Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 664 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (Verzamelwet IenW 2020)
Nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 februari 2021
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag van de vaste commissie voor
Infrastructuur en Waterstaat met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel (Kamerstukken
2020–2021 II, nr. 5, 35 664) Ik dank de leden van de VVD-fractie, de D66-fractie en voor het kennisnemen van
het wetsvoorstel en de CDA-fractie, de GroenLinks-fractie, de ChristenUnie-fractie
en de SGP-fractie voor hun bijdrage. In het navolgende ga ik in op de vragen uit het
verslag.
Algemeen
Inleiding
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of er een overzicht gemaakt
kan worden waarin duidelijk wordt weergegeven hoe de huidige regels beleidsneutraal
worden omgezet naar de nieuwe wet(ten), dit geldt met name voor het gedeelte dat de
Omgevingswet betreft.
Ik wil benadrukken dat het in deze Verzamelwet gaat om kleine wijzigingen van diverse
wetten en niet om beleidsinhoudelijke wijzigingen van het stelsel van de Omgevingswet.
Voor het gedeelte dat de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet grondeigendom
Omgevingswet betreft, gaat het om herstel van enkele wetstechnische onvolkomenheden,
onder meer in het overgangsrecht dat verband houdt met de overgang van delen van de
Waterwet en van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) naar het stelsel
van de Omgevingswet.
Het gaat in de eerste plaats om herstel van de onvolkomenheid dat het overgangsrecht
voor projectplannen uit de Waterwet in de Invoeringswet Omgevingswet en de Aanvullingswet
eigendom niet helemaal goed op elkaar aansluiten. Er is namelijk een aanvullende overgangsrechtelijke
voorziening nodig, die er voor zorgt dat waterschappen en het Rijk de uitvoering van
hun huidige projectplannen na de inwerkingtreding van de Omgevingswet volledig kunnen
afronden volgens de huidige procedure.
In de tweede plaats betreft het een nieuwe overgangsbepaling waarmee wordt bereikt
dat de op grond van de Wabo vastgestelde gemeentelijke regelingen over de kwaliteit
van de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving (VTH) na de inwerkingtreding
van de Omgevingswet hun geldigheid blijven houden.
Daarnaast is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de Invoeringswet nog twee kleine
wetstechnische onvolkomenheden te herstellen, namelijk onjuiste verwijzingen in overgangsrecht
en in de Aanvullingswet grondeigendom nog een onjuiste verwijzing in een samenloopbepaling
rechtgezet. Het gaat hier dus niet om inhoudelijke wijzigingen van het nieuwe stelsel,
maar slechts om enkele aanvullingen en technische correcties in het overgangsrecht
dat nodig is voor een soepele overgang van huidig recht naar het stelsel van de Omgevingswet
en voor de goede onderlinge afstemming van wetten.
Maximale benoemingsduur
De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de maximale benoemingsduur voor bestuurders
van zelfstandige bestuursorganen (zbo’s). Deze leden vragen wat de mogelijkheid is
van het toevoegen van een derde termijn voor bestuurders van zelfstandige bestuursorganen
(zbo’s) op de beleidsterreinen binnen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
(IenW).
In het voorstel is opgenomen dat in het geval van een bijzondere situatie binnen de
organisatie van het zbo een derde benoemingstermijn mogelijk is. Een bestuurslid kan
na herbenoeming nog eenmaal voor een tijdvak van twee jaar worden herbenoemd. Het
gaat om omstandigheden waarbij een nieuwe herbenoeming noodzakelijk is om te voorkomen
dat het goed functioneren van het zbo en de adequate vervulling van de wettelijke
taken wordt geschaad.
De leden van de CDA-fractie of de regering deze leden kan meenemen in de overwegingen
en mogelijke voor- en nadelen kan schetsen?
De Minister van IenW heeft het bredere streven om het beleid ten aanzien van zbo’s
op het beleidsterrein van IenW waar mogelijk gelijk te trekken. Het afbakenen en harmoniseren
van de benoemingstermijnen van verschillende zbo’s op het beleidsterrein van IenW
sluit daarbij aan.
IenW wil hiermee voorkomen dat een bestuurder van een zbo te lang blijft zitten en
zich teveel vereenzelvigt met het zbo. Een regelmatige vervanging van bestuursleden
houdt de bestuursleden en de organisatie scherp. Nadeel van een beperking van het
aantal benoemingstermijnen kan zijn dat met elk vertrekkend bestuurslid ook veel kennis
van de organisatie verdwijnt. Dit is echter in algemene zin niet te voorkomen. Conclusie
is dat dit nadeel voor wat betreft de zbo’s van IenW niet opweegt tegen het voordeel
van regelmatige vernieuwing.
