Memorie van toelichting (initiatiefvoorstel) : Memorie van toelichting inzake het voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde
35 322 Voorstel tot algehele herziening van het Reglement van Orde
Nr. 5
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Inleiding
1
2.
Hoofdlijnen van de voorgestelde wijzigingen
2
2.1
Structuur en formuleringen
2
2.2
Vereenvoudiging van het commissiestelsel
3
2.3
Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren
4
2.4
Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire
agenda
5
2.5
Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten
6
2.5.1
In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen
6
2.5.2
Complexe procedures vereenvoudigen
8
2.5.3
Toevoeging van procedures uit de praktijk
10
2.5.4
Beter aansluiten bij de praktijk
12
2.6
Een dynamischer mondelinge vragenuur
12
2.7
Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen
13
II.
ARTIKELSGEWIJS
13
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
In deze algemene toelichting worden de hoofdlijnen geschetst van het voorstel tot
algehele herziening van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer dat door de leden
van de werkgroep Herziening Reglement van Orde wordt ingediend op verzoek van het
presidium. Voor de verdere achtergrond van het voorstel wordt verwezen naar het rapport
van de werkgroep.
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde wijzigingen
2.1 Structuur en formuleringen
Algemeen
De structuur die bij de algehele herziening van 1994 is aangebracht in het Reglement
van Orde (hierna: het Reglement) is op hoofdlijnen gehandhaafd. Op onderdelen zijn
wel wijzigingen in de indeling aangebracht. Zo zijn, veelal als gevolg van de toevoeging
van onderdelen na 1994, enige hoofdstukken samengevoegd. Een voorbeeld vormen de huidige
hoofdstukken over de Verzoekschriften (X) en de Burgerinitiatieven (Xa); deze kennen
zodanige onderlinge raakvlakken dat is besloten tot samenvoeging in één hoofdstuk
(hoofdstuk 14). Verder zijn diverse onderwerpen die betrekking hebben op de openbaarheid
en vertrouwelijkheid samengebracht in één hoofdstuk (hoofdstuk 15). Daarentegen is
het huidige hoofdstuk IX (Behandeling voorstellen van (rijks)wet, initiatiefvoorstellen
van (rijks)wet, andere in handen van een commissie gestelde stukken en verdragen)
juist opgesplitst in twee afzonderlijke hoofdstukken (de hoofdstukken 9 en 10), aangezien
er tussen de onderdelen over de (verschillende typen) wetsvoorstellen enerzijds en
de overige onderwerpen anderzijds weinig raakvlakken bestaan.
Er is ook gekeken naar de structuur op paragraafniveau. In uitgebreide paragrafen
is daarbij soms een indeling in subparagrafen aangebracht om inzicht te bieden in
de samenhang tussen de geregelde onderwerpen. Voorts is ook op artikelniveau gekeken
naar de onderlinge samenhang, waarbij onderwerpen soms zijn overgeplaatst of samengebracht
om de opbouw, nummering en indeling meer inzichtelijk te maken.
Hoofdlijnen nieuwe structuur
In het voorstel is de Romeinse nummering van de hoofdstukken (hoofdstuk I, II, III,
IV, etc.) aangepast naar een meer eenvoudige Arabische nummering (hoofdstuk 1, 2,
3, 4, etc.). Daarnaast is om diezelfde reden de doorlopende nummering van de artikelen
(artikel 1, 2, 3, 4, etc.) vervangen door een nummering per hoofdstuk (artikel 1.1,
2.1, 2.2, 2.3, etc.), wat de artikelindeling ook meer inzichtelijk maakt.
Het voorgestelde Reglement kent op hoofdlijnen de volgende indeling. Hoofdstuk 1 bevat de inleidende begripsbepalingen. Daarbij is voor de vormgeving aangeknoopt bij
die in andere regelingen. Hoofdstuk 2 geeft de bepalingen met betrekking tot de toelating tot het Kamerlidmaatschap. Er
is daarbij gekeken naar de wettelijke achtergrond om de regeling op meer inzichtelijke
wijze weer te geven. De hoofdstukken 3 tot en met 6 bevatten de regels die van belang zijn voor het algemeen functioneren van de Kamer
als organisatie, zoals die over de Voorzitter, het presidium, de fracties, de Raming
en het Kamerpersoneel. Hoofdstuk 7 gaat in op de organisatie en werkwijze van de commissies, waarbij de commissie-indeling
is vereenvoudigd. Hoofdstuk 8 geeft de algemene regeling voor de plenaire vergadering. Hoofdstuk 9 bevat de procedurevoorschriften voor alle typen wetsvoorstellen, die vanuit hun onderlinge
samenhang in een afzonderlijk hoofdstuk zijn ondergebracht. Hoofdstuk 10 heeft betrekking op andere stukken waarover de Kamer zich buigt, zoals verdragen,
(ontwerp)besluiten en (initiatief)nota’s. Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de kabinetsformatie. In hoofdstuk 12 zijn de artikelen over het vragen van inlichtingen en het (laten) doen van onderzoek
samengebracht. Hoofdstuk 13 bevat de bepalingen op het gebied van Europese, internationale en interparlementaire
aangelegenheden. Hoofdstuk 14 geeft de regels over verzoekschriften en de burgerinitiatieven. Hoofdstuk 15 bevat bepalingen over openbaarheid en vertrouwelijkheid. Hieronder vallen regels over
de openbaarheid van de vergaderingen, bezoekers en toehoorders, de woordelijke verslaglegging
van de vergaderingen, de geheimhouding bij besloten vergaderingen, de openbaarmaking
van stukken, de vertrouwelijkheid van stukken, en de openbare registers. Hoofdstuk 16 bevat enige slotbepalingen.
Formulering
Ter verbetering van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de regeling is zoveel
mogelijk gebruik gemaakt van toegankelijk taalgebruik. Daarbij zijn lange zinnen of
omvangrijke bepalingen vermeden. De bepalingen zijn verder, waar mogelijk, actief
geformuleerd.
2.2 Vereenvoudiging van het commissiestelsel
Het huidige uitgangspunt dat er een vaste commissie is voor ieder ministerie, sluit
aan bij de verdeling van de ministeriële verantwoordelijkheid binnen de regering en
de organisatie van de rijksdienst. Dit heeft praktische voordelen bij de vormgeving
van de controlerende en wetgevende taak van de Kamer en vereenvoudigt de verdeling
van werkzaamheden tussen commissies. Dit uitgangspunt blijft daarom gehandhaafd. Wel
wordt een vereenvoudiging in de commissie-indeling voorgesteld waarbij de commissiesoorten
«algemene commissie» en «themacommissie» komen te vervallen.
De commissiesoort «algemene commissie» wordt de afgelopen jaren niet meer ingezet
waarvoor deze ooit bedoeld is,1 maar enkel voor het taakgebied van een Minister die niet de leiding heeft over een
ministerie (een «Minister zonder portefeuille»).2 De aard van de werkzaamheden van een algemene commissie vertoont daardoor tegenwoordig
zeer veel overeenkomsten met die van een vaste commissie. Het is voor Kamerleden en
de buitenwereld dan ook niet duidelijk is wat een algemene commissie onderscheidt
van een vaste commissie. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld de commissiesoort
«algemene commissie» te schrappen, en de mogelijkheid open te stellen om voor de duur
van een zitting vaste commissies in te stellen voor het taakgebied van een Minister
zonder portefeuille. Daarnaast is het denkbaar dat de Kamer het wenselijk acht voor
het taakgebied van een Staatssecretaris een commissie in te stellen. Aangezien ook
de aard van de werkzaamheden van een dergelijke commissie vergelijkbaar zal zijn met
die van een vaste commissie, wordt voorgesteld ook daarvoor de mogelijkheid van een
vaste commissie voor de duur van zitting open te stellen. Zie voor deze wijzigingen
artikel 7.1, tweede lid. Indien de Kamer in de toekomst toch behoefte heeft aan een
commissie met een taak als die waarvoor de algemene commissies ooit bedoeld zijn (onderwerpen
die van groot belang zijn voor de uitoefening van de taken van de Kamer of die vrijwel
alle ministeries aangaan), kan hierin worden voorzien met de instelling van een «tijdelijke
commissie».
Overigens mag van de Kamer worden verwacht dat niet lichtvaardiger wordt overgegaan
tot het instellen van vaste commissies voor de duur van een Kamerperiode. Eén van
de waardevolle hoofddoelen van de algehele herziening in 1994 was namelijk het beperken
van het aantal commissies.3 Op basis van de huidige praktijk is geen wildgroei aan commissies – en daarmee gepaard
gaande verkokering – te verwachten. Daarnaast is de nieuwe instellingsmogelijkheid
voor vaste commissies dus beperkt tot het werkgebied van een Minister zonder portefeuille
of staatsecretaris, en tot (steeds) één zittingsperiode.
Hoewel de «vaste commissie» met de voorgestelde wijziging dus niet meer in alle gevallen
permanent van aard is, is ervoor gekozen deze term te handhaven omdat deze gangbaar
en herkenbaar is. Ook in andere parlementen worden vergelijkbare termen gebruikt om
de reguliere commissies aan te duiden.
Ook wordt voorgesteld de commissiesoort «themacommissie» te laten vervallen. Deze
commissiesoort is in 2003 in het Reglement opgenomen voor onderwerpen van groot maatschappelijk
belang die niet specifiek één ministerie aangaan.4 In de praktijk is dit type commissie niet goed uit de verf gekomen, en is er zelden
een themacommissie ingesteld.5 Indien behoefte bestaat aan een commissie die zich met een specifiek thema bezig
houdt, kan hierin tevens met een tijdelijke commissie worden voorzien. Die commissiesoort
biedt daarvoor voldoende ruimte. Zie daarvoor artikel 7.3.
2.3 Voorstellen om de balans tussen plenaire en commissieactiviteiten te verbeteren
Introductie van een regeling van werkzaamheden op commissieniveau
Om de plenaire agenda te ontlasten, dient op commissieniveau op meer gestructureerde
en herkenbare wijze gelegenheid te worden geboden om verzoeken tot commissiedebatten
en voor brieven van bewindspersonen te doen, analoog aan de plenaire regeling van
werkzaamheden. Het voorstel introduceert daartoe een regeling van werkzaamheden op
commissieniveau. Deze «commissie-regeling» wordt gehouden bij aanvang van elke procedurevergadering.
Het hanteren van een vast moment aan de start van de procedurevergadering kan praktisch
uitwerken voor leden van kleinere fracties.
Verzoeken om brieven of debatten op commissieniveau worden hierbij, vergelijkbaar
met plenair, vooraf aangemeld. Vanwege het verschil in stemverhouding op commissieniveau
en plenair niveau is verder het leidend uitgangspunt dat verzoeken om brieven in commissieverband
ruimhartig worden behandeld. Dit sluit aan bij de plenaire praktijk en doet recht
aan artikel 68 van de Grondwet. Zo kunnen de rechten van alle fracties, in oppositie
en coalitie, groot en klein, gewaarborgd blijven.
De procedurevergaderingen vinden regelmatig plaats. In geval van spoed kan de commissie
besluiten aangemelde eenvoudige verzoeken tussentijds schriftelijk af te doen via
de email-procedure.
Een verzoek om een kabinetsbrief dient met de invoering van de commissie-regeling
niet langer via de plenaire regeling van werkzaamheden te verlopen. Dit is ingegeven
door de gedachte dat wanneer de Kamer via een brief van de verantwoordelijke bewindspersoon
eerst nadere inlichtingen verlangt, het onderwerp nog niet rijp is voor een spoedig
in te plannen debat. Uitzondering vormen brieven ten behoeve van een plenair debat
dat binnen een week zal plaatsvinden; verzoeken daartoe kunnen nog steeds plenair
worden gedaan.
Het voorstel ter introductie van de commissie-regeling is uitgewerkt in artikel 7.18,
dat tevens de procedurevergadering codificeert. Het beperken van de mogelijkheid om
via de plenaire regeling van werkzaamheden schriftelijke inlichtingen van de regering
te vragen is neergelegd in artikel 8.8, vijfde lid. In die bepaling wordt bepaald
dat een lid dat bij de regeling van werkzaamheden een brief van de regering wil vragen
daar vooraf toestemming voor moet verkrijgen van de Voorzitter.
Het belang van debatten op commissieniveau wordt onderstreept door de enigszins onduidelijke
term «algemeen overleg» te vervangen door een meer toepasselijke benaming: het commissiedebat.
Minder vaak regeling van werkzaamheden
Ter verhoging van de voorspelbaarheid van de Kameragenda gaat het voorstel uit van
het uitgangspunt om in beginsel slechts eenmaal in de week (bijvoorbeeld dinsdagmiddag)
een plenaire regeling van werkzaamheden te houden. De leden hebben daarbij tussentijds
uiteraard gelegenheid om via commissies een onderwerp te agenderen. Daarnaast blijft
een extra plenaire regeling van werkzaamheden mogelijk bij urgente, actuele kwesties.
Dit dient echter uitzondering te worden en door de Voorzitter te worden afgewogen,
in bijzondere gevallen. Zie voor de regeling van werkzaamheden artikel 8.8.
Besluit tot wetgevingsoverleg door commissie
Voorgesteld wordt de bevoegdheid tot het besluiten over het houden van een wetgevingsoverleg
toe te delen aan de commissies, die daarover in de praktijk feitelijk al beslissen.
De commissies hebben op grond van het huidige Reglement formeel echter toestemming
nodig van de Kamer, die beslist op voorstel van de Voorzitter en de eerste en tweede
Ondervoorzitter (zie het huidige artikel 39). Aangezien deze regel in de praktijk
geen meerwaarde heeft en onnodig complex is, wordt voorgesteld de beslissing over
het houden van een wetgevingsoverleg bij de commissie te beleggen.6 Zie daarvoor artikel 7.27. Van commissies wordt daarbij verwacht dat zij een gerichte
afweging maken om een wetsvoorstel in een wetgevingsoverleg te behandelen, dan wel
aan te melden voor plenaire behandeling. Daarbij lenen technische en specialistische
wetsvoorstellen zich meestal beter voor een wetgevingsoverleg dan voor een plenaire
behandeling.
De beslissing over het inplannen van een wetgevingsoverleg is neergelegd bij de Voorzitter.
Op deze wijze kan er centraal op blijven worden toegezien dat er niet teveel samenloop
van wetgevingsoverleggen ontstaat. Zie daarvoor artikel 7.28, tweede en derde lid.
Om een herhaling in de behandeling te voorkomen, is daarnaast het uitgangspunt opgenomen
dat na een wetgevingsoverleg geen plenaire afronding plaatsvindt, tenzij de Kamer
anders besluit. Zie hiervoor artikel 9.10, tweede lid.
2.4 Voorstellen ter verhoging van de efficiëntie en de voorspelbaarheid van de plenaire
agenda
Stemmen op vaste tijdstippen
In het kader van de verhoging van de voorspelbaarheid van de Kameragenda wordt voorgesteld
om vaker met vaste stemmomenten te werken. In het Reglement wordt daarom het uitgangspunt
vastgelegd dat stemmingen in het algemeen op vaste tijdstippen plaatsvinden. Zie daarvoor
artikel 8.23. In het rapport van de werkgroep is daarnaast een voorstel gedaan een
experiment uit te voeren met een vast, gereserveerd stemmoment op donderdag, bijvoorbeeld
om 13.00 uur.
Ongeplande dertigleden-, meerderheids-, en interpellatiedebatten vervallen na verloop
van tijd
Het aantal ongeplande debatten vormt een toenemend probleem en tast de effectiviteit
van het instrument voor minderheden om debatten te agenderen aan. Om de lange lijst
debatten beheersbaar te houden, komt er een systeem waarbij toegekende debatten na
verloop van tijd vervallen als zij niet worden ingepland. Dit geldt voor zowel dertigledendebatten,
als meerderheidsdebatten en interpellaties. Zie hiervoor artikel 12.8.
2.5 Voorstellen met betrekking tot de inzet van parlementaire instrumenten
2.5.1 In onbruik geraakte of overbodige instrumenten schrappen
Er wordt voorgesteld een aantal instrumenten te laten vervallen, aangezien zij zelden
worden toegepast en/of hun meerwaarde niet duidelijk is.
Begrotingsoverleg
Het begrotingsoverleg (zie het huidige artikel 39a) is geïntroduceerd in 2004 als
een variant op een wetgevingsoverleg.7 Het betreft een overleg tussen de Kamer en bewindspersonen dat was bedoeld als min
of meer technische voorbereiding op de plenaire begrotingsbehandeling. Uit een evaluatie
van het instrument in 2006 kwam naar voren dat als groot nadeel is ervaren dat er
tussen het begrotingsoverleg en het plenaire debat veel overlap is.8 Het begrotingsoverleg heeft niet aantoonbaar tot een beter inzicht in en begrip van
de begroting geleid; een functie die het begrotingsonderzoek en de schriftelijke vragenronde
wel vervullen. Ook een evaluatie uit 2009 laat zien dat het begrotingsoverleg negatief
wordt geëvalueerd.9 Een begrotingsoverleg als bedoeld in het huidige artikel 39a is nadien nog één keer
gehouden, in 2011. Dit kan worden verklaard aangezien de behandeling van de begrotingswetsvoorstellen
op commissieniveau doorgaans plaatsvindt in een wetgevingsoverleg, dat op zeer vergelijkbare
wijze verloopt. Daarnaast beschikken commissies over andere instrumenten om begrotingsvoorstellen
te onderzoeken en verder te behandelen. Zo wordt geregeld gebruikgemaakt van rapporteurs,
die namens de commissie bepaalde technische aspecten van een begrotingsvoorstel onderzoeken.
Ook andere instrumenten die de kennis- en informatiepositie van commissies versterken,
zoals het houden van hoorzittingen of technische briefings, kunnen in het kader van
de begrotingsbehandeling worden ingezet. Voor overleg met de bewindspersonen zijn
daarnaast ook andere overlegvormen beschikbaar, zoals het wetgevingsoverleg en het
commissiedebat. Tegen deze achtergrond kan worden geconstateerd dat het begrotingsoverleg
als afzonderlijk instrument weinig tot geen toegevoegde waarde heeft en zelden wordt
toegepast. Daarom wordt voorgesteld het instrument te schrappen.
Hoofdlijnendebat
De Kamer kan op voorstel van de commissie besluiten dat over een wetsvoorstel (huidig
artikel 91) of over een ander in handen gesteld stuk (huidig artikel 120) een hoofdlijnendebat
zal worden gehouden, voordat met het onderzoek door de commissie een aanvang wordt
gemaakt.
Het hoofdlijnendebat is daarbij oorspronkelijk geïntroduceerd als onderzoeksinstrument
om traagheid en verschriftelijking tegen te gaan.10 Het hoofdlijnendebat kan worden ingezet bij voorstellen waarbij ernstig twijfel over
voldoende steun bestaat om te peilen of verdere behandeling zinvol is. Indien de twijfel
gerechtvaardigd blijkt, kan de Kamer de indiener bij motie uitnodigen om het voorstel
in te trekken of aan te passen. Indien een dergelijke motie niet wordt ingediend en
aangenomen, wordt het voorstel verder volgens de normale procedure behandeld. Ook
kan het bij omvangrijke voorstellen een mogelijkheid bieden om bij aanvang te laten
zien welk belang het voorstel heeft, en welke wensen waarschijnlijk zullen worden
ingebracht en kan het een peiling vormen voor eventuele termijnstelling voor het verslag.11
In de praktijk wordt van deze debatvorm nauwelijks gebruikgemaakt: sinds 2008 heeft
tweemaal een hoofdlijnendebat plaatsgevonden. Daarom wordt voorgesteld dit instrument
te laten vervallen. Handhaving van een afzonderlijk instrument is niet nodig.
Gezamenlijke commissievergaderingen
De huidige artikelen 35, tweede lid, en 36, tweede lid, bevatten regels inzake het
commissievoorzitterschap en de besluitvorming tijdens gezamenlijke commissievergaderingen.
In de praktijk vindt dit type vergadering echter zelden plaats. Los daarvan kan een
gezamenlijke commissievergadering aanleiding geven tot onduidelijkheid ten aanzien
van de afbakening van competentie en verantwoordelijkheid over de te behandelen stukken.
Verder bestaat bij de regeling voor de besluitvorming (huidig artikel 36, tweede lid)
het risico dat de gezamenlijk vergaderende commissies tot tegengestelde besluiten
komen.
Tegen deze achtergrond is de huidige praktijk te prefereren, waarbij één commissie
het voortouw krijgt toegewezen en eventuele competentiegeschillen buiten de vergadering
worden opgelost (zie daarover ook de toelichting bij artikel 7.22). Daarom wordt voorgesteld
om de gezamenlijke commissievergadering te schrappen. Daarbij staat het de behandelende
commissie uiteraard wel vrij om andere leden toe te staan deel te nemen aan haar vergaderingen.
Zie daarvoor artikel 7.19.
Inbrengvergaderingen
Een commissie kan een inbrengvergadering organiseren over een wetsvoorstel (zie het
huidige artikel 93, derde lid) of een ander in handen gesteld stuk (zie het huidige
artikel 121, derde lid). Deze inbrengvergaderingen vinden in de praktijk niet meer
plaats. In de praktijk maken leden doorgaans gebruik van de mogelijkheid om ten behoeve
van het verslag schriftelijk vragen en opmerkingen in te brengen (zie de huidige artikelen
93, eerste lid, en 121, eerste lid). Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld de inbrengvergadering
als afzonderlijk instrument te schrappen. Daarbij staat het een commissie uiteraard
nog steeds vrij om in een (procedure)vergadering afspraken te maken ter coördinatie
of afstemming van de te leveren inbreng, en daarbij andere leden toe te staan aan
de vergadering deel te nemen.
Artikelsgewijze behandeling
Het Reglement bevat momenteel voorzieningen om een wetsvoorstel artikelsgewijs te
behandelen in een plenaire vergadering (zie het huidige artikel 101, tweede lid) of
wetgevingsoverleg (zie het huidige artikel 102, eerste lid, onder b, en tweede lid).
Voorgesteld wordt deze bepalingen te schrappen omdat er geen gebruik meer van wordt
gemaakt. Uiteraard staat het de Kamer nog wel vrij om de beraadslaging artikelsgewijs
in te richten (zie daartoe artikel 9.10, eerste lid), en kan een commissie een wetgevingsoverleg
op deze wijze vormgeven.
2.5.2 Complexe procedures vereenvoudigen
Ondersteuningseis moties heeft geen toegevoegde waarde
Een door een lid voorgestelde motie komt momenteel alleen in behandeling indien deze
wordt medeondertekend of ondersteund door ten minste vier andere leden (zie het huidige
artikel 66, eerste lid, tweede zin). Deze ondersteuningseis was ooit bedoeld om «dadelijk
ter zijde te kunnen stellen voorstellen, welke geen bijval van enige betekenis vinden».12 Ook bij andere procedures vermeldde het Reglement ooit een dergelijke ondersteuningseis,
maar deze zijn bij eerdere herzieningen geschrapt.13 De meerwaarde van het handhaven van de ondersteuningseis bij moties is niet duidelijk.
Weliswaar biedt de ondersteuningseis een formele drempel voor het al te lichtvaardig
indienen van moties, maar in de praktijk geeft die drempel al jaren geen enkele rem
op de indiening van moties. Daarnaast vergt het veelvuldig uitspreken en inventariseren
van de ondersteuning plenaire vergadertijd. Daarom wordt voorgesteld de ondersteuningseis
ook bij moties te laten vervallen. Wel geldt uiteraard bij de indiening van moties
dat de Voorzitter kan ingrijpen als beledigende uitdrukkingen worden gebruikt of op
een andere manier ongeoorloofd gedrag plaatsvindt.
Aangehouden moties
In het huidige artikel 69, tweede lid, is vastgelegd dat de stemming over moties kan
worden aangehouden. Als de stemming niet heeft plaatsgevonden in de eerste vergadering
twee maanden na het besluit tot aanhouden – recessen niet meegerekend – dan wordt
de motie geacht te zijn vervallen, tenzij de Kamer anders besluit.
In de praktijk maakt deze bepaling het onbeperkt aanhouden van moties mogelijk. Met
de aanpassing zoals voorgesteld in artikel 8.22, tweede lid, wordt een adequate en
tijdige inzet van het instrument motie beoogd en kan een motie niet langer onbeperkt
worden aangehouden. Er zal in elk geval in de lopende zittingstermijn van de Kamer
over de aangehouden moties moeten worden gestemd.
Aanpassing bepalingen tweeminutendebat (VAO en VSO)
Het huidige artikel 44a van het Reglement regelt de plenaire beraadslaging naar aanleiding
van een algemeen overleg dat in een commissie is gehouden. Dit type plenair debat
staat in de praktijk bekend als «verslag algemeen overleg» (VAO), en wordt ook wel
«tweeminutendebat» genoemd. Een VAO is bedoeld om de leden de mogelijkheid te bieden
moties in te dienen naar aanleiding van het algemeen overleg. De commissievoorzitter
inventariseert aan het einde van het algemeen overleg of hieraan behoefte bestaat.
Als dit het geval is, kondigt de Kamervoorzitter vervolgens het VAO af tijdens de
eerstvolgende regeling van werkzaamheden. Het VAO kent maar één spreektermijn. Er
wordt daarbij een maximale spreektijd gehanteerd van twee minuten per fractie en één
minuut per groep. Daarin worden voornamelijk moties ingediend, maar een lid mag ook
het woord vragen zonder moties in te dienen.
Op dit moment komt het voor dat een VAO reeds wordt aangevraagd bij aanvang van het
algemeen overleg (in de eerste termijn). Dit is onwenselijk, omdat hiermee geen recht
wordt gedaan aan de nog te ontvangen beantwoording van de bewindspersoon. Daarom wordt
voorgesteld dat de aanvraag slechts kan worden gedaan na de eerste beantwoording van
de Minister. Zie daarvoor artikel 7.32, eerste lid. Het is aan de commissievoorzitter
hierop toe te zien.
Verder mag in de huidige regeling elk Kamerlid bij een VAO het woord voeren. Het is
dus toegestaan, hoewel ongebruikelijk, dat leden die niet hebben deelgenomen aan het
algemeen overleg toch het woord voeren. Het deelnemen aan een VAO zonder voorafgaande
deelname aan het algemeen overleg is veelal onwenselijk. Het algemeen overleg biedt
de mogelijkheid om in overleg te treden met bewindspersonen, wat kan leiden tot een
toezegging aan de Kamer waardoor een VAO wellicht niet meer nodig is. Daarmee wordt
de plenaire vergadering niet onnodig belast en kan voorkomen worden dat onnodig moties
worden ingediend. Daarom wordt voorgesteld vast te leggen dat een tweeminutendebat
alleen kan worden aangevraagd bij deelname aan het commissiedebat, zoals nu reeds
gangbare praktijk is. Zie daarvoor artikel 7.32, eerste lid. Daarnaast wordt voorgesteld
het uitgangspunt op te nemen dat in beginsel slechts leden die hebben deelgenomen
aan het commissiedebat kunnen deelnemen aan het daarop betrekking hebbende tweeminutendebat.
Zie daarvoor artikel 7.32, tweede lid. Omdat dit in individuele gevallen lastig kan
uitpakken, bijvoorbeeld door een samenloop van Kamerverplichtingen of ziekte, is daarbij
wel de mogelijkheid opengelaten voor de Kamer om anders besluiten. Deze toestemming
tot deelname aan het tweeminutendebat kan vooraf worden geïnventariseerd.
Naast het plenaire debat over een verslag van een algemeen overleg kan ook beraadslaagd
worden over een verslag van een schriftelijk overleg (VSO). De procedure bij een VSO
is vergelijkbaar met die van een VAO, maar is op dit moment nog niet in het Reglement
opgenomen. In het voorgestelde artikel 7.32 wordt in de regeling voor de plenaire
beraadslaging naar aanleiding van een algemeen overleg daarom ook het plenaire debat
naar aanleiding van een VSO geregeld.
Ten slotte ligt het in de rede om in plaats van de aanduidingen VAO en VSO voortaan
de meer begrijpelijke aanduiding «tweeminutendebat» te hanteren, ook omdat de term
«algemeen overleg» in het herzieningsvoorstel wordt vervangen door «commissiedebat».
Schriftelijke vragen
Het huidige artikel 134, tweede lid, van het Reglement bevat de bevoegdheid voor de
Voorzitter om schriftelijke vragen van Kamerleden niet door te zenden aan de regering,
indien «bij hem wegens de vorm of inhoud van de vragen daartegen overwegend bezwaar
bestaat». Deze relatief ruime Voorzittersbevoegdheid om vragen niet door te zenden,
was bij de invoering van de bepaling in 1906 verklaarbaar uit het gegeven dat het
vragenrecht toen grondwettelijk een algemeen recht van de Kamers was.14 Bij de algehele grondwetsherziening is in artikel 68 van de Grondwet echter verankerd
dat het recht om schriftelijke vragen te stellen (ongeclausuleerd) toekomt aan één
of meer individuele leden.15 Hierdoor lijkt tegenwoordig weinig ruimte te bestaan voor een Voorzittersbevoegdheid
om vragen niet door te zenden. De betrokken passage in het Reglement is op deze grondwetswijziging
echter niet aangepast.16 De Voorzitter oefent deze bevoegdheid tegenwoordig terughoudend uit, waardoor dit
in de praktijk weinig discussie oproept. In het licht van het huidige artikel 68 van
de Grondwet is het echter wenselijk om van de gelegenheid gebruik te maken om de regeling
in het Reglement beter in te kaderen.
In het voorstel is de Voorzittersbevoegdheid daarom strakker geformuleerd. De bevoegdheid
van de Voorzitter om vragen niet door te zenden blijft daarbij dus in stand. Toepassing
van de Voorzittersbevoegdheid kan in uitzonderlijke gevallen namelijk noodzakelijk
en gerechtvaardigd zijn ter waarborging van het aanzien van de Kamer en om te voorkomen
dat het recht om vragen te stellen op oneigenlijke wijze wordt gebruikt. In de voorgestelde
bepaling (zie artikel 12.1) wordt voor de bevoegdheid om vragen niet door te zenden
daarom aangesloten bij de bestaande gronden die gelden voor de inzet van ordemaatregelen
tijdens een plenaire vergadering (zie artikel 8.15). Het gaat dan bijvoorbeeld om
vragen die beledigingen bevatten, of waarin wordt ingestemd met of aangespoord tot
onwettige handelingen. Het betreft een beperkte toets, waarmee met terughoudendheid
moet worden omgegaan. Daarbij blijft het uitgangspunt dat vragen worden doorgezonden,
en dient in voorkomende gevallen de leden gelegenheid te worden geboden om vragen
die de toets niet doorstaan, te kunnen herformuleren.
Los van de hierboven genoemde toets blijft er ruimte voor de huidige praktijk waarin
tijdens het proces van indienen bijvoorbeeld grammaticale correcties kunnen plaatsvinden.
Ook kunnen leden er op gewezen kunnen worden als het onderwerp waarop de vraag betrekking
heeft bijvoorbeeld behoort tot de verantwoordelijkheid van een andere Minister of
reeds tot vragen van andere leden heeft geleid. De formulering en adressering is echter
aan het lid dat de vraag indient.
Verduidelijking procedure initiatiefnota’s
De behandeling van initiatiefnota’s is slechts indirect uit het huidige artikel 119
van het Reglement af te leiden, en vindt in de praktijk op uiteenlopende wijze plaats.
In de voorgestelde artikelen 10.9 en 10.10 wordt een duidelijkere procedure in het
Reglement vastgelegd.
2.5.3 Toevoeging van procedures uit de praktijk
De procedurevergadering
Het Reglement biedt op dit moment geen bepaling waarin de procedurevergaderingen van
de commissies beschreven staan. Dit is opmerkelijk, mede ook aangezien het huidige
artikel 37 al wel een regel bevat over de openbaarheid van deze vergaderingen.
In artikel 7.18 wordt daarom een algemene regeling voor de procedurevergadering voorgesteld.
De frequentie van het bijeenkomen in een procedurevergadering is daarbij opengelaten,
mede met het oog op de verschillen tussen commissies, en de recesperiodes. De commissie-regeling
van werkzaamheden heeft een plaats gekregen in dit artikel, alsmede de publicatie
van de besluitenlijst.
Een procedure voor controversieelverklaringen in een demissionaire periode
Het is inmiddels een gewoonte dat de Kamer, op voordracht van de commissies, in een
demissionaire periode vaststelt welke onderwerpen «controversieel» zijn. Deze onderwerpen
worden niet nader behandeld tot het aantreden van een nieuw kabinet. Deze werkwijze
heeft dus grote gevolgen voor de politieke praktijk tijdens aanzienlijke tijdsperioden
in een zitting. Daarom wordt voorgesteld de procedure voor controversieelverklaring
vast te leggen in het Reglement. Zie hiervoor artikel 11.3.
