Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Groothuizen over effectief toezicht op opsporing
Vragen van het lid Groothuizen (D66) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over effectief toezicht op opsporing (ingezonden 31 augustus 2020).
Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid), Minister voor Rechtsbescherming
(ontvangen 13 oktober 2020). Zie ook Aanhangsel Handeligen, vergaderjaar 2020–2021,
nr. 49.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht dat het openbaar ministerie (OM) advocaten liet schaduwen
in Dubai in de jacht op Ridouan T.?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Staat uw uitspraak tijdens de Nieuwsuuruitzending van 21 augustus dat «de rechter
toetst of opsporingsmiddelen juist zijn ingezet», niet haaks op de uitspraak van de
hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket, aangezien hij stelt dat opsporingsmiddelen
«buiten de zaak staan, want de zaak gaat over waarheidsvinding»?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u dan uw uitspraak?
Antwoord 2
Nee. Het gegeven dat opsporingsmiddelen buiten de zaak staan, zoals de hoofdofficier
van justitie opmerkt, betekent niet dat deze als zodanig zijn onttrokken aan rechterlijk
toezicht.
De inzet van bevoegdheden ex artikel 565 lid 2 Sv ziet op het vaststellen van de verblijfplaats
van voortvluchtigen en niet op het verzamelen van bewijs tegen de verdachte. De resultaten
van de (BOB-)middelen die in dat kader zijn ingezet, maken daarom in beginsel geen
deel uit van het procesdossier van een verdachte. Indien er wel relevantie wordt gezien
door verdediging en rechter, worden deze stukken aan het procesdossier toegevoegd
en worden zij als zodanig onderworpen aan een rechterlijke toets.
Vraag 3
Deelt u de mening dat de rechter geen zicht heeft op de structurele wijze van opsporing,
bijvoorbeeld stelselmatig (preventief) fouilleren, omdat de rechter enkel zicht heeft
op opsporing als een strafzaak aan hem wordt voorgelegd? Zo ja, vindt u dit wenselijk
vanuit een perspectief van de legitimiteit van en het vertrouwen in opsporing? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 3
Uit het Nederlands stelsel van Strafvordering volgt dat de rechter zich in zijn eindoordeel
baseert op resultaten uit het onderzoek die relevant kunnen zijn voor enige door de
rechter te nemen beslissingen.
De verdediging kan de rechter verzoeken inzage te krijgen in niet gevoegde stukken
en het verzoek doen deze stukken aan het procesdossier toe te voegen voor zover die
relevant kunnen zijn bij de hierboven genoemde formele en materiële voorvragen door
de rechter. Dit geldt ook wanneer het OM eerder de inschatting heeft gemaakt dat deze
stukken niet relevant zijn. Het is dus niet zo dat deze stukken als zodanig zijn onttrokken
aan het toezicht van de rechter.
Het OM dient bij de inzet van BOB-middelen en bij opsporing in bredere zin – of dit
nu in het kader van art. 565 Sv gebeurt of in het vooronderzoek – altijd te blijven
binnen de grenzen van het recht, waaronder de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het Wetboek van Strafvordering, de Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en
dwangmiddelen tegen advocaten3 alsmede de jurisprudentie rond de toepassing van opsporingsbevoegdheden in relatie
tot advocaten, vormen het belangrijkste kader tegen welke achtergrond het OM verantwoording
aflegt over (de wijze van) het verzamelen en verkrijgen van bewijs tegen een verdachte.
De strafrechter heeft daarover het laatste woord.
Vraag 4
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van de rechterlijke controle op de rechtmatigheid
van opsporing, nu uit onderzoek blijkt dat de rechter onder artikel 359a Wetboek van
Strafvordering zelden gevolgen verbindt aan vormfouten?4
Antwoord 4
Artikel 359a Sv regelt de gevolgen die de rechter kan verbinden aan zijn vaststelling
dat in het kader van de aan hem voorgelegde strafzaak inbreuk is gemaakt op strafprocessuele
voorschriften en beginselen. In een aantal gevallen volgt rechtstreeks uit de rechtspraak
van het EHRM dat inbreuken op rechten van de verdachte tot bewijsuitsluiting of een
andere processuele sanctie moeten leiden. Het artikel heeft derhalve een beperkt doel
en beoogt geen alomvattend toezicht op het OM te regelen. Het dilemma dat immers inherent
is aan de toepassing van artikel 359a Sv is dat de sancties die de rechter op grond
van dit artikel ter beschikking staan, gevolgen kunnen hebben voor de strafzaak. Een
strengere toepassing van processuele sancties leidt in maatschappelijk opzicht niet
tot een bevredigende uitkomst: ook minder ernstige onrechtmatigheden in het optreden
van politie of OM zouden er dan vaker toe leiden dat een verdachte van een ernstig
strafbaar feit vrijuit gaat. Tegelijkertijd is het van belang dat de organisaties
leren van de gemaakte fout en er alles aan doen om die in de toekomst te voorkomen.
