Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Peters, Slootweg en Omtzigt over de terugvordering van bijstand
Vragen van de leden Peters, Slootweg en Omtzigt (allen CDA) aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de terugvordering van bijstand. (ingezonden 29 december 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Van ‘t Wout (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen
19 januari 2021)
Vraag 1
Kent u het artikel «Vrouw met bijstand krijgt boodschappen, 7.000 euro teruggevorderd»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat wanneer de inlichtingenplicht geschonden wordt, de gevolgen
voor betrokkenen dermate groot kunnen zijn dat iemand wellicht nooit meer schuldenvrij
door het leven zal gaan?
Antwoord 2
Het door u aangehaalde bericht, maar ook andere recente berichten, roepen zorgen op
over de hardheid binnen de Participatiewet en de mogelijkheden tot maatwerk. Die zorgen
neem ik zeer serieus. Ik heb deze zelf ook. De situatie vraagt om snel handelen en
oplossingen bieden waar nodig. In de brief waar de beantwoording van deze Kamervragen
onderdeel van uitmaakt, heb ik beschreven welke stappen ik op korte termijn wil zetten.
In algemene zin geldt dat de bijstand het sluitstuk is van de sociale zekerheid. Iedereen
is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor zijn levensonderhoud. Iemand krijgt
pas bijstand op het moment dat hij zelf onvoldoende middelen heeft om in zijn levensonderhoud
te voorzien. De gemeente stelt het recht op een uitkering vast. Als er iets in de
situatie wijzigt dan moeten bijstandsgerechtigden dat melden. Indien er sprake is
van het schenden van de inlichtingenplicht dan zullen gemeenten vast moeten stellen
of en zo ja hoeveel bijstand te veel is verstrekt en zo ja, dan dienen zij dit terug
te vorderen.
Daarnaast is volgens de wet het schenden van de inlichtingenplicht boetewaardig gedrag.
Dat betekent dat de gemeente bij schenden van de inlichtingenplicht ook een boete
dient op te leggen. Ik vind het belangrijk dat bij het opleggen van een boete rekening
wordt gehouden met verschillende gradaties in de mate van verwijtbaarheid en persoonlijke
omstandigheden. Daar is ook voldoende ruimte voor. Ontbreekt elke verwijtbaarheid
dan dient de gemeente van boeteoplegging af te zien en in – in het boetebesluit genoemde
situaties – kan de gemeente ook volstaan met een waarschuwing.
Gemeenten kunnen tenslotte bij dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering
en ook van boeteoplegging afzien. Van dringende redenen is sprake bij bijzondere omstandigheden
in het individuele geval.
Ik begrijp dat dit strenge regels zijn. Regels die van belang zijn voor het draagvlak
voor het stelsel. Anderzijds ben ik ook van mening dat onredelijke hardheid in dit
verband moet worden voorkomen. Daarbij past het dat er aandacht is voor de individuele
omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering
daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Vraag 3
Deelt u de mening dat de nadelen van de terugvordering voor een persoon in verhouding
tot het doel er van onevenredig groot kunnen zijn?
Antwoord 3
In mijn brief over fraude in de sociale zekerheid heb ik aangegeven dat ik het van
belang vind dat we streng zijn waar nodig en zacht waar het kan.2 De menselijke maat moet centraal staan. Tegelijkertijd moet er een gepaste reactie
zijn als burgers met opzet informatie achterhouden of grof nalatig zijn. In de brief
doe ik drie voorstellen om te komen tot een gebalanceerd handhavingsbeleid, zodat
de eenduidigheid wordt vergroot, uitvoerders hun werk beter kunnen doen en de focus
sterker op preventie komt te liggen.
Op het terrein van meer menselijke maat in de handhaving ga ik in lijn met de kabinetsreactie
op het rapport «ongekend onrecht» over de kinderopvangtoeslagaffaire inventariseren
welke regelgeving in de praktijk te hard uitpakt. Op het terrein van de Participatiewet
wordt in ieder geval gekeken naar de terugvorderingsplicht en terugvorderingstermijn.
Hierbij is het van belang om in het kader van zorgvuldigheid en uitvoerbaarheid gemeenten
te betrekken. Op korte termijn zal ik daarom een aantal ronde tafels organiseren en
samen met de VNG, de Landelijke Cliëntenraad en de Inspectie SZW een signaleringsteam
instellen. Met dit signaleringsteam wil ik signalen van burgers en professionals die
tegen de hardheid van de Participatiewet aanlopen actief benutten. Het gaat daarbij
om casuïstiek op het terrein van rechtmatigheid en handhaving. De «rode draden» en
signalen die uit de casuïstiek naar boven komen, dienen als input voor noodzakelijke
aanpassingen in beleid, regelgeving of de uitvoering.
Vraag 4 en 5
Hoe weegt u de beleidsruimte van de gemeente om in dit geval en vergelijkbare gevallen
tot maatwerk te komen?
Hoe weegt u de beleidsruimte van gemeenten om het doneren van voedselpakketten door
vrienden en familieleden tot een bepaalde hoogte toe te staan?
Antwoord 4 en 5
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid past het niet dat ik oordeel over individuele
casussen. In meer algemene zin geldt wel dat zowel als het gaat om het in aanmerking
nemen van giften, als het terugvorderen van te veel ontvangen bijstand, de wet ruimte
voor maatwerk biedt.
Met betrekking tot het in aanmerking nemen van giften geldt artikel 31, tweede lid,
van de Participatiewet. Dit artikel bepaalt dat giften die naar het oordeel van de
gemeente uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, niet in aanmerking
hoeven te worden genomen.
Voor bepaalde incidentele en gebruikelijke giften is dit kader duidelijk. Zo hebben
bijvoorbeeld verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering.
Maar er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde
op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en
het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met
gemeenten wil ik kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke
kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering.
Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft
hierbij van belang. Daarbij blijft gelden dat het uiteindelijk aan het college is
om te bepalen of een gift wel of geen gevolgen heeft voor het recht op bijstand. Daarbij
hoort dan ook een inlichtingenplicht van betrokkene.
Daarnaast bepaalt artikel 58 van de Participatiewet dat te veel ontvangen bijstand
in verband met schending van de inlichtingenplicht dient te worden teruggevorderd.
Gaat het om anderszins onverschuldigde betalingen (bijvoorbeeld een geldlening of
te veel verstrekte uitkering door onvolkomenheden aan de zijde van de gemeente) dan
kan de gemeente ook terugvorderen maar is het geen verplichting. Het is aan de gemeente
om te bepalen of op basis van de omstandigheden gesproken dient te worden over schending
van de inlichtingenplicht.
Als een bijstandsgerechtigde de inlichtingenplicht niet heeft nageleefd, zal de gemeente
moeten bepalen of deze schending gevolgen heeft voor zijn recht op bijstand en of
te veel bijstand is verstrekt. Zeker als wordt gesteld dat het recht niet meer is
vast te stellen, heeft een gemeente enige discretionaire ruimte bij de bepaling hoeveel
bijstand te veel is verstrekt. Heeft de gemeente vastgesteld dat te veel bijstand
is verstrekt, dan is zij op basis van de wet – bij schending inlichtingenplicht –
gehouden dit bedrag terug te vorderen. Gemeenten kunnen echter bij dringende redenen
geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien. Van dringende redenen is sprake
bij bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Er bereiken mij signalen dat de regelgeving alsnog onevenredig kan uitpakken. Ik begrijp
de zorgen en wil hier goed naar kijken. Ik sta er namelijk ook voor dat onredelijke
hardheid in dit verband moet worden voorkomen en dat er aandacht is voor de individuele
omstandigheden van de betrokkene. Ik wil balans brengen in de regelgeving en de uitvoering
daarvan. In overleg met gemeenten kijk ik op dit moment naar de mogelijkheden hiervoor.
Vraag 6
Bent u het ermee eens dat ook pakketten van de voedselbank, kledingbank en andere
instellingen ter bestrijding van armoede technisch gezien een waarde vertegenwoordigen?
En wat is volgens u het verschil tussen pakketten die door familieleden worden gedoneerd
en pakketten die door de voedselbank worden verstrekt?
Antwoord 6
Voor zowel door familieleden gedoneerde pakketten, als pakketten van de voedselbank
of kledingbank geldt dat ze in de Participatiewet worden gezien als een gift. Voor
giften geldt in de bijstand dat zij buiten beschouwing kunnen worden gelaten indien
zij naar het oordeel van het college verantwoord zijn met het oog op bijstandsverlening.
Ik heb geen compleet overzicht van de omgang van gemeenten met pakketten van de voedselbank
of kledingbank. Ook hierover zal ik met gemeenten in gesprek treden.
Ik merk daarbij op dat bij vanuit de voedselbank of kledingbank verstrekte pakketten
strenge voorwaarden gelden. Zo wordt er naar de daadwerkelijk resterende bestedingsruimte
gekeken. Bij pakketten door familieleden ontbreekt die toets, waardoor deze niet met
pakketten van de voedselbank op een lijn kunnen worden gesteld.