Technische briefing
In de praktijk worden door de commissies veelvuldig technische briefings georganiseerd,
waarin experts uitleg geven over de diverse (technische) aspecten van een bepaald
dossier. Het instrument van de technische briefing komt als zodanig echter niet voor
in het Reglement. Er is slechts geregeld dat de Minister toestemming moet geven voor
de deelname van ambtenaren aan hoorzittingen (zie het huidige artikel 29, tweede lid).
In de praktijk heeft de technische briefing, zeker wanneer deze door departementsambtenaren
wordt verzorgd, echter een politiek-neutraler karakter dan een hoorzitting of rondetafelgesprek.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld het Reglement op dit punt aan te vullen.
Zie daarvoor artikel 7.26, onder f.
De betrokken technische briefings kunnen worden verzorgd door allerlei experts, zoals
ambtenaren van zelfstandige bestuursorganen of toezichthouders, de Algemene Rekenkamer
of de Europese Commissie. Meestal zullen de technische briefings echter worden verzorgd
door ambtenaren van een ministerie. De verantwoordelijke bewindspersoon dient in dat
geval toestemming te verlenen (zie daarvoor artikel 7.35), en kan de briefing uiteraard
ook zelf bijwonen. De departementsambtenaren die de briefing verzorgen kunnen uiteraard
geen verantwoording afleggen. Wel kunnen zij het betrokken kabinetsbeleid toelichten.
Na de uitleg van de experts krijgen Kamerleden de gelegenheid vragen te stellen. Van
de commissievoorzitter wordt in de praktijk verwacht dat deze daarbij het politiek-neutrale
karakter van de bijeenkomst bewaakt. Om de vrije uitwisseling van gedachten te bevorderen,
kan de commissie ervoor kiezen om een technische briefing achter gesloten deuren te
doen plaatsvinden.
Verduidelijking onderscheid en invulling hoorzitting en rondetafelgesprek
Voorgesteld wordt het onderscheid tussen hoorzittingen en rondetafelgesprekken in
het Reglement te verhelderen.
Een hoorzitting kan worden gekarakteriseerd als een serie gesprekken met verschillende
personen of vertegenwoordigers van organisaties, waarbij de genodigden na elkaar (en
in principe ook afzonderlijk van elkaar) gericht worden bevraagd, en in beginsel slechts
de Kamerleden de vragen stellen. Bij een rondetafelgesprek vindt meer een algemene
gedachtewisseling plaats tussen de genodigden en deelnemende Kamerleden.
Deze commissie-instrumenten worden in het huidige Reglement beide genoemd als bevoegdheid
(zie het huidige artikel 27, onder c en d), maar het verschil tussen beide wordt daarbij
in het midden gelaten. In de praktijk worden de termen dan ook door elkaar heen gebruikt.
Ook in het parlementair informatiesysteem van de Kamer (Parlis) wordt geen onderscheid
tussen gemaakt (er is één activiteitsoort «Hoorzitting/rondetafelgesprek»), waardoor
ook op de website van de Kamer geen verschil zichtbaar is. Dit is onwenselijk, omdat
daarmee het onderscheid niet goed gemaakt kan worden en ook voor genodigden minder
helder is wat zij kunnen verwachten.
Daarom wordt voorgesteld het onderscheid aan te scherpen, waarbij wordt verduidelijkt
dat een hoorzitting ziet op het gericht bevragen (horen) van de genodigden (zie artikel
7.34) en een rondetafelgesprek op het van gedachten wisselen met de genodigden, en
eventueel tussen de genodigden onderling (zie artikel 7.33).
Verder is een bepaling uitgewerkt waarin wordt uitgedrukt dat een commissie kan besluiten
dat tijdens een hoorzitting de door een lid gestelde vragen, met inbegrip van vervolgvragen,
steeds meteen worden beantwoord door de genodigden aan wie zij zijn gericht. Dit strekt
ertoe te verduidelijken dat de commissie ervoor kan kiezen dat vragen bij een hoorzitting
een-op-een worden gesteld. De beantwoording van een door een lid gestelde vraag kan
daarbij dan direct plaatsvinden, en niet pas nadat alle door de leden gestelde vragen
zijn verzameld. Daarmee kan in voorkomende gevallen de effectiviteit van de informatievergaring
en de interactie met de genodigden tijdens de hoorzitting worden bevorderd. Zie hiervoor
artikel 7.34, tweede lid.
De procedure voor het verzoeken van voorlichting aan de Afdeling advisering
De Kamer heeft sinds 2010 de bevoegdheid om bij de Afdeling advisering om voorlichting
te verzoeken. In de praktijk wordt op grond van besluiten van het presidium voor het
doen van een voorlichtingsverzoek de procedure voor het verzoeken om advies aan adviescolleges
uit het huidige artikel 30 van het Reglement analoog toegepast, maar het Reglement
is op dit punt nooit aangepast. Voorgesteld wordt dit bij deze gelegenheid te doen,
waarvoor artikel 7.36 de uitwerking bevat.
2.5.4 Beter aansluiten bij de praktijk
Op diverse plekken worden voorstellen gedaan om het Reglement beter te laten aansluiten
bij de huidige praktijk. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
Na 23.00 uur vergaderen
Voorgesteld wordt de regel dat er voor het vergaderen na 23.00 uur een Kamerbesluit
vereist is (zie het huidige artikel 47, tweede lid) te schrappen, aangezien in de
praktijk zelden of nooit een uitdrukkelijk Kamerbesluit wordt genomen om na 23.00
uur te vergaderen.
Waarneming voorzitterschap
De procedure voor de waarneming van het Voorzitterschap wordt aangepast aan de huidige
praktijk. Zie hiervoor artikel 3.4.
2.6 Een dynamischer mondelinge vragenuur
Om een levendiger verloop van het mondelinge vragenuur te bevorderen, worden de strakke
voorschriften die het huidige Reglement kent voor de eerste vier minuten van het debat
(zie het huidige artikel 138, tweede lid) losgelaten. Daarbij komt in het voorgestelde
artikel 12.4, tweede lid, tot uiting dat de vragensteller gedurende in totaal vier
minuten een of meerdere keren het woord wordt verleend om aan de bewindspersoon vragen
te stellen en wordt aan de bewindspersoon een of meerdere keren het woord verleend
teneinde de vragen beknopt te beantwoorden. Er ontstaat zo een directere en meer dynamische
manier van debatteren tussen het Kamerlid en de bewindspersoon, waardoor de (vervolg)vragen
gerichter kunnen worden gesteld en een adequate beantwoording kan worden bevorderd.
2.7 Voorstellen met betrekking tot initiatiefwetsvoorstellen en Grondwetsherzieningen
Regeling overname initiatiefwetsvoorstellen
Het is in de wetgevingspraktijk al lange tijd gebruikelijk dat nieuwe initiatiefnemers
de verdediging van een initiatiefwetsvoorstel kunnen overnemen. Dit is met name het
geval wanneer oorspronkelijke initiatiefnemers de Kamer verlaten. Aangezien het hierbij
om een gevestigde praktijk gaat die effect heeft op de mogelijkheid om initiatiefwetsvoorstellen
te kunnen wijzigingen of intrekken, wordt voorgesteld de procedure daarvoor in het
Reglement op te nemen. Zie daarvoor artikel 9.24.
Regeling omtrent «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen
Bij de Kamer zijn diverse initiatiefwetsvoorstellen aanhangig, waarvan alle initiatiefnemers
uit de Kamer zijn vertrokken en geen nieuwe initiatiefnemers bereid zijn gevonden
de voorstellen over te nemen. Bij dergelijke «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen
kan de Kamer vaak niet tot verdere behandeling en besluitvorming overgaan, mede aangezien
er veelal nog geen reactie door de initiatiefnemers is gegeven op het advies van de
Afdeling advisering van de Raad van State. Een dergelijke reactie is krachtens de
Wet op de Raad van State een voorwaarde voor de verdere Kamerbehandeling.17 Het zeer lang (oneindig) aanhangig blijven van deze initiatiefwetsvoorstellen is
onwenselijk, onder andere omdat dit aanleiding kan geven tot rechtsonzekerheid.
Om hiervoor een oplossing te kunnen bieden is artikel 9.25 uitgewerkt op grond waarvan
de Kamer kan besluiten de betrokken verweesde initiatiefwetsvoorstellen na verloop
van tijd als vervallen te beschouwen. Daarbij wordt jaarlijks na verzending van het
ontwerp voor de Raming van de Kamer door de Voorzitter meegedeeld bij welke aanhangige
initiatiefwetsvoorstellen geen van de initiatiefnemers meer Kamerlid is. Indien zich
zes weken na de mededeling geen nieuwe initiatiefnemers voor een initiatiefwetsvoorstel
hebben aangemeld, stelt de Voorzitter, aan de Kamer voor te besluiten het wetsvoorstel
als vervallen te beschouwen.
Regeling tweede lezingsvoorstellen Grondwet wenselijk
Mede naar aanleiding van een recente voorlichting van de Afdeling advisering van de
Raad van State18 is een regeling uitgewerkt ter bevordering van de tijdige behandeling van wetsvoorstellen
voor de tweede lezing van een grondwetsherziening. Zie daarvoor de artikelen 9.29
tot en met 9.31.
II. ARTIKELSGEWIJS
Hoofdstuk 1. Begripsbepalingen
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk I en bevat een inleidend artikel
met begripsbepalingen.
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 1. Het artikel strekt ertoe om
begripsomschrijvingen te geven van terugkerende begrippen waarvan de betekenis niet
voor iedereen direct duidelijk is (zie bijvoorbeeld «zitting»), of van begrippen waarvoor
in het Reglement een van het spraakgebruik afwijkende betekenis wordt gehanteerd (zie
bijvoorbeeld «Minister»). Daarnaast dient de bepaling ertoe om herhaalde omvangrijke
beschrijvingen te vermijden door in de begripsbepaling een verkorte aanduiding op
te nemen voor bepaalde terugkerende begrippen (zie bijvoorbeeld «bijzondere gedelegeerde»).
De begrippen zijn voor de overzichtelijkheid in alfabetische volgorde opgenomen, waarbij
de begrippen in algemene zin worden gedefinieerd. De aanhef sluit in de nieuwe opzet
aan bij begripsbepalingen in andere regelgeving. Uit de aanhef blijkt dat de begripsbepalingen
in beginsel ook uitwerken naar de in het Reglement genoemde overige regelingen van
de Kamer («en de daarop berustende regelingen»). Dit heeft als voordeel dat in die
regelingen de gegeven begripsbepalingen niet hoeven te worden herhaald, en het bevordert
het eenduidig gebruik van de begrippen in de regelingen van de Kamer. De zinsnede
«tenzij anders is bepaald,» geeft daarbij enige flexibiliteit.
De definitie voor bijzondere gedelegeerde is opgenomen ter vereenvoudiging van de tekst. Hiermee worden de in artikel 17, tweede
lid, van het Statuut voor het Koninkrijk genoemde bijzondere gedelegeerden bedoeld,
die door de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten kunnen worden afgevaardigd voor
de behandeling van een rijkswetsvoorstel. Zij kunnen (net als «gevolmachtigde Ministers»,
zie daarvoor de begripsbepaling hieronder) bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen
bepaalde rechten uitoefenen, en worden in verband daarmee in het Reglement herhaaldelijk
genoemd.
De term commissiegriffier vormt een begrippenpaar met Griffier. Deze termen worden gedefinieerd om in de tekst het onderscheid aan te scherpen tussen
enerzijds de in artikel 61, tweede lid, van de Grondwet genoemde Griffier van de Tweede
Kamer, en anderzijds de door die Griffier benoemde plaatsvervangende griffiers die
een commissie bijstaan, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid. In het huidige Reglement
blijkt dit onderscheid slechts uit het hoofdlettergebruik («Griffier» en «griffier»).
Hetzelfde gaat op voor de definitie van commissie(onder)voorzitter, waarmee wordt gedoeld op de (onder)voorzitter van een commissie, bedoeld in artikel
7.13. Deze definitie strekt ter onderscheiding van die voor «Voorzitter» (de Voorzitter
van de Kamer, genoemd in artikel 61, eerste lid, Grondwet) en «Ondervoorzitter» (een
Ondervoorzitter van de Kamer als bedoeld in artikel 3.5).
De begripsbepaling voor gevolmachtigde Minister is opgenomen ter vereenvoudiging van de tekst. Er wordt gedoeld op de door de regering
van Aruba, Curaçao, onderscheidenlijk Sint Maarten benoemde Gevolmachtigde Ministers,
bedoeld in artikel 7 van het Statuut voor het Koninkrijk. De begripsbepaling dient
verder ter afgrenzing ten opzichte van het begrip «Minister» (zie hieronder).
Zie voor het begrip Griffier de toelichting bij commissiegriffier.
De begripsbepaling voor Minister is opgenomen om – net als in het huidige artikel 1 – te verduidelijken dat binnen
het Reglement onder dit begrip ook «Staatssecretarissen» als bedoeld in artikel 46,
eerste lid, van de Grondwet dienen te worden gerekend. Het begrip is daarbij nader
uitgeschreven om het onderscheid met gevolmachtigde Ministers nader te onderstrepen.
Het gaat om de Ministers die krachtens artikel 43 van de Grondwet bij koninklijk besluit
worden benoemd, en die als zodanig krachtens artikel 42 van de Grondwet deel uitmaken
van de regering.
Zie voor het begrip Ondervoorzitter de toelichting bij commissie(onder)voorzitter.
Het begrip openbaar maken komt in diverse bepalingen terug, waarbij in het bijzonder artikel 15.14 van belang
is. De definitie strekt ertoe om te verduidelijken dat de openbaarmaking in het huidige
digitale tijdperk in de eerste plaats plaatsvindt op een openbare website. De term
«drukken», die in vergelijkbare zin in onder andere artikel 1 van het Reglement voorkomt,
wordt niet langer in het Reglement gehanteerd, omdat «openbaar maken» de lading tegenwoordig
beter dekt.
De definitie van oude samenstelling strekt ter vereenvoudiging van de tekst en komt terug in een aantal bepalingen met
betrekking tot de overgang naar een nieuw samengestelde Kamer na verkiezingen.
De definitie van stukken is ook in het huidige artikel 1 opgenomen, en knoopt aan bij het begrip «archiefbescheiden»
uit artikel 1, onder c, van de Archiefwet 1995. Dat begrip bevat niet alleen tekst,
maar ook plaatjes, bestanden, geluidsdragers, etc.19
Zie voor het begrip Voorzitter de toelichting onder «commissievoorzitter».
De definitie van het begrip zitting is opgenomen om te verduidelijken dat het gaat om de gehele zittingsperiode van een
Kamer, en dus niet om bijvoorbeeld een vergaderjaar. De term wordt niet meer gehanteerd
ter aanduiding van de samenstelling van de oude/nieuwe Kamer. Zie daarover de bepripsbepaling
voor «oude samenstelling».
Hoofdstuk 2. Begin en einde van het lidmaatschap
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk II, en bevat de artikelen over
de toelating van de leden tot de Kamer, en het einde van hun lidmaatschap.20 De regeling betreft een aanvulling op de uitgebreide wettelijke bepalingen over deze
onderwerpen.21 Daarbij is de regeling op enige punten aangevuld om beter inzicht te bieden in het
proces van toelating tot het lidmaatschap en het verlies van dat lidmaatschap. Gelet
op de samenhang met de (complexe) wettelijke regeling worden de betrokken artikelen
uitgebreider toegelicht.
Artikel 2.1 Toelating leden
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 2, en bevat de procedure voor toelating
van de leden tot de Kamer.
Het huidige artikel 2 kan onduidelijkheid geven omtrent de toelatingsprocedure, onder
andere aangezien de wettelijke hoofdregel voor de toelating mist (namelijk dat de
Kamer daarover beslist).22 Tegen die achtergrond is ervoor gekozen in het nieuwe artikel in het eerste lid de hoofdregel over de beslissing van de Kamer ten aanzien van de toelating centraal
te stellen. Daarbij wordt bepaald dat de Kamer beslist over de toelating van elk nieuwbenoemd
lid. De woorden «met inachtneming van de in de wet gestelde regels» zijn opgenomen
om de samenhang met het wettelijke systeem op dit punt tot uitdrukking te brengen,
en om te benadrukken dat de beslissingsruimte van de Kamer niet vrij is: de Kamer
kan een lid slechts weigeren indien dit niet voldoet aan de in de wet gestelde vereisten
voor het lidmaatschap (bijvoorbeeld het niet bezitten van het Nederlanderschap, of
het vervullen van een onverenigbare betrekking). De term «nieuwbenoemd lid» sluit
aan bij artikel 58 van de Grondwet, en ziet op een persoon die van de Kiesraad bericht
heeft gekregen van diens benoeming tot lid, waarbij de Kamer dus nog over de toelating
moet beslissen.
