van internationaal
belastingrecht (www.ibfd.com). De van het IBFD verkregen informatie ziet op Canada, Tsjechië, Denemarken, Frankrijk,
Duitsland, Ierland, Italië, Luxemburg, Polen, Spanje, Zwitserland, het Verenigd Koninkrijk
en de Verenigde Staten van Amerika. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat Canada, Denemarken,
Frankrijk en Zwitserland een eindafrekening kennen in de dividendbelasting. De Canadese
en Zwitserse exit-heffing is van toepassing ongeacht het land waarnaartoe wordt vertrokken
en ongeacht of sprake is van een – al dan niet veronderstelde – misbruiksituatie.
De Franse exit-heffing is van toepassing als een vennootschap vertrekt naar een andere
staat dan een EU-lidstaat, Noorwegen of IJsland en is ook niet afhankelijk van een
misbruiktoets.2 De Deense exit-heffing in de dividendbelasting is van toepassing in bepaalde deelnemingsverhoudingen.
Vanwege de vergelijkbaarheid met de voorgestelde exit-heffing geeft de initiatiefnemer
achtereenvolgens een samenvatting van de exit-heffingen in Canada, Frankrijk en Zwitserland.
In Canada is de exit-heffing vormgegeven als een additionele heffing in de winstbelasting
die gelijk is aan de Canadese dividendbelasting die zou zijn verschuldigd als de vennootschap
vlak voorafgaand aan het vertrek alle winstreserves zou hebben uitgekeerd. Onder winstreserves
worden in dit verband verstaan alle open winstreserves, stille reserves en goodwill.
De omvang van deze winstreserves wordt berekend door van de werkelijke waarde van
de bezittingen van de vennootschap vlak voorafgaand aan het vertrek het gestorte kapitaal,
de schulden en overige betalingsverplichtingen af te trekken. Het Canadese tarief
bedraagt 25%.
Frankrijk kent een exit-heffing in de dividendbelasting voor de gevallen waarin een
vennootschap vertrekt naar een andere staat dan een EU-lidstaat, IJsland of Noorwegen.
Op grond van de Franse exit-heffing wordt een vennootschap geacht haar (latente) winstreserves
te hebben uitgekeerd aan haar aandeelhouders. Volgens het IBFD-rapport vindt weliswaar
in theorie de belastingheffing plaats bij de aandeelhouders, maar wordt in wezen de
vennootschap belast. De vennootschap moet de exit-heffing «inhouden» tegen een tarief
van 26,5% voor zover de winstreserves worden geacht te zijn uitgekeerd aan een niet
in Frankrijk gevestigde vennootschap. Voor zover de winstreserves worden geacht te
zijn uitgekeerd aan niet in Frankrijk woonachtige natuurlijke personen geldt een tarief
van 12,8%. Het is in Frankrijk niet mogelijk om de betaling van de exit-heffing uit
te stellen. De vennootschap moet de belasting aangeven en betalen binnen 60 dagen
na het vertrek. Het IBFD-rapport merkt nog op dat de exit-heffing in de dividendbelasting
strikt genomen ook van toepassing is op het vertrek van een in Frankrijk gevestigde
vennootschap naar een andere EU-lidstaat waarbij er geen vaste inrichting in Frankrijk
achterblijft. De exit-heffing in de dividendbelasting blijft echter in dergelijke
gevallen achterwege uit hoofde van door de Franse belastingautoriteiten uitgevaardigd
beleid.
In Zwitserland wordt het vertrek voor de heffing van de dividendbelasting aangemerkt
als een liquidatie van de vennootschap. De exit-heffing wordt geheven van de vennootschap
over de vlak voorafgaand aan het vertrek aanwezige open en stille reserves (waaronder
goodwill). Er is in Zwitserland geen uitstel van betaling mogelijk. Het tarief van
de exit-heffing bedraagt 35%. Er bestaat in Zwitserland een specifieke bepaling op
grond waarvan de aandeelhouder aansprakelijk is voor de door de vennootschap verschuldigde
exit-heffing in het geval waarin de exit-heffing wordt geheven naar aanleiding van
een boekenonderzoek door de Zwitserse belastingautoriteiten. In het IBFD-rapport wordt
door de landenrapporteurs van Canada, Frankrijk en Zwitserland opgemerkt dat het bronheffingspercentage
kan worden verlaagd op grond van een gesloten belastingverdrag met een staat waarin
de aandeelhouders van de vennootschap wonen. In de onderstaande tabel worden de exit-heffingen
van Canada, Denemarken, Frankrijk, Zwitserland en de voorgestelde Nederlandse exit-heffing
met elkaar vergeleken op een aantal punten.
Tabel: Landenvergelijking exit-heffing in de dividendbelasting
Canada
Denemarken
Frankrijk
Voorgestelde exit-heffing in Nederland
Zwitserland
Conditioneel
Nee
Ja
Ja
Ja
Nee
Uitstel van betaling
Nee
Nee
Nee
Ja
Nee
Ook stille reserves en goodwill
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Tarief
25%
27%
12,8%/26,5%
15%
35%
Tariefsreductie belastingverdrag
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Overigens wijst de initiatiefnemer erop dat uit het landenonderzoek van het IBFD blijkt
dat de Verenigde Staten van Amerika een regeling kennen die (véél) verder gaat dan
een exit-heffing in de dividendbelasting. Als de aandelen van een in de Verenigde
Staten van Amerika gevestigde vennootschap worden overgenomen door een in een ander
land gevestigde vennootschap en die overname kwalificeert als een «inversie»3, wordt die overnemende vennootschap geacht te zijn gevestigd in de Verenigde Staten
van Amerika. Hierdoor zijn de door de overnemende vennootschap na de overname uitgekeerde
dividenden onderworpen aan de Amerikaanse dividendbelasting tegen een tarief van 30%.
In de Amerikaanse wet is geregeld dat belastingverdragen niet de toepassing van de
inversieregels kunnen verhinderen. Wel kunnen aandeelhouders die wonen of zijn gevestigd
in landen waarmee de Verenigde Staten van Amerika een belastingverdrag hebben gesloten,
in aanmerking komen voor een verlaging van het belastingtarief.
De leden van de CDA-fractie refereren aan de in de memorie van toelichting uiteengezette
rechtvaardigingsgronden voor de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting.
Zij merken op dat het leggen van een dividendbelastingclaim op (latente) winstreserves
die over een bepaald periode zijn behaald, ingaat tegen het karakter van de dividendbelasting
als een tijdstipbelasting en het internationale verdragsbegrip van een bronheffing
op dividenden op het moment dat de winst wordt uitgekeerd. Zij vragen hoe de initiatiefnemer
aankijkt tegen een dergelijke ingrijpende stelselwijziging. De leden van de D66-fractie
vragen of door het wetsvoorstel in de dividendbelasting een tijdvakbelasting in plaats
van een tijdstipbelasting wordt. De leden van de VVD-fractie vragen waarom volgens
de initiatiefnemer Nederland een dividendbelastingclaim heeft op «alle aanwezige latente
winstreserves».
Het voorstel om een conditionele eindafrekening in te voeren in de dividendbelasting
betekent naar de mening van de initiatiefnemer géén stelselwijziging van de Wet op
de dividendbelasting 1965. Het voorstel borduurt voort op de aan het huidige stelsel
ten grondslag liggende basisconceptie uit hoofde waarvan reeds een dividendbelastingclaim
op de (latente) winstreserves van een vennootschap rust. Op grond van de basisconceptie
worden voor de totaliteit van de aandeelhouders uiteindelijk – dat wil zeggen bij
uitkering – alle winstsreserves van een in Nederland gevestigde vennootschap als inkomen
aangemerkt.4 Er zijn in de optiek van de initiatiefnemer twee redenen waarom de dividendbelasting
wel wordt aangeduid als «tijdstipbelasting». De eerste reden houdt verband met de
methode van heffing op grond waarvan de vennootschap de dividendbelasting die is ingehouden
ter zake van een – op een bepaald tijdstip gedane – dividenduitkering, binnen één
maand moet afdragen op aangifte.5 Het is de vennootschap niet toegestaan de ingehouden dividendbelasting op aangifte
af te dragen na afloop van een bepaald tijdvak. Dit bijvoorbeeld in tegenstelling
tot de bronbelasting op rente- en royalty’s, en mogelijk vanaf 2024 aanvullend op
dividenden, die ook wordt geheven door inhouding maar pas hoeft te worden afgedragen
na afloop van een kalenderjaar.6 De tweede reden houdt verband met het feit dat op het tijdstip dat de dividenduitkering
wordt gedaan, moet worden beoordeeld of die is onderworpen aan de heffing van de dividendbelasting.
De initiatiefnemer vermoedt dat de leden van de CDA-fractie vooral vanwege de als
tweede genoemde reden de dividendbelasting het karakter van een tijdstipbelasting
toeschrijven. Anders dan deze leden menen, staat dit karakter van een tijdstipbelasting
niet in de weg aan het onderkennen van een (latente) dividendbelastingclaim op alle
winstreserves op grond van de basisconceptie. Kenmerkend voor de (latente) dividendbelastingclaim
op alle winstreserves is dat die bestaat vanuit de vennootschap bezien voor alle aandeelhouders
tezamen. Ingeval van uitdeling aan een aandeelhouder wordt die claim «gerealiseerd».
Een terugbetaling van kapitaal of andere «uitdeling» die wordt gedaan zonder dat een
vennootschap over (latente) winstreserves beschikt, is niet belast voor de heffing
van de dividendbelasting.7 Het wetsvoorstel wijzigt het karakter van de dividendbelasting als tijdstipbelasting
niet, maar voegt slechts een nieuw realisatietijdstip toe, te weten het «vertrek»
van een vennootschap uit Nederland. De basisconceptie – lees alle (latente) winstreserves
van vennootschap zijn beclaimd – is in de Wet op de dividendbelasting 1965 reeds voorzien
van een nadere territoriale afbakening. Ingeval van «binnenkomst» van een vennootschap
voorziet het stelsel in een step-up van het gestorte kapitaal, waardoor buitenlandse
winstreserves die zijn ontstaan in de periode dat de vennootschap nog niet in Nederland
was gevestigd, voor de heffing van dividendbelasting niet worden beclaimd. De missende
schakel in de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 is een afrekening bij «vertrek»
van de vennootschap. Hierdoor gaat thans dividendbelastingclaim verloren op winstreserves
die zijn opgebouwd tijdens de periode dat de vennootschap in Nederland was gevestigd.
Het voorstel om een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting in te voeren
maakt aldus het bestaande stelsel compleet en daarmee evenwichtiger. Tot slot merkt
de initiatiefnemer op dat voorgestelde winstuitdeling bij vertrek voor de toepassing
van een door Nederland gesloten belastingverdrag dat is gebaseerd op het OESO-Modelverdrag,
naar de mening van de initiatiefnemer valt onder de daarin opgenomen regeling voor
dividenden. Hiervoor verwijst de initiatiefnemer naar onderdeel 4.1 van deze nota.
De leden van de CDA-fractie merken op dat volgens de initiatiefnemer Nederland na
het vertrek van het hoofdkantoor nog steeds is gerechtigd tot het opleggen van een
bronheffing over winstuitkeringen van het hoofdkantoor aan de aandeelhouder. Zij vragen
zich af of volgens deze ratio de initiatiefnemer dan ook niet vindt dat Nederland
is gerechtigd tot heffing wanneer in het nieuwe vestigingsland wel een vergelijkbare
bronheffing geldt. Deze leden vragen of niet beter, om een dergelijke ratio werkend
te maken, op internationaal vlak ingezet kunnen worden op het voorgestelde systeem
van een step-up en een eindafrekening, in plaats van dat Nederland unilateraal een
andere benadering van bronheffing op dividenden gaat hanteren. Zij merken hierbij
op dat de enige aanknopingspunten die immers vooralsnog gelden voor een bronbelasting
op dividenden het land van de uitkerende vennootschap en het land van de ontvanger
van het dividend zijn, op het tijdstip dat het dividend wordt uitgekeerd.
De initiatiefnemer hecht er allereerst aan op te merken dat hij geenszins van mening
is dat Nederland ná het vertrek van het hoofdkantoor nog steeds zou zijn gerechtigd
tot het opleggen van een bronheffing op de uitgekeerde dividenden. De voorgestelde
eindafrekeningsuitdeling wordt juist daarom geacht plaats te vinden vlak vóórafgaand
aan het vertrek van de vennootschap uit Nederland. De hieruit voortvloeiende dividendbelastingschuld,
waarvoor aan de vennootschap een conserverende naheffingsaanslag wordt opgelegd, wordt
vervolgens gespreid in de tijd ingevorderd al naar gelang de vennootschap daarna dividenden
uitkeert. Het onderhavige voorstel voor een eindafrekening in de dividendbelasting
is primair gebaseerd op het uitgangspunt dat Nederland een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
heeft op de winstreserves die zijn aangegroeid gedurende de periode dat een vennootschap
in Nederland was gevestigd. Hoewel de initiatiefnemer het met de suggestie van deze
leden eens is dat bij een dergelijk uitgangspunt ook een integrale eindafrekening
zou passen, stelt de initiatiefnemer slechts een eindafrekening voor in de gevallen
waarin een vennootschap vertrekt naar een kwalificerende staat. In de memorie van
toelichting is toegelicht dat juist in deze gevallen de dividendbelastingclaim verloren
gaat zónder dat daarvoor een buitenlandse dividendbelastingclaim in de plaats komt.8 De initiatiefnemer houdt op deze wijze rekening met de stand van het internationale
belastingrecht. De initiatiefnemer zou het toejuichen als er internationale coördinatie
van bronbelastingen op dividend zou plaatsvinden, waarbij wat betreft de initiatiefnemer
gestart zou kunnen worden met het aanpakken van de mismatches die het gevolg zijn
van niet op elkaar aansluitende stelsels. Tot nu toe staat een dergelijk thema niet
op de beleidsagenda van de G20, de OESO of de EU. Dit voorstel beoogt binnen de bestaande
(schaarse) internationale aanknopingspunten te voorzien in een unilaterale oplossing
voor de sfeerovergang van «Nederlandse» winstreserves naar het buitenland. Van belang
daarbij is dat de gekozen oplossing niet leidt tot internationaal dubbele bronbelasting
over (uitdelingen van) dezelfde winstreserves. De initiatiefnemer wijst in dit verband
erop dat één van de redenen waarom in de jaren ’90 van de vorige eeuw is afgezien
van de invoering van een eindafrekening in de dividendbelasting, het risico op internationaal
dubbele bronbelasting betrof.9 Dit bezwaar is door de wetgever herhaald in het kader van de totstandkoming van de
Wet inkomstenbelasting 2001.10 Het onderhavige voorstel heeft dit risico niet.
De leden van de CDA-fractie geven aan benieuwd te zijn naar een nadere toelichting
op de stelling van de initiatiefnemer dat een heffingslek ontstaat wanneer bij een
grensoverschrijdende reorganisatie een eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
ontbreekt, als de nieuwe woonstaat geen vergelijkbare heffing heeft. Zij vragen of,
hoewel het Verenigd Koninkrijk geen dividendbelasting kent, dit volgens de initiatiefnemer
betekent dat er dan ook geen belasting plaatsvindt bij de aandeelhouder over ontvangen
dividenden. Voorts vragen zij of de initiatiefnemer het gerechtvaardigd vindt dat
Nederland het recht van het nieuwe vestigingsland tot de heffing van bronbelasting
overneemt, indien dat andere land andere fiscale uitgangspunten hanteert, die niet
per definitie leiden tot misbruik. De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer
bekend is met de algemeen aanvaarde en internationaal toegepaste norm dat opbrengsten
uit beleggingen door de woonstaat worden belast met inkomstenbelasting. Verder vragen
de leden van VVD-fractie of de initiatiefnemer erkent dat de dividendbelasting een
voorheffing is en dat dividend in beginsel evengoed wordt belast bij aandeelhouders,
of er nu dividendbelasting is ingehouden of niet.
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat het verloren gaan van de Nederlandse
dividendbelastingclaim als gevolg van een grensoverschrijdende reorganisatie een heffingslek
is dat naar de mening van de initiatiefnemer moet worden gerepareerd ingeval de winstreserves
niet worden overgenomen door het ontvangstland. Het heffingslek wordt veroorzaakt
door een internationale mismatch tussen belastingstelsels wat betreft de bronbelasting
op dividenden. Het feit dat door deze mismatch de winstreserves bij uitdeling niet
langer onderworpen zijn aan een bronbelasting, betekent natuurlijk niet dat er op
aandeelhoudersniveau per definitie geen belastingheffing zou zijn. Veelal zullen de
(portfolio-)aandeelhouders op basis van het belastingstelsel van het land waarin zij
wonen in de heffing van een lokale inkomstenbelasting worden betrokken. Dat geldt
ook voor aandeelhouders die in een land wonen dat zelf geen dividendbelasting kent,
zoals het Verenigd Koninkrijk.11 De verwachting bestaat dat (zittende) aandeelhouders in dergelijke gevallen de Nederlandse
dividendbelasting veelal zullen kunnen verrekenen (zie onderdeel 4.1 van deze nota).
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat, anders dan de leden van de CDA-fractie
lijken te veronderstellen, het voorstel niet inhoudt dat Nederland het recht van het
nieuwe vestigingsland om een bronbelasting te heffen «overneemt». Het voorstel houdt
juist in dat Nederland zijn eigen dividendbelastingclaim op de in Nederlandse periode
aangegroeide winstreserves zeker stelt. Hierdoor wordt het bovendien voor aandeelhouders
moeilijker om de heffing van belasting over het ontvangen dividend te ontwijken of
te ontgaan. Er zullen altijd aandeelhouders zijn die wereldwijd proberen te ontsnappen
aan een lokale inkomstenbelasting, hetgeen in de hand wordt gewerkt door het mobiele
karakter van dividendinkomen. Doelstellingen van fraudepreventie en controle liggen
dan ook traditioneel ten grondslag aan bronbelastingstelsels op dividend. Hetgeen
aan belasting is «voorgeheven» aan de bron kan niet meer op aandeelhoudersniveau worden
ontgaan.
De leden van de D66-fractie vragen hoe vaak het voorkomt dat reorganisaties plaatsvinden
met als doel een dividendbelastingclaim af te schudden.
In de huidige Wet op de dividendbelasting 1965 wordt het vertrek van een vennootschap
uit Nederland niet aangemerkt als een belastbaar feit. Hierdoor kan een dividendbelastingclaim
op de winstreserves door een grensoverschrijdende reorganisatie van de vennootschap
moedwillig worden afgeschud. De enige regeling die hiertegen een dam beoogt op te
werpen is de vestigingsplaatsfictie op grond waarvan een naar Nederlands recht opgerichte
vennootschap altijd wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd.12 Als gevolg daarvan kan Nederland in beginsel na verplaatsing van de zetel naar het
buitenland nog dividendbelasting heffen over uitdelingen van winst door een naar Nederlands
recht opgerichte vennootschap. De Hoge Raad heeft echter in diverse arresten beslist
dat belastingverdragen in de weg staan aan de toepassing van de vestigingsplaatsfictie.13 In praktijk kan worden gestructureerd op reorganisaties met als doel een dividendbelastingclaim
af te schudden in gevallen waarin de inhoudingsvrijstelling van artikel 4, tweede
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 toepassing mist. Ter illustratie kan
worden gedacht aan een geval waarin een in Nederland gevestigde dochtervennootschap
van een buitenlandse moedervennootschap, na de verkoop van haar deelnemingen, transformeert
tot een «kasgeldvennootschap». In plaats van de kasgeldvennootschap te liquideren,
wordt de kasgeldvennootschap grensoverschrijdend «weggefuseerd» in een groepsvennootschap
die is gevestigd in een land waar vervolgens niet wordt geheven over dividenduitkeringen
die betrekking hebben op de winstreserves van de kasgeldvennootschap. Anders dan een
liquidatie-uitkering, is de overgang van vermogen in het kader van een juridische
fusie geen belastbaar feit voor de heffing van dividendbelasting, zelfs niet als het
hoofddoel van de juridische fusie het ontgaan van dividendbelasting is en de juridische
fusie een gekunsteld karakter heeft. Ook in andere gevallen worden in Nederland gevestigde
dochtervennootschappen grensoverschrijdend gereorganiseerd om een dividendbelastingclaim
af te schudden. De initiatiefnemer begrijpt dat hierover geen gegevens worden bijgehouden.
De initiatiefnemer gaat ervan uit dat de heffing van dividendbelasting géén aanleiding
is voor in Nederland gevestigde, al dan niet beursgenoteerde, topvennootschappen om
te vertrekken uit Nederland. De dividendbelasting kan wel een rol spelen, zo niet
doorslaggevend zijn, als er overigens aanleiding is om de keuze voor de (fiscale/juridische)
locatie van het hoofdkantoor te herzien, zoals in het geval van een fusie of overname.14 Als in dergelijke gevallen de dividendbelastingclaim wordt afgeschud zonder dat daarvoor
een buitenlandse dividendbelastingclaim in de plaats komt, acht de initiatiefnemer
het wenselijk om de Nederlandse dividendbelasting zeker te stellen door middel van
de voorgestelde exit-heffing.
De leden van SGP-fractie vragen naar het precieze doel van het voorstel en naar een
reflectie van de initiatiefnemer op het voorgestelde middel om dit doel te bereiken,
gezien de veelomvattende gevolgen die het middel heeft. De leden van de VVD-fractie
vragen wat de achterliggende gedachte is van de initiatiefnemer bij voorliggend wetsvoorstel.
Moet het belastingontwijking tegengaan, een heffingslek dichten, bedrijven in Nederland
houden of zijn er nog andere overwegingen?
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting liggen aan de voorgestelde conditionele
exit-heffing in de dividendbelasting twee doelstellingen ten grondslag, te weten (1)
het behouden van de dividendbelastingclaim die is opgebouwd gedurende de Nederlandse
periode en (2) het tegengaan van reorganisaties waarbij die dividendbelastingclaim
wordt afgeschud zonder dat daardoor een buitenlandse dividendbelastingclaim in de
plaats komt.15 Als gevolg hiervan verwacht de initiatiefnemer dat bij bedrijven de prikkel wegvalt
om constructies in concernverband op te zetten met als doel een dividendbelastingclaim
af te schudden. Praktisch bezien gaat het daarbij om gevallen waarin de inhoudingsvrijstelling
van artikel 4, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet van toepassing
is. Voorts verwacht de initiatiefnemer dat als gevolg van het wetsvoorstel de Nederlandse
dividendbelastingclaim zeker wordt gesteld in de gevallen waarin een in Nederland
gevestigde topvennootschap vertrekt uit Nederland naar een kwalificerende staat waarbij
de dividendbelasting al dan niet een rol speelt voor de keuze van de nieuwe (fiscale/juridische)
locatie van het hoofdkantoor.
Het wetsvoorstel beoogt bij het bereiken van de doelstellingen steeds een balans te
vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist en die van de bij grensoverschrijdende
reorganisaties betrokken vennootschappen en hun aandeelhouders. Die balans komt in
de eerste plaats tot uitdrukking in het voorstel om de veronderstelde winstuitdeling
bij vertrek van een in Nederland gevestigde vennootschap naar een kwalificerende staat
slechts in aanmerking te nemen voor zover deze meer bedraagt dan het franchisebedrag
van € 50 miljoen. Hierdoor komen aandeelhouders van vennootschappen met winstreserves
van een relatief beperkte omvang niet in aanraking met de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting. Verder is in het wetsvoorstel rekening gehouden met de gerechtvaardigde
belangen van een vennootschap en haar aandeelhouders door automatisch en renteloos
uitstel van betaling van dividendbelastingschuld te verlenen totdat er na het vertrek
daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Voor in Nederland wonende of gevestigde
portfolio-aandeelhouders blijft, ook na een aandeelhouderswisseling, de mogelijkheid
bestaan om de ingevorderde en op hen verhaalde dividendbelasting te verrekenen met
de inkomsten- en vennootschapsbelasting of terug te vragen van de Belastingdienst.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de conserverende naheffingsaanslag in drie
situaties in aanmerking te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Ook
deze kwijtscheldingsmogelijkheden moeten worden gezien in het licht van het doel van
het wetsvoorstel om een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de
schatkist en die van de vennootschap en haar aandeelhouders. Tot slot wordt in de
tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van wijziging een
vrijstelling van de exit-heffing in de dividendbelasting geïntroduceerd voor aandeelhouders
met een aanmerkelijk belang in box 2 van de inkomstenbelasting (zie onderdeel 5 van
deze nota).
2. Conditionele eindafrekeningsverplichting in de dividendbelasting
De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een franchisegrens van € 50 miljoen
zuivere winst en wat de gevolgen zijn als zou worden gekozen voor een bedrag van € 40 miljoen,
€ 60 miljoen, € 100 miljoen of € 1 miljoen. Ook vragen deze leden in hoeverre de initiatiefnemer
het mogelijk acht dat vennootschappen de zuivere winst drukken tot net onder de € 50 miljoen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de doelmatigheidsdrempel.
Zij vragen ook hoe de initiatiefnemer de dreiging beziet dat bedrijven hun winstreserves
verdelen over meerdere vennootschappen en hoe dit wetsvoorstel hierop anticipeert.
De leden van de D66-fractie vragen waar het franchisebedrag van € 50 miljoen op is
gebaseerd en hoeveel Nederlandse vennootschappen dit naar verwachting zal betreffen.
Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer verwacht dat moedervennootschappen
worden opgesplitst om onder het franchise bedrag uit te komen alvorens wordt overgegaan
tot zetelverplaatsing. De leden van de CDA-fractie vragen welke bedrijven de initiatiefnemer
beoogt te ontzien met de franchise van € 50 miljoen. De leden van de SP-fractie vragen
de initiatiefnemer waarom is gekozen voor een franchise van € 50 miljoen waarboven
pas belasting hoeft te worden betaald over de winstreserve. Ook vragen deze leden
welke gevolgen een dergelijke franchise heeft voor de uiteindelijke effectiviteit
van dit middel en hoe dit zich verhoudt tot de step-up die bestaat of wordt gecreëerd
voor geïmporteerde winstreserves die niet kunnen worden belast. Ten slotte vragen
de leden van de SP-fractie hoe andere landen met een voorwaardelijke eindafrekening
omgaan met dergelijke franchise.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld de eindafrekeningsuitdeling bij vertrek van
een vennootschap uit Nederland in aanmerking te nemen voor zover deze meer bedraagt
dan € 50 miljoen (zie het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965). Zoals ook is opgemerkt in de memorie van toelichting, acht de initiatiefnemer
het omwille van de uitvoerbaarheid voor het bedrijfsleven en de Belastingdienst niet
wenselijk om vennootschappen waarvan de omvang van de (latente) winstreserves beperkt
is, in aanraking te laten komen met de voorgestelde eindafrekeningsverplichting in
de dividendbelasting.16 Het bepalen van de omvang van de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling, het vaststellen
van de dividendbelastingschuld en de gespreide invordering ervan in de tijd vergen
voor bedrijven en hun aandeelhouders diverse administratieve handelingen. Bovendien
kunnen met de Belastingdienst waarderingsdiscussies ontstaan over de omvang van de
(latente) winstreserves, waaronder in het bijzonder over de omvang van de goodwill.
De initiatiefnemer wijst erop dat het niet ongebruikelijk is om in belastingwetgeving,
waaronder Europese belastingwetgeving, generieke doelmatigheidsdrempels op te nemen.
De per 1 januari 2019 ingevoerde generieke renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting
kent een drempel van € 1 miljoen aan rente.17 De nadere voorwaarden die met ingang van 1 januari 2021 worden gesteld aan de aftrek
van liquidatieverlies op een deelneming in de vennootschapsbelasting zijn pas van
toepassing voor zover het liquidatieverlies meer bedraagt dan € 5 miljoen.18 De beperking van de verliesverrekening tot kort gezegd 50% van de belastbare winst,
waarvan de inwerkingtreding op 1 januari 2022 is beoogd, kent een drempel van € 1 miljoen.19 Uit het IBFD-rapport blijkt dat de exit-heffingen in de dividendbelasting die in
Canada, Denemarken, Frankrijk en Zwitserland van toepassing zijn, geen drempels kennen.
De initiatiefnemer wijst erop dat de keuze voor de hoogte van een drempel altijd iets
arbitrairs heeft en dat dit dus ook het geval is voor de drempel in dit wetsvoorstel.
De inschatting van de initiatiefnemer is dat mkb-ondernemingen, waarop administratieve
lasten in het algemeen relatief zwaarder drukken, als gevolg van de drempel van € 50 miljoen
winstreserves minder snel zullen aanlopen tegen de voorgestelde exit-heffing. In de
praktijk begrijpt de initiatiefnemer dat de goodwill van een mkb-onderneming nog weleens
wordt berekend door de gemiddelde winst over een aantal jaren met een bepaalde factor
te vermenigvuldigen, waarbij een factor 5 niet ongebruikelijk is. Hiervan uitgaande
zou een onderneming die vertrekt naar een kwalificerende staat pas met de voorgestelde
exit-heffing in aanraking komen als de gemiddelde winst per jaar € 10 miljoen bedraagt.20 De voorgestelde franchise is volgens de initiatiefnemer niet zo ruim dat daarmee
afbreuk wordt gedaan aan het beoogde doel van de voorgestelde exit-heffing, te weten
het zekerstellen van de in Nederland aangegroeide dividendbelastingclaim in gevallen
waarin daarvoor geen buitenlandse dividendbelastingclaim voor in de plaats komt. De
step-up bij binnenkomst is een cruciaal element van dit doel en kan daarom niet worden
gezien als een (extra) drempel.
De initiatiefnemer is zich ervan bewust dat het drempelbedrag van € 50 miljoen geldt
per vertrekkende vennootschap. Dit zou de mogelijkheid in de hand kunnen werken dat
de winstreserves worden opgeknipt over verschillende vennootschappen met als doel
om meerdere keren gebruik te maken van de drempel. Hoewel de initiatiefnemer een dergelijke
fiscale sturing onwenselijk vindt, is ervoor gekozen om daar vooralsnog geen complexe
antimisbruikbepaling voor op te nemen. Uiteraard kunnen signalen uit de praktijk aanleiding
zijn om te beoordelen of alsnog een maatregel wenselijk is. De initiatiefnemer wijst
erop dat een vergelijkbare lijn is gekozen door de wetgever bij de drempels in de
generieke renteaftrekbeperking, de liquidatieverliesregeling en de temporisering van
de verliesverrekening.21
De leden van de VVD-fractie vragen hoe met de voorgestelde drempel willekeur wordt
voorkomen. Meer specifiek vragen deze leden of sprake kan zijn van ongeoorloofde staatssteun
als het voorliggend initiatiefwetsvoorstel tot wet wordt verheven. Ook vragen zij
of de initiatiefnemer de mening deelt dat zowel voor de rechtszekerheid voor het MKB
als ter voorkoming van terugvordering van ongeoorloofde staatssteun voorliggende initiatiefwet
moet worden genotificeerd bij de Europese Commissie. De leden van de SGP-fractie vragen
hoe groot het risico is met betrekking tot het verstrekken van staatssteun en of dat
risico de wijziging rechtvaardigt om alle vennootschappen, dus ook MKB-ondernemingen,
onder de reikwijdte van het wetvoorstel te laten vallen.
De voorgestelde drempel van € 50 miljoen winstreserves kan volgens de initiatiefnemer
niet als een steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie worden aangemerkt. Alle vennootschappen
– kleine en grote – kunnen als gevolg van deze drempel de in aanmerking te nemen veronderstelde
winstuitdeling bij een eventueel vertrek naar een kwalificerende staat verminderen
met € 50 miljoen. In dit verband wijst de initiatiefnemer naar het in de memorie van
toelichting opgenomen voorbeeld 1 waarin een vennootschap met € 250 miljoen winstreserves
vertrekt naar een kwalificerende staat.22 Ná aftrek van de franchise van € 50 miljoen wordt deze vennootschap geacht een winstuitdeling
te hebben gedaan van € 200 miljoen. Hierdoor heeft het voordeel, dat bovendien aan
de aandeelhouders ten goede komt en niet aan de vennootschap, géén selectief karakter.
Het opnemen van generieke drempels in een belastingmaatregel maakt die maatregel niet
selectief in die zin dat als gevolg van die maatregel bepaalde ondernemingen of producties
worden begunstigd.23 Omdat geen sprake is van een steunmaatregel, hoeft de Europese Commissie niet van
het voornemen tot invoering van de voorgestelde exit-heffing op de hoogte worden gebracht.24
De initiatiefnemer wijst er bovendien op dat de voorgestelde exit-heffing in het oorspronkelijke
wetsvoorstel, zoals dat is ingediend op 10 juli 2020, was beperkt tot de gevallen
waarin de vertrekkende vennootschap deel uitmaakt van een «grote» groep.25 Onder een «grote» groep werd daarbij verstaan een groep als bedoeld in artikel 24b
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of een soortgelijke buitenlandse regeling,
met een geconsolideerde netto-omzet van ten minste € 750 miljoen. Juist om het risico
op het verstrekken van ongeoorloofde staatssteun te vermijden heeft de initiatiefnemer
ervoor gekozen deze beperking te laten vervallen.26
De leden van de CDA-fractie vragen hoe een claim wordt gelegd op de zuivere winst
en of een onderscheid wordt gemaakt tussen de zuivere winst die uitkeerbaar is als
deelnemingsdividend en als beleggingsdividend. Ook vragen zij of de franchise wordt
afgetrokken van de gehele zuivere winst of alleen van de winst waartoe beleggers zijn
gerechtigd. Meer specifiek vragen zij wat er gebeurt als beleggers na verplaatsing
hun belang uitbreiden tot meer dan 5%. De leden van de D66-fractie vragen wat de betekenis
is van de toepassing van de franchise op veronderstelde winstuitkeringen van regionale
hoofdkantoren en waarom deze franchise eerst dient te worden toegepast voordat de
vrijstelling wordt toegepast.
Op grond van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting wordt een in Nederland
gevestigde vennootschap vlak voorafgaand aan het vertrek naar een kwalificerende staat
geacht haar winstreserves, voor zover die meer bedragen dan € 50 miljoen, te hebben
uitgedeeld aan de aandeelhouders (zie het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van
de Wet op de dividendbelasting 1965). Net als een in deelnemingsverhoudingen uitgekeerd
regulier dividend, wordt voorgesteld om de veronderstelde winstuitdeling bij vertrek
vrij te stellen in deelnemingsverhoudingen. Zoals is uiteengezet in de memorie van
toelichting, gaat de voorgestelde franchise vóór op de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen.27 Deze rangorde is van praktisch belang als de winstreserves meer bedragen dan € 50 miljoen
en het aandeelhoudersbestand bestaat uit een combinatie van portfolio-aandeelhouders
en vennootschappen die een deelneming hebben in de Nederland gevestigde vennootschap.
De voorgestelde franchise van € 50 miljoen komt aan elke aandeelhouder ten goede komt
naar rato van zijn gerechtigheid tot de winstreserves. Hierbij kan sprake zijn van
een samenloop met de voorgestelde vrijstelling van in deelnemingsverhoudingen. De
initiatiefnemer verwijst voor een cijfermatig voorbeeld naar voorbeeld 3 in de memorie
van toelichting. In het specifieke geval waarin alle aandelen in de in Nederland gevestigde
vennootschap in handen zijn van één moedervennootschap, zoals bij een regionaal hoofdkantoor
van een buitenlandse multinational doorgaans het geval zal zijn, maakt het niet uit
of de franchise dan wel de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen als eerste wordt
toegepast. De uitkomst zal in beide gevallen zijn dat géén eindafrekeningsuitdeling
in aanmerking wordt genomen. De initiatiefnemer wijst erop dat de franchise van € 50 miljoen
wordt voorgesteld om vennootschappen met relatief beperkte winstreserves, ongeacht
welke aandeelhouders daartoe zijn gerechtigd, niet in aanraking te laten komen met
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting met het oog op de uitvoerbaarheid
ervan door het bedrijfsleven en de Belastingdienst. Vandaar dat de voorgestelde franchise
voor gaat op de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen. Ten slotte merkt de initiatiefnemer
op dat over de eindafrekeningsuitdeling dividendbelasting wordt geheven vlak voorafgaand
aan het moment dat een in Nederland gevestigde vennootschap vertrekt uit Nederland
naar een kwalificerende staat en dat op dat moment moet worden beoordeeld of, en zo
ja in hoeverre, de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen van toepassing is.
De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op het vaststellen van de omvang
van het bedrag waarover de eindafrekening wordt geheven en of hier internationale
afspraken over bestaan. Ook vragen deze leden hoe kan worden bepaald wat de omvang
is van de vermogenswaarde, de winstreserve, de stille reserves en de goodwill zonder
hier een arbitraire en willekeurig scheiding in aan te brengen. Meer specifiek vragen
deze leden hoe de beurswaarde zich verhoudt tot de opgebouwde winstreserves bij bedrijven
die nimmer winst hebben gemaakt en nooit dividend hebben uitgekeerd. De leden van
de VVD-fractie vragen of het mogelijk is om een dividendbelastingclaim neer te legen
bij een onderneming vóór het moment dat de winst in de winstbelasting is betrokken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe er in dit voorstel rekening is gehouden
met de mogelijk kwetsbare positie van start-ups en hoe wordt voorkomen dat te eendimensionaal
wordt gekeken naar de actuele beurskoers. De leden van de D66-fractie vragen waarom
er niet voor is gekozen om stille reserves die rusten op bepaalde goederen of bijvoorbeeld
goodwill uit te sluiten van de zuivere winst waarover de dividendbelastingclaim wordt
gelegd. Meer specifiek vragen deze leden of het in de praktijk voorkomt dat goodwill
wordt uitgekeerd.
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting is vormgegeven aan de hand van
een veronderstelde uitdeling van de bij de vennootschap aanwezige winstreserves aan
de aandeelhouders. In het systeem van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt de
optelsom van alle winstreserves waarop een dividendbelastingclaim rust wel aangeduid
als de «zuivere winst» of het «reële vermogen». Hieronder vallen de open winstreserves,
de stille reserves alsmede de goodwill. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad
dat onder zuivere winst of het reële vermogen moet worden verstaan «alles wat er meer
is dan het gestorte kapitaal», zodat het niet nodig is een nader onderscheid aan te
brengen tussen de open winstreserves, de stille reserves en de goodwill.28 De initiatiefnemer beoogt de begrippen «zuivere winst» en «reëel vermogen» niet van
een andere inhoud te voorzien dan thans onder het bestaande recht het geval is. Ingeval
de aandelen van de vennootschap beursgenoteerd zijn, vormt de beurskoers van de aandelen
naar de mening van initiatiefnemer een objectief hulpmiddel bij het vaststellen van
de omvang van het vermogen. De beurskoers vormt immers een afspiegeling van de waarde
in het economische verkeer van het vermogen van de vennootschap. In de lagere jurisprudentie
is een geval bekend waarin de negatieve ontwikkeling van de beurskoers, veroorzaakt
door een negatief beursklimaat, door de rechter onvoldoende concreet werd geacht om
op het reële vermogen drukkende negatieve reserves aanwezig te achten.29 Het is niet uitgesloten dat een rechter tot een vergelijkbaar oordeel komt in een
omgekeerd geval, zoals een startup, waarin juist een positieve ontwikkeling van de
beurskoers wordt veroorzaakt door een positief beursklimaat. Bedrijven die nog nooit
winst hebben gemaakt kunnen met de voorgestelde exit-heffing in aanraking komen vanwege
de tijdens de Nederlandse periode opgebouwde winstcapaciteit (goodwill) als zij zouden
besluiten om te vertrekken naar een kwalificerende staat. Ook onder de huidige Wet
op de dividendbelasting 1965 zijn uitdelingen die worden gedaan door een vennootschap
die nog nóóit winst heeft gemaakt, onderworpen aan de heffing van de dividendbelasting
voor zover er stille reserves en goodwill bij de vennootschap aanwezig zijn.30 Of de stille reserves en goodwill naar regels van burgerlijk recht «uitkeerbaar»
zijn, is daarbij ook nu niet relevant.31 Ingeval het vertrek van de vennootschap gepaard gaat met een eindafrekening over
de stille reserves en goodwill voor de heffing van de vennootschapsbelasting, zal
de eindafrekeningsuitdeling logischerwijs worden verminderd met de daaruit voortvloeiende
Vpb-schuld.32 Ingeval het vertrek van vennootschap niet leidt tot een eindafrekening over de stille
reserves en goodwill voor de heffing van de vennootschapsbelasting, bijvoorbeeld omdat
een vaste inrichting in Nederland achterblijft, zal van de belastinglatentie over
de stille reserves en goodwill een waardedrukkend effect uit gaan op het reële vermogen
van de vennootschap, en daardoor de in aanmerking te nemen eindafrekeningsuitdeling
verminderen.
De initiatiefnemer ziet geen aanleiding om de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
te beperken tot bijvoorbeeld de volgens de commerciële jaarrekening van de vennootschap
aanwezige open winstreserves of de volgens de bedrijfseconomie uitkeerbare winstreserves.
Een dergelijke beperking acht de initiatiefnemer niet logisch bezien vanuit de aan
de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie op grond waarvan een dividendbelastingclaim
bestaat op alle winstreserves, ongeacht of zij uitkeerbaar zijn. De initiatiefnemer
hecht in dit verband eraan op te merken dat weliswaar aan de vennootschap bij vertrek
een conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting wordt opgelegd ter zake van
een veronderstelde uitdeling van alle winstreserves, maar dat de invordering van de
dividendbelastingschuld volgens het voorstel pas plaatsvindt voor zover na het vertrek
van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd. Dit geldt ook voor start-ups. Bovendien
wordt voorgesteld dat de vennootschap bij een mislukking die uitmondt in een faillissement
of in een vrijwillige liquidatie, kan verzoeken om kwijtschelding van een eventueel
nog openstaande dividendbelastingschuld. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat de landen
die een vergelijkbare exit-heffing in de dividendbelasting kennen, te weten Canada,
Frankrijk en Zwitserland, die heffing ook toepassen op alle winstreserves, namelijk
de open winstreserves, stille reserves en goodwill. Een dergelijke eindafrekeningsuitdeling
blijft binnen de kaders van de in, op het OESO-Modelverdrag gebaseerde, belastingverdragen gemaakte afspraken over de verdeling van heffingsrechten
over dividenden (zie onderdeel 4.1 van deze nota).
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer de vormgeving waarin alle
winstreserves worden belast alsof deze normaal allemaal als dividend zouden worden
uitgekeerd, een redelijke uitwerking acht als met de verplaatsing geen misbruik is
beoogd en winstreserves voor de lange termijn worden geherinvesteerd of dat de winst
wordt gebruikt om noodzakelijke reserves aan te vullen. Meer specifiek vragen de leden
van de CDA-fractie in hoeverre de initiatiefnemer het gebruikelijk acht dat alle winstreserves
in een onderneming «going concern» worden uitgekeerd. De leden van de CDA-fractie
vragen voorts om specifiek in te gaan op de situatie dat de vennootschap verlieslatend
wordt. Zij vragen in dit verband wat er gebeurt als een onderneming zijn winst herinvesteert
in innovatie, maar dit een verkeerde beslissing blijkt die niets oplevert. Zij vragen
tevens of de initiatiefnemer de claim gerechtvaardigd acht als de onderneming in de
tussentijd naar het buitenland verhuist en daar, ondanks de slechte investering die
in Nederland was gedaan, nog enige winst behaalt, en deze besluit uit te keren. De
leden van de D66-fractie vragen waarom het wetsvoorstel geen rekening houdt met herinvestering
van beschikbare winsten. Deze leden vragen of er op die manier geen verschil in behandeling
is ten opzichte van een in Nederland gevestigde vennootschap omdat deze geen heffing
kent over winsten die opnieuw worden geïnvesteerd. Zij vragen om die reden of het
miskennen van de herinvestering van winsten niet tot EU-rechterlijke problemen leidt.
De leden van de D66-fractie vragen ten slotte of de initiatiefnemer kan ingaan op
een door deze leden gegeven voorbeeld.
De voorgestelde exit-heffing stelt, onder bepaalde voorwaarden, de heffing van dividendbelasting
zeker over de winstreserves van een vennootschap die zijn aangegroeid gedurende de
periode dat die vennootschap in Nederland is gevestigd. Voor de toepassing van de
voorgestelde exit-heffing is het niet van belang of de verplaatsing van de vennootschap
is gericht op het ontgaan van de dividendbelasting. De initiatiefnemer acht het met
de leden van de CDA-fractie gebruikelijk en van belang voor de continuïteit dat een
vennootschap niet alle winstreserves uitkeert, maar een deel daarvan herinvesteert,
belegt als buffer of gebruikt voor het aflossen van schulden. Hiermee is in het wetvoorstel
rekening gehouden door automatisch, onvoorwaardelijk renteloos en in beginsel voor
onbepaalde tijd uitstel van betaling te verlenen van de verschuldigde dividendbelasting
over de eindafrekeningsuitdeling. Voorgesteld wordt het uitstel van betaling enkel
te beëindigen voor zover na het vertrek van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd.
Dat betekent concreet dat er géén invordering van de dividendbelastingschuld plaatsvindt
als de winstreserves worden geherinvesteerd in plaats van worden uitgekeerd. De winstreserves
van een in Nederland gevestigde vennootschap (die niet vertrekt) zijn ook, vooralsnog,
niet aan de heffing van dividendbelasting onderworpen als zij niet worden uitgekeerd
maar voor iets anders worden gebruikt, zoals herinvesteringen. Op die geherinvesteerde
winstreserves rust evenwel een toekomstige dividendbelastingclaim.
In het door de leden van de D66-fractie gegeven voorbeeld vertrekt een vennootschap
uit Nederland naar een kwalificerende staat met 100 niet-uitgekeerde winstreserves,
die na vertrek worden geherinvesteerd. De herinvestering levert een winst van 200,
waarvan de helft wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Het wetsvoorstel werkt in
dit voorbeeld zo dat de gehele dividendbelastingschuld wordt ingevorderd naar aanleiding
van het na het vertrek uitgekeerde dividend van 100. De winstreserves waren immers
tot dit bedrag aanwezig ten tijde van het vertrek van de vennootschap uit Nederland.
Als de herinvestering in het voorbeeld zou mislukken en een verlies van 100 tot gevolg
zou hebben dat de winstreserves geheel zou opsouperen, blijft de dividendbelastingschuld
in beginsel bestaan. Ook in dit scenario wordt de dividendbelastingschuld ingevorderd
voor zover de vennootschap in de toekomst, na erin te zijn geslaagd om weer winst
te maken, dividenden uitkeert. Voor de goede orde merkt de initiatiefnemer op dat
invordering slechts plaatsvindt voor zover er dividenden worden uitgekeerd op het
«aandelenkapitaal» dat reeds aanwezig was ten tijde van het vertrek van de vennootschap
uit Nederland. Als de vennootschap een extra kapitaalinjectie heeft gekregen om weer
op te krabbelen, leidt een latere dividenduitkering op de nieuw uitgegeven aandelen
vanzelfsprekend niet tot invordering van de dividendbelastingschuld (zie het voorgestelde
artikel 25c, tweede tot en met vijfde lid, van de Invorderingwet 1965).
Volgens de initiatiefnemer is de voorgestelde wijze van invordering van de belastingschuld
in overeenstemming met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU over exit-heffingen.
Die jurisprudentie staat een EU-lidstaat namelijk toe om de belastingschuld definitief
vast te stellen als de belastingplichtige – in dit geval de aandeelhouder – ophoudt
aan de belasting – in dit geval de dividendbelasting – onderworpen te zijn.33 In dergelijke gevallen hoeft van het Hof van Justitie van de EU bij de invordering
géén rekening te worden gehouden met waardeverminderingen die zich nadien voordoen.
Ondanks het ontbreken van een Europeesrechtelijke verplichting hiertoe, voorziet het
wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding van een eventueel nog openstaande
dividendbelastingschuld ingeval de vennootschap wordt geliquideerd (zie het voorgestelde
artikel 26, negende lid, van de Invorderingswet 1990). In de gevallen waarin de aandeelhouders
namelijk niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden
hebben ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van
verdere invordering.
2.1 Conditioneel
De leden van de VVD-fractie welke andere grensoverschrijdende reorganisaties er naast
de vier genoemde zijn en waarom specifiek de voorgestelde vier typen onder de voorgestelde
eindafrekeningsverplichting vallen.
Het wetsvoorstel beoogt de dividendbelastingclaim op de winstreserves van een in Nederland
gevestigde vennootschap zeker te stellen door de introductie van een eindafrekeningsverplichting
bij vier grensoverschrijdende reorganisaties, te weten (1) grensoverschrijdende zetelverplaatsing,
(2) grensoverschrijdende juridische fusie, (3) grensoverschrijdende splitsing en (4)
grensoverschrijdende aandelenfusie, in de gevallen waarin als gevolg van de grensoverschrijdende
reorganisatie winstreserves overgaan naar een kwalificerende staat. Deze grensoverschrijdende
reorganisaties zijn opgesomd in het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet
op de dividendbelasting 1965. De grensoverschrijdende reorganisaties waarop het wetsvoorstel
ziet hebben met elkaar gemeen dat de aandeelhouder in de in Nederland gevestigde vennootschap
gerechtigd blijft tot de overgegane winstreserves na het vertrek van die vennootschap.
Ingeval van een grensoverschrijdende zetelverplaatsing behoudt de aandeelhouder zijn
aandelen in de vennootschap. Ingeval van een grensoverschrijdende juridische fusie
of splitsing worden aan de aandeelhouder nieuwe aandelen toegekend door de verkrijgende
vennootschap. En ingeval van een grensoverschrijdende aandelenfusie krijgt de aandeelhouder
nieuwe aandelen uitgereikt door de overnemende vennootschap. Een voorbeeld van een
grensoverschrijdende reorganisatie die niet onder het wetsvoorstel valt is de overname
van aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap door een buitenlandse partij
tegen een koopsom in contanten.