Waar het om gaat is dat door de rechter vastgestelde vormverzuimen in ieder geval
een gevolg krijgen binnen politie en OM, en dat bij ernstige schendingen van strafprocessuele
voorschriften daarop toegesneden sancties volgen in de concrete strafzaak.
Van belang is dat verschillende mechanismen tezamen zorgen voor structureel toezicht
op de werkzaamheden van de politie en het OM in het kader van de opsporing en vervolging
van strafbare feiten.
Vraag 5
Wat is de stand van zaken aangaande het intensiveren van het toezicht op de wettelijke
taakuitoefening van het OM door de procureur-generaal bij de Hoge Raad? Heeft u, zoals
geschreven in uw brief van 17 februari 2020, deze intensivering inmiddels uitgewerkt
en is dit van start gegaan? Hoeveel capaciteit heeft de procureur-generaal voor deze
taak en is dat volgens de procureur-generaal voldoende?5
Antwoord 5
Bij brief van 29 juni jongstleden informeerde ik uw Kamer over de stand van zaken
ten aanzien van de verruiming van het toezicht door de Procureur-generaal bij de Hoge
Raad (PGHR) naar incidenten waarin het OM een rol heeft gespeeld.6 Aangezien ook de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) in dergelijke voorvallen
onderzoek doet naar de betrokkenheid van andere organisaties, hebben de PGHR en de
Inspectie een afstemmingsprotocol opgesteld om de samenwerking tussen de Inspectie
en de PGHR te bezegelen en de werkwijze vast te leggen. Ook tussen de PGHR en het
OM is een onderzoeksprotocol afgesproken, dat op 1 juli jongstleden in werking is
getreden. Daarmee zijn de kaders gereed om de bedoelde verruiming van de toezichttaak
door de PGHR te laten aanvangen.
De PGHR start in het najaar van 2020 met een extra advocaat-generaal voor de intensivering
van het toezicht op het OM. Gelet op de samenwerking met onder andere de Inspectie
van Justitie en Veiligheid wordt gaandeweg inzichtelijk hoeveel capaciteit er werkelijk
nodig is. Ik verwacht in het voorjaar van 2021 meer duidelijkheid te hebben over de
benodigde capaciteit en zal daarover met de Hoge Raad afspraken maken.
Vraag 6
Ziet u, gelet op de onder vraag 3 en 4 gesignaleerde kwesties, een rol voor de procureur-generaal
bij de versterking van het toezicht op de opsporing? Zo ja, op welke wijze? Zo nee,
waarom niet?
Antwoord 6
De toezichtsbevoegdheid van de PGHR is niet gelimiteerd wat betreft thema’s of deelterreinen.
Desondanks ligt het niet voor de hand dat de PGHR toezichtsonderzoeken uitvoert naar
aangelegenheden die in individuele gevallen ook door de rechter in een strafzaak worden
getoetst. Niet uitgesloten is echter dat de PGHR, bijvoorbeeld naar aanleiding van
een aantal voorvallen, een niet-zaaksgebonden themaonderzoek verricht naar de wijze
waarop het OM zijn gezagsverantwoordelijkheid over de strafrechtelijke handhaving
van de rechtsorde uitoefent. In dat themaonderzoek kan de PGHR zich richten op specifieke
onderdelen van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde door het OM.
Vraag 7
Bent u van mening dat er effectieve interne controle is op de rechtmatigheid van gevoelige
opsporingsacties van het OM, wanneer er intern richting het College van procureurs-generaal
of de centrale toetsingscommissie geen toetsing plaatsvindt? Zo ja, hoe vindt deze
interne controle dan precies plaats? Waarom acht u dit voldoende? Zo nee, wat gaat
u hieraan doen?