Voorts is bij invoering van de Kaderwet zbo’s in algemene zin afgezien van het opnemen
van bepalingen met betrekking tot benoemingstermijnen, onder de overweging dat de
verschillende bestuursfuncties bij zbo’s qua aard en omvang sterk uiteenliepen. Voor
de in dit wetsvoorstel betreffende zbo’s geldt dat zij weliswaar in de omvang en aard
van hun taken van elkaar verschillen, maar dat deze verschillen niet van dien aard
zijn dat zij noodzaken tot een verschillende benadering met betrekking tot de benoemingstermijnen
van bestuursleden.
Voorts vragen deze leden de situatie toe te lichten als een bestuurder één termijn
in het bestuur zit en daarna voorzitter wordt. Telt dit mee als termijn?
Alle termijnen van een bestuurder – ongeacht welke rol – worden bij elkaar opgeteld.
De CDA-fractieleden vragen verder hoe de Kaderwet zbo en de harmonisatie van de benoemingstermijnen
binnen zbo’s op IenW-beleidsterreinen zich tot elkaar verhouden.
Conform artikel 12 van de Kaderwet zbo's benoemt, schorst en ontslaat Onze Minister
de leden van een zelfstandig bestuursorgaan. De omvang van de termijn en het aantal
termijnen is daarmee voorbehouden aan de Minister. Dit houdt in dat – ongeacht de
op het desbetreffende zbo van kracht zijnde wetgeving – de Minister kan besluiten
leden van een zbo niet te herbenoemen ook al geeft de wet de mogelijkheid tot bijvoorbeeld
onbeperkt herbenoemen.
Artikelsgewijs
Artikel I: Onderdeel A
De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering met de Verzamelwet IenW zaken
uit de Omgevingswet corrigeert, terwijl het voortouw bij BZK ligt.
Zoals in antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is aangegeven,
voorziet dit wetsvoorstel in kleine wetstechnische reparaties. De aard van deze wijzigingen
past goed binnen de strekking van dit verzamelwetsvoorstel, zodat van de gelegenheid
gebruik is gemaakt om die via dit wetsvoorstel te corrigeren. De wijzigingen raken
beleidsinhoudelijk ook aan het terrein van IenW (Water, VTH). Daarmee wordt aan de
uitvoeringspraktijk snel duidelijkheid geboden. Dat is in dit geval ook goed mogelijk,
aangezien deze reparaties volledig in lijn zijn met het stelsel van de Omgevingswet.
Artikelen III, VI, VIII onderdelen C en E en Artikel XII
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn net als de Raad van State benieuwd naar
de inhoudelijke argumenten: waarom een harmonisatie van benoemingsduur voor de bestuurders
van zbo’s wenselijk is. In haar reactie benoemt de regering dat door de regeling voorkomen
wordt dat een bestuurder «te lang» blijft zitten en zich vereenzelvigt met het zbo.
Een regelmatige vervanging van bestuursleden zou zowel de bestuursleden als de organisatie
scherp houden. Wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft is dit onvoldoende
onderbouwing om het nu mogelijke maatwerk voor benoemingsduren voor bestuurders van
zbo’s te beperken. Volgens de Harvard Business Review1 is de ideale termijn voor een chief executive officer (CEO, private sector) om en
nabij de vijf jaar.
Deze leden hopen dat de regering met een steviger onderbouwing kan komen voor de duur
van benoemingstermijnen in de Nederlandse (semi)publieke sector. Daarnaast vragen
deze leden zich net als de Raad van State af waarom de harmonisatie van benoemingstermijnen
blijft voorbehouden aan het Ministerie van IenW en niet Rijksbreed wordt ingevoerd.
Het benoemen van bestuurders is een belangrijk instrument en de procedure dient dan
ook zorgvuldig en transparant plaats te vinden. Onderdeel van een transparant benoemingenbeleid
is ook de uniformering van de benoemingstermijnen van de verschillende zbo’s. Het
Ministerie van IenW maakt keuze om de benoemingstermijn van zijn zbo’s te uniformeren
en heeft daartoe een benoemingenbeleid opgesteld en gedeeld met de zbo’s. Of dit voor
de andere departementen ook de beste keuze is, is een afweging die elk departement
zelfstandig maakt.
De Staatssecretaris van BZK en de Minister van Financiën hebben de wettelijke verplichting
om specifieke kaders, die de organisatie van rijksorganisaties met een bepaalde zelfstandige
positie reguleren, periodiek te evalueren. Dit vindt momenteel plaats. De Brede evaluatie
onderzoekt de kaders van organisaties met een bepaalde zelfstandige positie. Er wordt
ook gekeken naar het proces rondom benoemingen.
De leden van de ChristenUnie vragen tenslotte waarom de zbo’s van het Ministerie van
IenW geschikt zijn voor standaardisering van benoemingstermijnen voor bestuurders
en andere ministeries niet?