2.2 Kwalificerende staten
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer duidelijker kan afbakenen
wat hij verstaat onder een met de dividendbelasting vergelijkbare heffing. De leden
van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht aan welke kenmerken een bronheffing
van een zekere staat moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als vergelijkbaar
met de dividendbelasting. Ook vragen de leden van de D66-fractie welke landen in de
EU worden aangemerkt als kwalificerende staten. De leden van de VVD-fractie vragen
wat het zegt over een betrouwbare overheid als die op voorhand geen duidelijkheid
kan/wil verschaffen over welke «kwalificerende staten» er zijn. De leden van de VVD-fractie
vragen op welke manier moet worden getoetst of een land een dividendbelasting heeft
die vergelijkbaar is met de Nederlandse bronheffing op dividenden. De leden van de
VVD-fractie vragen tevens of de initiatiefnemer een uitputtende lijst van alle landen
kan delen die op het moment van inwerkingtreding als een kwalificerende staat worden
aangemerkt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt in landen zonder een vergelijkbare
bronheffing op dividenden en «step-uplanden». Zij vragen of de initiatiefnemer voor
de 25 grootste economieën kan aangeven of zij een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting
hebben. Tot slot vragen zij of de initiatiefnemer kan aangeven of deze landen een
step-up geven bij binnenkomst in een van de vier typen grensoverschrijdende reorganisaties.
De initiatiefnemer meent dat het begrip kwalificerende staat voldoende vastomlijnd
is voor het handelingsperspectief van vennootschappen en hun aandeelhouders. Een grensoverschrijdende
reorganisatie is in de regel een ingrijpende operatie waar veel voorbereiding aan
voorafgaat en tot die voorbereiding behoort ook het in kaart brengen van de fiscale
gevolgen. Een vennootschap die zekerheid vooraf wenst over de vraag of de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting van toepassing is, kan een verzoek tot vooroverleg
met de Belastingdienst doen.34 Daarbij is overigens van belang dat onder andere géén vooroverleg wordt gevoerd als
het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende
beweegreden is voor de grensoverschrijdende reorganisatie óf als de vennootschap vertrekt
naar een staat die is opgenomen op de Nederlandse zwarte lijst van belastingparadijzen.
Als kwalificerende staten worden aangemerkt (i) staten die geen met de Nederlandse
dividendbelasting vergelijkbare bronheffing op dividenden kennen en (ii) staten die
voor de toepassing van hun bronbelasting op dividenden de winstreserves bij binnenkomst
aanmerken als gestort kapitaal («step-uplanden»). In de memorie van toelichting is
aangegeven dat van een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing
op dividenden sprake is indien de bronheffing ten minste wordt geheven over de contante
uitdelingen die door een eindschakel (hoofdkantoor) in een keten van vennootschappen
worden gedaan uit de wereldwinst.35 Aldus heeft een staat een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting indien die
staat het internationaal aanvaarde recht benut om buitenlandse porfolio-aandeelhouders
aan de bron te belasten over een uitgekeerde dividend, ongeacht waar die winst primair
is ontstaan (vgl. artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-Modelverdrag).
Het tarief waartegen de dividenden in de heffing worden betrokken is in beginsel niet
van belang, met dien verstande dat een (bijna) nul-tarief gelijk wordt gesteld aan
het niet hebben van een dividendbelasting. Zoals eveneens is aangegeven in de memorie
van toelichting hoeft géén stelselvergelijking te worden gemaakt wat betreft het voorwerp
van heffing. Het is voldoende dat de buitenlandse bronheffing ziet op contante dividenden,
dat wil zeggen in geld genoten uitdelingen die worden gedaan ten titel van dividend.
In het bijzonder is niet vereist dat een staat alle uitkeringen waarin op grond van
de aan de Nederlandse dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie een
winstelement valt te onderkennen, zoals de inkoop van aandelen of een verkapt dividend,
in de heffing betrekt. In het verlengde hiervan maakt het feit dat een staat geen
exit-heffing in de dividendbelasting kent, stockdividenden onbelast laat of voorziet
in een vrijstelling of teruggaaf van dividendbelasting voor uitkeringen tot een bepaald
bedrag, niet dat sprake zou zijn van een «onzuivere» dividendbelasting.
In de onderstaande tabel heeft de initiatiefnemer voor de vijfentwintig landen met
het grootste BBP (Bruto Binnenlands Product) volgens het Internationaal Monetair Fonds
aangegeven of zij een met Nederland vergelijkbare dividendbelasting hebben.36
Tabel: Vijfentwintig grootse economieën getoetst op een met Nederland vergelijkbare
dividendbelasting
Land
Vergelijkbare dividendbelasting?
1.
Verenigde Staten van Amerika
Ja
2.
China
Ja
3.
Japan
Ja
4.
Duitsland
Ja
5.
Verenigd Koninkrijk
Nee
6.
India
Ja
7.
Frankrijk
Ja
8.
Italië
Ja
9.
Canada
Ja
10.
Zuid-Korea
Ja
11.
Rusland
Ja
12.
Brazilië
Nee
13.
Australië
Ja
14.
Spanje
Ja
15.
Indonesië
Ja
16.
Mexico
Ja
17.
Zwitserland
Ja
18.
Saoedi-Arabië
Ja
19.
Turkije
Ja
20.
Taiwan
Ja
21.
Iran
Nee
22.
Polen
Ja
23.
Zweden
Ja
24
Thailand
Ja
25.
België
Ja
De initiatiefnemer heeft ook gekeken naar de Europese Unie. Van de thans zevenentwintig
EU-lidstaten kennen Cyprus, Estland, Letland en Malta geen met Nederland vergelijkbare
bronheffing op dividenden. Een staat kan ook worden aangemerkt als een kwalificerende
staat ingeval die staat de overgegane (latente) winstreserves in het kader van een
grensoverschrijdende reorganisatie aanmerkt als gestort kapitaal voor de heffing van
een bronbelasting op dividenden («step-uplanden»). Dit vergt een beoordeling van geval
tot geval waarbij voor de aan de orde zijnde grensoverschrijdende reorganisatie moet
worden beoordeeld of sprake is van een step-up tot aan de (volledige) waarde in het
economische verkeer van het vermogen. Omwille van de uitvoerbaarheid van de voorgestelde
regeling geldt een eventueel gedeeltelijke step-up, bijvoorbeeld tot aan bepaalde
commerciële winstreserves, niet als een step-up. Het is dus niet de bedoeling dat
in dergelijke gevallen op de voet van het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de
dividendbelasting 1965 een veronderstelde winstuitdeling in aanmerking wordt genomen
voor zover de overgegane winstreserves als gestort kapitaal worden aangemerkt door
de andere staat. Uit het onderzoek dat het IBFD op verzoek van de initiatiefnemer
heeft verricht naar 13 landen blijkt dat meestal geen step-up wordt gegeven bij binnenkomst
van een vennootschap. Canada en Zwitserland combineren daarentegen hun exit-heffing
in de dividendbelasting met een step-up van het gestorte kapitaal tot de waarde in
het economische verkeer van het vermogen bij binnenkomst van een vennootschap. In
Canada moet overigens een formele voorwaarde worden vervuld om in aanmerking te komen
voor de step-up. Binnen 90 dagen te rekenen vanaf binnenkomst moet de Canadese Minister
van Financiën schriftelijke worden genotificeerd. Naar aanleiding van het landrapport
over de Verenigde Staten van Amerika merkt de initiatiefnemer op dat ingeval het ontvangstland
voor de heffing van een bronbelasting op dividenden het begrip «gestort kapitaal»
niet kent, moet worden beoordeeld of de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide
winstreserves ná het vertrek potentieel – dat wil zeggen bij uitkering – aan die bronbelasting
zijn onderworpen. Als dat niet het geval is, is voor de toepassing van het voorgestelde
artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 sprake van een step-up. Uit het
IBFD-rapport blijkt dat voor de heffing van Amerikaanse bronbelasting uitkeringen
door een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschap zijn belast tot
het geaccumuleerde bedrag van de «Earnings and Profits Account». De initiatiefnemer
begrijpt dat van dit bedrag de geïmporteerde buitenlandse winstreserves in het kader
van een grensoverschrijdende reorganisatie deel uit maken. Als gevolg hiervan zijn
de Verenigde Staten niet aan te merken als een kwalificerende staat.
De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden bevestigd dat de vraag of een staat
een vergelijkbare bronbelasting ofwel een step-up heeft generiek moet worden beantwoord
per land. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de initiatiefnemer voorbeelden
kan geven van concrete heffingen die niet vergelijkbaar zijn. De leden van de CDA-fractie
vragen of de initiatiefnemer kennis heeft van de vormgeving van dividendbelasting
in andere landen, zoals onze buurlanden en landen buiten de EU waar Nederland qua
fiscale aantrekkelijkheid voor hoofdkantoren mee concurreert, waaronder Aziatische
landen. De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer voorbeelden kan geven
van kwalificerende staten.
De vraag of een land een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting
op dividenden heeft, moet in het algemeen worden beantwoord, dat wil zeggen op stelselniveau.
Beoordeeld moet worden of van het belastingstelsel van een land een met de Nederlandse
dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting deel uitmaakt. Dit betekent bijvoorbeeld
dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet van toepassing is ingeval
een vennootschap vertrekt naar een land dat een met de Nederlandse dividendbelasting
vergelijkbare dividendbelasting heeft, maar de vennootschap vrijstelt van inhouding
van dividendbelasting uit hoofde van een bijzonder holdingregime. Schadelijke holdingregimes
zijn binnen de OESO- en EU-verband voorwerp van een eigen beleidsaanpak tegen belastingconcurrentie.37 Van een met de dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting op dividenden is sprake
indien de bronbelasting in elk geval wordt geheven over contante uitdelingen die door
een topvennootschap worden gedaan uit de wereldwinst aan buitenlandse portfolio-aandeelhouders.
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, voldoet enkel een bronheffing op
deelnemingsdividenden naar landen op een «zwarte lijst» niet.38 Als voorbeeld kan Letland worden genoemd waar slechts een bronbelasting van 20% wordt
geheven op dividenden die door in Letland gevestigde vennootschap worden uitgekeerd
aan vennootschappen die in één van vijfentwintig door Letland aangewezen «belastingparadijzen»
zijn gevestigd. Hiervoor is aangegeven dat thans tweeëntwintig van de vijfentwintig
landen met de grootste economieën een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare
bronheffing op dividenden kennen en van de zevenentwintig EU-lidstaten zijn dat er
drieëntwintig. Onze buurlanden, Duitsland en België, hebben een met de Nederlandse
dividendbelasting vergelijkbare dividendbelasting. Hong Kong en Singapore kennen net
als het Verenigd Koninkrijk geen bronbelasting op uitgaande dividenden en zijn daarmee
een kwalificerende staat in de zin van dit wetsvoorstel. De vraag of een land voor
de heffing van een bronbelasting op dividenden een step-up geeft bij «binnenkomst»
moet niet in het algemeen worden beantwoord maar vergt een beoordeling van geval tot
geval.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer concreet kan maken wat wordt
bedoeld met een bijna-nultarief. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie
of de grens ligt onder de 1%, 2%, 3% of ergens anders. Deze leden vragen tevens of
een belasting die uiteindelijk leidt tot een vergelijkbare belastingdruk als de Nederlandse
dividendbelasting kwalificeert als «vergelijkbaar met de dividendbelasting.» De leden
van de SP-fractie vragen hoe ruim de definitie van een bijna-nultarief wordt opgevat.
De leden van de SP-fractie tevens waarom niet is gekozen voor een minimumtarief van
15%, het huidige Nederlandse tarief.
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting, is het tarief waartegen de dividenden
in de heffing worden betrokken niet van belang voor de vraag of een buitenlandse bronheffing
op dividenden vergelijkbaar is met Nederlandse dividendbelasting.39 Dit is slechts anders ingeval het tarief nul bedraagt of bijna nul. In dergelijke
gevallen wordt géén met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting
op dividenden aanwezig geacht. Met een bijna-nultarief wordt gedoeld op een statutair
tarief tussen 0% en 1%. De initiatiefnemer beoogt hiermee aan te sluiten bij hetgeen
onder een bijna-nultarief wordt verstaan in het kader van de per 1 januari 2021 ingegane
meldingsplicht voor grensoverschrijdende fiscale constructies.40 Zo is een grensoverschrijdende constructie meldingsplichtig indien een grensoverschrijdende
betaling in groepsverband wordt ontvangen in een land dat geen vennootschapsbelasting
heft of vennootschapsbelasting heft tegen een nultarief of bijna-nultarief.41 Een en ander betekent concreet dat landen die dividenden aan de bron belasten tegen
een tarief van 5%, zoals Bulgarije, Griekenland, Roemenië en Saudi-Arabië, voor de
toepassing van dit wetsvoorstel nog steeds een met de Nederlandse dividendbelasting
vergelijkbare bronbelasting op dividenden hebben. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor
Slowakije (7%), Thailand (10%) en Kroatië (12%).
De initiatiefnemer heeft er niet voor gekozen om de voorgestelde exit-heffing in de
dividendbelasting afhankelijk te maken van de vraag of een vennootschap vertrekt naar
een land dat ten minste een bepaald tarief hanteert voor de bronbelasting op dividenden,
bijvoorbeeld het Nederlandse tarief van 15%. Als dat wel zou worden gedaan, zou het
toepassingsbereik van het wetsvoorstel substantieel toenemen en zou bovendien dubbele
bronbelasting ontstaan. Deze effecten, gecombineerd bezien, vindt de initiatiefnemer
onwenselijk. In dit verband wijst de initiatiefnemer erop dat het risico op internationaal
dubbele bronbelasting één van de redenen was waarom in de jaren ’90 van de vorige
eeuw is afgezien van de invoering van een eindafrekening in de dividendbelasting.42 Bij de huidige stand van het internationale belastingrecht acht de initiatiefnemer
het evenwichtig om de Nederlandse dividendbelastingclaim bij een grensoverschrijdende
reorganisatie niet te effecturen als daarvoor een buitenlandse dividendbelastingclaim
in de plaats komt, ongeacht de hoogte van het buitenlandse tarief.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer rekening heeft gehouden met
ontwijkingsconstructies waarbij een vennootschap zich voor een dag vestigt in een
land dat niet wordt aangemerkt als een kwalificerende staat om zich vervolgens te
vestigen in een kwalificerende staat waardoor de dividendbelastingclaim wordt afgeschud.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer voorbeelden heeft van de
in de memorie van toelichting geschetste route van een vertrek van bedrijf A, via
een niet-kwalificerende staat, naar een kwalificerende staat. De leden van de VVD-fractie
vragen ook op welke manier de voorgestelde initiatiefwet een anti-misbruikbepaling
is en waarom de voorgestelde anti-misbruikbepaling noodzakelijk is.
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting beoogt de Nederlandse dividendbelastingclaim
op de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves zeker te stellen ingeval
zij overgaan naar een bronbelastingvrije zone. Omdat Nederland volgens de initiatiefnemer
een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim heeft op die winstreserves, is de toepassing
van de voorgestelde exit-heffing niet afhankelijk gesteld van de motieven die aan
het vertrek van een in Nederland gevestigde vennootschap ten grondslag liggen of het
al dan niet gekunstelde karakter van het vertrek. Het voorgestelde toepassingsbereik
van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting is derhalve ruimer getrokken
dan gekunstelde constructies die als hoofddoel het ontgaan van de Nederlandse dividendbelasting
hebben. Een gevolg hiervan is dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
van toepassing is op een geval waarin een in Nederland gevestigde beursvennootschap
vertrekt uit Nederland waarbij de dividendbelasting al dan niet een rol heeft gespeeld
voor de keuze van de nieuwe (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor.
Om te voorkomen dat de voorgestelde exit-heffing zou kunnen worden ontgaan door kunstmatige
constructies die als hoofddoel het ontgaan van de exit-heffing hebben, is in het wetsvoorstel
voorzien in een algemene anti-misbruikbepaling (zie het voorgestelde artikel 3c, zevende
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Op grond van deze bepaling is de voorgestelde
exit-heffing ook van toepassing indien sprake is van een omstandigheid waarvan het
hoofddoel of een van de hoofddoelen het ontgaan van de voorgestelde exit-heffing is
(subjectieve toets) en er sprake is van een kunstmatige constructie (objectieve toets).
De voorgestelde anti-misbruikbepaling vormt volgens de initiatiefnemer de absolute
ondergrens van hetgeen kan worden gedaan tegen misbruik in het belastingrecht.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat de voorgestelde anti-misbruikbepaling
onder andere beoogt opzetjes tegen te gaan waarbij, alvorens te vertrekken naar een
kwalificerende staat, een «tussenstop» wordt gemaakt in een kwalificerende staat.43 Een dergelijke tussenstop kan eenvoudig worden opgetuigd door bijvoorbeeld twee grensoverschrijdende
juridische fusies kort achterelkaar te laten plaatsvinden waarbij de winstreserves
van de in Nederland gevestigde vennootschap in het kader van de eerste grensoverschrijdende
juridische fusie overgaan op een verkrijgende vennootschap die is gevestigd in een
niet-kwalificerende staat en in het kader van de tweede grensoverschrijdende juridische
fusie overgaan op een verkrijgende vennootschap die is gevestigd in een kwalificerende
staat. Uiteraard zijn andere opzetjes denkbaar waartegen de voorgestelde anti-misbruikbepaling
waakt. In dit verband verwijst de initiatiefnemer naar een publicatie in de landelijke
pers waarin een anonieme belastingadviseur reeds meldde dat er mogelijk via tax-planning
onder de voorgestelde exit-heffing uit zou kunnen worden gekomen.44
2.3 Veronderstelde winstuitdeling
De leden van de VVD-fractie geven aan te hebben gelezen dat de eindafrekeningsverplichting
geldend op de BES-eilanden centraal heeft gestaan. Zij vragen in hoeveel gevallen
het daar ook daadwerkelijk tot een eindafrekening is gekomen.
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de voorgestelde uitdelingsfictie ingeval
van vertrek van een vennootschap naar een kwalificerende staat, is ontleend aan elders
in de belastingwetgeving opgenomen uitdelingsficties, waarbij in het bijzonder de
uitdelingsfictie die is opgenomen artikel 5.8 van de Belastingwet BES model heeft
gestaan.45 Op de BES-eilanden wordt bronbelasting op dividenden geheven van aandeelhouders in
de BES-eilanden gevestigde vennootschappen.46 Het tarief bedraagt 5% en de belasting wordt geheven door inhouding op een door de
vennootschap uitgekeerd dividend. Op grond van artikel 5.8 Belastingwet BES wordt
een vennootschap die de BES-eilanden verlaat geacht vlak daaraan voorafgaand haar
vermogen te hebben uitgedeeld aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate
van hun gerechtigheid. Dit betekent dat de vennootschap op dat tijdstip de belasting
verschuldigd wordt en dient af te dragen.47 Deze eindafrekeningsverplichting is volgens de wetgever in de Belastingwet BES opgenomen
om te bereiken dat er (alsnog) belasting kan worden geheven over de geaccumuleerde
winstreserves van lichamen die niet langer (volledig) onder de reikwijdte van het
fiscale stelsel van de BES-eilanden vallen.48
De initiatiefnemer begrijpt dat geen cijfers bekend zijn over het aantal gevallen
waarin de eindafrekeningsverplichting op de BES-eilanden is toegepast sinds de inwerkingtreding
van de Belastingwet BES in 2011. De belasting wordt afgedragen op aangifte, waarbij
op het aangiftebiljet niet wordt gespecificeerd of het om een reguliere dividenduitkering
gaat of om een eindafrekeningsuitdeling. Ingeval niet aan de aangifte- of afdrachtverplichting
wordt voldaan, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. De initiatiefnemer begrijpt
dat geen gevallen bekend zijn waarbij een naheffingsaanslag op grond van de eindafrekeningsuitdeling
is opgelegd.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de beurswaarde zich verhoudt tot een dividendstroom
waarbij jaarlijks gebruik kan worden gemaakt van geldende vrijstellingen in de Nederlandse
belastingwetgeving waardoor een groot deel van de uitkering nooit onderworpen zou
zijn geweest aan de dividendbelasting. De leden van de VVD-fractie vragen waarom er
een specifieke vrijstelling in het voorstel is verwerkt voor een naar een kwalificerende
staat verhuizende dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.
De initiatiefnemer vermoedt dat de leden van de VVD-fractie met de eerste vraag doelen
op de in artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965 opgenomen inkoopfaciliteit
op grond waarvan een beursvennootschap, onder bepaalde voorwaarden, inhouding van
dividendbelasting achterwege mag laten ter zake van de inkoop van eigen aandelen.
Bij inkoop van eigen aandelen door een vennootschap is de hoofdregel dat een gedeelte
van de inkoopprijs is belast met dividendbelasting. De belangrijkste voorwaarde voor
de toepassing van de vrijstelling is het jaarvereiste en houdt in dat in het jaar
van inkoop van de aandelen een contant dividend wordt uitgekeerd van ten minste het
gemiddelde uitgekeerde contante dividend in de vijf voorafgaande kalenderjaren. Deze
voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat (belast) contant dividend wordt vervangen
door een (vrijgestelde) inkoop van aandelen. In het wetsvoorstel is geregeld dat beursfondsen
in de sfeer van de invordering kunnen blijven profiteren van de inkoopvrijstelling
ingeval zij na het vertrek uit Nederland eigen aandelen inkopen. Voorgesteld wordt
namelijk dat op verzoek van de vennootschap de dividendbelastingschuld die is ontstaan
als gevolg van de eindafrekeningsuitdeling, wordt kwijtgescholden met het bedrag van
de dividendbelasting ter zake waarvan inhouding achterwege zou mogen blijven op grond
van de inkoopfaciliteit als de vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd (zie het
voorgestelde artikel 26, tiende lid, van de Invorderingswet 1990). Het jaarvereiste
dient daarbij te worden toegepast op het aandelenkapitaal dat reeds aanwezig was ten
tijde van het vertrek van de vennootschap uit Nederland.
De tweede vraag van de leden van de VVD-fractie heeft betrekking op de inhoudingsvrijstelling
voor deelnemingsdividenden van artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965.
Op grond van deze vrijstelling kan, onder bepaalde voorwaarden, inhouding van dividendbelasting
achterwege blijven ter zake van dividenden die worden uitgekeerd door een in Nederland
gevestigde dochtervennootschap aan haar (binnen- of buitenlandse) moedervennootschap.
Deze vrijstelling geldt ook voor de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling. Om eventuele
twijfel hierover weg te nemen, is in het voorgestelde artikel 3c, achtste lid, van
de Wet op de dividendbelasting 1965 uitdrukkelijk bepaald dat de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
niet aan de orde is in deelnemingsverhoudingen. Het gevolg hiervan is dat de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting niet ziet op het geval waarin een in Nederland
gevestigd «regionaal hoofdkantoor» van een buitenlandse multinational zou besluiten
te vertrekken naar een kwalificerende staat. Dergelijke «regionale hoofdkantoren»
zijn in de praktijk doorgaans juridisch vormgegeven als een in Nederland gevestigde
dochtervennootschap van een in het buitenland gevestigde moedervennootschap.
De initiatiefnemer neemt de gelegenheid te baat om erop te wijzen dat hij kennis heeft
genomen van de aankondiging van het kabinet dat vanaf 1 januari 2024 een inhoudingsvrijstelling
gaat gelden voor dividenduitkeringen aan rechtspersonen die niet onderworpen zijn
aan de heffing van de vennootschapsbelasting, zoals pensioenfondsen, stichtingen en
verenigingen en vrijgestelde overheidsondernemingen.49 Dit zou volgens de initiatiefnemer moeten betekenen dat met ingang van 1 januari
2024 de eindafrekeningsuitdeling eveneens is vrijgesteld voor zover die wordt geacht
te zijn gedaan aan dergelijke niet-onderworpen rechtspersonen. Ingeval een vennootschap
vóór 1 januari 2024 vertrekt naar een kwalificerende staat, is de eindafrekeningsuitdeling
die wordt geacht te zijn gedaan aan dergelijke niet-onderworpen rechtspersonen op
grond van dit wetsvoorstel nog gewoon belast. Op grond van het voorgestelde artikel 10a,
zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 komt een niet-onderworpen rechtspersoon
vervolgens in aanmerking voor een teruggaaf van de dividendbelasting die is geheven
over de eindafrekeningsuitdeling voor zover het uitstel van betaling is beëindigd
en het aannemelijk is dat de belasting op hem is verhaald.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt bepaald welk deel van de niet uitgekeerde
winstreserves valt onder het gedeelte «waardeaangroei» in de Nederlandse periode zodra
een bedrijf besluit te verhuizen uit Nederland. Deze leden vragen tevens of een onderneming
die enkele jaren geleden naar Nederland is verhuisd alsnog een step-up krijgt. Tot
slot vragen deze leden op welke manier nog valt te achterhalen welk gedeelte van de
zuivere winst op het moment van de verhuizing naar Nederland valt toe te rekenen aan
de buitenlandse periode.
Op grond van het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt
een vennootschap geacht vlak voorafgaand aan het vertrek naar een kwalificerende staat
de aanwezige zuivere winst te hebben uitgedeeld aan haar aandeelhouders. Het object
van heffing wordt mathematisch bepaald door van de waarde in het economischer verkeer
van het vermogen het gestorte kapitaal af te trekken. In combinatie met de step-up
van het gestorte kapitaal tot de werkelijke waarde van het vermogen bij binnenkomst
van een vennootschap in Nederland, is het object van heffing automatisch beperkt tot
de zuivere winst die is aangegroeid gedurende de Nederlandse periode. Een voorbeeld
kan dit verduidelijken. Stel dat een vennootschap Nederland binnenkomt terwijl de
waarde in het economische verkeer van het vermogen 200 bedraagt. Op grond van de step-upregeling
wordt 200 als gestort kapitaal aangemerkt. Als de vennootschap naar een kwalificerende
staat vertrekt op een moment dat de waarde in het economische verkeer van het vermogen
500 bedraagt, wordt op grond van het wetsvoorstel een veronderstelde winstuitdeling
van 300 (500 – 200) in aanmerking genomen.