Antwoord 7
Ja. Natuurlijk is er de toets door de strafrechter die achteraf beoordeelt of het
OM en de politie op rechtmatige wijze hun bevoegdheden hebben toegepast. Voor de zwaardere
– veelal bijzondere – opsporingsmiddelen waarbij de inbreuken op rechten van verdachten
of derden ingrijpender kunnen zijn, geldt bovendien dat op grond van het Wetboek van
Strafvordering vaak ook vooraf de rechter-commissaris als extra toetsende rechter
wordt betrokken. De interne controlemechanismen bij het OM sluiten aan bij dit uitgangspunt
van het Wetboek van Strafvordering: hoe ingrijpender de inbreuk van de bevoegdheid
op personen, hoe zwaarder de interne toets. De Centrale toetsingscommissie zit hierbij
in het bovenste segment van een (adviserende) toets op de inzet van de bijzondere
opsporingsmiddelen. In de meest ingrijpende gevallen, bijvoorbeeld ten aanzien van
de bevoegdheid tot infiltratie, is de toestemming van het College nodig. Daarnaast
geldt dat in gevallen waarin weliswaar minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden
overwogen, maar deze inzet wel politiek gevoelig kan zijn, het College van procureurs-generaal
via de gevoelige zakenlijn door een hoofdofficier van justitie wordt geïnformeerd
over het voornemen een zodanig middel in te zetten in een bepaalde zaak. Van het College
wordt niet zozeer om een toets of instemming gevraagd, maar het College wordt hierdoor
in de gelegenheid gesteld verantwoordelijkheid te nemen voor het handelen van het
OM in een specifieke zaak.
Vraag 8
Kunt u toelichten wat uw voornemens zijn met betrekking tot toezicht op de opsporing
in het kader van het nieuwe Wetboek van Strafvordering? Wanneer stuurt u dit wetsvoorstel
naar de Kamer?
Antwoord 8
De voorgestelde regeling van processuele sancties in het nieuwe Wetboek van Strafvordering
(Sv) is, mede naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge Raad, anders opgezet dan
het huidige artikel 359a Sv. Zo is op suggestie van de Hoge Raad de schadevergoeding
als processuele sanctie opgenomen bij schending van het vereiste van berechting binnen
een redelijke termijn. Verder is de toepassing van processuele sancties anders genormeerd.
Van de formulering van het huidige artikel 359a Sv gaat de suggestie uit dat de rechter
een grote vrijheid heeft om bij constatering van een vormverzuim een processuele sanctie
toe te passen. Dat komt minder juist voor; ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad
blijkt anders. Het gaat hier niet om een vrije bevoegdheid maar om een bevoegdheid
die tegen de achtergrond van strafvorderlijke doelstellingen moet worden toegepast.
Ten slotte zijn de bepalingen zo geformuleerd dat zij ook het OM en opsporingsambtenaren
aangaan bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen. In de memorie van toelichting
bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt uitvoerig per sanctie beschreven wat
de verdere vernieuwingen zijn. Een ambtelijke eindversie van het wetboek is in juli
van dit jaar openbaar gemaakt.7
Op dit moment wordt gewerkt aan het opstellen van voorstellen voor een invoerings-
en aanpassingswet voor het nieuwe wetboek die gelijktijdig met het nieuwe wetboek
verder in procedure zullen worden gebracht. Naar verwachting zullen deze wetsvoorstellen
in het voorjaar gereed zijn. Zoals bekend gaat het hier om een majeur wetgevingstraject
met substantiële uitvoeringsconsequenties voor de ketenpartners. Om helderheid te
krijgen over de precieze consequenties heb ik een commissie implementatie nieuw Wetboek
van Strafvordering ingesteld. Deze moet in kaart brengen welke inspanningen nodig
zijn bij de organisaties in de strafrechtketen om het nieuwe Wetboek van Strafvordering
te kunnen invoeren én op basis daarvan een breed onderschreven voorstel voor de implementatie,
inclusief kostenraming, opstellen. Naar verwachting zal deze commissie eind 2020 haar
rapport opleveren.
De genoemde wetgevingsactiviteiten én het in kaart brengen van de financiële consequenties
zijn erop gericht om het nieuwe kabinet – desgewenst – in staat te stellen onmiddellijk
na aantreden het voorstel voor het gemoderniseerde wetboek (inclusief invoeringswet)
naar de Afdeling advisering van de Raad van State te versturen voor advies. Na dat
advies over de wetsvoorstellen, zal het nieuwe kabinet beslissen over het tijdstip
van indiening van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
Vraag 9
Kunt u deze vragen één voor één en voor het notaoverleg van 21 september (strafrechtelijke
onderwerpen) beantwoorden?
Antwoord 9
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid -
Mede namens
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.