IenW vindt een transparant benoemingenbeleid belangrijk en wil geen onderscheid maken
tussen zijn zbo’s. BZK is verantwoordelijk voor het Rijksbeleid ten aanzien van zbo’s.
Elk ministerie maakt hierbinnen zelf de afweging of uniforme benoemingstermijnen van
zijn zbo’s het geschikte instrument is.
De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de Wegenverkeerswet in relatie tot
de registratie en kentekening van landbouwvoertuigen voor maatschappen.
De constatering van de leden van de SGP-fractie is juist dat het voor vennootschappen
zonder rechtspersoonlijkheid via artikel 1, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994
mogelijk is een voertuig op naam van de vennootschap te zetten, maar niet voor maatschappen.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de rechtsvorm van de maatschap in de agrarische
sector veel wordt gebruikt. Dit punt is ook door de betrokken branchepartijen onder
de aandacht gebracht. Het kabinet is bereid dit punt nader te bezien, maar een eventuele
wijziging op dit punt vergt nadere analyse en afstemming. Omdat deze analyse en afstemming
momenteel nog plaatsvindt, is deze wijziging niet in de bij deze nota naar aanleiding
van het verslag aangeboden nota van wijziging meegenomen. Wanneer uit de voornoemde
analyse blijkt dat een wetswijziging op dit punt noodzakelijk en opportuun is, en
welke (andere) mogelijke effecten hieraan verbonden zijn, zal deze bij de eerstvolgende
geschikte gelegenheid aan uw Kamer worden voorgesteld.
Artikel V
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Brexit invloed heeft op de afspraken
omtrent de beveiliging van de Eurostar en eventueel andere treinen die vanuit Nederland
door de Kanaaltunnel naar het Verenigd Koninkrijk rijden en andersom.
De afspraken over de beveiliging van treinen die door de Kanaaltunnel rijden, zijn
geregeld via de «Bijzondere Overeenkomst inzake veiligheidsvraagstukken met betrekking
tot de treinen via de vaste kanaalverbinding» (in de artikelsgewijze toelichting bij
het wetsvoorstel wordt dit aangeduid als het verdrag inzake de beveiliging van treinen).
Deze Bijzondere Overeenkomst werd door de vier betrokken landen (Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk, België, Nederland) in juli jl. getekend (Tractatenblad 2020, 68) en wordt door Nederland voorlopig toegepast. De Brexit zal op de afspraken over
beveiliging zoals vastgelegd in de Bijzondere Overeenkomst geen invloed hebben.
Artikel IX
De leden van de CDA-fractie vragen naar de situaties waarin een andere instantie dan
Stichting Milieukeur (SMK) zou worden aangewezen als bevoegde instantie.
Sinds 1993 is SMK belast met de taak van de bevoegde instantie uit (destijds) Verordening
(EEG) nr. 880/92. Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open om een andere organisatie
als bevoegde instantie aan te wijzen, mocht dat in de toekomst nodig blijken. Het
kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie waarbij SMK om welke reden dan ook zou ophouden
te bestaan, zij zelf deze taak niet langer wenst uit te voeren of als zou blijken
dat zij de taak van bevoegde instantie niet langer goed uitvoert. SMK voert deze taak
al ruim 27 jaar uit en op dit moment is er geen aanleiding om te verwachten dat van
bovengenoemde situaties sprake zal zijn. Het is echter wenselijk om de mogelijkheid
open te laten om een andere organisatie aan te wijzen, zonder dat daarvoor de wet
gewijzigd dient te worden.
De leden van de CDA-fractie vragen ook naar een toelichting op het «handelen in strijd
met de milieukeur». In artikel 2.54 van het wetsvoorstel wordt het handelen in strijd
met de artikelen 9, tweede, zesde, negende en dertiende lid, artikel 10, eerste lid,
van de EG-verordening EU-milieukeur verboden. Dit betreft bijvoorbeeld het geval waarin
een bedrijf ten onrechte het EU-milieukeur voert omdat voor dit product geen keurmerk
is verleend. Pas na sluiting van het contract mag het EU-milieukeur op het product
worden aangebracht en moet het registratienummer op het product worden vermeld. Daarnaast
gaat het om eisen die worden gesteld aan productiefaciliteiten waar producten met
een EU-milieukeur worden vervaardigd. Verder mag het EU-milieukeur niet gebruikt worden
als onderdeel van een handelsmerk en is misleidende reclame of het gebruik van een
keurmerk of logo dat kan leiden tot verwarring met de EU-milieukeur verboden. Het
handelen in strijd met deze bepalingen kan leiden tot bestuursrechtelijke handhaving.
Hiermee wordt voldaan aan artikel 17 van de EG-verordening EU-milieukeur.
Dit verslag wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat