Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Groothuizen en Van Eijs over het bericht ‘Tovenaars met rommel’
Vragen van de leden Groothuizen en Van Eijs (beiden D66) aan de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat over het bericht «Tovenaars met rommel» (ingezonden 20 augustus 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Van Veldhoven-van der Meer (Infrastructuur en Waterstaat),
mede namens de mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid (ontvangen 10 november
2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 4085.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tovenaars met rommel»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Hoeveel van de ondernemers, eigenaars, bestuurders of aandeelhouders van de strafrechtelijk
vervolgde afvalverwerkingsbedrijven zijn naast hun veroordeling voor milieudelicten
ook veroordeeld voor andere delicten zoals drugsdelicten, verboden wapenbezit, geweldsdelicten
en financiële delicten, waaronder faillissementsfraude?
Antwoord 2
Deze vraag kan niet worden beantwoord. De antecedenten van de in de vraag bedoelde
natuurlijke personen die op enigerlei wijze zijn gelieerd aan bedrijven die strafrechtelijk
zijn vervolgd voor milieudelicten, zijn niet met een geautomatiseerde zoekslag op
te vragen.
Vraag 3
Kunt u de schadepost van 15,9 miljoen euro aan gemeenschapsgeld bevestigen van de
acht nader onderzochte failliete afvalverwerkingsbedrijven?
Antwoord 3
Ik heb navraag gedaan bij het IPO. Zij bevestigen dat de journalisten alle provincies
hebben benaderd met deze vraag en dat dit het bedrag is dat naar voren kwam als totale
kostenpost.
Vraag 4
Wat is de totale kostenpost, inclusief openstaande dwangsommen, oninbare belastingschulden
en gewerkte uren van ambtenaren, milieu-inspecteurs en brandweerlieden, van de ten
minste 22 faillissementen van afvalverwerkingsbedrijven voor de Nederlandse gemeenschap?
Antwoord 4
Het IPO schatte eerder in dat, voor «ruim 20 bedrijven», over de periode 2015–2019
een verwachte kostenpost voor provincies en gemeenten van in totaal minimaal € 24
miljoen gemoeid ging. Uitsplitsingen zijn daarbij niet te maken.
Vraag 5
Wat is, gezien uw antwoorden op vragen 2, 3 en 4, uw reactie op de bevinding van het
Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid dat failliet gaan wordt geschaard
onder de «typische modus operandi bij milieucriminele ondernemingen»? Bent u voornemens
uw beleid jegens failliete afvalverwerkingsbedrijven te wijzigen? Zo ja, wat wordt
het nieuwe beleid? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5
Hoewel ik de afvalsector ken als een professionele sector die zich inspant voor de
transitie naar een circulaire economie, ben ik ook op de hoogte van de problematiek
rondom het verdienmodel van sommige afvalverwerkers. Er wordt verdiend bij ontvangst
van afval aan de poort en er bestaat daarna soms geen prikkel meer om het afval daadwerkelijk
op een milieuverantwoorde manier te verwerken. Daarom ben ik inderdaad voornemens
om op dit punt voor bevoegde gezagen de mogelijkheid te creëren om, voordat tot vergunningverlening
wordt overgegaan, te verifiëren of er voldoende financiële middelen aanwezig zijn
bij het bedrijf om eventuele milieuschade te herstellen of opruimingskosten bij faillissement
te kunnen verhalen. Hiertoe introduceer ik een bepaling in het Omgevingsbesluit. De
categorieën bedrijven in de afvalsector waarvoor mogelijk financiële zekerheid kan
worden gesteld zijn de bedrijven die milieubelastende activiteiten met betrekking
tot de opslag en verwerking van afval ontplooien voor zover daar een vergunning voor
is vereist, zoals omschreven in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het bevoegd gezag stelt in het vergunningvoorschrift over financiële zekerheid de
vorm vast waarin de financiële zekerheid wordt gesteld. Daarbij wordt in ieder geval
rekening gehouden met de voorkeur van degene die de activiteit verricht. Bovendien
kan bij het bepalen van de hoogte en vorm van financiële zekerheidsstelling rekening
worden houden met een verslechterde financiële situatie als die (tijdelijk) te wijten
is aan buitengewone omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de huidige COVID-19-crisis.
In afstemming met het Ministerie van BZK en decentrale overheden zal het wijzigingsbesluit
tegelijk met de Omgevingswet in werking treden. Hiervoor zal internetconsultatie plaatsvinden
en er zal een uitvoerings- en handhavingstoets worden gedaan. IPO wordt gevraagd om
een handreiking financiële zekerheid voor afvalverwerkende bedrijven te ontwikkelen
als ondersteuning bij de uitvoering. Bovendien is het belangrijk dat omgevingsdiensten
de benodigde financiële kennis ontwikkelen die nodig is voor het beoordelen van de
financiële positie van afvalverwerkende bedrijven. Dit proces zal ik vanuit het Ministerie
ondersteunen.
Hiermee geef ik ook uitvoering aan de moties van de Tweede Kamerleden Von Martels
en Van Eijs2 en Ziengs3 (beiden ingediend op 22 mei 2018).
Vraag 6
Bent u bereid om, vooruitlopend op de Omgevingswet, voor gemeenten en provincies de
mogelijkheid te creëren dat zij het hebben van een verzekering als criterium kunnen
stellen voor het verlenen van een vergunning? Zo ja, kunt u deze wettelijke regeling
op hoofdlijnen beschrijven? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Een verzekeringsplicht zal in de praktijk niet het gewenste effect hebben, omdat veel
verzekeraars door hun acceptatiebeleid geen afvalverwerkende activiteiten in hun portefeuille
kunnen opnemen. Dit komt deels door een verleden van afvalbranden en andere incidenten
binnen de branche en deels door de aangescherpte kapitaalvereisten van de EU-richtlijn
Solvency-II.4 Een verzekeringsplicht opleggen aan afvalverwerkers, terwijl zij niet de mogelijkheid
hebben een dergelijke verzekering af te sluiten omdat verzekeraars zelf gaan over
hun acceptatiebeleid, biedt daarom geen oplossing. Echter, middels het instrument
«financiële zekerheid» kan ik bevoegde gezagen in staat stellen om, voorafgaand aan
vergunningverlening, de zekerheid te eisen van het bedrijf dat er voldoende financiële
middelen aanwezig zijn om milieuschade en opruimkosten bij faillissement op te kunnen
vangen. Omdat dit via de omgevingsvergunning wordt geregeld, ben ik gebonden aan de
inwerkingtreding van de Omgevingswet. Ik kan hier dus nu niet op vooruitlopen.
Vraag 7
Deelt u de mening dat de rol van overheden in de bestuursrechtelijke handhaving van
milieudelicten bij afvalverwerkingsbedrijven nogal ambigu kan zijn, omdat zij naast
handhaver en vergunningverlener ook eigenaar of aandeelhouder zijn of anderszins een
economisch belang hebben? Vraagt dit naar uw mening om een onafhankelijke toezichthouder
en bestuursrechtelijk handhaver op dit terrein? Of bent u van mening dat deze problematiek
vraagt om een grotere rol voor het Openbaar Ministerie?
Antwoord 7
Ons VTH-stelsel is zodanig ingericht dat lokale overheden inderdaad zowel een rol
kunnen spelen bij vergunningverlening als bij handhaving van die vergunning. Daarbij
gaat het soms om bedrijven die deels in handen zijn van die lokale overheden. Dit
mag echter geen reden zijn om lichtvoetig met de vergunningsvoorwaarden om te gaan.
Daar waar overtredingen van de vergunningsvoorwaarden plaatsvinden, moet worden opgetreden
door het bevoegd gezag en waar sprake is van ernstige milieucriminaliteit door het
Openbaar Ministerie, ongeacht de belangen die (lokale) overheden hebben bij de activiteiten
van een bedrijf.
Vraag 8
Kunt u toelichten waarom provincies en gemeenten geen vergunningsaanvraag kunnen weigeren
op grond van eerdere overtredingen van de aanvrager? Is dit een wenselijke situatie
volgens u? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, hoe bent u van plan een weigeringsplicht
in een dergelijk geval mogelijk te maken?
Antwoord 8
Het verlenen, weigeren, wijzigen en intrekken van een vergunning voor afvalbedrijven
moet in de milieuregelgeving zijn terug te voeren op het belang van de bescherming
van het milieu, in het bijzonder het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen.
Het (hebben) begaan van strafbare feiten kan wel aanleiding zijn om een vergunning
te weigeren of in te trekken ingevolge de Wet Bibob (Bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur), waar het bericht ook aan refereert. De Wet Bibob is van
toepassing op bepaalde ondernemingen en activiteiten waaronder afvalopslag en -verwerking.
Een strafblad of een ernstige verdenking van misdrijven kan ertoe leiden dat Bureau
Bibob, na een zogenaamde Bibob-toets op verzoek van het bevoegd gezag, een negatief
advies afgeeft aan de vergunningverlener. Een grond daarvoor is bijvoorbeeld de dreiging
van ernstig gevaar dat de vergunning zal worden misbruikt voor criminele activiteiten
of het plegen van strafbare feiten. Dat Bibob-advies kan al naar gelang de mate van
het daarin geconstateerde gevaar een reden zijn tot weigering, wijziging (voorschriften)
of intrekking van een milieuvergunning.
Vraag 9
Wat is de inningsratio van opgelegde dwangsommen tegen afvalverwerkingsbedrijven?
Wat is uw reactie op de stelling in het bericht dat dwangsommen soms niet wordt geïnd,
omdat dat geld beter kan worden ingezet om het probleem op te lossen? Vindt u dat
wenselijk?
Antwoord 9
De inningsratio van opgelegde dwangsommen bij afvalverwerkers is niet bekend. Een
dwangsom wordt opgelegd om naleving en daarmee het wegnemen van milieurisico’s af
te dwingen. Indien wordt voldaan aan de vereisten hoeft de dwangsom niet te worden
betaald en ingevorderd. Dat is de beoogde en meest wenselijke uitkomst.
Vraag 10
Noopt uw antwoord op vraag 9 tot een wijziging van de wet? Zo nee, waarom niet? Kunt
u de provincies en gemeenten op een andere manier helpen met deze problematiek? Zo
ja, hoe ziet die wetswijziging er op hoofdlijnen uit?
Antwoord 10
Middels een wijziging van het Omgevingsbesluit ben ik voornemens om voor bevoegde
gezagen de mogelijkheid te creëren om, voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan,
te verifiëren of er voldoende financiële middelen aanwezig zijn bij het bedrijf om
eventuele milieuschade te herstellen of opruimingskosten bij faillissement te kunnen
verhalen. Wanneer onder de nieuwe regels milieuschade dreigt te ontstaan, of ontstaat,
heeft bevoegd gezag bij vergunningverlening vastgesteld dat er voor dergelijke situaties
voldoende financiële middelen aanwezig zijn om de milieurisico’s te adresseren. Ook
wanneer, door invordering van een dwangsom, faillissement van een afvalverwerker plaatsvindt,
zijn deze middelen nog beschikbaar voor sanering.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke voor vergunningverlening, toezicht en
handhaving in het milieudomein heb ik, naast de verbeteringsopgave voor de uitvoering
van VTH-taken die ik reeds samen met de decentrale partners heb ingezet, een onafhankelijke
commissie om advies gevraagd over het functioneren van ons VTH-stelsel. De hoofdvraag
die ik aan de commissie stel, is welke mogelijkheden de commissie ziet om milieuhandhaving,
toezicht en vergunningverlening in Nederland te versterken met als doel het stelsel
effectiever en slagvaardiger te maken. Voor meer informatie over de werkzaamheden
van deze «Commissie van Aartsen» verwijs ik u naar mijn brief aan uw Kamer van 25 juni
jl.5
Vraag 11
Hoe neemt u het risico van milieucriminaliteit mee in uw verdere plannen voor de ontwikkeling
van de circulaire economie? Bent u bereid dit als apart aandachtpunt mee te nemen
in de transitie-agenda’s en de uitvoeringsagenda circulaire economie?
Antwoord 11
Het waarborgen van milieuverantwoord handelen staat altijd voorop, ook in een circulaire
economie. Dit uitgangspunt, net zoals het belang van toezicht en handhaving, is de
basis voor het Nationaal Milieubeleidskader dat ik onlangs aan uw Kamer heb aangeboden.6 Daarnaast is het van belang dat groene startups met een milieuverantwoord bedrijfsmodel
voldoende ruimte krijgen. Daarom stel ik voor dat in de regelgeving voor financiële
zekerheid voor afvalbedrijven, bevoegde gezagen de mogelijkheid krijgen om al dan
niet financiële zekerheid te eisen bij de vergunningverlening. Bevoegde gezagen kunnen
daarbij het verdienmodel en de bijdrage van een bedrijf aan de circulaire economie
meenemen in hun afweging. Daarbij blijft er ruimte voor innovatieve goedwillende startups
en kunnen vooraf financiële waarborgen worden geëist bij bedrijven waarbij het risico
bestaat dat bij faillissement opruimkosten op de belastingbetaler worden afgewenteld.
Vraag 12
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Antwoord 12
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.