Om tot een goed oordeel over de toelating te kunnen komen, is de Kamer wettelijk verplicht
onderzoek te verrichten naar de geloofsbrief van een lid.23
De Kieswet bepaalt daarbij uitdrukkelijk dat het Reglement moet ingaan op de wijze
waarop dit onderzoek wordt verricht.24 Mede met het oog op de genoemde wettelijke verplichting is in het nieuw geformuleerde
tweede lid uitdrukkelijk vastgelegd dat dit onderzoek wordt verricht door de commissie voor
het onderzoek van de Geloofsbrieven (zie over die commissie ook artikel 7.6). Op dit
moment kan dit slechts indirect worden afgeleid uit het huidige artikel 19 van het
Reglement. De bepaling is opgenomen op deze plaats om het verband tussen de beslissing
over de toelating en het onderzoek van de geloofsbrief versterkt tot uitdrukking te
brengen. Het ligt daarbij voor de hand dat in de commissie geen nieuwbenoemde leden
plaatsnemen over wiens toelating door de Kamer nog moet worden beslist. Slechts indien
dat door uitzonderlijke omstandigheden niet haalbaar is, zal het geloofsbrievenonderzoek
moeten worden verricht door een commissie die geheel of gedeeltelijk uit nieuwbenoemde
leden bestaat.25
Het derde lid correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 2, tweede lid, en schrijft de
terinzagelegging voor van de geloofsbrief en de door een nieuwbenoemd lid over te
leggen stukken. Deze terinzagelegging strekt ertoe om de leden in staat te stellen
een standpunt in te nemen ten behoeve van de beslissing van de Kamer over de toelating.
In het voorgestelde lid wordt in plaats van het huidige «de geloofsbrieven en daarop
betrekking hebbende stukken» gesproken van «de geloofsbrief en de stukken die het
nieuwbenoemde lid op grond van de wet dient over te leggen». Hiermee wordt verduidelijkt
dat er per nieuwbenoemd lid sprake is van één geloofsbrief (die door de Kiesraad aan
de Kamer wordt gezonden),26 en dat de overige stukken worden overgelegd door het nieuwbenoemd lid op grond van
de wet.27
Het vierde lid correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 2, derde lid, en bevat een regeling
voor de toelating van leden meteen na de verkiezingen. Daarbij wordt de beslissing
over de toelating van de nieuwbenoemde leden zoveel mogelijk aan de Kamer in oude
samenstelling gelaten. De Kamer komt in de praktijk na verkiezingen nog ten minste
eenmaal bijeen in oude samenstelling, waarbij dan over de toelating van de nieuwbenoemde
leden wordt beslist.
Artikel 2.2 Verlies lidmaatschap
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 3, eerste lid, en gaat in op het
verlies van het lidmaatschap. Ook bij dit onderwerp biedt het Reglement een aanvulling
op het wettelijk stelsel, dat uitgebreid ingaat op het einde van het lidmaatschap
van de leden.28
Het lidmaatschap vervalt in het wettelijk stelsel in beginsel van rechtswege (bijvoorbeeld
door periodieke aftreding, of door vervulling van een onverenigbare betrekking), in
welk geval zich geen problemen voordoen en geen aanvullende regeling in het Reglement
noodzakelijk is. Dit is anders wanneer een lid het Kamerlidmaatschap mogelijk heeft
verloren in verband met het niet langer bezitten van de vereisten om Kamerlid te kunnen
zijn of het vervullen van een onverenigbare betrekking, en dit lid de Kamer daarvan
ten onrechte niet op de hoogte stelt.29 Voor die specifieke situatie bevat dit artikel enige aanvullingen op de wet, waarbij
de inhoud correspondeert met het huidige artikel 3, eerste lid. Om de inzichtelijkheid
van de bepaling te verhogen, is de inhoud aangevuld vanuit de wet en voor de leesbaarheid
verspreid over meerdere artikelleden.
Daarbij bevat het eerste lid de regel dat de Voorzitter een lid schriftelijk waarschuwt indien hij van oordeel
is dat dit lid niet langer voldoet aan de vereisten voor het lidmaatschap of een onverenigbare
betrekking vervult, en het lid de Kamer hiervan op de hoogte had moeten stellen.30 Deze plicht tot waarschuwen volgt uit artikel X 3, derde lid, van de Kieswet, en
wordt voor de inzichtelijkheid van de bepaling uitdrukkelijk in het Reglement vermeld.
Om dezelfde reden wordt in het tweede lid verduidelijkt dat het betrokken lid de zaak binnen acht dagen na de waarschuwing
aan het oordeel van de Kamer kan onderwerpen, wat volgt uit artikel X3, vierde lid,
van de Kieswet.
Het derde lid bevat in lijn met het huidige artikel 3, eerste lid, eerste zin, de regel dat als
het betrokken lid de zaak aan het oordeel van de Kamer onderwerpt, de Kamer slechts
oordeelt nadat een daartoe in te stellen commissie verslag over de zaak heeft uitgebracht.
Daarbij wordt niet langer gesproken van een «daartoe door haar uit haar midden benoemde
commissie van onderzoek» maar van een «daartoe in te stellen tijdelijke commissie»
om de bepaling bij de huidige commissie-indeling te laten aansluiten.
Het vierde lid sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 3, eerste lid, laatste zin, en bevat
de mogelijkheid voor het betrokken lid om te worden gehoord.
Hoofdstuk 3. De Voorzitter, de Ondervoorzitters en het presidium
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk III, en bevat de artikelen
over de Voorzitter, de Ondervoorzitters en het presidium. Deze onderwerpen zijn daarbij
voor de overzichtelijkheid ondergebracht in drie afzonderlijke paragrafen.
§ 3.1 De Voorzitter
Deze paragraaf bevat de artikelen over de benoeming en de taken van de Voorzitter,
en over het tijdelijk voorzitterschap en de waarneming van het voorzitterschap.
De inhoud van het huidige artikel 4, waarin zowel de benoemingsprocedure voor de Voorzitter
als het tijdelijk voorzitterschap is geregeld, is daarbij uitgesplitst naar twee artikelen.
Verder is de inhoud van het huidige artikel 7, dat de mogelijkheid voor de Voorzitter
regelt om commissievergaderingen bij te wonen, verplaatst naar het daarop betrekking
hebbende artikel 7.19, tweede lid, in het commissiehoofdstuk.
Artikel 3.1 Benoeming Voorzitter
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 4, eerste en derde lid, en bevat
de procedure voor de benoeming van een Voorzitter door de Kamer.31 Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen in de procedure aangebracht.
Het eerste tot en met vierde lid bevat de procedure voor de benoeming van de Voorzitter
na Kamerverkiezingen, die op dit moment volgt uit het huidige artikel 4, eerste lid.
Het huidige artikellid is daarbij ten behoeve van de leesbaarheid uitgesplitst over
meerdere leden voor iedere fase van de benoemingsprocedure.
Het eerste lid bevat de regeling voor het ontwerp van een profielschets voor de na de Kamerverkiezingen
te benoemen Voorzitter, dat binnen de procedure wordt vastgesteld in de laatste vergadering
van een zitting. Op grond van het tweede lid stelt de nieuwgekozen Kamer in haar eerste vergadering op basis van het ontwerp vervolgens
de daadwerkelijke profielschets vast. Vervolgens bestaat op grond van het derde lid gelegenheid voor de leden om zich kandidaat te stellen. De Kamer gaat ten slotte
op grond van het vierde lid over tot de benoeming van de Voorzitter. Daarbij zijn bij de stemmingen de artikelen
8.30 tot en met 8.35 van toepassing (stemming over persoon).
Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 4, derde lid, en bevat de regeling voor tussentijdse
benoemingen. Daarbij stelt de Kamer zo spoedig mogelijk een profielschets vast, en
verloopt de kandidaatstelling en benoeming als bij een Voorzittersbenoeming na Kamerverkiezingen.
Artikel 3.2 Taak Voorzitter
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 6, en bevat de taakomschrijving
voor de Voorzitter. De taakomschrijving is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven.
Wel is de aanhef aangepast naar een gesloten formulering, waarbij niet langer slechts
wordt aangegeven waar de taak van de Voorzitter «voornamelijk in» bestaat, maar met
welke taken de Voorzitter is belast.32 In verband hiermee is ook een nieuw restonderdeel e opgenomen, waaruit blijkt dat
de Voorzitter tevens taken heeft die niet uitdrukkelijk in het artikel worden benoemd.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de taken van de Voorzitter op grond van de Kieswet,
en aan de rol van de Voorzitter bij de kabinetsformatie.
Artikel 3.3 Tijdelijk Voorzitter
Dit artikel correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 4, tweede en vierde
lid, en bevat de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap. De bepalingen over wie
als tijdelijk Voorzitter optreedt, zijn daarbij inhoudelijk gelijk gebleven. Wel zijn
deze bepalingen redactioneel aangepast om eenvoudiger inzicht te bieden welk lid als
tijdelijk Voorzitter dient op te treden. Daarnaast is er een nieuw lid opgenomen over
de bevoegdheden en taken van de tijdelijk voorzitter.
Het eerste lid bevat de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap bij aanvang van een zitting.
Op grond van onderdeel a wordt dit vervuld door een oud-Voorzitter, waarbij bij meerdere
oud-Voorzitters de laatstafgetredene voorgaat. Als de Voorzitter uit de vorige zitting
nog lid is, zal deze dus als tijdelijk Voorzitter optreden.
Onderdeel b biedt een regeling voor de situatie dat er geen oud-Voorzitters beschikbaar
zijn, in welk geval het tijdelijk voorzitterschap door een oud-Ondervoorzitter wordt
vervuld, waarbij eveneens de laatstafgetredene voorgaat. Hierbij bestaat tevens de
mogelijkheid dat meerdere oud-Ondervoorzitters gelijktijdig als laatste zijn afgetreden,
in welk geval de tussen hen vastgestelde onderlinge rangorde doorslaggevend is; een
afgetreden Eerste Ondervoorzitter gaat in die situatie dus voor een afgetreden Tweede
Ondervoorzitter.
Onderdeel c biedt de regeling voor de situatie dat geen oud-Voorzitters of oud-Ondervoorzitters
beschikbaar zijn. In dat geval treedt het lid dat het langst zitting heeft in de Kamer
als tijdelijk Voorzitter op, waarbij het totaal aantal zittingsdagen doorslaggevend
is. Indien meerdere leden het langst zitting hebben, is de oudste onder hen de tijdelijk
Voorzitter.
Het tweede lid biedt de regeling voor het tijdelijk voorzitterschap bij het tussentijds openvallen
van die functie tijdens een zitting. In dat geval zijn er reeds Ondervoorzitters benoemd,
en komt de hoogste in rangorde als eerste in aanmerking (de Eerste Ondervoorzitter
dus). In de uitzonderlijke situatie dat geen Ondervoorzitters beschikbaar zijn, vindt
het eerste lid overeenkomstige toepassing. In de zeer bijzondere situatie dat door
omstandigheden geen toegelaten leden meer beschikbaar zijn om het tijdelijke voorzitterschap
te vervullen, zullen de door de Kiesraad benoemd verklaarde leden uit hun midden een
tijdelijk Voorzitter moeten aanwijzen.33 Ook daarbij kan de volgorde uit het eerste lid worden toegepast.
De regeling uit het eerste en tweede lid sluit aan bij de inhoud van de huidige bepalingen
en bij de praktijk. Het derde lid is echter nieuw, en verduidelijkt dat de tijdelijke Voorzitter alle bevoegdheden
en taken heeft die aan een benoemde Voorzitter toekomen. Het huidige Reglement bevat
een dergelijke bepaling slechts voor de waarnemend Voorzitter (zie het huidige artikel
8, derde lid).
Artikel 3.4 Waarnemend Voorzitter
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 8, en bevat een regeling voor de
waarneming van het voorzitterschap bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn van de
Voorzitter (bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen).
Het eerste lid stemt overeen met de regeling van het huidige artikel 8, eerste lid, en geeft de
hoofdregel, waarbij eerst de Ondervoorzitters in aanmerking komen voor de waarneming
van het voorzitterschap.
Het tweede lid ziet op de situatie dat ook de Ondervoorzitters niet beschikbaar zijn. In die situatie
wordt veelal op basis van beschikbaarheid naar een oplossing gezocht voor de waarneming
van het voorzitterschap in specifieke vergaderingen. Het voorzitterschap wordt daarbij
dan bijvoorbeeld waargenomen door een plaatsvervangend lid van het presidium of door
een commissievoorzitter. Onderdeel a sluit aan bij deze praktijk. Onderdeel b ziet
op de waarneming in de uitzonderlijke situatie dat de Voorzitter en de Ondervoorzitters
langdurig niet beschikbaar zijn. In dat geval kan in lijn met het huidige artikel
8, tweede lid, onder overeenkomstige toepassing van de regeling voor het tijdelijk
voorzitterschap worden bepaald wie het voorzitterschap waarneemt.
Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 8, derde lid. Daarbij is de formulering aangescherpt
om te verduidelijken dat de waarnemend Voorzitter de taken en bevoegdheden heeft «die
vereist zijn voor de waarneming». Bij het kortdurende waarnemen van de rol van de
Voorzitter tijdens een vergadering zijn de bevoegdheden dus ook beperkt tot diens
bevoegdheden tijdens de vergadering, terwijl bij een langdurige waarneming (bijvoorbeeld
wegens ziekte) de uitoefening van meer bevoegdheden aan de orde zal zijn.34
§ 3.2 De Ondervoorzitters
Deze paragraaf heeft betrekking op de Ondervoorzitters, die zowel een rol hebben bij
het tijdelijk en waarnemend Voorzitterschap (zie § 3.1), als binnen het presidium
(zie § 3.3).
Artikel 3.5 Ondervoorzitters
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 5, en bevat de regeling voor de
benoeming van de Ondervoorzitters.
Het eerste lid van het artikel bevat de regeling voor de benoeming van de Ondervoorzitters bij aanvang
van een zitting, waarbij de Kamer de Ondervoorzitters in een rangorde benoemt. De
vastgestelde rangorde is onder andere van belang om te bepalen welke Ondervoorzitter
het eerst in aanmerking komt voor het tijdelijk en waarnemend voorzitterschap, en
heeft voor de Eerste en Tweede Ondervoorzitter ook geldelijke gevolgen.35
Het tweede lid bevat de regeling voor tussentijdse benoemingen van Ondervoorzitters bij een vacature.
In dat geval neemt een nieuw te benoemen Ondervoorzitter de plaats in de rangorde
in van de te vervangen Ondervoorzitter.
§ 3.3 Het presidium
Deze paragraaf heeft betrekking op het presidium, dat is samengesteld uit de Voorzitter
(zie § 3.1) en de Ondervoorzitters (zie § 3.2).
Artikel 3.6 presidium
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 9, en bevat de regeling voor het
presidium. Het artikel is inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt de samenstelling van het presidium, dat uit de Voorzitter en de Ondervoorzitters
bestaat. De Voorzitter treedt ook op als voorzitter van het presidium, wat uit de
taakomschrijving van de Voorzitter in artikel 3.2, onder a, blijkt.
Het tweede lid regelt de benoeming door de Voorzitter van een plaatsvervanger voor iedere Ondervoorzitter.
Deze plaatsvervangers kunnen de betrokken Ondervoorzitter in het presidium vervangen
als deze niet beschikbaar is.36 De Kamer kan besluiten de benoeming van een of meer plaatsvervangers aan zich te
houden.
Het derde lid bevat de huidige regeling voor het nemen van besluiten door het presidium. Daarbij
bevat de regeling een quorumregeling: het presidium kan in een vergadering slechts
besluiten nemen, als meer dan de helft van het aantal leden of hun plaatsvervangers
aanwezig is. Verder is de stem van de Voorzitter doorslaggevend indien de stemmen
staken.
Het vierde lid bevat de regels rondom de deelname van andere leden aan de vergaderingen van het
presidium, die daartoe door de Voorzitter kunnen worden uitgenodigd. Zij kunnen daarbij
natuurlijk een adviserende rol hebben, maar kunnen niet deelnemen aan stemmingen.
Om dit te onderstrepen is de passage dat deze leden een adviserende «stem» hebben,
geschrapt.
Het vijfde lid bevat de regeling voor het horen van de commissies van advies door het presidium.