Op dit moment voorziet de Wet op de dividendbelasting 1965 reeds in een step-up van
het gestorte kapitaal ingeval winstreserves naar Nederland worden verplaatst als gevolg
van een grensoverschrijdende juridische fusie, grensoverschrijdende splitsing of een
grensoverschrijdende aandelenfusie. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de step-upregeling
uit te breiden tot grensoverschrijdende zetelverplaatsingen naar Nederland. Omdat
het met het oog hierop voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 onmiddellijke werking heeft, geldt de step-up ook voor verplaatsingen naar Nederland
die hebben plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Dat betekent
dat het gestorte kapitaal op de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal
moeten worden vastgesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen
ten tijde van de verplaatsing naar Nederland (gecorrigeerd met de daarop volgende
stortingen en onttrekkingen). Op grond van de in het belastingrecht normale verdeling
van de bewijslast zal de vennootschap de step-up aannemelijk moeten maken. De initiatiefnemer
beseft dat het in voorkomende gevallen een opgave kan zijn om aan de hand van oude
gegevens de waarde in het economische verkeer van het vermogen op een tijdstip in
het verleden te achterhalen. Desondanks acht de initiatiefnemer het redelijk om de
normale bewijslastverdeling aan de te houden omdat met de voorgestelde step-upmogelijkheid
een faciliteit wordt geboden die mogelijk een voordeel voor de aandeelhouders van
die vennootschap oplevert.
2.4 Heffingsmethode en wijze van invordering
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer voorstelt om de vennootschap
belastingplichtig te maken, daar waar normaliter de aandeelhouder belastingplichtig
is in de dividendbelasting. Deze leden vragen in hoeverre daarmee de voorgestelde
constructie van een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting bij een zetelverplaatsing
past. Zij vragen tevens waarom de initiatiefnemer deze grote stelselwijziging voorstelt
en wat de gevolgen zijn voor zowel bedrijven, aandeelhouders alsmede de Belastingdienst
en voor Nederland in het internationale (belasting)systeem. De leden van de VVD-fractie
vragen wie volgens de initiatiefnemer de belastingplichtige is; de aandeelhouder bij
vertrek of de aandeelhouder bij uitkering? Deze leden vragen of de initiatiefnemer
uitgebreid op deze laatstgenoemde vraag kan reageren, zeker ook gezien de genoemde
teruggaafregeling aan zowel Nederlandse aandeelhouders die niet vpb-plichtig zijn,
als onder specifieke omstandigheden, buitenlandse aandeelhouders op het moment van
uitkering.
De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting maakt als zodanig deel uit van
de Wet op de dividendbelasting 1965 die wordt geheven van de aandeelhouder. In het
geval van de eindafrekeningsuitdeling zijn dat de aandeelhouders die vlak vóórafgaand
aan het vertrek van de vennootschap aandeelhouder zijn in de vennootschap. Op de voet
van het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
worden deze aandeelhouders geacht de eindafrekeningsuitdeling te hebben ontvangen.
Het is dan ook afhankelijk van de positie van deze aandeelhouders of de voorgestelde
vrijstelling in deelnemingsverhoudingen (zie het voorgestelde artikel 3c, achtste
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965), de voorgestelde vrijstelling voor natuurlijke
personen met een aanmerkelijk belang (zie het voorgestelde artikel 3c, negende lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965) en een vermindering uit hoofde van een door
Nederland gesloten belastingverdrag van toepassing is. Het wetsvoorstel voorziet in
verreken- en teruggaafmogelijkheden voor in Nederland wonende of gevestigde (portfolio-)aandeelhouders voor zover de dividendbelastingschuld bij de vennootschap is ingevorderd naar
aanleiding van een dividenduitkering en vervolgens op hen is verhaald.50 Bij wijze van tegemoetkoming zijn deze teruggaafmogelijkheden niet beperkt tot de
zittende Nederlandse (portfolio-)aandeelhouders ten tijde van het vertrek van de vennootschap. Ook als een in Nederland wonende
(portfolio-)aandeelhouder later de aandelen met een exit-claim verkrijgt, bestaat
recht op teruggaaf. Deze tegemoetkoming is ingegeven door de wens van de initiatiefnemer
om de exit-claim in binnenlandse verhoudingen altijd verrekenbaar te laten zijn of
in aanmerking te laten komen voor een teruggaaf. Het is uitdrukkelijk niet zo dat
de vennootschap zelf de belastingplichtige zou zijn ten aanzien van de voorgestelde
eindafrekening in de dividendbelasting. Net als in de huidige systematiek van de dividendbelasting
vervult de vennootschap de rol van hulpontvanger van de staat. Ook in het kader van
de beantwoording van deze vragen wenst de initiatiefnemer te benadrukken dat de voorgestelde
eindafrekening in de dividendbelasting geen stelselwijziging inhoudt, maar voortborduurt
op de aan de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie uit hoofde waarvan
alle winstreserves van een vennootschap uiteindelijk – dat wil zeggen bij uitkering –
als inkomen van de aandeelhouders wordt aangemerkt. De voorgestelde exit-heffing in
de dividendbelasting beoogt daarbij in het bijzonder de bestaande territoriale invulling
van de basisconceptie evenwichtiger te maken.
Bedrijven en hun aandeelhouders zullen met de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
rekening moeten houden in het kader van de besluitvorming over een voorgenomen vertrek
naar een kwalificerende staat. Uit openbare informatie blijkt dat bedrijven dit reeds
doen vanwege de voorgestelde terugwerkende kracht tot en met 18 september 2020, 12.00
uur.51 In de memorie van toelichting is opgemerkt dat het naar verwachting in de praktijk
veelal aanbeveling zal verdienen om de voorgestelde exit-claim te koppelen aan een
nieuw uit te geven aandelensoort.52 De meeste aandelenbeurzen laten de notering toe van verschillende soorten aandelen
van dezelfde vennootschap. Illustratief in dit verband zijn de door een specifieke
onderneming uitgegeven A- en B-aandelen die zijn genoteerd aan de Londense aandelenbeurs
in het Verenigd Koninkrijk en die louter worden onderscheiden door een verschillende
behandeling voor de Nederlandse dividendbelasting.53 Voor een praktische uitwerking verwijst de initiatiefnemer naar de twee in het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting opgenomen cijfervoorbeelden (voorbeeld 6 en voorbeeld
7). Ten aanzien van gevolgen voor de Belastingdienst heeft de initiatiefnemer in de
memorie van toelichting onder andere opgemerkt dat de voorgestelde wijze van heffing
door middel van een conserverende naheffingsaanslag, naar zijn verwachting goed aansluit
bij de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst.54 De initiatiefnemer zal de Belastingdienst zo spoedig mogelijk vragen om het wetsvoorstel,
inclusief de tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van
wijziging, te laten toetsen op uitvoerbaarheid. Als de uitvoeringstoets gereed is,
zal de initiatiefnemer die afzonderlijk aan de Tweede Kamer sturen. Aan de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting kleven geen gevolgen voor Nederland in het internationale
(belasting)systeem. In dit verband wijst de initiatiefnemer erop dat met het wetsvoorstel
vergelijkbare exit-heffingen in de dividendbelasting voorkomen in andere landen, waaronder
Canada, Frankijk en Zwitserland.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer kan aangeven of het juridisch
gezien mogelijk is voor Nederland om te voorzien in een verhaalsrecht. Zij vragen
tevens of een dergelijke verhaalsrecht nu ook bestaat. De leden van de CDA-fractie
vragen of het verhaalsrecht steeds overgedragen dient te worden indien over de jaren
de aandeelhouders veelvuldig wisselen. Deze leden vragen hoe het verhaalsrecht uitwerkt
voor beursfondsen met veel kleine en regelmatige wisselende beleggers. De leden van
de VVD-fractie vragen hoe het verhaalsrecht kan worden gekwalificeerd. Deze leden
vragen hoe de vennootschap eenzijdig kan besluiten tot een verhaalsrecht en of dit
wettelijke gezien kan, zowel volgens het Nederlandse recht als volgens het Europese
recht.
Op grond van het voorgestelde artikel 7a, achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 heeft de vennootschap recht op verhaal van de dividendbelastingschuld over de
eindafrekeningsuitdeling op een aandeelhouder voor zover die dividendbelastingschuld
bij de vennootschap is ingevorderd naar aanleiding van een dividenduitkering aan die
aandeelhouder. Het voorgestelde verhaalsrecht is een verbintenis die uit de wet voortvloeit,
in dit geval uit de Wet op de dividendbelasting 1965. Zoals in de memorie van toelichting
is opgemerkt, krijgt de vennootschap in beginsel een vorderingsrecht op de aandeelhouders.
De wijze van verhaal wordt in het wetsvoorstel overgelaten aan de vennootschap. In
de memorie van toelichting is uiteengezet dat het meest voor de hand liggend is dat
wordt gekozen voor een civielrechtelijke verrekening met een deel van het uit te keren
dividend.55 Het gevolg hiervan is dat het dividend door de vennootschap aan de aandeelhouder
op netto-basis kan worden uitgekeerd.
Het voorgestelde verhaalsrecht is een uitvloeisel van het feit dat de vennootschap
niet de belastingplichtige is voor de dividendbelasting en daarmee ook niet voor de
voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting, maar de dividendbelastingschuld
wel moet betalen aan de ontvanger. Ook bij een reguliere dividenduitkering neemt de
vennootschap de dividendbelastingschuld van de aandeelhouder over. Zo wordt dividendbelastingschuld
van een aandeelhouder ter zake van een reguliere dividenduitkering door schuldoverneming
omgezet in een afdrachtschuld van de vennootschap aan de ontvanger. In zijn arrest
van 8 maart 2013, ECLI:N:HR:2013:BX9148, heeft de Hoge Raad beslist dat deze dividendbelastingschuld
(afdrachtschuld) een zelfstandige uit de wet voortvloeiende schuld is van de vennootschap.
Bovendien kan een vennootschap waarvan te weinig ingehouden dividendbelasting over
een reguliere dividenduitkering wordt nageheven, deze naheffing in beginsel verhalen
op de aandeelhouder uit hoofde van onverschuldigde betaling (artikel 203 van Boek
6 van het Burgerlijk Wetboek). De initiatiefnemer wijst verder op het thans in de
Wet dividendbelasting 1965 verankerde verhaalsrecht voor het geval waarin een dividend
in natura wordt uitgedeeld en er daardoor geen dividendbelasting kan worden ingehouden.56 In andere belastingwetten komen ook verhaalsrechten voor. In de Wet inkomstenbelasting
2001 is bijvoorbeeld voorzien in een verhaalsrecht voor een ouder aan wie inkomensbestanddelen
van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgebruik heeft.57 Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting ontstaat het voorgestelde verhaalsrecht
in principe steeds opnieuw bij uitdeling van dividenden naar aanleiding waarvan de
conserverende naheffingsaanslag bij de vennootschap wordt ingevorderd.58 Dat betekent dat het niet nodig is bij een aandeelhouderswisseling om het verhaalsrecht
over te dragen, ook niet in een situatie van een beursfonds met veel kleine en regelmatige
wisselende aandeelhouders. De dividendbelastingschuld gaat door het verhaalsrecht
als het ware automatisch «kleven» aan het aandeel.
De leden van de D66-fractie vragen of het verhaalsrecht voor de vennootschap voldoende
is om de belastingdruk voor de vennootschap te kunnen mitigeren. Meer specifiek vragen
deze leden of de aandeelhouders altijd in voldoende mate bekend zijn bij de vennootschap
om dit verhaalsrecht te kunnen uitoefenen. De leden van de D66-fractie vragen wat
er gebeurt wanneer de inhoudingsplichtige zijn verhaalsrecht niet weet te effectueren.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer kan reflecteren op hun opmerking
dat het aannemelijk is dat het een vennootschap niet altijd lukt om de eindafrekening
bij de aandeelhouder neer te leggen, door bijvoorbeeld onbekende individuele aandeelhouders,
buitenlands recht of aandeelhouders die niet akkoord gaan, en dat het wetsvoorstel
op deze manier een dubbele belastingheffingsclaim op de vennootschap creëert.
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat een grensoverschrijdende reorganisatie
van een vennootschap doorgaans een ingrijpende aangelegenheid is waarvoor goedkeuring
van (onder andere) de aandeelhouders nodig is. De aan een grensoverschrijdende reorganisatie
verbonden fiscale aspecten vergen daarbij altijd afzonderlijk aandacht, hetgeen ook
geldt voor de aspecten die de aandeelhouders aangaan. Ingeval een vennootschap overweegt
om te vertrekken naar een kwalificerende staat is de voorgestelde exit-heffing in
de dividendbelasting één van de in de besluitvorming te betrekken fiscale aspecten.
Het voorgestelde verhaalsrecht kan daarbij op een wijze worden ingevuld die de vennootschap
en de aandeelhouders het meest opportuun vinden. De bekendheid van een vennootschap
met een individuele aandeelhouder is voor de uitoefening van het verhaalsrecht niet
per se nodig ingeval de dividendbelasting wordt verrekend met de dividenduitkering.
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat elk privaatrechtelijk stelsel op de
wereld wel de figuur van de verrekening kent.59 Om een vennootschap en haar aandeelhouders maximale flexibiliteit te bieden, bevat
het voorgestelde artikel 7a, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
de mogelijkheid om bij overeenkomst of statuten af te wijken van het voorgestelde
verhaalsrecht.
Het staat de vennootschap vrij om geen gebruik te maken van het verhaalsrecht en de
dividendbelastingschuld voor eigen rekening te laten komen. Met het oog op een dergelijke
situatie worden in het wetsvoorstel twee regelingen voorgesteld. Op grond van de eerste
regeling hoeft geen brutering plaats te vinden (zie het voorgestelde artikel 6, derde
lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965). Zoals is opgemerkt in de memorie van
toelichting, past een brutering volgens de initiatiefnemer niet bij het karakter van
de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling omdat die eindafrekeningsuitdeling juist
alle winstreserves omvat.60 De tweede regeling wordt voorgesteld bij de tegelijkertijd met deze nota aan de Tweede
Kamer aangeboden nota van wijziging en verduidelijkt dat de voor eigen rekening genomen
dividendbelasting over de eindafrekeningsuitdeling niet aftrekbaar is voor de heffing
voor de vennootschapsbelasting. Dit is vooral van belang voor zover er na het vertrek
van de vennootschap nog sprake is van belastingplicht voor de heffing van de vennootschapsbelasting,
zoals in het geval van een aandelenfusie. Naar de mening van de initiatiefnemer is
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet prohibitief voor een grensoverschrijdende
reorganisatie waarbij de winstreserves overgaan naar een kwalificerende staat. Het
wetsvoorstel beoogt juist een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen
van de schatkist en die van de aandeelhouders, hetgeen onder andere tot uiting komt
in het voorgestelde (automatische en renteloze) uitstel van betaling van dividendbelastingschuld
totdat er na het vertrek daadwerkelijk dividenden worden uitgekeerd. Voorts blijft
voor in Nederland wonende of gevestigde portfolio-aandeelhouders, ook na aandeelhouderswisseling,
de mogelijkheid bestaan om de ingevorderde en op hen verhaalde dividendbelasting terug
te vragen van de Belastingdienst.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemer ervoor kiest om in drie
situaties kwijtschelding te geven. Deze leden vragen ook of de initiatiefnemer nog
drie andere situaties kan noemen waarbij het voorstel tot kwijtschelding niet wordt
gegeven. De leden van de D66-fractie vragen of het juist is dat de dividendbelastingclaim
voor onbepaalde tijd wordt opgelegd en dus geen betalingstermijn kent, behalve wanneer
dividenden daadwerkelijk worden uitgekeerd. Zij vragen tevens hoe moet worden omgegaan
met de verjaringstermijn wanneer uitstel van betaling onbeperkt is in de tijd.
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de conserverende naheffingsaanslag in drie
situaties in aanmerking te laten komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding. Deze
situaties moeten worden gezien in het licht van het doel van het wetsvoorstel om een
balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist en die van een
vennootschap en haar aandeelhouders. Het betreft in de eerste plaats de situatie waarin
de vennootschap wordt geliquideerd en er na de slotuitkering nog een bedrag van de
conserverende naheffingsaanslag openstaat. In de gevallen waarin de aandeelhouders
niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden hebben
ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van verdere
invordering.
In de tweede plaats wordt voorgesteld dat beursfondsen in de sfeer van de invordering
kunnen blijven profiteren van de inkoopvrijstelling ingeval zij na het vertrek uit
Nederland eigen aandelen inkopen. Op verzoek van de vennootschap wordt de conserverende
naheffingsaanslag dividendbelasting kwijtgescholden met het bedrag van de dividendbelasting
ter zake waarvan inhouding achterwege zou mogen blijven op grond van de inkoopfaciliteit
als de vennootschap in Nederland zou zijn gevestigd.
In de derde plaats voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding
ingeval de winstreserves na het vertrek alsnog direct of indirect worden onderworpen
aan een met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronbelasting op dividend.
In de memorie van toelichting is als voorbeeld de situatie genoemd waarin een kwalificerende
staat alsnog zou besluiten een bronbelasting op dividenden in te voeren.61 Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de vennootschap opnieuw grensoverschrijdend
zou reorganiseren en in het kader daarvan vertrekt uit de kwalificerende staat naar
een niet-kwalificerende staat.
Los van deze kwijtscheldingsmogelijkheden geldt dat de dividendbelastingschuld blijft
bestaan. In het bijzonder bevat het wetsvoorstel niet de mogelijkheid dat de conserverende
naheffingsaanslag dividendbelasting na verloop van een bepaalde periode, bijvoorbeeld
tien jaar, komt te vervallen. De ervaringen met de conserverende aanslag die in de
inkomstenbelasting wordt opgelegd aan emigrerende aanmerkelijkbelanghouders, hebben
volgens de initiatiefnemer geleerd dat een dergelijke verjaringstermijn een uitnodiging
is tot constructies die zijn gericht op afstel van de belastingclaim.62 Ook overigens verjaart de voorgestelde conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting
niet omdat er – als gevolg van het automatische uitstel van betaling – geen betalingstermijn
verstrijkt.63
3. Uitbreiding step-up ingeval van zetelverplaatsing naar Nederland
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer kan toelichten wat hij ziet
als ratio van het hebben van een step-up in de dividendbelasting voor zetelverplaatsingen.
Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer deze ratio alleen in relatie tot de
voorgestelde eindafrekening ziet. De leden van de D66-fractie vragen waarom, in het
licht van de door de initiatiefnemer beoogde symmetrie tussen immigratie en emigratie
van vennootschappen, het niet in de rede ligt de dividendbelastingclaim bij een zetelverplaatsing
naar het buitenland ook te onderwerpen aan een zakelijkheidstoets. De leden van de
VVD-fractie vragen waarom een step-up alleen geldt in reële gevallen en de eindafrekening
in alle gevallen. Meer in het bijzonder vragen de leden van de VVD-fractie waarom
er ook bij de voorgestelde exit-heffing geen uitzondering is voor reële gevallen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom is gekozen om de step-up uit te breiden voor
bedrijven die hun zetel verplaatsen naar Nederland. Deze leden vragen voorts in hoeverre
de initiatiefnemer heeft overwogen om de voorwaardelijkheid van de eindafrekening
ook van toepassing te laten zijn op de step-up die wordt gebonden in de zin dat als
in het vertrekkende land geen vertrekboete bestaat geen step-up wordt verleend.
In het voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
wordt voorgesteld om ingeval een vennootschap haar zetel verplaatst naar Nederland,
de waarde in het economische verkeer van het vermogen ten tijde van de binnenkomst
in Nederland aan te merken als gestort kapitaal voor de heffing van de dividendbelasting,
tenzij de zetelverplaatsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen
van belastingheffing. De Wet op de dividendbelasting 1965 kent thans al een step-up
van het gestorte kapitaal ingeval winstreserves naar Nederland worden verplaatst als
gevolg van een grensoverschrijdende juridische fusie, grensoverschrijdende splitsing
of een grensoverschrijdende aandelenfusie. De ratio van de voorgestelde opstapregeling
ingeval van zetelverplaatsing is identiek aan de ratio van de bestaande opstapregelingen,
te weten het voorkomen dat een Nederlandse dividendbelastingclaim wordt gevestigd
op bestaande buitenlandse winstreserves.64 Een step-up bij binnenkomst vormt bovendien de logische tegenhanger van de voorgestelde
eindafrekening bij vertrek.
Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting, ontstaat naar de mening van de
initiatiefnemer ná de invoering van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
een evenwichtig systeem waarbij Nederland (a) een step-up verleent bij binnenkomst
voor bestaande buitenlandse winstreserves en (b) conditioneel afrekent bij vertrek
over de tijdens de Nederlands periode aangegroeide winstreserves.65 De kern van dit systeem is dat Nederland, in overeenstemming met de aan de dividendbelasting
ten grondslag liggende basisconceptie in combinatie met een territoriale component,
de tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves in de heffing betrekt.
Indien zou worden voorgesteld om de exit-heffing slechts van toepassing te laten zijn
op situaties waarin het vertrek van een vennootschap in overwegende mate is gericht
op het ontgaan van de dividendbelasting, zou volgens de initiatiefnemer te veel afbreuk
worden gedaan aan de kern van het systeem. Om dezelfde reden is in het wetsvoorstel
er niet voor gekozen om de step-upmogelijkheden afhankelijk te maken van de vraag
of in het land van vertrek is afgerekend van de winstreserves. Het importeren van
bestaande buitenlandse winstreserves bij binnenkomst in Nederland zou volgens de initiatiefnemer
haaks staan op het uitgangspunt dat Nederland de eigen tijdens de Nederlandse periode
aangegroeide winstreserves in de heffing betrekt. Zoals ook elders in deze nota is
opgemerkt, is de voorgestelde beperking van de eindafrekening in de dividendbelasting
tot situaties waarin de vennootschap vertrekt naar een kwalificerende staat ingegeven
door de wens rekening te houden met de stand van het internationale belastingrecht.
Indien ervoor zou worden gekozen om een eindafrekening in de dividendbelasting toe
te passen ongeacht naar welk land de vennootschap vertrekt, zou dubbele bronbelasting
kunnen ontstaan. Dit vindt de initiatiefnemer een overtuigende reden om af te zien
van het recht om de eigen tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves
in de heffing te betrekken.
De leden van de D66-fractie vragen wat het toetsingsmoment is van het bepalen van
de step-up en of de step-up kunstmatig kan worden opgeblazen door bijvoorbeeld koop-
terugkooptransacties. Deze leden vragen ook of de toets of de herstructurering in
overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing alleen
betrekking heeft op dividendbelasting of iedere vorm van ontgaan of uitstellen van
belastingheffing. De leden van de SP-fractie vragen of de initiatiefnemer niet een
maatregel die het vertrek van ondernemingen belast, compenseert met een maatregel
die Nederland een grote rol geeft in belastingontwijking.
Op grond van het voorgestelde artikel 3a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965 wordt het gestorte kapitaal van een vennootschap die haar zetel verplaatst naar
Nederland gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen van de
vennootschap. De waarde in het economische verkeer van het vermogen moet worden bepaald
op het moment van binnenkomst in Nederland. Omdat tot het vermogen ook de stille reserves
en de goodwill behoren, bestaat volgens de initiatiefnemer geen prikkel voor bedrijven
om door middel van koop- en terugkooptransacties het vermogen op te blazen en daarmee
de step-up. De bestaande step-upregelingen voor grensoverschrijdende juridische fusies,
splitsingen en aandelenfusies worden geflankeerd door een algemene antimisbruikbepaling.
Voorgesteld wordt de nieuwe step-upmogelijkheid bij zetelverplaatsing hierin te laten
meelopen. Op grond van de antimisbruikbepaling wordt het gestorte kapitaal niet verhoogd
indien de grensoverschrijdende reorganisatie in overwegende mate is gericht op het
ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Tijdens de parlementaire behandeling van
de Wet Overige fiscale maatregelen 2016 is door de wetgever aangegeven dat met het
ontgaan of uitstellen van belastingheffing alleen wordt gedoeld op Nederlandse dividendbelasting.66 Dat betekent dat de antimisbruikbepaling toepassing mist als de grensoverschrijdende
reorganisatie is ingegeven om buitenlandse belasting of een andere Nederlandse belasting
te ontgaan.
De initiatiefnemer acht het niet opportuun om van deze maatvoering in dit wetsvoorstel
af te wijken, zij het dat de initiatiefnemer onderkent dat hierdoor grensoverschrijdende
constructies kunnen worden opgetuigd met als hoofddoel het ontgaan van buitenlandse
bron- en/of inkomstenbelasting over de bestaande buitenlandse winstreserves bij uitdeling.