Vraag 7 en 8
Bent u het ermee eens dat bijstandsgerechtigden het risico lopen dat gemeenten afhankelijkheid
van de voedselbank laten vallen onder de inlichtingenplicht binnen de Participatiewet?
Zo ja, deelt u de mening dat gemeenten in verordeningen vast zouden moeten leggen
dat de waarde van dergelijke pakketten in het licht van de Participatiewet op nul
vastgesteld zouden moeten worden?
Antwoord 7 en 8
In algemene zin valt het ontvangen van giften (en dus ook pakketten van de voedselbank)
onder de inlichtingenplicht. Het is op basis van de melding aan de gemeente om te
bepalen of de gift verantwoord is met het oog op bijstandsverlening. Zo hebben bijvoorbeeld
verjaardags- en sinterklaascadeaus geen invloed op de hoogte van de uitkering. Maar
er zijn ook voorbeelden die lastiger liggen, zoals wanneer de bijstandsgerechtigde
op regelmatige basis giften ontvangt. Dat maakt de uitvoeringspraktijk complex en
het is ook onduidelijk voor de bijstandsgerechtigde waar hij aan toe is. Samen met
gemeenten wil ik daarom kijken of meer algemene kaders kunnen worden opgesteld. Dergelijke
kaders moeten meer duidelijkheid bieden over de gevolgen van giften voor de bijstandsuitkering.
Het evenwicht tussen het vangnetkarakter van de bijstand en de menselijke maat blijft
hierbij van belang.
Vraag 9
Hoe weegt u in dit licht de uitspraken van het NIBUD, waaruit blijkt dat het voor
bijstandsgerechtigden zonder extra ondersteuning überhaupt niet mogelijk is om rond
te komen?
Antwoord 9
Het rapport van het Nibud stelt de hoogte van de bijstand aan de orde. Hiermee draagt
het bij aan de discussie over de inrichting van het stelsel van inkomensondersteuning
via de sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. De bijstand biedt een sober vangnet,
met een activerend karakter. Voor huishoudens met lage inkomens bieden toeslagen aanvullende
inkomensondersteuning, gericht op de kosten van zorg, een huurwoning, kinderen en
kinderopvang.
De nadelen van het huidige systeem zijn echter vanuit burgerperspectief niet acceptabel.
Een stap naar een ander toeslagstelsel is noodzakelijk. Daarom heeft het kabinet een
breed spectrum aan alternatieven voor het toeslagenstelsel uit laten werken. De uitwerking
is in december aan de Tweede Kamer aangeboden. Onderdeel van de uitwerking is ook
een verhoging van het wettelijk minimumloon en daaraan gerelateerde uitkeringen.
Vraag 10
Wit u tot slot, mede ook naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht, binnen
twee weken een inventarisatie maken van wetsartikelen en regelingen die in de praktijk
evident te hard kunnen uitpakken, waardoor mensen snel in een neerwaartse spiraal
terecht kunnen komen en daarbij zeker de Participatiewet, het Centraal Justitieel
Incassobureau (CJIB) en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te
betrekken? Wilt u het het resultaat van deze inventarisatie, samen met mogelijke verbeteringen
aan de Kamer doen toekomen?
Antwoord 10
De signalen en zorgen rondom de hardheid in de Participatiewet en de mogelijkheden
tot maatwerk neem ik zeer serieus. De situatie vraagt om snel handelen en oplossingen
bieden waar nodig. Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn verschillende
zaken voortvarend in gang gezet om bepalingen die in de praktijk te hard kunnen uitpakken
in beeld te krijgen. Ik wil de benodigde stappen zorgvuldig en in samenspraak met
de relevante partners zetten. Maar wat snel nodig en mogelijk is, wordt direct opgepakt.
Het voorgestelde proces met ronde tafels en Signaleringsteam wil ik in de komende
weken vormgeven, zodat ik in het tweede kwartaal van dit jaar kan beschikken over
de eerste bevindingen, die ik vervolgens met u zal delen.
Vraag 11
Kunt u deze vragen één voor één en voor 14 januari a.s. beantwoorden?
Antwoord 11
Ik zal binnen de mogelijkheden u de antwoorden zo snel mogelijk doen toekomen.
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Jasper van
Dijk (SP), ingezonden 29 december 2020 (vraagnummer 2020Z25848) en van het lid Van Beukering-Huijbregts (D66), ingezonden 29 december 2020 (vraagnummer
2020Z25851)
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B. van 't Wout, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.