Zoals elders in deze nota is aangegeven zou het importeren van bestaande buitenlandse
winstreserves bij binnenkomst in Nederland haaks staan op het uitgangspunt dat Nederland
de eigen tijdens de Nederlandse periode aangegroeide winstreserves in de heffing van
dividendbelasting betrekt. De initiatiefnemer wijst erop dat de zojuist bedoelde grensoverschrijdende
constructies bij uitstek vallen onder de per 1 januari 2021 ingegane meldingsplicht
voor grensoverschrijdende constructies, zodat het andere land, mits een EU-lidstaat,
hiervan automatisch op de hoogte wordt gesteld en er onverwijld, bijvoorbeeld door
middel van een wetswijziging, op kan reageren.67 Een en ander laat onverlet dat de antimisbruikbepaling in de optiek van de initiatiefnemer
van toepassing is ingeval door middel van een grensoverschrijdende reorganisatie het
gestort kapitaal kunstmatig wordt verhoogd om belaste winstuitdelingen te vervangen
door een onbelaste terugbetaling van kapitaal. Na een onbelaste terugbetaling van
kapitaal blijft weliswaar de dividendbelastingclaim op de Nederlandse winstreserves
intact, maar deze claim is naar de toekomst verschoven.
4. Belastingverdragen en EU-aspecten
De leden van de SGP-fractie vragen of de initiatiefnemer breder kan ingaan op de mogelijke
juridische bezwaren. Zij geven aan graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt
dat dit wetsvoorstel niet in strijd is met rechtsbeginselen, wetten en verdragen.
Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer van mening is dat eerst duidelijk moet
zijn of het wetsvoorstel juridisch houdbaar is, alvorens het in werking kan treden.
De initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat de inpasbaarheid van de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting in belastingverdragen en het Europese recht voor
hem een belangrijk aandachtspunt is. Met het oog op de toets aan belastingverdragen
is van belang dat het verdragspartners vrij staat hun belastingwetten te wijzigen
en dat een wetswijziging niet zelf in strijd kan zijn met een belastingverdrag en
de goede trouw die tussen verdragspartners geldt. Wel is het mogelijk dat de uit de
wetswijziging voortvloeiende heffingsbevoegdheid onder een belastingverdrag niet kan
worden uitgeoefend. Uit het IBFD-onderzoek blijkt dat Canada, Denemarken, Frankrijk
en Zwitserland ervan uitgaan dat zij als bronland heffingsbevoegd zijn ter zake van
hun exit-heffing in de dividendbelasting, met inachtneming van een eventueel verlaagd
bronheffingspercentage op grond van een gesloten belastingverdrag met een staat waarin
de aandeelhouders wonen (zie onderdeel 1 van deze nota). Er bestaat geen rechtspraak
van de Hoge Raad over de vraag of een belastingverdrag in de weg staat aan de uitoefening
van de heffingsbevoegdheid over een exit-heffing ten aanzien van dividendinkomen.
Ook is er geen rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU over de vraag of een
exit-heffing ten aanzien van dividendinkomen al dan niet is toegestaan onder het Europese
recht. De initiatiefnemer acht het niet opportuun om op voorhand aandeelhouders die
wonen of zijn gevestigd in een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten
van de reikwijdte van het wetsvoorstel uit te sluiten. Van belang is dat van de wetgever
vaker wordt gevraagd om een inschatting te maken van de internationale aanvaardbaarheid
van regelingen. In dit verband acht de intiafnemer het verstandig om hetzelfde beoordelingskader
te hanteren als de wetswijziging waarbij de arresten van de Hoge Raad inzake de exit-heffing
over pensioen- en lijfrenteaanspraken zijn gerepareerd.68 Tijdens de parlementaire behandeling kwam aan de orde of de beoogde wetswijziging
voldeed aan de verplichtingen uit hoofde van belastingverdragen. De toenmalige Staatssecretaris
van Financiën antwoordde dat er nooit 100% garantie is te geven, maar dat hij toekomstige
procedures met vertrouwen tegemoet ziet.69 Meer specifiek schatte de toenmalige Staatssecretaris van Financiën de winkansen
van eventuele procedures op dit punt ruim voldoende in. Naar de mening van de initiatiefnemer
gaat hetzelfde op ten aanzien van de vraag of de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
kan worden geëffectueerd onder belastingverdragen als ten aanzien van de vraag of
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting in overeenstemming is met het
Europese recht. Voor een individuele vennootschap en een individuele aandeelhouder
die wordt geconfronteerd met de voorgesteld exit-heffing staan de gebruikelijke bezwaar-
en beroepsmogelijkheden open (zie het voorgestelde artikel 7a, vijfde en zesde lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965). Hieronder worden in onderdeel 4.1 meer specifiek
de vragen beantwoord die zijn gesteld over de verhouding van de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting tot belastingverdragen. In onderdeel 4.2 worden de vragen
beantwoord die betrekking hebben op het Europese recht.
Tot slot merkt de initiatiefnemer op dat de voorgestelde terugwerkende kracht tot
18 september 2020, 12.00 uur, naar de mening van de initiatiefnemer in overeenstemming
is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het bijzonder met het
daarin neergelegde vereiste van een «fair balance». Het eigendomsrecht van artikel 1
van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden is niet absoluut en onder bepaalde voorwaarden
kan de overheid daarop een inbreuk maken, waarbij sprake dient te zijn van een voldoende
wettelijke grondslag en een legitiem doel van algemeen belang. Het is vaste jurisprudentie
van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad dat aan de fiscale
wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. In de memorie van toelichting is
uiteengezet dat de terugwerkende kracht in de optiek van de initiatiefnemer noodzakelijk
is om te voorkomen dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde exit-heffing in
de dividendbelasting door voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel
te vertrekken naar een kwalificerende staat.70 Aangezien van de totale opbrengst van de dividendbelasting een groot deel wordt geheven
van de aandeelhouders van Nederlandse beursfondsen, kan de budgettaire derving van
een vertrek van een of enkele beursfondsen door middel van een grensoverschrijdende
reorganisatie fors zijn. Via de aankondiging van de voorgestelde terugwerkende kracht
bij brief van 18 september 2020 en de nota van wijziging van dezelfde datum was de
voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting voorzienbaar en kenbaar.71 Al deze overwegingen betekenen dat de voorgestelde terugwerkende kracht naar de mening
van de initiatiefnemer voldoet aan het vereiste van «fair balance».
4.1 Belastingverdragen
De leden van de D66-fractie vragen in welke mate inzicht bestaat bij de initiatiefnemer
welke belastingverdragen de toepassing van deze wet belemmeren. De leden van de VVD-fractie
vragen of de initiatiefnemer het voorstel kan toetsen aan het OESO-Modelverdrag. De
leden van de CDA-fractie vragen hoe de initiatiefnemer het internationale verdragenrecht
beoordeelt dat de bronheffing geldt als een tijdstipbelasting en het heffingsrecht
dus ontstaat op het moment dat de uitkering plaatsvindt in het land waarvandaan deze
heffing plaatsvindt. Meer specifiek vragen de leden van de CDA-fractie of Nederland
in strijd handelt met verdragen door te heffen, terwijl de vennootschap niet in Nederland
is gevestigd.
Voor de beoordeling van de vraag hoe de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
zich verhoudt tot het internationale belastingrecht zijn door Nederland gesloten belastingverdragen
met twee categorieën van landen van belang, te weten (i) de belastingverdragen met
de landen waar de aandeelhouders wonen en (ii) de belastingverdragen met de landen
waarheen de vennootschap wordt verplaatst cq. waarheen de winstreserves worden verplaatst.
In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer aangegeven dat de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting niet in strijd komt met deze door Nederland gesloten
belastingverdragen. Daarbij is uitgegaan van een door Nederland gesloten belastingverdrag
dat is gebaseerd op het OESO-Modelverdrag.72 Op grond van de belastingverdragen gesloten met de landen waar de aandeelhouders
wonen heeft Nederland een heffingsrecht van 15% op de door een in Nederland gevestigde
vennootschap uitgekeerde dividenden aan de in het andere land wonende portfolio-aandeelhouders.73 In het OESO-Modelverdrag is de volgende definitie opgenomen van dividend: «The term
dividends as used in this Article means income from shares, «jouissance» shares or
«jouissance» rights, mining shares, founders. shares, or other rights, not being debt-claims,
participating in profits, as well as income from other corporate rights which is subjected
to the same taxation treatment as income from shares by the laws of the State of which
the company making the distribution is a resident.»74 Aangezien de uitdrukking «income» en de uitdrukking «income from shares» op hun beurt
niet worden gedefinieerd in het OESO-Modelverdrag, dienen deze uitdrukkingen in beginsel
te worden uitgelegd conform het nationale recht van de staat die het verdrag toepast.75 Om die reden is de initiatiefnemer van mening dat Nederland op grond van belastingverdragen
het recht heeft als bronstaat om dividendbelasting te heffen over de voorgestelde
veronderstelde winstuitdeling vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap.
Het voorgestelde artikel 3c van de Wet de op dividendbelasting 1965 bepaalt immers
dat tot de opbrengst van een aandeel de zuivere winst van de vennootschap behoort
voor zover dat aandeel daartoe is gerechtigd.
De initiatiefnemer wijst erop dat het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is dat
belastingverdragen Nederland de ruimte laten om inkomsten die naar hun aard, zoals
die wordt bepaald door de bron waaruit zij ontstaan, aan Nederland ter heffing zijn
toegewezen, te belasten volgens Nederlandse wettelijke bepalingen met betrekking tot
de wijze van heffing, de bepaling van het tijdstip waarop die inkomsten in aanmerking
worden genomen, de bepaling van hun omvang en de wijze van berekening.76 Binnen dit kader is er volgens de Hoge Raad ook ruimte voor het toepassen van nationale
bepalingen waarbij de wetgever zich bedient van forfaits en ficties. Specifiek met
het oog op het bij wege van wetsfictie vaststellen van dividendinkomen is van belang
dat de Hoge Raad in zijn arrest van 25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, heeft geoordeeld
dat belastingverdragen er niet aan in de weg staan dat Nederland het dividendinkomen
op forfaitaire wijze vaststelt in box 3 van de inkomstenbelasting. Deze zaak betrof
een inwoner van Nederland die box-3-aandelen hield in een beleggingsfonds dat is gevestigd
in een staat waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. De belastingplichtige
was aangeslagen voor een forfaitair rendement op zijn aandelenpakket, terwijl geen
dividend was uitgekeerd. De Hoge Raad wees het door de belastingplichtige ingenomen
standpunt af dat Nederland geen belasting zou mogen heffen omdat het belastingverdrag
slechts het heffingsrecht toewijst aan Nederland ten aanzien van «betaalde dividenden».
Het standpunt van de initiatiefnemer dat belastingverdragen Nederland niet in de weg
staan aan de exit-heffing in de dividendbelasting, komt overeen met het standpunt
van de landen die een vergelijkbare exit-heffing kennen in hun bronbelasting op dividenden,
zoals Canada, Frankrijk en Zwitserland. In het IBFD-onderzoek wordt door de desbetreffende
landenrapporteurs opgemerkt dat belastingverdragen alleen tot een reductie van het
bronheffingspercentage kunnen leiden waartegen de winstreserves bij vertrek in de
heffing worden betrokken. Dit geldt uiteraard ook voor de voorgestelde exit-heffing
ten aanzien van de aandeelhouders waaraan de veronderstelde winstuitdeling wordt geacht
te zijn uitgekeerd. Aangezien het Nederlandse tarief van 15% overeenkomt met het in
de meeste door Nederland gesloten belastingverdragen afgesproken tarief, zal een reductie
veelal niet aan de orde zijn. In enkele belastingverdragen, waaronder die met het
Verenigd Koninkrijk, is Nederland een verlaagd tarief overeengekomen van 10%.77 En in een behoorlijk aantal verdragen, waaronder de met de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk, is Nederland een 0%-tarief overeengekomen voor door pensioenfondsen
ontvangen dividenden van een in Nederland gevestigde vennootschap.
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de (universele) uitvoeringsvoorschriften
van de door Nederland gesloten belastingverdragen met het oog op de vaststelling van
de op te leggen conserverende naheffingsaanslag hiervoor aanpassing behoeven.78 Thans kan een vennootschap op basis van die uitvoeringsvoorschriften dividendbelasting
inhouden tegen een lager verdragspercentage op de voorwaarde dat de (portfolio)aandeelhouder
aan de vennootschap een woonplaatsverklaring heeft overlegd.79 Het doel van de aanpassing van de uitvoeringsvoorschriften is, onder andere, dat
óók rekening kan worden gehouden met een lager verdragspercentage in het kader van
de aangifte dividendbelasting die de vennootschap op de voet van het voorgestelde
artikel 7a, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 moet doen over de eindafrekeningsuitdeling.
De leden van de D66-fractie vragen wat in algemene zin als schending van de goede
verdragstrouw wordt beschouwd en van welke schending het risico bestaat dat deze initiatiefwet
die bevat. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie of het stoelen van de
dividendbelasting op de basisconceptie niet het risico in zich draagt dat sprake is
van een schending van de goede verdragstrouw omdat de dividendbelasting daardoor op
een ander principe wordt gestoeld. De leden van de VVD-fractie vragen of het voorliggende
initiatiefvoorstel overeenkomt met de afspraken rond «goede verdragstrouw». De leden
van de SGP-fractie merken op graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt dat
dit wetsvoorstel niet in strijd is diverse rechtsbeginselen en/of verdragen, waaronder
de verdragstrouw.
Volgens artikel 26 van het Weens Verdragenverdrag dient een verdrag, waaronder een
belastingverdrag, door de verdragsluitende staten te goeder trouw te worden toegepast.
Dit is een uitvloeisel van de klassieke regel «pacta sunt servanda.» De crux van de
jurisprudentie van de Hoge Raad over de goede verdragstrouw is dat belastingheffing
op basis van een fictie in een nationale belastingwet niet is toegestaan als daardoor
een (potentiële) verschuiving zou optreden van de verdeling van de heffingsbevoegdheid
tussen de verdragsluitende staten.80 In een dergelijk geval staat de goede verdragstrouw er volgens de Hoge Raad aan in
de weg dat een fictie in een belastingwet «doorwerkt» naar een belastingverdrag. Naar
de mening van de initiatiefnemer leidt de voorgestelde exit-heffing – die in de vorm
is gegoten van een uitdelingsfictie – niet tot een (potentiële) verschuiving van de
verdeling van de heffingsbevoegdheid en is daardoor niet in strijd met de goede verdragstrouw.
De initiatiefnemer ziet een sterke parallel met de exit-heffing die in box 2 van de
inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder. Op
grond van deze exit-heffing wordt de aanmerkelijkbelanghouder geacht voorafgaand aan
de emigratie zijn aandelen tegen de waarde in het economische verkeer te hebben vervreemd.
Over het fictieve vervreemdingsvoordeel wordt een conserverende aanslag inkomstenbelasting
opgelegd die in beginsel pas wordt ingevorderd als de aanmerkelijkbelanghouder zijn
aandelen daadwerkelijk vervreemdt. In belastingverdragen is het recht om de voordelen
uit de vervreemding van aandelen te belasten toegewezen aan de woonstaat van de aandeelhouder.81
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232,
ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468, beslist dat het belasten van een fictief
vervreemdingsvoordeel in box 2 bij emigratie niet in strijd is met de goede verdragstrouw.
De Hoge Raad stoelt zijn oordeel op een drietal overwegingen. In de eerste plaats
wordt de aandeelhouder geacht zijn aandelen te hebben vervreemd vlak voorafgaand aan
de emigratie, zodat Nederland volgens de Hoge Raad nog nét het heffingsrecht heeft.
In de tweede plaats is het doel van de aanmerkelijkbelangregeling in de inkomstenbelasting
volgens de Hoge Raad het belasten van de waardestijging van de aandelen gedurende
de periode dat de aanmerkelijkbelanghouder in Nederland woont. De step-up van de verkrijgingsprijs
tot de waarde in het economische verkeer van aandelen die Nederland geeft ingeval
een aandeelhouder naar Nederland immigreert, is volgens de Hoge Raad in overeenstemming
met dit doel. Vanwege dit doel is de exit-heffing die bij emigratie de op dat moment
aanwezige waardestijging belast in de optiek van de Hoge Raad een regeling die vermogenswinst
belast en niet een (potentieel) dividend. In de derde plaats sluit het vervreemdingsbegrip
in het OESO-Modelverdrag volgens de Hoge Raad niet uit, hetgeen wordt ondersteund
door het commentaar op het OESO-Modelverdrag, dat een staat voor de heffing van vermogenswinst
aanknoopt bij een geconstateerde aanwas die niet door vervreemding tot uitdrukking
is gekomen.
Naar de mening van de initiatiefnemer gaan de drie overwegingen eveneens op voor de
voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting. In de eerste plaats
wordt de voorgestelde veronderstelde winstuitdeling geacht te hebben plaatsgevonden
vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap, waardoor Nederland nog nét heffingsbevoegd
is. In de tweede plaats ligt aan de Wet op de dividendbelasting 1965 de basisconceptie
ten grondslag op grond waarvan voor de totaliteit van de aandeelhouders uiteindelijk
– dat wil zeggen bij uitkering – alle winstsreserves van een in Nederland gevestigde
vennootschap als inkomen worden aangemerkt.82 De step-up van het gestorte kapitaal tot de waarde in het economische verkeer van
het vermogen die Nederland geeft bij binnenkomst van een vennootschap in Nederland,
is in overeenstemming met dit doel. Vanwege dit doel is de voorgestelde exit-heffing
ingeval van vertrek van een vennootschap uit Nederland dan ook te karakteriseren als
een dividenduitkering en niet een (potentiële) vervreemdingswinst. In de derde plaats
sluit het dividendbegrip in het OESO-Modelverdrag niet uit dat een staat het dividendinkomen
bij wege van een fictie vaststelt. Er is één verschil met de exit-heffing in box 2
van de inkomstenbelasting en dat is dat in het commentaar op het OESO-Modelverdrag
niet kan worden afgeleid dat onder een dividend tevens een fictieve uitdeling van
aangegroeide winstreserves kan worden begrepen. Volgens de initiatiefnemer is dit
verschil niet doorslaggevend. Uit het commentaar op het OESO-Modelverdrag kan namelijk
ook niet het tegenovergestelde worden afgeleid, te weten dat onder een dividend géén
fictieve uitdeling kan worden begrepen. Getuige het voor box 3 in de inkomstenbelasting
gewezen arrest van de Hoge Raad van 25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191, acht de Hoge
Raad het dividendbegrip in de belastingverdragen, mede gelet op de nationale invulling
die hieraan in beginsel wordt gegeven, voldoende flexibel om hier fictieve, niet-uitgekeerde,
inkomsten onder te kunnen scharen.
De enige «grens» die de Hoge Raad aan de doorwerking van een fictie stelt is dat door
de fictie de verdeling van de heffingsrechten niet mag verschuiven. In Hoge Raad van
25 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1191 was geen verschuiving aan de orde omdat Nederland
als woonland van de aandeelhouder ook over eventuele vervreemdingswinsten van aandelen
mag heffen en in het geval van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
is naar de mening van de initiatiefnemer geen verschuiving aan de orde vanwege de
parallel met de systematiek van de exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting
(geen herclassificatie).
De leden van de D66-fractie vragen of de verschillen en de overeenkomsten kunnen worden
geschetst tussen het wetsvoorstel en de emigratie van een belastingplichtige met ongerealiseerd
inkomen in box 2 en de emigratie van een belastingplichtige met een pensioenaanspraak.
Ook vragen deze leden of de initiatiefnemer kan reflecteren op deze verschillen en
overeenkomsten.
In zijn arrest van 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC5201, besliste de Hoge Raad dat
de exit-heffing over een pensioenaanspraak in strijd is met belastingverdragen waarin
het heffingsrecht over het pensioen exclusief is toegewezen aan de woonstaat van de
werknemer.83 Op grond van deze exit-heffing, die is opgenomen in de Wet inkomstenbelasting 2001,
dient een inwoner vlak vóórafgaand aan zijn vertrek uit Nederland de waarde in het
economische verkeer van de opgebouwde pensioenaanspraak tot zijn box-1-inkomen te
rekenen.84 De belasting wordt geheven door middel van een aan de vertrekkende inwoner opgelegde
conserverende aanslag. Volgens de Hoge Raad is belastingheffing over een dergelijke
«fictieve pensioenuitkering» bij het vertrek van een inwoner in strijd met de goede
verdragstrouw. Door de exit-heffing belast Nederland naar zijn aard (potentiële) pensioenuitkeringen
waarover volgens het belastingverdrag slechts het nieuwe woonland mag heffen. Een
dergelijk effect van een belastingfictie is volgens de Hoge Raad op grond van de goede
verdragstrouw niet toegestaan.
Naar de mening van de initiatiefnemer is de exit-heffing over een pensioenaanspraak
van een andere orde en dimensie dan de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting.
Aan het systeem van de heffing van inkomstenbelasting over pensioenen ligt namelijk
niet de doelstelling ten grondslag om uiteindelijk – dat wil zeggen bij uitkering –
de tijdens het verblijf in Nederland opgebouwde pensioenaanspraken te belasten. Het
uitgangspunt is dat door een inwoner van Nederland ontvangen pensioenuitkeringen in
box 1 van de inkomstenbelasting zijn belast ook al heeft de opbouw van het pensioen
plaatsgevonden gedurende de periode waarin hij nog geen inwoner was van Nederland.
Er ontbreekt dan ook in de Wet inkomstenbelasting 2001 een step-up voor in het buitenland
opgebouwde pensioenaanspraken bij immigratie naar Nederland.85 Bovendien wordt de conserverende aanslag over de pensioenaanspraak alleen ingevorderd
bij een niet-reguliere afwikkeling van die pensioenaanspraak, zoals afkoop van het
pensioen. De exit-heffing over een pensioenaanspraak heeft hierdoor simpelweg niet
het karakter van het belasten van pensioeninkomen, waardoor die exit-heffing in strijd
is met de goede verdragstrouw. Zoals gezegd, ligt dit anders bij de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting waarvan het doel nou juist is om de in Nederland opgebouwde
winstreserves te belasten als dividendinkomen. Net als de exit-heffing die in box
2 van de inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder,
komt een dergelijke nationale «compartimentering» in de dividendbelasting naar de
mening van de initiatiefnemer niet in strijd met de goede verdragstrouw. Voor een
vergelijking van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting met de exit-heffing
in box 2 van de inkomstenbelasting met het oog op de toepassing van belastingverdragen,
wordt verwezen naar het antwoord hiervóór op de vragen van de leden van de D66-fractie
en de VVD-fractie over de goede verdragstrouw.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de eindafrekening kan worden verrekend
met de belastingheffing bij de aandeelhouder, aangezien de eindafrekening niet ten
laste van de aandeelhouder wordt geheven. Zij vragen of de initiatiefnemer kan toelichten
waarom hij, anders dan experts, de kans op dubbele belastingheffing laag inschat.
Voorts vragen deze leden op welke manier de eindafrekening verrekenbaar blijft aangezien
de heffing bij de aandeelhouder op een ander moment in de tijd zal plaatsvinden. Ook
vragen zij hoe moet worden omgegaan met aandelen die in de tijd tussen de uitkering
van het dividend en de ontvangen dividenden meerdere keren van eigenaar wisselen.
Ten slotte vragen deze leden waar de claim ligt, op welke manier deze wordt aangepast
door de tijd heen en in hoeverre de boven de markt hangende claim bijdraagt aan de
verhandelbaarheid van de aandelen. De leden van de D66-fractie vragen wat een reden
kan zijn voor een woonland om geen verrekening van bronbelasting te bieden. De leden
van de CDA-fractie vragen hoe Nederland volgens de initiatiefnemer moet omgaan met
situaties waarin de woonstaat van de belegger geen (volledige) verrekening geeft of
geen verdrag heeft met Nederland, en als gevolg daarvan dubbele belastingheffing ontstaat.
Zoals is opgemerkt in de memorie van toelichting verwacht de initiatiefnemer dat in
de gevallen waarin Nederland met het woonland van de aandeelhouder een belastingverdrag
heeft gesloten, de aandeelhouder aanspraak kan maken op een verrekening van de ingevorderde
en op hem verhaalde dividendbelasting die betrekking heeft op de voorgestelde exit-claim.
Die verwachting is gebaseerd op artikel 10 in combinatie met artikel 23B, eerste lid,
van het OESO-Modelverdrag op grond waarvan de woonstaat van de aandeelhouder verplicht
is de belasting die de bronstaat mag heffen op dividenden, te verrekenen met de door
de aandeelhouder in de woonstaat verschuldigde inkomsten- en of winstbelasting over
het dividend. In de memorie van toelichting is erop gewezen dat strikt genomen sprake
is van een «timing mismatch.» Nederland betrekt namelijk vlak voorafgaand aan het
vertrek van de vennootschap de winstreserves bij wege van een veronderstelde winstuitdeling
in de heffing, terwijl het woonland van de aandeelhouder in de regel pas later, te
weten bij daadwerkelijke uitdeling, tot belastingheffing zal overgaan. Uit het commentaar
op het OESO-Modelverdrag kan worden afgeleid dat bij timing-verschillen het woonland
van de aandeelhouder moet voorzien in een voorkoming van dubbele belasting, ook als
de bronstaat het inkomen in een eerder (of later) jaar in de heffing betrekt.86 De initiatiefnemer verwacht dat de woonstaten van de aandeelhouders hieraan gevolg
zullen geven omdat het OESO-commentaar in het algemeen van groot belang is bij de
uitleg van belastingverdragen die op OESO-leest zijn geschoeid en er door geen enkele
OESO-lidstaat een voorbehoud is gemaakt bij dit onderdeel van het commentaar. Ook
is er geen afwijkend standpunt ingenomen door landen die geen lid zijn van de OESO.
De initiatiefnemer beseft evenwel dat een wisseling van het aandeelhouderschap problemen
zou kunnen oproepen voor de mogelijkheid om de dividendbelasting te verrekenen, bijvoorbeeld
als gevolg van het feit dat de door de vennootschap op nieuwe aandeelhouder verhaalde
dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, achtste en negende lid,
van de Wet op de dividendbelasting 1965, niet van deze aandeelhouder is geheven. Dit
gegeven kan, afhankelijk van de belastingwetgeving van het woonland van de aandeelhouder,
in de weg staan aan de verrekening. De initiatiefnemer wijst erop dat deze mismatch
in belastingsubject van een andere orde is dan bijvoorbeeld aan de orde bij de eindheffing
in de loonbelasting. Die eindheffing wordt van de werkgever geheven waardoor de buitenlandse
werknemer die eindheffing niet kan verrekenen met de buitenlandse belasting over het
loon.87 Anders dan ten aanzien van een werknemer bij de eindheffing in de loonbelasting,
gaat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet buiten de aandeelhouder
om. Het ligt volgens de initiatiefnemer voor de hand dat de woonstaat van een aandeelhouder
de dividendbelasting in elk geval zal onderkennen als die op een aandeelhouder is
verhaald door middel van een verrekening met het brutodividend. Aan aandeelhouders
die in Nederland wonen of zijn gevestigd kent het wetsvoorstel in een dergelijk geval
een recht op teruggaaf van de dividendbelasting toe ongeacht of zij reeds aandeelhouder
waren ten tijde van het vertrek van de vennootschap. De initiatiefnemer heeft op dit
moment geen concrete aanwijzingen dat de woonlanden van aandeelhouders niet bereid
zouden zijn de dividendbelasting na een aandeelhouderswisseling te verrekenen. De
initiatiefnemer stelt voor om eventuele signalen hierover uit de praktijk na de inwerkingtreding
van het wetsvoorstel nauwlettend in de gaten te houden, bijvoorbeeld in het kader
van eventueel door aandeelhouders aangetekend bezwaar tegen de voorgestelde exit-heffing
op de voet van het voorgestelde artikel 7a, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting
1965.
De initiatiefnemer wijst erop dat sommige problemen die kunnen ontstaan met de verrekening
van de dividendbelasting ná een aandeelhouderswisseling inherent zijn aan de voorgestelde
exit-heffing en waarvoor belastingverdragen géén oplossing bieden. Zo acht de initiatiefnemer
het denkbaar dat het woonland van de aandeelhouder weliswaar bereid is de Nederlandse
dividendbelasting te verrekenen, maar tegen een lager verdragstarief. Denk bijvoorbeeld
aan het geval waarin een in Frankrijk wonende portfolio-aandeelhouder het aandeel
dat hij hield in een vennootschap ten tijde van het vertrek van die vennootschap uit
Nederland op een later moment verkoopt aan een beleggingsfonds dat is gevestigd in
het Verenigd Koninkrijk. De Nederlandse exit-claim op het aandeel is ten tijde van
het vertrek van de vennootschap vastgesteld op 15%, terwijl het Verenigd Koninkrijk
mogelijk een maximale verrekening van 10% toestaat omdat dit het bronheffingspercentage
voor portfolio-dividenden is onder het tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk
gesloten belastingverdrag. De initiatiefnemer kan zich voorstellen dat de mogelijke
niet-verrekenbaarheid van de exit-claim ná een aandeelhouderswisseling in de toekomst,
iets is voor de bestaande aandeelhouders van een in Nederland gevestigde vennootschap
om rekening mee te houden bij de beslissing om te vertrekken uit Nederland. Hierbij
moet meteen worden opgemerkt het wetsvoorstel met name beoogt de dividendbelastingclaim
zeker te stellen die betrekking heeft op buitenlandse portfolio-aandeelhouders van
een beursvennootschap. Het feit dat het ook thans regelmatig kan voorkomen dat de
Nederlandse dividendbelasting in het buitenland niet verrekenbaar is, heeft nauwelijks
een waardedrukkend effect op beursgenoteerde aandelen en ook geen gevolgen voor hun
verhandelbaarheid op de mondiale kapitaalmarkt.88 De initiatiefnemer verwacht dat dit ook het geval zal zijn voor de beursgenoteerde
aandelen waaraan een Nederlandse exit-claim is gekoppeld uit hoofde van de dividendbelasting.
De leden van de VVD-fractie vragen welke andere mogelijkheden de initiatiefnemer heeft
onderzocht om de wens tot dubbele non-belasting tegen te gaan. De leden van de CDA-fractie
vragen of de initiatiefnemer minder ingrijpende maatregelen ziet om misbruiksituaties
te voorkomen waarin beleggers proberen inkomstenbelasting te ontwijken. Ook vragen
de leden van de CDA-fractie waarom de initiatiefnemer er niet voor heeft gekozen de
conditionele eindafrekening als een reverse credit vorm te geven.
In het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft de initiatiefnemer verschillende
beleidsalternatieven overwogen mede met het oog op het wegnemen van het risico op
dubbele belasting bij de aandeelhouder. Zoals hiervoor is uiteengezet, kan het risico
op dubbele belasting zich met name voordoen ná een aandeelhouderwisseling. Op deze
plaats stipt de initiatiefnemer kort twee overwogen beleidsalternatieven aan.
Het eerste alternatief houdt in dat aan een aandeelhouder, bij wijze van tegemoetkoming,
een teruggaafmogelijkheid wordt geboden voor het geval waarin die aandeelhouder de
op hem verhaalde dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, achtste
en negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 niet kan verrekenen omdat
het woonland van die aandeelhouder de dividendbelasting niet aanmerkt als een verrekenbare
bronheffing. De hoogte van de teruggaaf kan daarbij bijvoorbeeld worden gemaximeerd
tot het hogere bedrag van de belasting dat de aandeelhouder in zijn woonland heeft
moeten betalen als gevolg van de niet-verrekenbaarheid van de dividendbelasting. Het
ligt voor de hand om de bewijslast voor die hogere belastingdruk te leggen bij de
aandeelhouder. Deze teruggaafmogelijkheid of «reverse credit» kan worden verduidelijkt
aan de hand van een voorbeeld. Stel dat een aandeelhouder een brutodividend ontvangt
van 100 dat op netto-basis, dat wil zeggen na verhaal van 15 op de voet van voorgestelde
artikel 7a, achtste en negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, 85 bedraagt.
Het woonland van de aandeelhouder betrekt het ontvangen dividend in de heffing van
een inkomstenbelasting tegen een tarief van 60%. De bedoeling is dat het woonland
de Nederlandse dividendbelasting van 15 verrekent, en 45 belast (100 bruto dividend
x 60% – 15 Nederlandse dividendbelasting). Ingeval het woonland de op de aandeelhouder
verhaalde dividendbelasting van 15 niet aanmerkt als een verrekenbare belasting, zal
het woonland waarschijnlijk het netto-dividend van 85 belasten tegen 60%. In wezen
heeft het woonland dan kostenaftrek gegeven voor de Nederlandse dividendbelasting.
Hierdoor is de belastingdruk op het dividend echter 66 (85 x 60% + 15). De extra «6»
belasting kan de aandeelhouder dan terugkrijgen via een in de Wet op de dividendbelasting
1965 op te nemen aanvullende teruggaafmogelijkheid voor buitenlandse aandeelhouders
die ten tijde van de ontvangen dividenduitkering wonen in een EU/EER-lidstaat of een
derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten. Voor de nadere vormgeving
van een dergelijke te introduceren teruggaafmogelijkheid zou de reeds bestaande teruggaafmogelijkheid
voor buitenlandse aandeelhouders in de Wet op de dividendbelasting 1965 als uitgangspunt
kunnen worden genomen.89
Het tweede beleidsalternatief dat is overwogen gaat een stap verder en houdt in dat
de aan de vennootschap opgelegde conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting
(steeds) wordt kwijtgescholden voor zover het uitstel van betaling wordt beëindigd
als gevolg van een uitkering van een dividend aan aandeelhouders die wonen in een
EU/EER-lidstaat of een derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten.
Per saldo wordt de exit-claim dan ingevorderd tot het bedrag dat na het vertrek van
de vennootschap aan dividend wordt uitgekeerd aan aandeelhouders die niet wonen in
een EU/EER-staat of een derde land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft afgesloten.
Hieronder bevinden zich (thans) 19 van de totaal 23 landen die voorkomen op de Nederlandse
zwarte lijst van belastingparadijzen.90 Om in aanmerking te kunnen komen voor een dergelijke kwijtschelding kan bijvoorbeeld
de voorwaarde worden gesteld dat de aandeelhouder aan de vennootschap een verklaring
van de belastingautoriteit van zijn woonland moet overleggen waarin wordt bevestigd
dat hij voor de toepassing van een belastingverdrag inwoner is van dat land. Over
een dergelijke woonplaatsverklaring van een (portfolio-)aandeelhouder dient een vennootschap
thans reeds te beschikken ingeval de vennootschap op een reguliere dividenduitkering
tegen een lager verdragspercentage dividendbelasting wil inhouden.91
De initiatiefnemer heeft in het wetsvoorstel niet voor deze alternatieven of varianten
daarop gekozen mede vanwege zorgen over de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst.
Voor het als tweede genoemde beleidsalternatief heeft de initiatiefnemer bovendien
niet gekozen omdat daarvan een beperkend effect uitgaat op de materiële omvang van
de belastingclaim. Zoals hiervoor is opgemerkt, heeft de initiatiefnemer op dit moment
geen concrete aanwijzingen dat de woonlanden van aandeelhouders niet bereid zouden
zijn de dividendbelasting te verrekenen. De initiatiefnemer stelt voor om signalen
over eventuele problemen met de verrekenbaarheid te monitoren.
4.2 EU-aspecten
De leden van de VVD-fractie vragen of volgens het EU-belastingrecht de eindafrekening
als belastingheffing op de aandeelhouder is toegestaan. Deze leden vragen om een uitgebreide
toelichting. De leden van de D66-fractie vragen, onder het kopje EU-aspecten, of er
jurisprudentie bestaat wat betreft een exit-heffing in de bronbelastingen. De leden
van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemer van plan is om de verenigbaarheid
van de heffing met het Unierecht ter goedkeuring voor te leggen aan het Hof van Justitie
van de EU. De leden van de SGP-fractie merken op graag een argumentatie te ontvangen
waaruit blijkt dat dit wetsvoorstel niet in strijd is diverse rechtsbeginselen en/of
verdragen, waaronder het vrij verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging.
Bij de invoering van een exit-heffing in de dividendbelasting is Nederland gebonden
aan het Europese recht. Toetsing van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
aan het primaire Europese recht houdt in dat moet worden beoordeeld of (1) de in Nederland
gevestigde vennootschap die vertrekt en haar aandeelhouders toegang hebben tot de
verkeersvrijheden, (2) de voorgestelde exit-heffing een belemmering kan opleveren
van de verkeersvrijheden en, ten slotte, of (3) die belemmering kan worden gerechtvaardigd
door een dwingende reden van algemeen belang. Volgens de initiatiefnemer is de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting in overeenstemming met de verkeersvrijheden omdat
alle drie de vragen bevestigend kunnen worden beantwoord.
Wat betreft de eerste vraag geldt dat een in Nederland gevestigde vennootschap die
vertrekt naar een EU-lidstaat die tevens kan worden aangemerkt als een kwalificerende
staat in de zin van dit wetsvoorstel, zoals Cyprus, Estland, Letland, Malta en tot
1 januari 2021 het Verenigd Koninkrijk, toegang heeft tot de vrijheid van vestiging.92 De (portfolio)-aandeelhouders van de in Nederland gevestigde vennootschap hebben,
ongeacht waar zij wonen of zijn gevestigd, toegang tot de vrijheid van kapitaalverkeer
waarbij het niet van belang is of die vennootschap vertrekt naar een kwalificerende
EU-lidstaat of een kwalificerend derde land.93
Het antwoord op de tweede vraag luidt dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
zowel de vrijheid van vestiging van de vennootschap als de vrijheid van kapitaalverkeer
van de aandeelhouders kan belemmeren. Van belang hierbij is dat de vrijheid van vestiging
vooral op indirecte wijze kan worden belemmerd door van de aandeelhouders belasting
te heffen ter zake van het vertrek van de vennootschap. Voor het aannemen van een
belemmering is overigens niet veel nodig. Het opleggen van een conserverende naheffingsaanslag
dividendbelasting op de voet van het voorgestelde artikel 7a, vierde lid, van de Wet
op de dividendbelasting 1965 is waarschijnlijk voldoende voor het aannemen van een
belemmering van beide verkeersvrijheden.94
De derde vraag moet volgens de initiatiefnemer bevestigend worden beantwoord omdat
de voorgestelde exit-heffing kan worden gerechtvaardigd uit hoofde van het waarborgen
van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen landen. Het is vaste
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU dat het waarborgen van een evenwichtige
verdeling van de heffingsbevoegdheid die is gebaseerd op het fiscale territorialiteitsbeginsel,
een legitiem doel is van algemeen belang op grond waarvan een belemmerende maatregel
is toegestaan.95 Wat exact geldt als het fiscale territorialiteitsbeginsel is niet uitgekristalliseerd
in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, maar wél is duidelijk dat
EU-lidstaten zich hierbij mogen laten leiden door het OESO-Modelverdrag.96 De initiatiefnemer ziet, net zoals bij de beoordeling van de verhouding van de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting tot belastingverdragen, een sterke parallel met
de exit-heffing die in box 2 van de inkomstenbelasting wordt geheven van een emigrerende
aanmerkelijkbelanghouder. In het arrest van 7 september 2006, C-470/04 (N), ECLI:EU:C:2006:525,
besliste het Hof van Justitie van de EU dat deze exit-heffing in de inkomstenbelasting
kan worden gerechtvaardigd door het waarborgen van een evenwichtige verdeling van
de heffingsbevoegdheid omdat Nederland volgens het OESO-Modelverdrag de winst mag
belasten die door een in Nederland woonachtige aandeelhouder wordt behaald als gevolg
van de vervreemding van aandelen (artikel 13, vijfde lid, van het OESO-Modelverdrag).
Volgens het Hof van Justitie van de EU is het in overeenstemming met dít fiscale territorialiteitsbeginsel,
in combinatie met een temporele component, dat Nederland een aangegroeide waardestijging
van de aandelen tijdens het verblijf van de aandeelhouder in Nederland in de heffing
betrekt op het moment dat de aandeelhouder vertrekt uit Nederland en vervolgens uitstel
van betaling verleent tot de daadwerkelijke vervreemding van de aandelen.97 Het fiscale territorialiteitsbeginsel waarop de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
is gebaseerd, betreft het recht dat Nederland volgens het OESO-Modelverdrag heeft
om dividenden, weliswaar beperkt, te belasten die worden uitgekeerd door een in Nederland
gevestigde vennootschap (artikel 10, tweede lid, van het OESO-Modelverdrag). Hiermee
is het volgens de initiatiefnemer, in combinatie met een temporele component, in overeenstemming
om de aangegroeide winstreserves tijdens het verblijf van de vennootschap in Nederland,
eveneens beperkt, te belasten op het moment dat de vennootschap vertrekt uit Nederland
en vervolgens uitstel van betaling te verlenen tot daadwerkelijke uitkering van de
winstreserves. Bij dit alles is van belang dat het doel van de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting, net als het doel van de exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting,
is om de waardeaangroei van de relevante aandeelhoudersrechten in de Nederlandse periode
te belasten.98 Dit doel komt bij beide regelingen mede tot uitdrukking door een step-up te verlenen
bij binnenkomst.99
Een mogelijkheid voor de initiatiefnemer en/of het kabinet om de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU bestaat
niet. Nederland kan wel aan de Europese Commissie verzoeken om zich uit te spreken
over de verenigbaarheid met het EU-recht van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
richting derde landen (artikel 65, vierde lid, van het Verdrag betreffende de werking
van de Europese Unie). Gelet op het bovenstaande is hieraan volgens de initiatiefnemer
geen behoefte. Bovendien moet voor het laatste woord toch een arrest van het Hof van
Justitie van de EU worden afgewacht.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de initiatiefnemer meent dat de fifo-benadering
niet als disproportioneel wordt aangemerkt binnen het EU-recht. Zij vragen of de initiatiefnemer
richtlijnen, richtsnoeren, verordeningen of jurisprudentie heeft om zijn stelling
te ondersteunen? Meer specifiek vragen deze leden of het proportioneel is om te heffen
over winstuitkeringen die mogelijk nooit ter beschikking worden gesteld aan de aandeelhouder.
Voor de toets aan het primaire Europese recht is van belang om te beoordelen of de
voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting niet verder gaat dan noodzakelijk
teneinde een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid te waarborgen. Naar
de mening van de initiatiefnemer is de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
proportioneel vormgegeven. Op grond van het voorgestelde artikel 25c van de Invorderingswet
1990 wordt automatisch, onvoorwaardelijk renteloos en in beginsel voor onbepaalde
tijd uitstel van betaling verleend van de verschuldigde dividendbelasting over de
eindafrekeningsuitdeling. Voorgesteld wordt het uitstel van betaling enkel te beëindigen
voor zover na het vertrek van de vennootschap dividenden worden uitgekeerd. In de
memorie van toelichting is dit verband gerefereerd aan een fifo-benadering op grond
waarvan na het vertrek uitgedeelde dividenden worden geacht betrekking te hebben op
de vlak voorafgaand aan het vertrek aanwezige winstreserves.100 Strikt genomen is van een fifo-benadering geen sprake omdat wordt voorgesteld de
dividendbelastingschuld vlak voorafgaand aan het vertrek van de vennootschap uit Nederland
in beginsel definitief vast te stellen, waarbij het voor de invordering van die belastingschuld
niet van belang is of de uitgekeerde dividenden verband houden met de aanwezige winstreserves.
De initiatiefnemer wijst erop dat het Hof van Justitie van de EU een EU-lidstaat toestaat
om een belastingschuld definitief vast te stellen als de belastingplichtige – in dit
geval de aandeelhouder – ophoudt aan de belasting – in dit geval de dividendbelasting –
onderworpen te zijn.101 In dergelijke gevallen hoeft van het Hof van Justitie van de EU bij de invordering
géén rekening te worden gehouden met waardeverminderingen die zich nadien voordoen.
Ondanks het ontbreken van een Europeesrechtelijke verplichting hiertoe, voorziet het
wetsvoorstel in de mogelijkheid tot kwijtschelding van een eventueel nog openstaande
belastingschuld ingeval de vennootschap wordt geliquideerd (zie het voorgestelde artikel 26,
negende lid, van de Invorderingswet 1990). In de gevallen waarin de aandeelhouders
namelijk niet tot aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden
hebben ontvangen, acht de initiatiefnemer het alleszins redelijk om af te zien van
verdere invordering.
De leden van de VVD-fractie vragen waar, volgens het EU-recht en de OESO, de winst
van een bedrijf moet worden belast. Zij vragen of inkomen dat in land A wordt behaald,
kan worden belast in land B omdat daar het hoofdkantoor staat. Zij vragen ook waarom
de initiatiefnemer ervoor kiest om zowel de Nederlandse als de buitenlandse winst
van ondernemingen met een hoofdkantoor mee te nemen in de conditionele eindafrekening
omtrent de zuivere winst. Meer specifiek vragen zij of Nederland op deze manier niet
het heffingsrecht naar zich toetrekt van inkomsten waarover Nederland helemaal geen
heffingsrecht heeft. Tot slot vragen de leden van de VVD-fractie of het klopt dat
de voorgestelde manier van eindafrekening ontegenzeggelijk een dubbele belasting tot
gevolg heeft omdat landen volgens zowel OESO-afspraken als EU-rechtelijke regels mogen
heffen op de economische activiteiten in hun land.
Voor de beantwoording van deze vraag moet volgens de initiatiefnemer een duidelijk
onderscheid worden gemaakt tussen winstbelastingen en bronbelastingen. Het leidende
uitgangspunt in OESO-verband voor de inrichting van winstbelastingstelsels is dat
ondernemingswinst moet worden belast in het land waar de economische activiteiten
worden uitgevoerd en de waarde wordt gecreëerd. In combinatie met feit dat elke vennootschap
in de regel zelfstandig aan de heffing van een winstbelasting is onderworpen in het
land van vestiging, betekent dit voor een multinationale groep van vennootschappen
dat onderlinge transacties zakelijk zullen moeten worden geprijsd. Het hiervoor geldende
arm’s lenght-beginsel is neergelegd in artikel 9 van het OESO-Modelverdrag. De traditionele
aanknopingspunten voor de heffing van een winstbelasting zijn de vestigingsplaats
van de vennootschap en de aanwezigheid van een filiaal (vaste inrichting). Een en
ander heeft tot gevolg dat als een ondernemingsactiviteit wordt uitgevoerd en waarde
wordt gecreëerd in land A, het daaraan toerekenbare inkomen in beginsel niet kan worden
belast met een winstbelasting in land B omdat daar het hoofdkantoor staat.102 Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting ligt dit fundamenteel anders in
het kader van een bronbelasting op dividend.103 Het internationaal aanvaarde uitgangspunt bij de opzet van een stelsel van bronbelasting
op dividend is dat die betrekking heeft op alle door de vennootschap uitgedeelde winst.
Conform dit uitgangspunt is de uitdeling van de wereldwinst door een in Nederland
gevestigd lichaam in beginsel onderworpen aan de Nederlandse dividendbelasting, ongeacht
het land waar deze winst vanuit de optiek van een winstbelasting is behaald. Ter voorkoming
van dubbele belasting over de winst binnen een groep van vennootschappen, worden deelnemingsdividenden
veelal niet of tegen een gereduceerd tarief in de heffing van een bronbelasting betrokken
(artikel 10, tweede lid, onderdeel a, van het OESO-Modelverdrag). In de Wet op de
dividendbelasting 1965 geldt om die reden een inhoudingsvrijstelling voor in nationale
en internationale deelnemingsverhoudingen uitgekeerde dividenden. Aldus rust bij een
hoofdkantoor van een internationale groep van vennootschappen de ultieme bronbelastingclaim
op de winstreserves waartoe de portfolio-aandeelhouders zijn gerechtigd.104 De initiatiefnemer heeft, nog los van de wenselijkheid ervan, geen signalen dat er
initiatieven zijn in G20, OESO- en/of EU-verband om bronbelastingstelsels op dividend
op dezelfde leest te schoeien als winstbelastingen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre voorliggende initiatiefwet botst met
de ATAD-richtlijn. Zij vragen of het klopt dat voorliggende initiatiefwet verder gaat
dan de ATAD-richtlijn en dat de extra koppen op de ATAD-richtlijn als voorgesteld
ook als zodanig ingaan tegen de ATAD-richtlijn en de regelgeving omtrent strengere
maatregelen die een individuele lidstaat kan nemen. De leden van de SGP-fractie merken
op graag een argumentatie te ontvangen waaruit blijkt dat dit wetsvoorstel niet in
strijd is diverse rechtsbeginselen en/of verdragen, waaronder de Europese fusierichtlijn
en de Europese moederdochterrichtlijn.
De Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn bevat een aantal gemeenschappelijke
regels die beogen grondslaguitholling en winstverschuiving in de sfeer van de winstbelasting
tegen te gaan.105 In Nederland zijn de maatregelen geïmplementeerd in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969. Aangezien de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn niet ziet op bronbelastingen,
zoals de Wet op de dividendbelasting 1965, kan de voorgestelde exit-heffing niet in
strijd komen met deze richtlijn. De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
is als zodanig onderdeel van de dividendbelasting en wordt bij wijze van een uitdeling
van de aanwezige winstreserves geheven van een aandeelhouder naar rato van zijn gerechtigdheid
daartoe (zie het voorgestelde artikel 3c van de Wet op de dividendbelasting 1965).
Om die reden ziet de initiatiefnemer geen aanleiding om de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting te toetsen aan de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn.
Dat geldt in het bijzonder voor de in deze richtlijn opgenomen exit-heffing uit hoofde
waarvan onder omstandigheden moet worden afgerekend over het verschil tussen de marktwaarde
van activa en de boekwaarde ervan.106 Iets anders is dat deze verplichte eindafrekening in de winstsfeer naar de mening
van de initiatiefnemer illustreert hoe het denken over exit-heffingen de laatste jaren
is veranderd. Niet lang geleden was in de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de EU vooral de vraag aan de orde of exit-heffingen in de winstsfeer een ongerechtvaardigde
belemmering van de verkeersvrijheden opleveren.
Omdat de dividendbelasting, en daarmee de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting,
buiten de reikwijdte van de Europese fusierichtlijn valt, is ook van strijd met deze
richtlijn volgens de initiatiefnemer geen sprake. De fusierichtlijn bevat, kort gezegd,
in het geval van een grensoverschrijdende reorganisatie binnen de EU een verbod op
de heffing van belasting van een vennootschap over de het verschil tussen de werkelijke
en de fiscale waarde van activa en passiva alsmede een verbod op de heffing van belasting
van een aandeelhouder over het verschil tussen de werkelijke waarde en de fiscale
waarde van de aandelen.107 De voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting belast bij de vennootschap noch
bij de aandeelhouder een dergelijk waardeverschil. Mede in verband hiermee zijn de
door de fiscale fusierichtlijn geboden doorschuiffaciliteiten naar hun aard niet van
toepassing. De Europese moederdochterrichtlijn kent een verbod op de heffing van een
bronbelasting op de winst die door een dochtervennootschap wordt uitgekeerd aan haar
in een andere EU-lidstaat gevestigde moedervennootschap.108 In het wetsvoorstel is hiermee rekening gehouden door de vrijstelling van dividendbelasting
voor deelnemingsdividenden van overeenkomstige toepassing te verklaren op de voorgestelde
exit-heffing (zie artikel 3c, achtste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965).
5. Anti-cumulatie in verband met de conserverende aanslag in de inkomstenbelasting
De leden van de CDA-fractie merken op uit te kijken naar de nota van wijziging waarin
de anti-cumulatie is geregeld. De leden van de D66-fractie vragen of de conditionele
heffing ook wordt geheven bij aandeelhouders die 5% of meer van de aandelen houden
in de verplaatsende vennootschap. De leden van de D66-fractie merken op met belangstelling
uit te kijken naar de in de memorie van toelichting aangekondigde nota van wijziging.
In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer aangekondigd voornemens te
zijn om door middel van een nota van wijzing te voorzien in een regeling die cumulatie
wegneemt van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting en de conserverende
aanslag in de inkomstenbelasting.109 Aangezien de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling pas in aanmerking wordt genomen
voor zover deze uitstijgt boven het franchisebedrag van € 50 miljoen is in de memorie
van toelichting opgemerkt dat het naar de inschatting van de initiatiefnemer, voor
wat betreft de samenloop met de inkomstenbelastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders,
om uitzonderlijke gevallen gaat. Als voorbeeld van een mogelijke samenloop is in de
memorie van toelichting een geval geschetst waarin een in Nederland wonende aanmerkelijkbelanghouder
waarvan de vennootschap is vertrokken naar een kwalificerende staat, vervolgens zélf
besluit te emigreren naar het buitenland. In dit voorbeeld is aan de vennootschap
een conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd die (mede) betrekking
heeft op een veronderstelde winstuitdeling aan de aanmerkelijkbelanghouder. Als gevolg
van de emigratie wordt aan de aanmerkelijkbelanghouder een conserverende aanslag inkomstenbelasting
opgelegd voor het verschil tussen de historische verkrijgingsprijs en de werkelijke
waarde van de aandelen ten tijde van de emigratie. Deze twee conserverende aanslagen
kunnen voor een deel betrekking hebben op dezelfde winstreserves.
In de tegelijkertijd met de deze nota aangeboden nota van wijziging wordt voorgesteld
om in het wetsvoorstel een delegatiebepaling op te nemen op grond waarvan de Minister
van Financiën bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kan stellen met
betrekking tot de samenloop van de heffing van inkomstenbelasting over het inkomen
uit aanmerkelijk belang en de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting (zie
het voorgestelde artikel 3c, negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965).
Als uitgangspunt van de te stellen regels geldt dat de voorgestelde eindafrekeningsuitdeling
in de dividendbelasting niet in aanmerking wordt genomen voor zover die wordt geacht
te zijn uitgedeeld aan een aanmerkelijkbelanghouder. De veronderstelling daarbij is
dat de Nederlandse belastingclaim op aandeelhoudersniveau ter zake van de winstreserves
voldoende is gewaarborgd ingeval de aandeelhouder een aanmerkelijkbelanghouder is.
Voor de toepassing van de voorgestelde anticumulatieregeling maakt het dan ook verder
niet uit op welke wijze de aanmerkelijkbelanghouder de aanmerkelijkbelangclaim eventueel
(in de toekomst) realiseert. Afhankelijk van de grensoverschrijdende reorganisatie
als gevolg waarvan de vennootschap vertrekt, kan de aanmerkelijkbelanghouder ervoor
kiezen om gelijktijdig met het vertrek van de vennootschap vrijwillig af te rekenen
over de aanmerkelijkbelangclaim.110 Ook kan hij de aanmerkelijkbelangclaim in de toekomst realiseren als gevolg van de
uitdeling van de winstreserves, de vervreemding van aandelen of een – bijvoorbeeld
als gevolg van zijn emigratie – veronderstelde vervreemding van de aandelen.
De initiatiefnemer verwacht dat met de voorgestelde vrijstelling voor aanmerkelijkbelanghouders
elke vorm van ongewenste samenloop tussen de aanmerkelijkbelangclaim en de dividendbelastingclaim
wordt voorkomen. Tegelijkertijd bestaat de (theoretische) mogelijkheid dat de voorgestelde
wijze van anti-cumulatie constructies uitlokt waarbij bijvoorbeeld aandelenbelangen
tijdelijk bij een natuurlijk persoon worden geconcentreerd teneinde de voorgestelde
eindafrekeningsuitdeling in de dividendbelasting te omzeilen. De voorgestelde delegatiebepaling
biedt tevens de ruimte om nadere regels te stellen die oneigenlijk gebruik van de
anti-cumulatiemogelijkheid voorkomen al dan niet nadat hiermee ervaring is opgedaan.
Voor de goede orde zij opgemerkt dat het ook nog denkbaar is dat een natuurlijk persoon
op een gegeven moment, nadat de vennootschap (sinds lange tijd) is vertrokken naar
een kwalificerende staat, zoveel aandelen met een exit-claim koopt dat een aanmerkelijk
belang ontstaat (5%). In een dergelijk geval kan de aanmerkelijkbelanghouder op de
voet van het voorgestelde artikel 9.2, tiende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001
de dividendbelasting gewoon verrekenen met de verschuldigde belasting in box 2 over
een ontvangen dividenduitkering, mits de ingevorderde dividendbelasting op hem is
verhaald. Ingeval deze aanmerkelijkbelanghouder zou emigreren naar het buitenland
en aan hem zou een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting worden opgelegd,
volstaat volgens de initiatiefnemer de in de Invorderingswet 1990 opgenomen bestaande
voorzieningen die betrekking hebben op de samenloop tussen de invordering van de conserverende
aanslag in de inkomstenbelasting en de verschuldigde dividendbelasting.111
6. Gevolgen voor het vestigingsklimaat
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemer contact heeft gehad met de
NFIA (Netherlands Foreign Investment Agency) over voorliggende initiatiefwet, en zo
ja, of de NFIA een positieve of negatieve grondhouding heeft tegenover het initiatiefvoorstel
vanuit zijn rol als aanjager van buitenlandse investeringen. De leden van de VVD-fractie
of de initiatiefnemer kan aangeven hoeveel buitenlandse overnames door Nederlandse
bedrijven er jaarlijks zijn en hoeveel Nederlandse bedrijven er jaarlijks door buitenlande
bedrijven worden overgenomen.
De initiatiefnemer heeft geen contact gezocht met het agentschap voor buitenlandse
investeringen van het Ministerie van Economische Zaken. Het is de initiatiefnemer
wel opgevallen dat de scheidend commissaris van het agentschap in een recent interview
suggereerde dat er een hoop onrust zou zijn over het fiscale deel van ons vestigingsklimaat.112 Die onrust zou volgens hem zijn aangewakkerd door de Starbucks-zaak en de commotie
over het plan om de dividendbelasting af te schaffen. Volgens de scheidend commissaris
zou de onrust zich laten zien in de vorm van een vaak wijzigend systeem aan regelingen,
in welk verband mede dit wetsvoorstel wordt genoemd. De initiatiefnemer heeft zelf
geen signalen ontvangen van ongeruste buitenlandse investeerders. Integendeel. In
het kader van de voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting gaven buitenlandse
beleggingsfondsen juist het signaal dat de dividendbelasting voor hun investeringsbeleid
geen issue is.113
De initiatiefnemer heeft geen gegevens voorhanden over het aantal jaarlijkse buitenlandse
overnames door Nederlandse bedrijven en het aantal jaarlijkse overnames van Nederlandse
bedrijven door buitenlandse bedrijven. De initiatiefnemer wijst de leden van de VVD-fractie
in dit verband graag op een KPMG gepubliceerd rapport uit 2020.114 Dit rapport bevat gegevens over het aantal overnames in de periode 2014–2019 uitgesplitst
naar binnenlandse en grensoverschrijdende overnames. De grensoverschrijdende overnames
worden op hun beurt weer uitgesplitst naar «import deals» en «export deals». Bij een
import deal neemt een Nederlandse koper een buitenlandse target over en bij een export
deal wordt een Nederlandse onderneming door een buitenlandse partij overgenomen. In
onderstaande tabel zijn de aantallen grensoverschrijdende overnames weergegeven.
Tabel: Aantallen grensoverschrijdende overnames 2014–2019 (bron: KPMG 2020)
Jaar
Nederlandse overnemer (import deal)
Buitenlandse overnemer (export deal)
2014
165
184
2015
184
200
2016
193
222
2017
195
255
2018
201
262
2019
220
303
De conclusie van KPMG luidt dat het verschil tussen het aantal overnames door buitenlandse
kopers van Nederlandse targets en het aantal overnames door Nederlandse bedrijven
in het buitenland steeds groter wordt. In 2017 en 2018 bedroeg de netto «export» nog
circa 60 transacties. In 2019 is dat opgelopen tot 83 transacties, een stijging van
ruim 38%. Het rapport bevat ook gegevens uit welk land de overnemende partij komt.
Van de 303 overnames van Nederlandse bedrijven in 2019 kwam de overnemer 64 keer uit
de Verenigde Staten, 41 keer uit het Verenigd Koninkrijk, 33 keer uit Frankrijk, 32
keer uit België, 32 keer uit Duitsland en voor de rest uit overige keer landen. Voor
de goede orde merkt de initiatiefnemer op dat de transacties waarover in het KPMG-rapport
wordt gerapporteerd, niet hoeven overeen te komen met de typen grensoverschrijdende
reorganisaties waarop dit wetsvoorstel ziet. De overname van aandelen in een in Nederland
gevestigde vennootschap door een buitenlandse partij tegen een koopsom in contanten
valt bijvoorbeeld niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel, ongeacht of de overnemende
buitenlandse partij is gevestigd in een kwalificerende staat.
De leden van de VVD-fractie vragen of de kapitaalkosten voor een onderneming door
de voorliggende initiatiefwet zullen stijgen. Deze leden vragen ook of de initiatiefnemer
wil reflecteren op hun verwachting dat bedrijven door het bestaan van een conditionele
eindafrekening minder zullen investeren in Nederland, in welk verband zij mede doelen
op de investeringen van Nederlandse dochterondernemingen waarvan het hoofdkantoor
zijn zetel verplaatst. De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de initiatiefwet
huidige Nederlandse aandeelhouders als bijvoorbeeld pensioenfondsen en particulier
beleggers raakt. De leden van de VVD-fractie vragen welk effect een conditionele eindafrekening
heeft op de waardering van Nederlandse bedrijven en in hoeverre een conditionele eindafrekening
leidt tot een lager rendement op investeringen in Nederlandse bedrijven. Tot slot
vragen de leden van de VVD-fractie in hoeverre internationale ondernemingen ervoor
zullen kiezen minder te investeren in Nederlandse onderdelen specifiek vanwege de
aanwezigheid van een conditionele eindafrekening. De leden van de CDA-fractie vragen
hoe de initiatiefnemer de mogelijke gevolgen van de voorgestelde exit-heffing beoordeelt
op het vestigingsklimaat, de toekomstige economische groei en voor de investeringsbereid
van beleggers in (snelgroeiende) Nederlandse bedrijven en daarmee voor de toegang
tot kapitaal van deze bedrijven. De leden van de SGP-fractie vragen naar de gevolgen
van het wetsvoorstel voor het toekomstig verdienvermogen en het groeipotentieel voor
de Nederlandse economie.
De initiatiefnemer wijst erop dat de dividendbelasting een economisch efficiënt onderdeel
is van de Nederlandse belastingmix.115 Hierin brengt de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting volgens de initiatiefnemer
geen verandering. De voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
beoogt bij uitstek de dividendbelastingclaim zeker te stellen die rust op de (latente)
winstreserves waartoe de zogenoemde portfolio-aandeelhouders van een (top)vennootschap
zijn gerechtigd. In Nederland wonende of gevestigde portfolio-aandeelhouders kunnen
de dividendbelasting verrekenen met de inkomstenbelasting respectievelijk de vennootschapsbelasting
en voor pensioenfondsen bestaat een teruggaafregeling. In het wetsvoorstel is geregeld
dat deze verrekenings- en teruggaafmogelijkheden ook gaan gelden voor de exit-claim.
Door de verrekening of teruggaaf is geen sprake van een economisch verstorend effect,
alleen van administratieve lasten.116 Afhankelijk van het thuisland kan een deel van de buitenlandse portfoliobeleggers
de dividendbelasting niet verrekenen, hetgeen ook het geval zal zijn ten aanzien van
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting. Door de omvang van de (mondiale)
kapitaalmarkt heeft dat echter geen effect op de financieringskosten van bedrijven,
en daarmee ook niet op de omvang van investeringen en de economische groei.117
Voorts wijst de initiatiefnemer erop dat het toepassingsbereik van de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting zeer beperkt is aangezien slechts grensoverschrijdende
reorganisaties eronder vallen waarbij de winstreserves overgaan naar een kwalificerende
staat. De investeringen door buitenlandse multinationals in Nederland via een in Nederland
gevestigde dochtervennootschap worden bovendien sowieso niet geraakt door de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting. Denk bijvoorbeeld aan de in Nederland gevestigde
regionale hoofdkantoren van buitenlandse multinationals. Ingeval een regionaal hoofdkantoor
zou vertrekken uit Nederland naar een kwalificerende staat, wordt het regionale hoofdkantoor
weliswaar geacht een winstuitdeling aan de buitenlandse moedervennootschap te hebben
gedaan, maar die winstuitdeling is vervolgens vrijgesteld.
Tot slot wijst de initiatiefnemer op de step-upregeling in de dividendbelasting die
ervoor zorgt dat de bestaande winstreserves van vennootschappen die naar Nederland
toekomen niet worden beclaimd met dividendbelasting. Het wetsvoorstel stelt voor om
de bestaande step-upregeling uit te breiden tot zetelverplaatsingen van vennootschappen
naar Nederland. In voorkomende gevallen kan de step-upregeling een specifieke overweging
zijn voor een vennootschap om juist naar Nederland te komen. In dit verband wijst
de initiatiefnemer op een recente uitgave van een advocatenkantoor waarin wordt gewezen
op de step-upmogelijkheid met het oog op het kunnen doen van onbelaste kapitaalteruggaven
ná binnenkomst van een (beursgenoteerde) topvennootschap in Nederland.118
De leden van de VVD-fractie vragen hoe in het wetsvoorstel rekening is gehouden met
startups en snelle groeiers op de Nederlandse markt die nu nog niet onder de gehanteerde
waardes «zuivere winst» vallen, maar dat in de toekomst wel zullen gaan doen. De leden
van de SGP-fractie vragen welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de vestiging
van start-ups en scale-ups en innovatieve ondernemingen in Nederland.
Ondernemingen die wel worden aangeduid als innovatieve startups en snelle groeiers
(scale-ups) kennen qua rechtsvorm en organisatiewijze uitlopende verschijningsvormen.
Het wetsvoorstel heeft voor start-up/scale-up-ondernemingen die zijn ondergebracht
in een nv of bv geen gevolgen die afwijken van de gevolgen die voor andere ondernemingen
gelden. Als een in Nederland gevestigde start-up/scale-up-onderneming een topvennootschap
is die wordt gefinancierd met kapitaal van portfolio-beleggers, kan de topvennootschap
in de toekomst te maken krijgen met de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
indien de topvennootschap zou besluiten te vertrekken naar een kwalificerende staat.
Door een dergelijke vertrek wordt de topvennootschap geacht de aanwezige open winstreserves,
stille reserves en goodwill aan de portfolio-aandeelhouders te hebben uitgekeerd.
De waarde van de aandelen op het moment van vertrek vormt een hulpmiddel bij het vaststellen
van de omvang van de eindafrekeningsuitdeling. De initiatiefnemer verwacht niet dat
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting start-ups en scale-ups in het
algemeen ervan zal weerhouden om Nederland te kiezen als vestigingsplaats. Zoals hiervoor
is opgemerkt heeft de heffing van dividendbelasting door de omvang van de (mondiale)
kapitaalmarkt geen effect op de financieringskosten van bedrijven, en daarmee ook
niet op de omvang van investeringen en de economische groei.119 Bij de vormgeving van de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting heeft
de initiatiefnemer getracht een balans te vinden tussen de gerechtvaardigde belangen
van de schatkist en die van ondernemingen en hun aandeelhouders. Om die reden wordt
de op te leggen conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting pas ingevorderd
voor zover de vennootschap na vertrek daadwerkelijk dividenden uitkeert. Als de vennootschap
zou worden geliquideerd zonder dat de aandeelhouders dividenden hebben ontvangen tot
het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek, voorziet het wetsvoorstel bovendien
in kwijtschelding van de resterende conserverende naheffingsaanslag dividendbelasting.
Tot slot wijst de initiatiefnemer op de step-upregeling bij binnenkomst in Nederland,
die in het wetsvoorstel wordt uitgebreid tot grensoverschrijdende zetelverplaatsingen
naar Nederland. Ingeval een start-up of scale-up besluit naar Nederland te komen,
betekent de step-up dat de in het buitenland aangegroeide winstreserves, waaronder
stille reserves en goodwill, niet onder een Nederlandse dividendbelastingclaim gaan
vallen en later onbelast aan de aandeelhouders kunnen worden uitgekeerd. Deze step-upmogelijkheid
geldt ongeacht uit welk land de vennootschap vertrekt naar Nederland.
De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat dit wetsvoorstel beoogt Nederlandse
moedermaatschappijen te belasten. Deze leden vragen tevens of de initiatiefnemer de
opmerking dat het wetsvoorstel geen effect heeft op het vestigingsklimaat kan plaatsen
in de context dat er bedrijven zijn die hun reorganisatiekeuzes aanpassen of er voorzieningen
voor treffen. Meer specifiek vragen de leden van de D66-fractie of de initiatiefnemer
het ermee eens is dat ook bedrijven kunnen worden geraakt met een zakelijke herstructurering.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of er inzicht bestaat hoeveel topvennootschappen
in Nederland zijn gevestigd, wat de aanwas is per jaar en hoeveel er jaarlijks uit
Nederland vertrekken.
De voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting beoogt bij uitstek
de dividendbelastingclaim zeker te stellen die rust op de (latente) winstreserves
waartoe de zogenoemde portfolio-aandeelhouders van een (top)vennootschap zijn gerechtigd.
De initiatiefnemer gaat ervan uit dat de heffing van dividendbelasting op zichzelf
beschouwd géén aanleiding zal zijn voor in Nederland gevestigde, al dan niet beursgenoteerde,
bedrijven om te vertrekken uit Nederland. Door de omvang van de (mondiale) kapitaalmarkt
heeft de dividendbelasting geen effect op de financieringskosten van bedrijven, en
daarmee ook niet op de omvang van investeringen en de economische groei.120 De dividendbelasting kan wel een rol spelen, zo niet doorslaggevend zijn, als er
overigens aanleiding is om de keuze voor de (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor
te herzien, zoals in het geval van een fusie of overname.121 Als in dergelijke gevallen de winstreserves overgaan naar een land zonder dividendbelasting
acht de initiatiefnemer het wenselijk om de Nederlandse dividendbelasting zeker te
stellen door middel van de voorgestelde exit-heffing. Gezegd kan worden dat in dergelijke
gevallen door de voorgestelde exit-heffing, de rol die de dividendbelasting speelt
bij de keuze voor de (fiscale/juridische) locatie van het hoofdkantoor wordt geneutraliseerd.
De initiatiefnemer heeft geen inzicht hoeveel topvennootschappen in totaal in Nederland
zijn gevestigd. Op basis van het criterium of er een «country-by-country-reporting»-verplichting
is op de voet van Hoofdstuk VII A (Aanvullende Documentatieverplichtingen verrekenprijzen)
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zouden er circa 150 Nederlandse topvennootschappen
zijn.122 Het betreft hier in Nederland gevestigde uiteindelijke moederentiteiten van multinationals
met een geconsolideerde wereldwijde omzet van minimaal € 750 miljoen. De initiatiefnemer
wijst erop dat topvennootschappen die geen landenrapport hoeven op te stellen omdat
de groep waarvan zij deel uitmaken een omzet heeft van minder dan € 750 miljoen, ook
onder de reikwijdte van het wetsvoorstel kunnen vallen. Vanwege de voorgestelde franchise
moet het dan wel gaan om topvennootschappen met een zuivere winst van meer dan € 50 miljoen.
7. Budgettaire aspecten
De leden van de CDA-fractie en van de D66-fractie vragen naar de budgettaire gevolgen
van het wetsvoorstel. De initiatiefnemer wijst erop dat het wetsvoorstel geen uitgaven
bevat die een budgettaire dekking behoeven. De initiatiefnemer zal, tegelijk met de
uitvoeringstoets, om een budgettaire raming vragen aan het Ministerie van Financiën.
Op deze plaats merkt de initiatiefnemer op dat het Centraal Planbureau (CPB) een indicatie
heeft gegeven van de budgettaire opbrengst als onderdeel van de doorrekening van de
verkiezingsprogramma’s.123 Het CPB noteert dat als het wetsvoorstel wordt aangenomen dividenduitkeringen van
multinationals die hun hoofdkantoor na 18 september 2020 fiscaal gezien hebben verplaatst
naar een land zonder dividendbelasting, in materiële zin worden belast alsof het hoofdkantoor
nog in Nederland was gevestigd. Het CPB schat in, op basis van bekende grensoverschrijdende
reorganisaties, dat er sprake is van een lastenverzwaring voor buitenlandse aandeelhouders
van € 0,1 miljard in 2025. De structurele lastenverhoging is beperkt.
Tot slot wijst de initiatiefnemer erop dat uit openbare informatie blijkt dat er door
het bedrijfsleven, met het oog op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel met terugwerkende
kracht tot en met 18 september 2020, 12.00 uur, circa $ 240 miljoen Nederlandse dividendbelasting
is ingehouden om te worden afgedragen zodra het wetsvoorstel kracht van wet heeft.124
8. Inwerkingtreding
De leden van de VVD-fractie waarom de initiatiefnemer ervoor kiest het initiatiefwetsvoorstel
met terugwerkende kracht te laten ingaan. Zij vragen wat dit zegt over de betrouwbaarheid
van het Nederlandse fiscale stelsel. Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom
de initiatiefnemer ervoor heeft gekozen om de termijn van de terugwerkende kracht
aan te passen van 10 juli 2020 naar 18 september 2020. De leden van de CDA-fractie
vragen hoe groot de initiatiefnemer de kans acht dat bedrijven halsoverkop hun hoofdkantoor
binnen enkele maanden naar het buitenland verplaatsen. De leden van de SGP-fractie
vragen in het licht van rechtszekerheid en betrouwbaarheid om een reflectie op het
bezwaar dat ondernemingen strategische keuzes maken op basis van een dan geldend regime
dat nu met terugwerkende kracht wordt gewijzigd.
Het wetsvoorstel regelt dat de voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting
met terugwerkende kracht tot en met 18 september 2020, 12.00 uur, van toepassing wordt.
De initiatiefnemer beseft dat het met terugwerkende kracht in werking treden van het
wetsvoorstel belastend kan zijn voor een vennootschap en haar aandeelhouders. Desondanks
kiest de initiatiefnemer ervoor om terugwerkende in het wetsvoorstel op te nemen vanwege
het risico op aanmerkelijke aankondigingseffecten. Uit openbare bronnen blijkt dat
sedert 18 september 2020 inderdaad een aantal reorganisaties hebben plaatsgevonden
die in beginsel onder reikwijdte van het wetsvoorstel vallen. De initiatiefnemer wijst
erop dat de wetswijziging waarbij het emigratielek bij directeur-aandeelhouders is
gedicht, ook met terugwerkende kracht in werking is getreden tot en met het moment
waarop het wetsvoorstel werd ingediend vanwege de kans dat aanmerkelijke aankondigingseffecten
zouden optreden (15 september 2015, 15.15 uur).125 Die aankondigingseffecten bestonden erin dat directeur-grootaandeelhouders nog snel
naar het buitenland zouden vertrekken. De voorgestelde terugwerkende kracht van de
voorgestelde conditionele exit-heffing in de dividendbelasting beoogt te voorkomen
dat ondernemingen anticiperen op de voorgestelde maatregelen door in de periode tussen
de publicatie van het wetsvoorstel en de inwerkingtreding, een grensoverschrijdende
reorganisatie uit te voeren waarbij de Nederlandse dividendbelastingclaim verloren
gaat, zonder dat die claim wordt overgenomen door een andere staat.
Hoe snel een grensoverschrijdende reorganisatie in de praktijk is te realiseren, hangt
af van de omstandigheden van het geval. Hoewel grensoverschrijdende reorganisaties
doorgaans de nodige voorbereidingstijd zullen vergen, zijn onder omstandigheden grensoverschrijdende
reorganisaties binnen afzienbare termijn te realiseren. Denk bijvoorbeeld aan een
verplaatsing van de feitelijke leiding van een vennootschap. De inschatting van de
initiatiefnemer is dan ook dat anticipatiegedrag een reëel risico is. Dit geldt in
het bijzonder voor een vennootschap waarin slechts een hoofdkantoor huist. Zo hoeft
in de praktijk een hoofdkantoor niks meer te omvatten dan een verzameling van management-,
coördinatie en/of controlefuncties.
De initiatiefnemer meent dat de betrouwbaarheid van het Nederland fiscale stelsel
niet in het geding is door de voorgestelde terugwerkende kracht omdat die niet ligt
voor de datum waarop het oorspronkelijke wetsvoorstel is ingediend en bij nota van
wijziging is aangepast. Hierdoor is de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
voorzienbaar en kenbaar voor vennootschappen en hun aandeelhouders op het moment van
de grensoverschrijdende reorganisatie, waardoor zij er rekening mee kunnen houden.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel is ingediend op 10 juli 2020, 12.00 uur, en op 18 september
2020, 12.00 uur, bij nota van wijziging gewijzigd.126 Het oorspronkelijke ingediende wetsvoorstel kende terugwerkende kracht tot en met
10 juli 2020, 12.00 uur, en was van toepassing op vennootschappen die deel uitmaken
van een groep met een geconsolideerde omzet van ten minste € 750 miljoen. De initiatiefnemer
heeft de omzetgrens van € 750 miljoen bij nota van wijziging geschrapt mede omdat
deze afbakening van het toepassingsbereik van de voorgestelde exit-heffing kwetsbaar
is in het licht van het EU-recht op basis van het argument dat er dan sprake kan zijn
van ongeoorloofde staatssteun. Er wordt dan een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen
boven en onder de omzetgrens. Omdat bij nota van wijziging het toepassingsbereik van
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting werd uitgebreid tot alle vennootschappen,
is de voorgestelde terugwerkende kracht bij die nota van wijziging opgeschoven tot
en met 18 september 2020, 12.00 uur.127
9. Uitvoeringstoets Belastingdienst
De leden van de VVD-fractie vragen om de uitvoeringstoets. De leden van de CDA-fractie
merken op uit te zien naar de uitvoeringstoets van de Belastingdienst. De leden van
de D66-fractie vragen waarom er nog geen uitvoeringstoets is gevraagd aan de Belastingdienst.
Deze leden vragen tevens welke voordelen van de aanslagbelasting de uitvoerbaarheid
voor de Belastingdienst verbeteren.
In de memorie van toelichting heeft de initiatiefnemer opgemerkt voornemens te zijn
om de Belastingdienst te vragen om een uitvoeringstoets uit te voeren.128 De initiatiefnemer heeft gewacht met het verzoek met het oog op de tegelijkertijd
met deze nota aan de Tweede Kamer aangeboden nota van wijziging. De initiatiefnemer
zal de Belastingdienst zo spoedig mogelijk vragen om het wetsvoorstel, inclusief de
nota van wijziging, te laten toetsen op uitvoerbaarheid. Als de uitvoeringstoets gereed
is, zal de initiatiefnemer die afzonderlijk aan de Tweede Kamer sturen.
In de memorie van toelichting is verder opgemerkt dat de voorgestelde heffingsmethode
zo is opgezet dat binnen het systeem van de dividendbelasting als aangiftebelasting
is gebleven, maar met de voordelen van een aanslagbelasting.129 Hierdoor past de uitvoering van de voorgestelde exit-heffing naar de verwachting
van de initiatiefnemer goed in de bestaande werkprocessen van de Belastingdienst.
De initiatiefnemer doelt hierbij in het bijzonder op het feit dat in de bestaande
systemen van de Belastingdienst reeds wordt gewerkt met de figuur van de naheffingsaanslag
dividendbelasting ingeval de dividendbelasting over een reguliere dividenduitkering
door de vennootschap niet wordt ingehouden en/of afgedragen. Ook in het kader de voorgestelde
eindafrekeningsuitdeling vindt geen inhouding en afdracht van dividendbelasting door
de vennootschap plaats aangezien de dividendbelastingschuld pas wordt ingevorderd
voor zover na het vertrek dividenden worden uitgekeerd. Om die reden past het bij
de bestaande werkprocessen om de dividendbelastingschuld over de eindafrekeningsuitdeling
te formaliseren door middel van een (conserverende) naheffingsaanslag dividendbelasting.
II. OVERIG
De leden van de VVD-fractie wijzen op de stelligheid waarmee de Raad van State voorliggend
initiatiefwetsvoorstel afwijst en vragen waarom de initiatiefnemer toch vasthoudt
aan zijn initiatiefwet. Meer specifiek vragen deze leden welke inhoudelijke onderbouwing
de initiatiefnemer heeft om de conclusies van de Raad van State naast zich neer te
leggen. Voorts vragen zij wat dit zegt over de waarde die de initiatiefnemer hecht
aan het advies van de Raad van State. De leden van de VVD-fractie geven aan te lezen
dat de Raad van State constateert dat het niet duidelijk is welke wijzigingen aan
de orde zijn om onduidelijkheden weg te nemen en dat daarmee de essentiële kenmerken
van het voorstel niet bekend zijn en dus niet beoordeeld kan worden wat de betekenis
is van de voorgestelde wijzigingen in het geheel van het voorstel. De leden van de
VVD-fractie vragen of de indiener voornemens is een gewijzigd voorstel alsnog voor
te leggen aan de Raad van State. Tot slot vragen deze leden of de initiatiefnemer
bereid is om de regering om een appreciatie te vragen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft tweemaal advies gegeven. Het eerste
advies dateert van 2 september 2020 en heeft betrekking op het op 19 juli 2020 oorspronkelijk
bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte wetsvoorstel.130 Het tweede advies dateert van 30 september 2020 en heeft betrekking op een op 18 september
2020 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte nota van wijziging alsmede op een op die
datum door de initiatiefnemer aan de Tweede Kamer toegezonden begeleidende brief.131 Naar aanleiding van beide adviezen heeft de initiatiefnemer op 13 oktober 2020 bij
de Tweede Kamer een gewijzigd wetsvoorstel aanhangig gemaakt met een daarbij behorende
gewijzigde memorie van toelichting.132 Tevens heeft de initiatiefnemer op 13 oktober 2020 twee nadere rapporten aan de Tweede
Kamer toegezonden met een reactie op de twee adviezen.133 In deze reactie heeft de initiatiefnemer gewezen op een aantal onjuiste veronderstellingen
die aan de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State ten grondslag
liggen. In de eerste plaats veronderstelt de Afdeling in weerwil van de voorgestelde
systematiek dat de vennootschap in het wetsvoorstel zelf de belastingplichtige zou
zijn voor de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting in plaats van de aandeelhouders.
In de tweede plaats veronderstelt de Afdeling dat Nederland geen gerechtvaardigde
dividendbelastingclaim zou hebben op de winstreserves van een vennootschap, zonder
daarbij rekening te houden met de basisconceptie en de reeds bestaande, en in het
wetsvoorstel uit te breiden, step-up bij binnenkomst. Aan de step-upregeling besteedt
de Afdeling in zijn geheel geen aandacht, terwijl het de logische tegenhanger is van
een exit-heffing. In de derde plaats veronderstelt de Afdeling dat de heffing van
de dividendbelasting over de uitgedeelde wereldwinst van een vennootschap op gespannen
voet staan zou staan met het internationale belastingrecht, welke veronderstelling
niet overeenkomt met de op basis van het OESO-Modelverdrag tussen landen overeengekomen
verdeling van de heffingsbevoegdheid. In de vierde plaats veronderstelt de Afdeling
dat het wetsvoorstel ook zou zien op de winstreserves van in Nederland gevestigde
tussenholdings, terwijl de vrijstelling in deelnemingsverhoudingen in het wetsvoorstel
van overeenkomstige toepassing is verklaard. In de vijfde plaats veronderstelt de
Afdeling dat het in het kader van de heffing van winstbelasting internationaal geaccepteerde
uitgangspunt dat winst moet worden belast waar waarde wordt gecreëerd ook zou gelden
voor bronbelastingen op dividend, terwijl hiervoor geen aanknopingspunten zijn in
het OESO/BEPS-project of anderszins.
De initiatiefnemer bekruipt het gevoel dat een optelsom van deze onjuiste veronderstellingen
heeft geleid tot het advies van de Afdeling dat zij de invoering van het wetsvoorstel
in de ingediende vorm niet verantwoord acht. Naar aanleiding van de adviezen van de
Afdeling heeft de initiatiefnemer de memorie van toelichting op het wetsvoorstel uitgebreid
en is de wettekst op technische punten aangepast en aangevuld. De initiatiefnemer
gaat ervan uit dat de eventuele onduidelijkheden daarmee zijn weggenomen. Tot slot
merkt de initiatiefnemer op dat het gebruikelijk is dat de eerstverantwoordelijke
bewindspersoon namens het kabinet voor het eerst bij de mondelinge behandeling van
een initiatiefwetsvoorstel in de Tweede Kamer het kabinetsstandpunt verwoordt.134 Meer in het algemeen heeft een bewindspersoon bij de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel
formeel de rol van adviseur van de Tweede Kamer.
III. COMMENTAAR VAN DERDEN
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen om te reageren op het commentaar
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) en de wetenschappelijke factsheets
van de heer Kavelaars en de heer Weber. De leden van de VVD-fractie vragen tevens
te reageren op het commentaar van VNO-NCW. De leden van ChristenUnie-fractie vragen
om een reactie op het artikel van de heer Weber en de heer Winkenius in het Weekblad
Fiscaal Recht. Hierna wordt op die vragen ingegaan voor zover deze niet eerder in
deze nota zijn besproken.
VNO-NCW
VNO-NCW heeft twee commentaren opgesteld.135 De initiatiefnemer voorziet beide commentaren van een reactie. VNO-NCW zegt met grote
bezorgdheid te hebben kennis genomen van het wetsvoorstel omdat Nederland met dit
voorstel onder omstandigheden bedrijven bij vertrek een boete oplegt over alle wereldwijde
winst. Volgens VNO-NCW doet geen ander land dit. De initiatiefnemer vindt het op zijn
beurt zorgelijk dat VNO-NCW, als grootste werkgeversorganisatie in Nederland, de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting wenst aan te duiden als een boete. De initiatiefnemer
wenst te benadrukken dat de voorgestelde exit-heffing allesbehalve een bestraffend
karakter heeft. De initiatiefnemer veronderstelt dat VNO-NCW bekend is met de kenmerken
van een belasting, zijnde een verplichte bijdrage aan de overheid als zodanig ter
financiering van de collectieve uitgaven, waartegenover geen rechtstreeks individuele
tegenprestatie staat. Zoals is uiteengezet in de memorie van toelichting en in deze
nota heeft Nederland volgens de initiatiefnemer een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
op de winstreserves die zijn aangegroeid tijdens de periode dat een vennootschap in
Nederland is gevestigd. De grondslag voor de dividendbelastingclaim vormt de aan de
dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie in combinatie met een territoriale
component. Anders dan VNO-NCW stelt, komen in andere landen wel degelijk exit-heffingen
in de dividendbelasting voor, waaronder in Canada, Denemarken, Frankrijk en Zwitserland.
De initiatiefnemer verwijst in dit verband naar het IBFD-onderzoek (zie onderdeel
1 van deze nota). In vergelijking tot deze buitenlandse exit-heffingen beoogt de voorgestelde
Nederlandse exit-heffing in de dividendbelasting een meer afgewogen balans te vinden
tussen de gerechtvaardigde belangen van de schatkist enerzijds en die van de vennootschap
en haar aandeelhouders anderzijds. Zo voorziet het wetsvoorstel, anders dan de buitenlandse
equivalenten, in een gespreide invordering van de belastingschuld in de tijd en in
de mogelijkheid tot kwijtschelding ingeval de aandeelhouders uiteindelijk niet tot
aan het bedrag van de aanwezige winstreserves bij vertrek dividenden hebben ontvangen.
Ten opzichte van Canada en Zwitserland, die beide integrale exit-heffingen in de dividendbelasting
kennen, heeft de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting ook een stuk beperkter
toepassingsbereik (conditioneel).
VNO-NCW stelt dat het wetsvoorstel een rem zou zetten op drie categorieën van bedrijven,
te weten nieuwe bedrijven, in Nederland gevestigde grote internationaal actieve ondernemingen
en buitenlandse bedrijven die zich hier willen vestigen, hetgeen ten koste zou gaan
van investeringen, economische groei en werkgelegenheid. Nederland zou in de woorden
van VNO-NCW niet langer «open for business» zijn als gevolg van dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemer verwacht niet dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
een rem zet op bedrijven, investeringen, economische groei en werkgelegenheid. In
dit verband verwijst de initiatiefnemer naar de in onderdeel 6 van deze nota gegeven
antwoorden op diverse vragen over het effect van de voorgestelde exit-heffing in de
dividendbelasting op het vestigingsklimaat.
In het tweede commentaar merkt VNO-NCW aanvullend op dat Nederland lange tijd succesvol
was in het aantrekken van buitenlandse bedrijven met hoogwaardige werkgelegenheid.
Zij worden volgens VNO-NCW misschien niet geraakt maar de uitstralingseffecten op
het Nederlandse vestigingsklimaat zouden zeer negatief zijn. De initiatiefnemer meent
dat de uitstralingseffecten van dit wetsvoorstel juist positief zijn. Het wetsvoorstel
draagt bij aan de beeldvorming dat Nederland niet langer een belastingparadijs wil
zijn voor multinationals. Uiteindelijk is dat volgens de initiatiefnemer ook beter
voor het vestigingsklimaat.
Tot slot is het de initiatiefnemer opgevallen dat VNO-NCW vreest dat de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting zal leiden tot schadelijke belastingconcurrentie
als bedoeld in Europese Gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen.136 Om die reden suggereert VNO-NCW het wetsvoorstel voor te leggen aan de Europese Gedragscodegroep.
De initiatiefnemer wijst erop dat de Gedragscode enkel ziet op maatregelen op het
gebied van bedrijfsbelastingen (business taxation) en zich niet uitstrekt tot maatregelen
in de sfeer van de inkomsten- en/of dividendbelasting. Voorts kan alleen sprake zijn
van een (potentieel) schadelijke belastingmaatregel als die maatregel voorziet in
een aanzienlijk lager effectieve belasting dan normaal onder het desbetreffende belastingstelsel
aan de orde zou zijn. De initiatiefnemer ziet dan ook geen aanleiding om de voorgestelde
exit-heffing in de dividendbelasting te notificeren.
NOB
De NOB heeft door middel van een tweetal brieven commentaar geleverd op het wetsvoorstel.137 De initiatiefnemer constateert dat de NOB in beide brieven geen vragen stelt over
het wetsvoorstel maar vooral eigen conclusies lijkt te trekken, met uitzondering van
een aantal vragen van fiscaaltechnische aard in de bijlagen bij het commentaar. De
initiatiefnemer zal beide commentaren van een reactie voorzien.
De NOB is van mening dat de voorgestelde exit-heffing in strijd is met de door Nederland
gesloten belastingverdragen met de landen waarin de aandeelhouders van de vennootschap
wonen of zijn gevestigd vanwege de goede verdragstrouw die bij de uitleg van deze
belastingverdragen in aanmerking moet worden genomen. De NOB laat evenwel na om de
voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting te toetsen aan de jurisprudentie
van de Hoge Raad over de goede verdragstrouw. In het bijzonder geeft de NOB niet aan
of, en zo ja op welke wijze, er naar haar mening sprake zou zijn van een (potentiële)
verschuiving van de verdeling van heffingsrechten. De NOB volstaat met de stelling
dat de parallel met de exit-heffing die in box 2 van de inkomstenbelasting wordt geheven
van een emigrerende aanmerkelijkbelanghouder, niet zou opgaan omdat er geen «territorialiteitsgedachte»
voor dividenden zou bestaan. In de memorie van toelichting en in de deze nota heeft
de initiatiefnemer uiteengezet dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
een uitvloeisel is van de aan de dividendbelasting ten grondslag liggende basisconceptie
in combinatie met een territoriale component. De voor de exit-heffing van box 2 van
de inkomstenbelasting door de Hoge Raad gewezen arresten van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232,
ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468, laten volgens de initiatiefnemer juist
zien dat een dergelijke nationale compartimentering van inkomen onder belastingverdragen
is toegestaan. De initiatiefnemer wijst er in dit verband ook op dat vergelijkbare
exit-heffingen voorkomen in Canada, Frankrijk en Zwitserland en dat die volgens het
IBFD-rapport geen spanning opleveren met belastingverdragen.
De NOB merkt aanvullend op dat de Hoge Raad heeft beslist dat er geen ruimte is voor
verdragscompartimentering bij de toepassing van het dividendartikel uit de belastingverdragen
(artikel 10 van het OESO-Modelverdrag) omdat daarvoor het moment van betaling bepalend is, waardoor artikel 10 van
het OES0-Modelverdrag onmiddellijke werking heeft. De NOB verwijst hierbij naar het
arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 39 223, ECLI:NL:HR:2006:AR5754. In dit
arrest besliste de Hoge Raad voor de toepassing van het belastingverdrag Nederland-België
dat het Nederland op grond van het dividendartikel van het verdrag niet is toegestaan
om een dividenduitkering, in dit geval een liquidatie-uitkering, aan een in België
woonachtige aandeelhouder in de heffing te betrekken als die uitkering plaatsvindt
nadat een vennootschap zijn zetel heeft verplaatst naar België. De initiatiefnemer
wijst erop dat anders dan de liquidatie-uitkering in dit arrest, de voorgestelde veronderstelde
winstuitdeling nou juist plaatsvindt voorafgaand aan de grensoverschrijdende reorganisatie.
Bij een aandelenfusie blijft de overgenomen vennootschap zelfs in Nederland en bij
een juridische fusie of zuivere splitsing verdwijnt de vennootschap uit Nederland
(er komt dus geen vennootschap aan in het ontvangstland). Aan het door de NOB genoemde
arrest wordt in de optiek van de initiatiefnemer derhalve niet toegekomen.
De NOB is verder van mening dat de voorgestelde exit-heffing in strijd is met de vrijheid
van vestiging en de vrijheid van kapitaalverkeer zoals vastgelegd in het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie. Volgens de NOB kan als rechtvaardigingsgrond voor
de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting geen beroep worden gedaan op
het beginsel van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid over winsten
in het kader van de heffing van vennootschapsbelasting (zoals geaccepteerd door het
Hof van Justitie van de EU in het arrest van 29 november 2011, C-371/10 (National
Grid Indus), ECLI:EU:C:2011:785) en over vervreemdingswinsten op aandelen in het kader
van de heffing van inkomstenbelasting (zoals geaccepteerd door het Hof van Justitie
van de EU in het arrest van 7 september 2006, C-470/04 (N), ECLI:EU:C:2006:525). De
initiatiefnemer hecht eraan op te merken dat in het internationale belastingrecht
de verdeling van de heffingsbevoegdheid afhankelijk is van het aan de orde zijnde
type inkomen, en dus voor de vennootschapsbelasting, inkomstenbelasting en de dividendbelasting
anders kan zijn. De initiatiefnemer acht de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
gerechtvaardigd in het kader van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid
over dividendinkomen (zie verder onderdeel 4.2 van deze nota). Het extraterritoriale
karakter van de voorgestelde exit-heffing waarmee de NOB moeite zegt te hebben, is
onderdeel van die verdeling van de heffingsbevoegdheid.
De heer Kavelaars (Erasmus Universiteit Rotterdam / Deloitte)
In zijn factsheet gaat de heer Kavelaars in op de verhouding van de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting tot belastingverdragen en het Europese recht. Hij merkt daarbij
overigens op dat de hem ter beschikking staande tijd zodanig was beperkt dat het onmogelijk
is tot een zeer genuanceerde afweging te komen. De heer Kavelaars betoogt dat onder
de dividendbelasting alleen iets beclaimd kan zijn nadat het is getroffen door een
winstbelasting. Volgens de keer Kavelaars rusten er op de stille reserves en goodwill
van een vennootschap, zolang zij niet zijn gerealiseerd voor de heffing van een winstbelasting,
geen dividendbelastingclaim. Naar de mening van de initiatiefnemer is het betoog onjuist
is. Een uitdeling is nou juist vanwege de basisconceptie óók belast voor de heffing
van de dividendbelasting als die niet wordt gedekt door gerealiseerde winst, maar
door aanwezige stille reserves en goodwill.138 Het is volgens de initiatiefnemer zelfs denkbaar dat een vennootschap is een verliespositie
verkeert en desondanks een voor de heffing van de dividendbelasting belaste uitdeling
doet gelet op de aanwezigheid van niet-gerealiseerde meerwaarden. Los hiervan merkt
de initiatiefnemer op dat het vertrek van een vennootschap – afhankelijk van de reorganisatievorm en de omstandigheden van het geval – ook een realisatie van de stille reserves
en goodwill voor de heffing van de winstbelasting zal betekenen.139
Wat betreft belastingverdragen merkt de heer Kavelaars onder andere op dat de voorgestelde
exit-heffing naar zijn mening zich verzet tegen de goede verdragstrouw. Hij meent
dat dit een andere vorm van strijdigheid met de goede verdragstrouw is dan in de (Nederlandse)
jurisprudentie aan de orde is geweest omdat het daar steeds ging om herkwalificaties
van inkomsten waardoor de toewijzing van de heffingsbevoegdheid wijzigde. Dat doet
zich volgens de keer Kavelaars bij de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting
niet voor. De initiatiefnemer is het op dit punt met de heer Kavelaars eens (zie onderdeel
4.2 van deze nota). De heer Kavelaars meent echter dat het verschil niet relevant
is omdat het erom gaat of een verdragsland zich een eenzijdige aanpassing van nationale
wetgeving heffingsrechten toe-eigent die het voordien niet had. Anders dan de heer
Kavelaars, meent de initiatiefnemer dat van een dergelijk toe-eigenen geen sprake
is omdat er reeds een latente dividendbelastingclaim rust op de stille reserves en
goodwill (zie hiervoor). De initiatiefnemer wijst in dit verband naar de arresten
van 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:AZ2232, ECLI:NL:HR:2009:BD5481, ECLI:NL:HR:2009:BD5468,
waarin de Hoge Raad ook volstond met een systeemtoets en de verenigbaarheid van de
exit-heffing in box 2 van de inkomstenbelasting verder niet liet afhangen van de vraag
of de wetswijziging waarbij de exit-heffing is ingevoerd dateert van voor of na het
sluiten van het belastingverdrag.
Wat betreft het Europese recht merkt de heer Kavelaars op dat er geen rechtspraak
van het Hof van Justitie van de EU is over exit-heffingen ten aanzien van inkomsten
zoals dividend. Die observatie onderschrijft de initiatiefnemer. De kernreden op grond
waarvan het Hof van Justitie van de EU in de tot nu gewezen rechtspraak de claim van
de vertrekstaat aanvaardt, is volgens de heer Kavelaars dat de meerwaarde is ontstaan
in de periode van vestiging in de vertrekstaat en aldaar steeds is beclaimd. Volgens
de heer Kavelaars is de voorgestelde exit-heffing in strijd met het Europese recht
omdat er pas een claim ontstaat op het tijdstip waarop door de aandeelhouders wordt
besloten tot een uitkering van dividend. Anders dan de heer Kavelaars, meent de initiatiefnemer
dat er op de stille reserves en de goodwill van een vennootschap wel degelijk een
dividendbelastingclaim rust.
De heer Weber (Universiteit van Amsterdam / Loyens & Loeff)
De heer Weber meent dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting een van
de vennootschap geheven (extra) (winst)belasting is. Gegeven dit vertrekpunt, toetst
de heer Weber in zijn factsheet de voorgestelde exit-heffing aan de uitgangspunten
van het OESO/BEPS-project, de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU over
exit-heffingen in de winstsfeer, de Europese anti-belastingontwijkingsrichtlijn en de Europese fiscale fusierichtlijn. Zoals elders is uiteengezet in deze
nota, maakt de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting integraal onderdeel
uit van de dividendbelasting en wordt bij wijze van een uitdeling van de aanwezige
winstreserves geheven van een aandeelhouder naar rato van zijn gerechtigdheid daartoe.
Een karakterisering van de voorgestelde exit-heffing als een (extra) (winst)belasting
acht de initiatiefnemer praktisch onmogelijk. Volgens de heer Weber maakt onder andere
het voorgestelde verhaalsrecht op de aandeelhouder de voorgestelde exit-heffing in
de dividendbelasting nog geen belasting die wordt geheven van de aandeelhouder. De
initiatiefnemer wijst er in dit verband op dat óók bij een reguliere dividenduitkering
de vennootschap de dividendbelastingschuld van de aandeelhouder overneemt. De dividendbelastingschuld
van de belastingplichtige aandeelhouder ter zake van een reguliere dividenduitkering
wordt namelijk door schuldoverneming omgezet in een (afdracht)schuld van de vennootschap
aan de staat. De bijdrage van de heer Weber en de heer Winkenius levert verder geen
nieuwe opzichten op. Naar aanleiding van deze bijdrage bekruipt de initiatiefnemer
het gevoel dat de auteurs vooral bezwaren hebben tegen de voorgestelde exit-heffing
in de dividendbelasting omdat naar hun mening er geen goede rechtvaardiging zou zijn
voor het heffen van een dividendbelasting in het algemeen. Een (nieuwe) discussie
over de wenselijkheid om de dividendbelasting af te schaffen valt evenwel buiten het
kader van dit wetsvoorstel.
Snels
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.