Mede omdat op dit moment een dubbele grondslag in het Reglement is opgenomen voor
het instellen van dit bijzondere type commissie (zie daarvoor de huidige artikelen
9, vierde lid, en 22a, en het voorgestelde artikel 7.9) heeft daarbij een herformulering
plaatsgevonden, waarbij de inhoud van de bepaling verder ongewijzigd is.
Het zesde lid bevat de regeling voor de ambtelijke ondersteuning van het presidium door de Griffier
en de directeuren, en is inhoudelijk en tekstueel gelijk gebleven.
Hoofdstuk 4. De raming
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk IV en bevat een artikel over
het ontwerp en de vaststelling van de jaarlijkse raming ten behoeve van de begroting
van de Kamer.37
Artikel 4.1 Raming
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 10, eerste lid, en bevat de regels
voor het ontwerp en de vaststelling van de raming. Daarbij is geen inhoudelijke wijziging
aangebracht.
Het eerste lid geeft daarbij aan dat het presidium is belast met het jaarlijks opstellen van een
ontwerp van de raming, dat wordt toegezonden aan de Kamer en de voor de begroting
verantwoordelijke Minister (de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
In het lid wordt vanuit de wettelijke regeling voortaan gesproken van een «raming
van de uitgaven en ontvangsten».38
In het tweede lid is verduidelijkt dat de Kamer de raming uiteindelijk vaststelt, wat slechts indirect
uit de huidige bepaling blijkt (uit de woorden «ter vaststelling»).
De overige leden van het huidige artikel 10 zijn ondergebracht in artikelen waar zij
inhoudelijk beter onder passen. Het huidige artikel 10, tweede lid, is daarbij ondergebracht
in artikel 6.2, waarin de hoofdtaken van de Griffier zijn samengebracht. Het huidige
artikel 10, derde lid, is ondergebracht in artikel 5.3 over de financiële bijdrage
aan fracties en groepen.
Hoofdstuk 5. De fracties en groepen
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk V, en bevat de artikelen over
de vorming en financiering van fracties en groepen.
Artikel 5.1 Fracties
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 11, eerste tot en met vijfde lid,
en gaat in op de vorming van fracties. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast
om de regeling meer inzichtelijk te maken, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid bevat daarbij de hoofdregel voor fractievorming, op basis waarvan de leden die bij
verkiezingen op dezelfde lijst hebben gestaan bij aanvang van een zitting als één
fractie worden beschouwd. De regeling is inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel
11, eerste lid.
Het tweede en derde lid bevatten de regeling voor latere fractievorming. Die kan tijdens een zitting vanuit
het tweede lid slechts plaatsvinden door samenvoeging van twee of meer fracties tot
een nieuwe fractie (onderdeel a) of door splitsing van een fractie tot twee of meer
fracties (onderdeel b). Op grond van het derde lid kan een splitsing tot twee of meer
fracties daarbij slechts plaatsvinden indien bij een afscheiding van fractieleden
onduidelijk is welk deel als voortzetting van de oorspronkelijke fractie moet worden
beschouwd, en het presidium heeft besloten dat de afscheiding tot de vorming van twee
of meer nieuwe fracties heeft geleid. In andere gevallen blijft de oorspronkelijke
fractie gehandhaafd (met minder leden), en zullen de leden die zich afscheiden worden
beschouwd als een of meer groepen (zie daarover artikel 5.2). Dit alles sluit inhoudelijk
aan bij de huidige regeling voor fractievorming.39
Het vierde lid bevat de verplichting voor fracties om de oorspronkelijke samenstelling van hun fractiebestuur,
en iedere wijziging in de samenstelling van de fractie en hun fractiebestuur, mee
te delen aan de Voorzitter. Deze verplichting houdt verband met de praktische gevolgen
voor de Kamer, en de eventuele financiële gevolgen voor de fracties en hun bestuur
(zie daarover artikel 5.3).
Artikel 5.2 Groepen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 11, zesde lid, en bevat de regeling
voor groepen. De bepaling heeft daarbij een kleine redactionele aanpassing ondergaan
en is inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
Artikel 5.3 Financiële bijdrage
In dit artikel zijn de samenhangende bepalingen over de financiering van fracties
en groepen uit de huidige artikelen 10, derde lid, en 12, samengebracht in één artikel.
Daarbij is de huidige regeling, die deels volgt uit het Reglement en deels uit de
Regeling financiële ondersteuning fracties Tweede Kamer 2014, inhoudelijk ongewijzigd
gebleven. Wel is de huidige terminologie – waarin afwisselend wordt gesproken van
«geldelijke middelen» (zie het huidige artikel 10, derde lid), «financiële tegemoetkomingen»
(zie het huidige artikel 12, eerste lid) en een «bijdrage» (zie de Regeling financiële
ondersteuning Tweede Kamer 2014) – gelijkgetrokken naar een «financiële bijdrage».
Het eerste lid biedt de grondslag voor de vaststelling van een nadere regeling over de toekenning
en het beheer van de financiële bijdrage (de Regeling financiële ondersteuning fracties
Tweede Kamer 2014). Daarbij is voor de volledigheid geëxpliciteerd dat de verstrekking
van de financiële bijdrage plaatsvindt ten behoeve van de werkzaamheden van de betrokken
fractie of groep.
Het tweede, derde en vierde lid bevatten de regels over de financiële bijdrage na een samenvoeging of splitsing van
een fractie (tweede en derde lid), en na de afscheiding van een groep (vierde lid).
Deze regels corresponderen met het huidige artikel 12, eerste, tweede en derde lid.
Zij zijn redactioneel vereenvoudigd, maar inhoudelijk gelijk gebleven.40
Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 12, vierde lid, en bevat de grondslag voor
het presidium om voor de medewerkers die bij een samenvoeging, splitsing of afscheiding
van een groep zijn betrokken tijdelijke maatregelen te treffen waarin wordt afgeweken
van het eerste tot en met vierde lid. Deze voorziening bestaat om eventuele negatieve
gevolgen voor het betrokken personeel gedurende enige tijd te kunnen ondervangen.
Er wordt daarbij niet meer gesproken van het treffen van een «regeling» maar van «maatregelen»
aangezien in de praktijk de te treffen maatregelen niet uit een regeling hoeven te
bestaan. De bepaling is verder niet inhoudelijk gewijzigd.
Hoofdstuk 6. Het personeel
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VI, en bevat de artikelen over
het personeel van de Kamerorganisatie. Daarbij zijn de bepalingen over de Griffier
en het overige personeel verdeeld over twee afzonderlijke paragrafen. Verder zijn
de bepalingen reeds aangepast op de op 1 januari 2020 voorziene normalisatie van de
rechtspositie van ambtenaren.41
§ 6.1 De Griffier
Deze paragraaf bevat de artikelen over de Griffier.
Artikel 6.1 Rechtspositie Griffier
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, eerste en tweede lid, en gaat
in op de rechtspositie van de Griffier.
Het eerste lid bevat de regeling voor het in dienst nemen van een Griffier. De regeling wordt aangepast
naar aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren.
Daarbij doet zich de bijzonderheid voor dat de Griffier vanaf de normalisatie werkzaam
zal zijn op basis van een (meerzijdige) arbeidsovereenkomst, maar ook (eenzijdig)
door de Kamer dient te wordt benoemd krachtens artikel 61, tweede lid, van de Grondwet.
Tegen die achtergrond wordt voorgesteld dat de Kamer beslist over het «aangaan of
beëindigen van het dienstverband» van de Griffier. Wanneer de Kamer beslist een dienstverband
met de Griffier aan te gaan, kan een arbeidsovereenkomst met de Griffier worden gesloten
(waarbij de Voorzitter de Kamer zal vertegenwoordigen op grond van artikel 3.2, onder
c en d) en vindt de in artikel 61, tweede lid, van de Grondwet bedoelde benoeming
plaats.
Op basis van het tweede lid blijft het presidium de overige rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de
Griffier uitoefenen.
Artikel 6.2 Taken Griffier
Dit artikel biedt een regeling voor de taken van de Griffier.
Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 14, eerste lid, en is inhoudelijk ongewijzigd
gebleven. Het bevat de taak van de Griffier om de ambtelijke organisatie van de Kamer
te leiden, waarop het presidium toeziet.
Het tweede lid gaat in op de andere taken van de Griffier.
De onderdelen a en b hebben betrekking op twee wettelijke taken van de Kamer, die
via de huidige artikelen 10, tweede lid, en 14, tweede lid, zijn gemandateerd aan
de Griffier.42 Onderdeel a gaat in op de wettelijke taken ten aanzien van de begroting van de Kamer.
Deze volgen op dit moment uit artikel 4.4, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2016.
De wettelijke omschrijving is daarbij sinds die wet niet langer beperkt tot «begrotingsbeheer»,
waarmee in de nieuwe formulering rekening is gehouden. Daarnaast is de bevoegdheid
sinds reeds de totstandkoming van de eerdere Comptabiliteitswet 2001 wettelijk niet
langer toegedeeld aan de Voorzitter (zie het huidige artikel 10, tweede lid) maar
aan de Kamer, waarop het nieuwe artikellid is aangepast. Onderdeel b gaat in op de
wettelijke taken ten aanzien de archiefbescheiden van de Kamer. Deze volgen op dit
moment uit artikel 23, eerste lid, van de Archiefwet 1995. Onderdeel c bevat op vergelijkbare
wijze als bij de bepalingen over de Voorzitter en de commissievoorzitter een open
restcategorie aan taken. Zie daarover de toelichting bij onderdeel e van artikel 3.2.
Het derde lid heeft betrekking op de mandatering door de Griffier, waarvoor de huidige artikelen
10, tweede lid, 13, zesde lid, en 14, derde lid, een regeling bieden. Bij het voorgestelde
artikellid is als uitgangspunt genomen dat de Griffier zonder nadere regeling reeds
in het algemeen bevoegd is tot mandatering van zijn bevoegdheden, en dat voor ondermandaat
wel de toestemming van de mandaatgever vereist is.43 Daarom is een voorziening getroffen voor de eventuele ondermandatering van de via
het eerste lid, onder a en b, door de Kamer aan de Griffier gemandateerde bevoegdheden
ten aanzien van de begroting en de archiefbescheiden.
§ 6.2 De overige ambtenaren
Deze paragraaf heeft betrekking op de overige ambtenaren van de Kamer, waaronder de
directeuren.
Artikel 6.3 Directeuren
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, derde en vierde lid, en heeft
betrekking op de directeuren van de Kamer. De regeling wordt daarbij aangepast naar
aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie van ambtenaren, maar
is verder inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid bepaalt daarbij dat het presidium is belast met het aangaan van en beëindigen van
het dienstverband van de directeuren, waarbij vanuit de normalisatie van hun rechtspositie
niet langer in de tekst wordt gesproken van een benoeming.
Het tweede lid bepaalt in lijn met de huidige regeling dat de Griffier is belast met de overige rechtspositionele
bevoegdheden ten aanzien van de directeuren.
Artikel 6.4 Overige ambtenaren
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 13, vijfde lid, en heeft betrekking
op de overige ambtenaren van de Kamer (waaronder de plaatsvervangend griffiers). De
regeling wordt aangepast naar aanleiding van de voorziene normalisatie van de rechtspositie
van ambtenaren. Daarbij wordt in het artikel voor de volledigheid vermeld dat de Griffier
ook is belast met de overige rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van deze ambtenaren.
Hoofdstuk 7. De commissies
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VII, en bevat de artikelen
over de commissies. De paragrafen 7.1 en 7.2 zijn daarbij vooral gericht op de organisatie
van de commissies, de paragrafen 7.3 tot en met 7.7 op de werkwijze.
§ 7.1 Soorten commissies
In deze algemene paragraaf over de commissiesoorten zijn de paragrafen 2 (Vaste commissies,
algemene commissies, en tijdelijke commissies), 3 (Overige commissies) en 3a (Gemengde
commissies) van het huidige hoofdstuk VII samengebracht.
De huidige inleidende paragraaf met artikel 15 is komen te vervallen, aangezien de
daarin geregelde onderwerpen geen toegevoegde waarde lijken te hebben (zie het huidige
artikel 15, eerste lid; het instellen van de commissies die door het Reglement worden
voorgeschreven vindt juridisch reeds door het Reglement plaats, en is verder feitelijk
van aard), of elders zijn ondergebracht (zie het huidige artikel 15, tweede lid; de
bepaling over de commissieondersteuning is opgenomen in artikel 7.16, na de artikelen
over de commissievoorzitter en -leden). Verder wordt geen regeling meer getroffen
voor de huidige commissiesoorten «algemene commissie» (zie het huidige artikel 17)
en «themacommissie» (zie het huidige artikel 17a). Zie daarover paragraaf 2.2 van
het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 7.1 Vaste commissies
Dit artikel heeft betrekking op de instelling van de vaste commissies.
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 16, en regelt de instelling van de vaste commissies
die ook op dit moment rechtstreeks uit het Reglement volgen. Het gaat daarbij om een
commissie voor elk ministerie (met uitzondering van Algemene Zaken), een voor Europese
Zaken, en een voor Koninkrijksrelaties. De bepaling heeft daarbij een redactionele
aanpassing ondergaan, maar is verder inhoudelijk gelijk gebleven.
Op grond van het tweede lid kan de Kamer tevens een vaste commissie voor bepaalde duur instellen. Het betreft
hierbij vaste commissies die zich zullen bezighouden met het taakgebied van een Minister
die niet de leiding heeft over een ministerie (als bedoeld in artikel 44, tweede lid,
van de Grondwet; het betreft hier Ministers zonder portefeuille), of van een Staatssecretaris.
Deze nieuwe mogelijkheid houdt verband met het vervallen van de «algemene commissies».
Dat commissietype wordt de afgelopen decennia niet zozeer ingezet waarvoor het ooit
bedoeld is,44 maar voor het taakgebied van Ministers zonder portefeuille.45 Daardoor kent de aard van de werkzaamheden van de huidige algemene commissies dusdanig
veel overeenkomsten met de vaste commissies, dat zij beter onder de commissiesoort
«vaste commissie» kunnen worden gebracht, dan een kunstmatig onderscheid in stand
te houden. Verder is denkbaar dat de Kamer het wenselijk zal achten voor het taakgebied
van een Staatssecretaris een commissie in te stellen. Aangezien ook de aard van de
werkzaamheden van een dergelijke commissie vergelijkbaar zal zijn met die van een
vaste commissie, wordt ook hier de mogelijkheid van een vaste commissie voor opengesteld.
Daarbij is het wel belangrijk dat de Kamer niet lichtvaardig beslist tot het instellen
van de in het tweede lid bedoelde vaste commissies, aangezien één van de hoofdpijlers
van de algehele herziening in 1994 het beperken van het aantal commissies was.46 De beperking in de instellingsmogelijkheid tot het werkgebied van Ministers zonder
portefeuille of staatsecretarissen en in de instellingsduur tot in beginsel één zitting
sluit echter aan bij de huidige praktijk bij algemene commissies. Op basis van die
praktijk is bovendien geen nieuwe wildgroei aan commissies te verwachten. Zie daarover
ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 7.2 Rijksuitgaven
Dit artikel heeft betrekking op de taken die de vaste commissie voor Financiën verricht
voor de controle van de rijksuitgaven. Het artikel correspondeert met het huidige
artikel 16a, dat recent is ingevoegd bij de overheveling van de taken van de opgeheven
algemene commissie Rijksuitgaven naar de commissie Financiën.47 De bepaling is daarbij toen niet redactioneel doorgelicht. Dat heeft nu wel plaatsgevonden,
waarbij tevens enige aanpassingen aan de huidige praktijk plaatsvinden. De bepaling
blijft verder inhoudelijk ongewijzigd.
Het eerste lid bevat de taakbeschrijving ten aanzien van de rijksuitgaven, die op dit moment volgt
uit het huidige artikel 16a, eerste lid, eerste en tweede zin.
Daarbij wordt in de nieuwe tekst in de tweede zin, onder a, verduidelijkt dat de commissie
zich niet alleen bezighoudt met de rechtmatigheid en doelmatigheid van de besteding
van collectieve middelen, maar tevens met vraagstukken van «doeltreffendheid» (de
vraag of beoogde effecten kunnen worden bereikt), en met de «inning» van collectieve
middelen. Dit sluit aan bij de praktijk.
Onderdeel b ziet op de voorlichting, advisering en ondersteuning door de commissie
van andere commissies en van de Kamer bij de uitoefening van het budgetrecht en de
financiële controle. Daarbij wordt in de tekst verduidelijkt dat «financiële controle»
betrekking heeft op de regering. De voorlichting, advisering en ondersteuning kan
zowel plaatsvinden bij concrete begrotingsstukken, als in het kader van langlopende
trajecten als het verbeteren van (het gebruik van) verantwoordingsinformatie, en van
het verslaggevingsstelsel bij de begrotingen.
Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 16a, eerste lid, derde zin, en verduidelijkt
dat de in het eerste lid, onder b, genoemde voorlichting, advisering en ondersteuning
zich mede uitstrekken over grote projecten als bedoeld in artikel 7.38. Aangezien
reeds duidelijk uit de aard van de bevoegdheid («voorlichting, advisering of ondersteuning
bij de uitoefening van het budgetrecht en de financiële controle van de regering»)
voortvloeit dat deze betrekking heeft op «begrotingsstukken» en «de budgettaire en
comptabele aspecten van beleidsvoornemens en -beslissingen van de regering», komt
dit niet langer uitdrukkelijk in de bepaling naar voren.
Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 16a, tweede lid, en heeft betrekking op de
mogelijkheid van de Kamer om de Algemene Rekenkamer te verzoeken een onderzoek in
te stellen, die volgt uit artikel 7.23 van de Comptabiliteitswet 2016. De bepaling
is inhoudelijk gelijk gebleven.
Het vierde lid correspondeert met het huidige artikel 16a, derde lid, en is niet gewijzigd.
Artikel 7.3 Tijdelijke commissies
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 18, en bevat de regeling voor de
instelling van tijdelijke commissies.
Tijdelijke commissies worden doorgaans ingesteld voor het verrichten van parlementair
onderzoek (zie daarover de toelichting bij artikel 12.10), of ter voorbereiding van
de werkzaamheden van een enquêtecommissie. Een tijdelijke commissie dient daarbij
op dit moment uiteindelijk altijd te rapporteren over een in haar instellingsbesluit
genoemd onderwerp. In het voorgestelde artikel bestaat tevens de mogelijkheid voor
bepaalde tijd een tijdelijke commissie in te stellen voor een ander onderwerp, waarover
niet per sé hoeft te worden gerapporteerd. Deze wijziging houdt verband met het vervallen
van de algemene commissies en themacommissies, en biedt de Kamer de mogelijkheid om
tijdelijke commissies in te richten die zich bijvoorbeeld met een bepaald thema of
een algemeen onderwerp bezighouden, zonder een concrete verslagtaak. Daarbij dient
het instellingsbesluit dan een duidelijke beschrijving van het onderwerp van de tijdelijke
commissie te bevatten (zie «waarvoor de de commissie anders wordt ingesteld» in het
voorgestelde eerste lid, onder a), waarbij natuurlijk dient te worden gewaakt voor
een zorgvuldige afbakening ten opzichte van de overige commissies. Zie over het vervallen
van de algemene commissies en themacommissies verder ook paragraaf 2.2 van het algemeen
deel van de toelichting.
De bepaling is voor het overige ongewijzigd gebleven. Op grond van de bepaling kan
overigens bij geschillen over het lidmaatschap van een Kamerlid een tijdelijke commissie
worden ingesteld die dit onderzoekt (zie daarover artikel 2.2, derde lid). Hetzelfde
geldt voor een commissie van onderzoek als bedoeld in artikel 9 van de Wet ministeriële
verantwoordelijkheid en ambtsdelicten leden Staten-Generaal, Ministers en Staatssecretarissen,
waarbij de in te stellen tijdelijke commissie op basis van die wet dan bijzondere
bevoegdheden zal kunnen uitoefenen. Gelet op het zeldzame karakter van die commissiesoort
met een tijdelijk karakter is hiervoor verder geen afzonderlijke voorziening opgenomen.
Artikel 7.4 Enquêtecommissies
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 141, en betreft de instelling van
enquêtecommissies, die op grond van de Wet op de parlementaire enquête 2008 bijzondere
bevoegdheden hebben (bijvoorbeeld het onder ede horen van getuigen). Het artikel wordt
hier opgenomen om in het commissiehoofdstuk een volledig beeld van de commissiesoorten
te geven. In de formulering is aangesloten bij die voor tijdelijke commissies. De
bepaling ondergaat verder geen inhoudelijke wijziging. Zie over de uitvoering van
parlementaire enquêtes verder artikel 12.9.
Artikel 7.5 Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 22, en bevat een regeling voor
de samenstelling van de commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. De
recent gewijzigde bepaling48 ondergaat daarbij geen inhoudelijke wijzigingen.
Artikel 7.6 Commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 19, en ziet op de commissie voor
het onderzoek van de Geloofsbrieven. De bepaling heeft een redactionele aanpassing
ondergaan, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd.
Het eerste lid betreft de instelling van de commissie voor het onderzoek van de Geloofsbrieven en
is ongewijzigd gebleven.
Het tweede lid bepaalt waarover de commissie verslag uitbrengt aan de Kamer. Daarbij wordt in de
nieuwe tekst niet meer gesproken dat de commissie «zo nodig» verslag uitbrengt over
het verloop van de verkiezingen en de verkiezingsuitslag, omdat dit altijd plaatsvindt.
Verder heeft in het lid een herordening plaatsgevonden om aan te sluiten bij de chronologische
volgorde van de verkiezingen (verkiezingsverloop, uitslag, toelating leden).
In het derde lid wordt in de nieuwe tekst uitdrukkelijk vermeld dat de taak van de commissie zich zowel
uitstrekt over de verkiezing van de Tweede Kamerleden als de in Nederland gekozen
leden van het Europees Parlement. Zie daarover ook de toelichtingen bij de artikelen
2.1 en 13.1.
Artikel 7.7 Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 20, en heeft betrekking op de commissie
voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven. De bepaling heeft een redactionele
aanpassing ondergaan, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd.
Het eerste lid betreft de instelling van de commissie.
Het tweede lid bevat de verslagtaak van de commissie. De bepaling is daarbij aangepast naar de huidige
praktijk waarin verzoekschriften en burgerinitiatieven zonder inhandenstelling aan
de commissie worden doorgeleid.
Het derde lid bevat de toetsingsplicht voor de commissie. Daarbij is in de tekst verduidelijkt
dat er niet slechts een toetsingsplicht geldt ten opzichte van burgerinitiatieven
maar ook ten aanzien van verzoekschriften. Daarbij wordt getoetst aan ontvankelijkheidscriteria
en vormvereisten, bedoeld in de artikelen 14.1 en 14.2.
Het vierde lid verplicht de commissie om een duidelijke conclusie of behandelingsvoorstel in haar
verslagen op te nemen.
Het vijfde lid bevat de bevoegdheid voor de commissie om andere commissies te verzoeken haar van
advies te dienen of een onderzoek in te stellen. Doorgaans zal het verzoek daarbij
worden gedaan aan een vaste commissie, maar het kan ook om een andere commissie gaan.
Het zesde lid bevat de bevoegdheid om in overleg te treden met de Nationale ombudsman. Daarbij
wordt niet langer genoemd dat de commissie ook bevoegd is in overleg te treden met
de regering, aangezien alle commissies dit kunnen op basis van artikel 7.26, onder
b en c.
Het zevende lid bevat de bepaling rondom het vereiste quorum voor de commissie om te kunnen besluiten,
die op dit moment volgt uit het huidige artikel 36, derde lid. De bepaling is in artikel
7.7 opgenomen omdat deze slechts op deze specifieke commissie betrekking heeft.
Het achtste lid bevat de grondslag voor het in een afzonderlijke regeling vaststellen van nadere
regels ten aanzien van de werkwijze van de commissie. Hiervoor is reeds het Reglement
voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven vastgesteld.
Artikel 7.8 Commissie voor de Werkwijze
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 21, en heeft betrekking op de commissie
voor de Werkwijze.
Het eerste (instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheid adviseren Kamer) stemmen daarbij overeen met de inhoud van het huidige
artikel 21.
In het derde lid wordt de Commissie voor de Werkwijze belast met het uitbrengen van verslag over de
daartoe aan haar doorgeleide voorstellen tot wijziging van het Reglement. Hiermee
wordt het uitgangspunt verduidelijkt dat het onderzoek van deze voorstellen in beginsel
bij deze in de werkwijze gespecialiseerde commissie ligt, als ze niet van haarzelf
afkomstig zijn. Zie over de wijzigingsprocedure voor het Reglement ook artikel 16.1.
Artikel 7.9 Commissies van advies
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 22a, en bevat de bevoegdheid voor
het presidium om commissies van advies ten behoeve van zijn werkwijze in te stellen.
De bepaling is inhoudelijk ongewijzigd.
Artikel 7.10 Gemengde commissie voor afstemming en advies voor de interparlementaire
betrekkingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 23, tweede lid, en heeft betrekking
op de huidige gemengde Commissie voor afstemming en advies voor de interparlementaire
betrekkingen. Deze gemengde commissie is ingesteld via het tussen de beide Kamers
gedeelde Reglement voor de Griffie voor de interparlementaire betrekkingen en bestaat
uit leden van beide Kamers. Aangezien artikel 7.10 is opgenomen in hoofdstuk 7, waarin
de commissies centraal staan, wordt de (ambtelijke) Griffie interparlementaire betrekkingen
niet langer in de bepaling vooropgesteld (zie daarvoor het voorgestelde artikel 13.5),
maar de betrokken gemengde commissie.
Het eerste lid (grondslag instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheden) stemmen verder inhoudelijk overeen met de huidige bepaling.
Artikel 7.11 Gemengde commissie van beroep voor de Dienst Verslag en Redactie
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 24, tweede lid, en heeft betrekking
op de huidige gemengde Commissie van beroep voor de Dienst Verslag en Redactie. Deze
gemengde commissie van beroep is ingesteld via het tussen de beide Kamers gedeelde
Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie, en bestaat uit de Voorzitters van beide
Kamers. Aangezien artikel 7.11 is opgenomen in hoofdstuk 7, waarin de commissies centraal
staan, wordt de (ambtelijke) Dienst Verslag en Redactie niet langer in de bepaling
vooropgesteld (zie daarvoor artikel 15.10), maar de betrokken gemengde commissie.
Het eerste lid (grondslag instelling commissie) en tweede lid (bevoegdheden) stemmen verder inhoudelijk overeen met de huidige bepaling.
§ 7.2 De samenstelling
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk VII, en heeft
betrekking op de samenstelling van de commissies. Daarbij zijn subparagrafen aangebracht
voor de commissieleden (7.2.1), de commissievoorzitter (7.2.2), en de ondersteuning
(7.2.3).
7.2.1 De commissieleden
Deze subparagraaf heeft betrekking op de leden en plaatsvervangende leden van de commissie.
Artikel 7.12 Commissieleden
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 25, en bevat de regeling voor de
benoeming van de commissieleden en de plaatsvervangende commissieleden. De bepaling
is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk niet gewijzigd.
Het eerste lid gaat in op de hoeveelheid leden waaruit een commissie bestaat, en is inhoudelijk
en tekstueel gelijk gebleven.
Het tweede lid gaat in op de benoeming van de (plaatsvervangende) commissieleden door de Voorzitter.
Daarbij is in de tekst verduidelijkt dat de Voorzitter de fracties en groepen betrekt
bij de benoemingen. Het commissielidmaatschap heeft onder andere tot gevolg dat een
Kamerlid toegang heeft tot alle vergaderingen van de commissie (zie artikel 7.19,
eerste lid) en kan meebeslissen met de commissie (zie artikel 7.21). De plaatsvervangende
commissieleden hebben ook toegang tot alle commissievergaderingen (zie artikel 7.19,
eerst lid), maar kunnen slechts meebeslissen als het commissielid dat zij vervangen
niet beschikbaar is.
Het derde lid gaat in op de ontheffing van het (plaatsvervangend) commissielidmaatschap. Daarbij
kan de ontheffing op verzoek van het (plaatsvervangend) lid plaatsvinden.
Het vierde lid bevat de regeling waarmee de Voorzitter voorziet in de invulling van vacatures, en
sluit aan bij de huidige bepaling. Daarbij wordt in lijn met het tweede lid verduidelijkt
dat de Voorzitter de betrokken fracties en groepen betrekt bij de benoeming van het
nieuwe (plaatsvervangende) lid van de commissie.
Het vijfde lid bevat de regeling voor de benoeming van leden bij aanvang van een nieuwe zitting,
en sluit aan bij de huidige bepaling.
Tot slot is vermeldenswaardig dat voor het lidmaatschap van de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten afwijkende regels zijn vastgesteld. Zie daarvoor artikel 7.5.
7.2.2 De commissievoorzitter
Deze subparagraaf bevat de artikelen over de commissievoorzitter en de commissieondervoorzitter.
Artikel 7.13 Benoeming commissievoorzitter en -ondervoorzitter
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 26, eerste tot en met derde lid,
en bevat de regeling voor de benoeming van de commissievoorzitter en -ondervoorzitter.
De bepaling is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk niet gewijzigd.
Het eerste lid bevat de regeling voor de benoeming van de commissievoorzitter en -ondervoorzitter
na de instelling van een commissie, die in de eerste commissievergadering dient plaats
te vinden. Daarbij is de kern van de regeling (de benoemingen van de commissievoorzitter/-ondervoorzitter
door de commissie uit haar leden) vooropgesteld. De bepaling is verder inhoudelijk
ongewijzigd.
Het tweede lid bevat de regeling voor benoemingen tijdens een zitting. Daarbij vinden de benoemingen
plaats in een daartoe bijeen te roepen vergadering. Dit komt overeen met de huidige
regeling.
Het derde lid bevat de regeling voor de benoeming van een nieuwe commissievoorzitter en ondervoorzitter
in een nieuwe zitting. Deze vinden in een daartoe bijeen te roepen vergadering plaats
nadat de commissie een nieuwe samenstelling heeft verkregen. Dit komt overeen met
de huidige regeling.
Het vierde lid geeft de verplichting om iedere benoeming van een commissievoorzitter of -ondervoorzitter
mee te delen aan de Kamer. Dit komt overeen met de huidige regeling.
Artikel 7.14 Taken en bevoegdheden commissievoorzitter
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 26a en 35, eerste lid, en gaat
in op de taken en bevoegdheden van de commissievoorzitter.
Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 26a, en bevat de taakomschrijving van
de commissievoorzitter. De bepaling is daarbij redactioneel gelijkgetrokken met de
analoge bepaling voor de taakomschrijving van de Voorzitter (zie daarover de toelichting
bij artikel 3.2). Daarbij is vermeldenswaardig dat in onderdeel a niet meer afzonderlijk
«het leiden van de vergaderingen» wordt genoemd, aangezien dit onderdeel uitmaakt
van het «leiden van de werkzaamheden» en dit bij de Voorzitter ook niet afzonderlijk
wordt benoemd. Verder wordt in onderdeel e in plaats van een «jaarplan» gesproken
van «een plan ter versterking van de kennis- en informatiepositie van de commissie»,
aangezien dit beter inzichtelijk maakt waartoe het plan dient (het gaat in de praktijk
om de vaststelling van een «kennisagenda»).
Het tweede lid verduidelijkt dat de commissievoorzitter tijdens de commissievergaderingen – waarover
hij op grond van het eerste lid, onder a, de leiding heeft – dezelfde bevoegdheden
heeft als de Voorzitter tijdens een vergadering van de Kamer. Dit correspondeert met
het huidige artikel 35, eerste lid. De daarin vermelde bijzondere regel voor de uitsluiting
van leden van het bijwonen van vergaderingen is opgenomen in het vijfde lid van artikel
7.19 (bijwonen vergaderingen).
Artikel 7.15 Waarneming commissievoorzitterschap
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 26, vierde lid, en gaat in op de
waarneming van het commissievoorzitterschap bij het tijdelijk niet beschikbaar zijn
van de commissievoorzitter (bijvoorbeeld in verband met ziekte). De bepaling is daarbij
ondergebracht in een afzonderlijk artikel, op vergelijkbare wijze als de regeling
voor de waarneming van het Kamervoorzitterschap (zie het voorgestelde artikel 3.4).
Op grond van het eerste lid, onderdeel a, is de commissieondervoorzitter de eerst aangewezene om de commissievoorzitter
te vervangen. Dit is in lijn met de huidige regeling. Onderdeel b heeft betrekking
op de situatie dat de commissieondervoorzitter eveneens niet beschikbaar is. Daarbij
is de huidige regeling aangevuld, om ruimte te blijven bieden voor de gangbare praktijk
waarin de waarneming anders verloopt. In die praktijk wordt doorgaans per activiteit
in onderling overleg bekeken wie van de andere commissieleden de waarneming zal verzorgen.
Dit is in het onderdeel uitgewerkt, waarbij ter waarborging van de waarneming van
het commissievoorzitterschap is geregeld dat het commissielid dat het langst zitting
heeft in de Kamer, het commissievoorzitterschap waarneemt indien de commissie geen
ander lid aanwijst.
Het tweede lid is nieuw en sluit aan bij de analoge bepaling voor de waarneming van het Kamervoorzitterschap.
Zie daarover de toelichting bij artikel 3.4, derde lid.
7.2.3 De ondersteuning
Deze subparagraaf heeft betrekking op de ambtelijke ondersteuning van de commissies.
Artikel 7.16 Ondersteuning commissie
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 15, tweede lid, en gaat in op de
ambtelijke ondersteuning van de commissies. Daarbij wordt in het voorgestelde artikel
niet langer uitdrukkelijk genoemd dat de Griffier de commissies bijstaat, aangezien
dit niet aansluit bij de praktijk waarin de bijstand steeds door de commissiegriffiers
wordt verleend. Verder sluit het artikel inhoudelijk aan bij de huidige regeling.
De regeling voor de commissiegriffiers is daarbij opgenomen in het eerste lid. Het tweede lid gaat in op overige medewerkers van een commissie (bijvoorbeeld de adjunct-griffiers
en kenniscoördinatoren). Daarbij wordt niet meer genoemd dat deze door de Griffier
worden aangewezen om een bepaalde commissie bij te staan, aangezien dit in de praktijk
niet meer plaatsvindt.
§ 7.3 De vergaderingen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 7 van het huidige hoofdstuk VII, en bevat
de artikelen die zien op de commissievergaderingen.
Artikel 7.17 Tijdstippen vergaderingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 33, en bevat de regeling voor het
bijeenkomen van een commissie. De regeling is daarbij op enige redactionele aanpassingen
na ongewijzigd gebleven.
Het eerste lid bevat de hoofdregels voor het bijeenkomen van commissies. Daarbij is het uitgangspunt
dat de commissie daarover zelfstandig beslist, en dat de commissievoorzitter beslist
voor zover de commissie geen beslissing heeft genomen.
Het tweede lid geeft aan wanneer de commissievoorzitter de commissie in ieder geval bijeen moet
roepen: als de regering of ten minste een vierde van de commissieleden daarom verzoekt.
Als de bijeenkomst plaatsvindt op verzoek van de commissieleden zal deze doorgaans
plaatsvinden in de vorm van een procedurevergadering. Op grond van het artikellid
kan een minderheid van de commissieleden immers niet de inzet van een bepaalde commissiebevoegdheid
afdwingen (bijvoorbeeld een commissiedebat als bedoeld in artikel 7.27, onder a):
de commissie zal daarover moeten beslissen op grond van artikel 7.21, eerste of tweede
lid.
Artikel 7.18 Procedurevergadering
Dit artikel heeft betrekking op de procedurevergaderingen. Het huidige Reglement gaat
slechts in op de eventuele beslotenheid van dat type vergadering (zie het huidige
artikel 37, tweede lid), zonder te benoemen waarop de procedurevergadering ziet. Mede
gelet op het praktische belang van de procedurevergadering, wordt hiervoor in dit
nieuwe artikel een regeling geboden.
Daarbij blijkt uit het eerste lid de aard van een procedurevergadering: een vergadering die op regelmatige basis plaatsvindt,
en waarin een commissie besluit over de wijze van behandeling van de door haar ontvangen
stukken en over haar overige werkzaamheden. Het uitgangspunt is hierbij dus dat de
commissie tijdens een procedurevergadering besluit over haar werkzaamheden. Dit sluit
uiteraard niet uit dat een commissie dergelijke beslissingen ook op andere tijdstippen
kan nemen, bijvoorbeeld via de e-mailprocedure op grond van artikel 7.21, tweede lid,
als het om een eenvoudig en spoedeisend voorstel gaat, of bij aanvang van een wetgevingsoverleg
over de behandeling van een ontvangen brief over het wetsvoorstel. De frequentie waarin
de procedurevergaderingen plaatsvinden is afhankelijk van diverse factoren, zoals
de aard van de commissie (een vaste commissie zal waarschijnlijk vaker een procedurevergadering
houden dan een tijdelijke commissie) en de recesperioden.
Het tweede lid bevat de mogelijkheid voor de leden om tijdens de procedurevergadering voorstellen
te doen ten aanzien van de werkzaamheden van de commissie. De commissievoorzitter
zal daarvoor uitdrukkelijk gelegenheid dienen te bieden bij de opening van de vergadering
via een regeling van werkzaamheden op commissieniveau. Een lid kan daarbij bijvoorbeeld
voorstellen een commissiedebat over een onderwerp te houden, of om een brief van de
Minister verzoeken. Zie voor een algemene toelichting op de commissie-regeling van
werkzaamheden verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting.
Het derde lid heeft betrekking op de besluitenlijsten van de commissies. Daarbij is het uitgangspunt
dat deze openbaar moeten worden gemaakt. Een uitzondering geldt voor besluiten die
genomen zijn in een besloten deel van de vergadering (zie daarover artikel 7.20) en
waarvan de openbaarmaking ongewenst is. Wel is denkbaar dat een commissie naar aanleiding
van de besluitvorming tijdens het besloten deel van de procedurevergadering besluit
alsnog het genomen besluit openbaar te maken, waarvoor de bepaling ruimte biedt.
Artikel 7.19 Bijwonen vergaderingen
Dit artikel behandelt welke leden de vergaderingen van commissies kunnen bijwonen.
Daarbij correspondeert het artikel met de huidige artikelen 7 (bijwonen commissievergaderingen
door Voorzitter), 34 (bijwonen vergaderingen) en 35, eerste lid (uitsluiten lid van
bijwonen commissievergadering). De bepalingen zijn hierbij redactioneel aangepast,
maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 34, eerste lid, en geeft de leden en plaatsvervangende
leden van de commissie het recht om alle vergaderingen van hun commissie te mogen
bijwonen.
Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 7, en geeft de Voorzitter het recht om de
vergaderingen van elke commissie bij te wonen.
Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 34, tweede en derde lid, en geeft de overige
Kamerleden – dus de leden die niet lid of plaatsvervangend lid van de commissie zijn,
of de Voorzitter – het recht om elk wetgevingsoverleg en notaoverleg bij te wonen,
alsmede iedere andere vergadering waarin een commissie dit toestaat (waarbij bijvoorbeeld
kan worden gedacht aan een commissiedebat of een procedurevergadering).
Het vierde lid geeft aan dat alle leden van de Kamer die een commissievergadering mogen bijwonen
het recht hebben om aan de beraadslaging van de commissie deel te nemen. Het Reglement
bepaalt dit momenteel slechts uitdrukkelijk voor de niet-commissieleden (zie het huidige
artikel 34, tweede en derde lid), terwijl dit uiteraard ook geldt voor de (plaatsvervangende)
commissieleden en de Voorzitter.
Het vijfde lid correspondeert met de in het huidige artikel 35, eerste lid, opgenomen regel over
de gevolgen van een uitsluiting van een lid van de commissievergaderingen. Het artikellid
geeft daarbij aan dat de uitsluiting zich uitstrekt over alle vergaderingen van de
betrokken commissie, waarbij wordt verduidelijkt dat de regeling zich ook uitstrekt
over besloten commissievergaderingen (het huidige artikel 35, eerste lid, spreekt
van «openbare vergaderingen»). De bevoegdheid van de commissievoorzitter om een lid
van de commissievergaderingen uit te sluiten volgt overigens uit de artikelen 7.14,
tweede lid, en 8.17, en kan bijvoorbeeld worden ingezet bij herhaaldelijk wangedrag
van een lid tijdens een commissievergadering.
Artikel 7.20 Openbaarheid vergaderingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 37, en bevat de regeling voor de
openbaarheid van de commissievergaderingen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast,
maar inhoudelijk vrijwel gelijk gebleven.
Het eerste lid geeft daarbij het belangrijke uitgangspunt dat de commissievergaderingen openbaar
zijn. Zie voor verdere regels met betrekking tot de toehoorders van de openbare vergaderingen
de artikelen 15.2 tot en met 15.4.
Het tweede lid geeft de eerste uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid van de commissievergaderingen:
de Kamer kan besluiten dat de vergaderingen van een bepaalde commissie besloten mogen
zijn. De Kamer kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten bij de Commissie voor de Inlichtingen-
en Veiligheidsdiensten of bij bepaalde tijdelijke commissies. De betrokken commissie
kan vervolgens besloten vergaderingen houden zonder daarover telkens te hoeven beslissen.
Het derde lid geeft de tweede uitzondering op het uitgangspunt van openbaarheid van de commissievergaderingen:
een commissie kan ook zelf beslissen een besloten vergadering of een besloten deel
van een vergadering te houden. De commissie kan dit op voorstel van een lid of van
de Minister doen. Dit sluit aan bij de huidige regeling. De mogelijkheid tot het houden
van een besloten deel van een procedurevergadering is daarbij om praktische redenen
uitgebreid tot andere vergaderingen. Een in beslotenheid te behandelen onderwerp hoeft
hierdoor niet per sé in een afzonderlijke commissievergadering plaats te vinden.
Het vierde lid verduidelijkt dat over een voorstel om besloten te vergaderen dient te worden beslist
in een besloten deel van de vergadering. Indien het voorstel betrekking heeft op een
onderwerp dat in beraadslaging is, zal de commissie dus meteen moeten overgaan tot
besloten vergaderen.
Het vijfde lid bevat de regel dat de besloten commissievergaderingen slechts kunnen plaatsvinden
in de gebouwen van de Kamer, en dat de leden daarbij in de vergadering aanwezig dienen
te zijn.49 De Voorzitter heeft daarbij de mogelijkheid om toe te staan hiervan af te wijken
in bijzondere omstandigheden.
§ 7.4 De besluitvorming
Deze paragraaf heeft betrekking op de wijze van besluitvorming van de commissies.
Dit onderwerp is afgesplitst van de paragraaf over de vergaderingen, omdat de commissies
tegenwoordig ook vaak buiten de vergaderingen besluiten via de zogenaamde e-mailprocedure.
Artikel 7.21 Besluitvorming
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 36, en heeft betrekking op de besluitvorming
van de commissies. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast. De regeling voor
de besluitvorming tijdens gezamenlijke commissievergaderingen uit het huidige artikel
36, tweede lid, is daarbij niet opgenomen in verband met het schrappen van de gezamenlijke
commissievergaderingen. Zie daarover ook subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel
van de toelichting, onder «Gezamenlijke commissievergaderingen». Verder is de bijzondere
quorumregeling voor de besluitvorming van de commissie voor de Verzoekschriften en
Burgerinitiatieven uit het huidige artikel 36, derde lid, ondergebracht in het op
die commissie betrekking hebbende artikel 7.7. De bepaling is verder inhoudelijk vrijwel
gelijk gebleven.
Het eerste lid verduidelijkt dat slechts de leden van een commissie kunnen deelnemen aan haar besluitvorming
(zowel in als buiten een vergadering), waarbij een niet beschikbaar lid kan worden
vervangen door het voor hem benoemde plaatsvervangende lid.
Het tweede lid bevat de regeling voor de besluitvorming langs schriftelijke weg, de zogenaamde e-mailprocedure.
De commissies kunnen bij die procedure per e-mail besluiten over voorstellen die naar
het oordeel van hun commissievoorzitter eenvoudig en spoedeisend van aard zijn, waarbij
de besluiten worden genomen als stemde de Kamer in voltalligheid bij handopsteken.50 Het lid is directer geformuleerd, waarbij in de tekst is verduidelijkt dat het hier
gaat om schriftelijke besluitvorming buiten de vergaderingen.
Dat verscherpt tevens het onderscheid met de stemmingen over personen in een commissievergadering,
waarop het derde lid ziet. Op die stemmingen zijn de artikelen 8.30 tot en met 8.37 (de bepalingen over
stemmingen over personen door de Kamer) van overeenkomstige toepassing, waarbij de
stemmingen wel in ten hoogste drie stemrondes plaatsvinden. Het artikellid correspondeert
met het huidige artikel 85, dat is opgenomen in het hoofdstuk over de plenaire vergadering.
De bepaling is onder artikel 7.21 uitgewerkt, omdat het betrekking heeft op de besluitvorming
door commissies.
§ 7.5 De behandeling van stukken
Deze paragraaf geeft enige algemene regels voor de behandeling van stukken.
Artikel 7.22 Behandeling stukken
Dit nieuwe artikel geeft enige algemene regels voor de behandeling van door de Kamer
ontvangen stukken. De achtergrond daarvan is dat deze stukken tegenwoordig niet steeds
meer plenair in handen van een commissie worden gesteld (dit vindt alleen nog plaats
bij wetsvoorstellen en initiatiefnota’s), maar via het parlementaire informatiesysteem
(Parlis) worden doorgeleid naar een commissie. Gelet op het belang van deze praktijk
wordt voorgesteld hiervan melding te maken in het Reglement.
Het eerste lid bevat daarbij het uitgangspunt dat stukken worden doorgeleid naar de meest betrokken
commissie. Het kan bij de stukken bijvoorbeeld gaan om een brief van de Minister zijn
naar aanleiding van door de commissie gestelde vragen, maar bijvoorbeeld ook om een
brief van een burger. De stukken worden daarbij ambtelijk doorgeleid naar de meest
betrokken commissie (de voortouwcommissie), en eventueel naar andere betrokken commissies
(volgcommissies). Indien er competentiegeschillen bestaan tussen de commissies, dan
worden deze buiten de vergadering opgelost (eventueel onder tussenkomst van het presidium).
Op grond van het tweede lid dient de commissie te beslissen over de behandeling van de aan haar doorgeleide stukken.
Hiermee wordt gegarandeerd dat de stukken onder de aandacht van de commissie komen,
en dient de commissie dus steeds een besluit te nemen over de stukken. De door de
commissie te nemen beslissing kan daarbij bijvoorbeeld zijn dat zij concrete stappen
onderneemt naar aanleiding van het stuk (bijvoorbeeld het inplannen van een commissiedebat
of technische briefing naar aanleiding van een beleidsbrief van een bewindspersoon),
maar bijvoorbeeld ook dat zij het stuk slechts ter kennisgeving aanneemt en de commissiebehandeling
daarmee afrondt (bijvoorbeeld bij niet-inhoudelijke brieven). Dit sluit aan bij de
huidige praktijk.
Bij stukken die plenair in handen van een commissie worden gesteld (wetsvoorstellen
en initiatiefnota’s) is een commissie in ieder geval verplicht om tot behandeling
over te gaan (bij wetsvoorstellen gaat het dan bijvoorbeeld om het uitbrengen van
een schriftelijk verslag). Dit is vastgelegd in het tweede lid.
Het derde lid bevat een grondslag voor het stellen van regels over de afhandeling van anonieme
stukken, waarvoor het presidium in 2015 een regeling heeft vastgesteld.51
§ 7.6 De verslagen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 6 van het huidige hoofdstuk VII, en heeft
betrekking op de door commissies uit te brengen verslagen, die zowel kunnen zien op
een aan de commissie doorgeleid stuk (zie artikel 7.23) als op door een commissie
ontplooide activiteiten (zie artikel 7.24).
Artikel 7.23 Verslag over een ontvangen stuk
Dit artikel bevat enige algemene hoofdregels met betrekking tot de verslagen van commissies
over stukken.
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 32, eerste lid, eerste zin, en bevat de hoofdregel
rondom het uitbrengen van een verslag over een stuk. Daarbij is niet langer vooropgesteld
dat een commissies verslag uitbrengt over een «in haar handen gesteld» stuk, aangezien
er tegenwoordig ook verslag kan worden uitgebracht over stukken die niet meer in handen
worden gesteld (bijvoorbeeld verzoekschriften) en soms geen verslag wordt uitgebracht
over in handen gestelde stukken (dit komt voor bij sommige initiatiefnota’s). Daarom
wordt een meer flexibele formulering voorgesteld, die aansluit bij de gewijzigde praktijk.
Daarbij is een commissie verplicht verslag uit te brengen over een door haar ontvangen
stuk indien het Reglement dit voorschrijft, en heeft een commissie de mogelijkheid
dit ook bij andere stukken te doen. De verplichting om verslag uit te brengen bestaat
bijvoorbeeld bij alle wetsvoorstellen op grond van artikel 9.2, eerste lid, bij verzoekschriften
en burgerinitiatieven op grond van artikel 7.7, tweede lid, en bij voorstellen tot
wijziging van het Reglement op grond van artikel 7.8, derde lid, en 16.1, derde lid.
Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 32, eerste lid, tweede en derde zin, en gaat
in op de inhoud van de verslagen, die zo beknopt mogelijk moet zijn. Daarbij is de
vrijwel inhoudsloze formulering «hetgeen op het stuk betrekking heeft» verandert naar
«wat de commissie over het stuk wil opmerken». De zin «De commissie is bevoegd weg
te laten, wat zij niet ter zake acht» kan door deze wijziging hier ook worden weggelaten.
De zin komt wel terug in de bijzondere bepaling over de inbreng voor verslagen bij
wetsvoorstellen, zie daarvoor artikel 9.2, tweede lid.
Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 32, tweede lid, en bevat de mogelijkheid voor
de Kamer om een commissie te ontheffen van een verplichting om een verslag uit te
brengen over stukken die zich niet voor openbare behandeling lenen.
Artikel 7.24 Overige verslagen
Dit artikel heeft betrekking op de overige verslagen die door commissies worden uitgebracht.
Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 32, derde lid, en gaat in op de verslagen
die worden uitgebracht over het door een commissie gevoerd overleg met een Minister.
Daarbij zullen de verslagen over een openbaar mondeling overleg in ieder geval altijd
het door de Dienst Verslag en Redactie opgestelde woordelijke verslag van het overleg
bevatten, zie daarover artikel 15.9, derde lid. Het schriftelijk overleg is aan de
bepaling toegevoegd, omdat ook over dat type overleg met een Minister verslag door
een commissie dient te worden uitgebracht aan de Kamer.
Het tweede lid verduidelijkt dat een commissie soms ook van andere van haar activiteiten verslag
uitbrengt, bijvoorbeeld over een hoorzitting, rondetafelgesprek of werkbezoek. Deze
mogelijkheid kan op dit moment slechts worden afgeleid uit de woorden «in ieder geval»
in het huidige artikel 32, derde lid.
Artikel 7.25 Vaststelling verslag
Dit artikel geeft enige algemene regels over de vaststelling van de verslagen.
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 32, vierde lid, en stelt voorop dat de commissiegriffier
verantwoordelijk is voor het opstellen van de verslagen. De commissiegriffier kan
daarbij uiteraard wel adjunct-griffiers belasten met het opstellen van het conceptverslag.
De commissiegriffier draagt uiteraard geen verantwoordelijkheid voor de politieke
inhoud van de verslagen. Het tweede lid geeft tegen die achtergrond aan dat een verslag wordt vastgesteld door ondertekening
door de commissievoorzitter (die de politieke leiding geeft aan de commissie) en de
commissiegriffier (die ambtelijk verantwoordelijk is voor het opstellen van het verslag).
Dit sluit aan bij de huidige praktijk.
Het derde lid bevat de verplichting om een commissieverslag na vaststelling meteen openbaar te
maken. De openbaarmaking is in het huidige artikel 94, tweede lid, eerste zin, opgenomen
voor de verslagen over wetsvoorstellen, maar is in de praktijk ook van belang bij
de overige verslagen. De toezending aan de leden en de regering kan hierbij in de
praktijk ook plaatsvinden, maar dit hoeft niet uitdrukkelijk te worden voorgeschreven.
Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat de openbaarmakingsverplichting zich
uiteraard niet uitstrekt over een woordelijk verslag van de Dienst Verslag en Redactie
over een besloten commissievergadering, en over de notulen over een dergelijke besloten
vergadering. Een commissie is niet verplicht aan de Kamer verslag uit te brengen over
een dergelijke vergadering, en beslist zelf of en wanneer zij deze stukken wil openbaar
maken. Zie hierover de toelichting bij artikel 15.8.
Het vierde lid geeft een aantal regels over bij een verslag opgenomen bijlages. Deze regels zijn
in het huidige artikel 94, tweede lid, tweede zin, opgenomen voor de verslagen over
wetsvoorstellen, maar kunnen in de praktijk eveneens van belang zijn bij andere verslagen.
Op grond van de bepaling kan een commissie besluiten om bijlagen bij een verslag slechts
ter inzage te leggen. Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn bij omvangrijke bijlagen,
maar ook bij bijlagen van vertrouwelijke aard. De tweede zin verduidelijkt daarbij
dat bijlagen van vertrouwelijke aard slechts ter vertrouwelijke inzage van de leden
worden gelegd.
§ 7.7 De bevoegdheden
Deze paragraaf heeft betrekking op de algemene bevoegdheden van de commissies. De
paragraaf correspondeert met de paragrafen 5 (bevoegdheden) en 8 (mondeling overleg)
van hoofdstuk VII van het huidige Reglement.
Binnen de paragraaf worden in subparagraaf 7.7.1 in artikel 7.26 de algemene bevoegdheden
van de commissies weergegeven. Vervolgens worden in de paragraaf voor bepaalde bevoegdheden
bijzondere regels gegeven. De uitgebreide regeling voor de bevoegdheid tot mondeling
overleg met een Minister is daarbij opgenomen in subparagraaf 7.7.2 (aangevuld met
enige bepalingen rondom het schriftelijke overleg), de overige bepalingen in subparagraaf
7.7.3.
7.7.1 Algemeen
Deze subparagraaf bevat een algemene bepaling ten aanzien van de commissiebevoegdheden.
Artikel 7.26 Bevoegdheden commissies
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 27 en geeft aan wat de voornaamste
algemene bevoegdheden van de commissies zijn. Het artikel is redactioneel aangepast.
Daarbij is de bevoegdheid tot mondeling overleg en schriftelijk overleg met een Minister
ondergebracht in twee afzonderlijk onderdelen (onderdelen b en c). De bevoegdheid
tot het houden van een mondeling overleg ligt binnen het voorstel altijd bij de commissie,
en volgt direct uit onderdeel b. In tegenstelling tot het huidige Reglement (zie de
huidige artikelen 39, eerste lid, 39a, eerste lid, 40, eerste lid, 41, eerste lid,
en 123) wordt daarom niet nogmaals ingegaan op deze bevoegdheid.
Onderdeel f is nieuw, en bevat de bevoegdheid om een technische briefing te houden.
Er wordt voorgesteld deze bevoegdheid uitdrukkelijk te noemen, aangezien die briefings
(waarin een commissie wordt geïnformeerd over een onderwerp, doorgaans door (rijks)ambtenaren)
regelmatig plaatsvinden en een veel technischer (apolitiek) karakter hebben dan bijvoorbeeld
een hoorzitting. Zie over de technische briefings ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen
deel van de toelichting, onder «Technische briefing». De bepaling is verder inhoudelijk
ongewijzigd gebleven.
7.7.2 Het mondeling en schriftelijk overleg
Deze subparagraaf bevat de regels over de bevoegdheid van een commissie om mondeling
of schriftelijk in overleg te treden met een Minister, die volgt uit artikel 7.26,
onder b en c. De regels over de verschillende vormen van mondeling overleg zijn daarbij
samengevoegd naar onderwerp (bijvoorbeeld de indiening van moties).
Artikel 7.27 Vormen van mondeling overleg
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 28, en gaat in op de vormen waarin
het mondeling overleg met een Minister kan plaatshebben.
Onderdeel a heeft daarbij betrekking op de mogelijkheid om een commissiedebat te houden
met de Minister. Deze vorm van mondeling overleg ziet op wat op dit moment bekend
staat als een «algemeen overleg». Zie over deze naamswijziging paragraaf 2.3 van het
algemeen deel van de toelichting, onder «Introductie van een regeling van werkzaamheden
op commissieniveau.
Het Reglement geeft op dit moment twee uiteenlopende beschrijvingen van de tijdens
een algemeen overleg te bespreken onderwerpen: het huidige artikel 28, onder d, vermeldt
dat een algemeen overleg is gericht op het «geregeld van gedachten wisselen over het
algemeen beleid», terwijl het huidige artikel 41, eerste lid, aangeeft dat het kan
gaan over «zaken die betrekking hebben op het haar (de commissie) betreffende beleidsterrein».
In het voorstel is voor de beschrijving van de onderwerpen die tijdens een commissiedebat
kunnen worden besproken («een onderwerp in het beleidsterrein van de commissie») aangeknoopt
bij de laatste, bredere beschrijving, die uiteraard ook ruimte biedt voor het geregeld
van gedachten wisselen over het algemeen beleid.
Onderdeel b heeft betrekking op het wetgevingsoverleg, en is inhoudelijk ongewijzigd
ten aanzien van de huidige regeling.
Onderdeel c heeft betrekking op het notaoverleg. Daarbij is de beschrijving van het
onderwerp van een notaoverleg aangepast omdat naast wetsvoorstellen slechts initiatiefnota’s
in handen worden gesteld, terwijl een notaoverleg ook betrekking kan hebben op een
ander bij een commissie aanhangig stuk.
Tot slot is vermeldenswaardig dat ten opzichte van het huidige artikel 28 de overlegvorm
van het begrotingsoverleg is geschrapt, zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen
deel van de toelichting, onder «Begrotingsoverleg».
Artikel 7.28 Datum en tijdstip
Dit artikel heeft betrekking op de datum en het tijdstip waarop de verschillende vormen
van mondeling overleg kunnen plaatsvinden.
Daarbij wordt in het eerste lid uitdrukkelijk genoemd dat een commissie zelf over het inplannen van een commissiedebat
gaat. Dit is nu slechts af te leiden uit het niet noemen van het huidige artikel 41
in artikel 45, eerste lid.
Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 45, eerste lid, waarbij de beslissingsbevoegdheid
voor het inplannen van de wetgevingsoverleggen en notaoverleggen bij de Voorzitter
blijft liggen. Die bevoegdheid strekt ertoe het plannen van die overleggen centraal
te regelen, onder meer om samenloop zoveel mogelijk te voorkomen en de leden daarmee
in staat te stellen deel te nemen aan deze algemeen toegankelijke debatten (zie artikel
7.19, derde lid).
De regeling voor de samenloop van activiteiten is te vinden in het derde lid, dat correspondeert met het huidige artikel 45, tweede lid. De bepaling is daarbij
redactioneel aangepast om de leesbaarheid te vergroten. Op grond van de bepaling kan
er tijdens plenaire vergaderingen slechts één wetgevingsoverleg of één notaoverleg
gelijktijdig plaatsvinden met een plenaire vergadering, en kunnen op tijdstippen dat
er geen plenaire vergadering plaatsvindt, slechts twee notaoverleggen of wetgevingsoverleggen
gelijktijdig plaatsvinden (dus gelijktijdig twee wetgevingsoverleggen, twee notaoverleggen,
of één wetgevingsoverleg en één notaoverleg). Dit komt overeen met de huidige regeling.
Artikel 7.29 Maximumspreektijden
Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om maximumspreektijden te laten gelden
tijdens een mondeling overleg.
In het eerste lid wordt die mogelijkheid geboden voor notaoverleggen en commissiedebatten. Dit sluit
aan bij de huidige praktijk, terwijl een uitdrukkelijke regeling op dit punt mist
in het huidige Reglement (in tegenstelling tot de huidige regeling ten aanzien van
maximumspreektijden tijdens een wetgevingsoverleg).
Het tweede lid correspondeert met het huidige artikel 39, tweede lid, en maakt duidelijk dat tijdens
een wetgevingsoverleg geen maximumspreektijden gelden. Op grond van de bepaling kan
wel van de deelnemende leden worden verlangd dat zij de door hen gewenste spreektijden
vooraf doorgeven. Daarnaast kan een commissie uit praktisch oogpunt indicatieve spreektijden
aan de leden communiceren.
Artikel 7.30 Inlichtingen door rijksambtenaren
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 42, en gaat in op de mogelijkheid
om rijksambtenaren inlichtingen te laten verschaffen in een mondeling overleg. Daarvoor
is de instemming van de voor de rijksambtenaren verantwoordelijke Minister vereist.
De bepaling is redactioneel aangepast om dit te verduidelijken.
Artikel 7.31 Moties
Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om moties in te dienen tijdens een
mondeling overleg.
Het eerste lid correspondeert daarbij met de huidige artikelen 39, vierde lid, en 40, derde lid,
en bevat de bevoegdheid voor leden om tijdens een wetgevingsoverleg of notaoverleg
moties in te dienen, waarbij de regels uit artikel 8.19 voor de indiening en behandeling
van moties tijdens een plenaire vergadering van overeenkomstige toepassing zijn. De
regeling is inhoudelijk gelijk gebleven.
Het tweede lid verduidelijkt voor de volledigheid dat tijdens een commissiedebat geen moties kunnen
worden ingediend.
Artikel 7.32 Beraadslaging Kamer na commissiedebat of schriftelijk overleg (tweeminutendebat)
Dit artikel bevat regels over de plenaire beraadslaging na een commissiedebat of schriftelijk
overleg. Die plenaire beraadslaging wordt vooral gebruikt voor de indiening van moties,
en staat binnen de Kamer op dit moment bekend als «tweeminutendebat», of als «Verslag
algemeen overleg (VAO)» en «Verslag schriftelijk overleg (VSO)».
Het artikel correspondeert voor wat betreft het commissiedebat met het huidige artikel
44a, waarbij enige aanpassingen zijn aangebracht. Daarnaast is het artikel uitgebreid
met een regeling voor de plenaire beraadslaging na een schriftelijk overleg, aangezien
de regels uit het huidige artikel 44a daarbij in de praktijk ook toepassing vinden.
Zie over deze wijzigingen in het algemeen subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel
van de toelichting, onder «Aanpassing bepalingen tweeminutendebat (VAO en VSO)».
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 44a, eerste lid, en bevat de regel dat slechts
in de vorm van een plenair tweeminutendebat wordt beraadslaagd over een verslag van
een commissiedebat of schriftelijk overleg, indien een lid een motie wil indienen.
Daarbij is de tekst van de bepaling aangescherpt om te verduidelijken dat slechts
de leden die hebben deelgenomen aan het betrokken commissiedebat of schriftelijk overleg,
kunnen bewerkstelligen dat een tweeminutendebat zal plaatsvinden. In geval van een
schriftelijk overleg, waaraan doorgaans in fractieverband wordt deelgenomen, kunnen
de leden van de fracties die (plaatsvervangend) lid zijn van de betreffende commissie
een tweeminutendebat aanvragen. Verder is in de bepaling verduidelijkt dat het moet
gaan om een motie over het in het debat of overleg besproken onderwerp (in het huidige
artikel 44a staat daarover dat het moet gaan om een motie «naar aanleiding van dat
overleg»). Tot slot is verduidelijkt dat bij een commissiedebat de wens om moties
in te dienen moet worden aangekondigd in het debat zelf, na de eerste beantwoording
door de Minister. Wanneer als gevolg van een dergelijke aankondiging van een lid plenair
zal worden beraadslaagd, kunnen de andere aan de beraadslaging deelnemende leden uiteraard
ook moties indienen.
Het tweede lid is nieuw, en beperkt de deelnamemogelijkheid voor de plenaire beraadslaging in het
tweeminutendebat tot leden die aan het voorafgaande commissiedebat of schriftelijk
overleg hebben deelgenomen. In geval van een schriftelijk overleg betreft dit de leden
van de deelnemende fracties die (plaatsvervangend) lid zijn van de commissie waarin
het commissiedebat of schriftelijk overleg heeft plaatsgevonden. Omdat de beperking
in individuele gevallen lastig kan uitpakken, bijvoorbeeld door een samenloop van
Kamerverplichtingen of ziekte, is wel de mogelijkheid opengelaten voor de Kamer om
anders besluiten. Deze toestemming tot deelname aan het tweeminutendebat kan vooraf
worden geïnventariseerd.
Het derde lid (ieder lid voert slechts eenmaal het woord) en vierde lid (maximumspreektijd van twee/één minuut per fractie/groep) corresponderen met het
huidige artikel 44a, tweede en derde lid, en zijn ongewijzigd.
7.7.3 Bijzonderheden overige bevoegdheden
In deze subparagraaf zijn de bepalingen ten aanzien van de overige commissiebevoegdheden
opgenomen.
Artikel 7.33 Rondetafelgesprek
In dit artikel wordt een nadere beschrijving gegeven van rondetafelgesprekken als
bedoeld in artikel 7.26, onder d. In een rondetafelgesprek vindt een algemene gedachtewisseling
plaats tussen een commissie en genodigden over een onderwerp.
Zie voor een nadere toelichting op de achtergrond van het artikel subparagraaf 2.5.3
van het algemeen deel van de toelichting, onder «Verduidelijking onderscheid en invulling
hoorzitting en rondetafelgesprek».
Artikel 7.34 Hoorzitting
Dit artikel heeft betrekking op hoorzittingen als bedoeld in artikel 7.26, onder e.
Het eerste lid bevat daarbij een nadere beschrijving van de hoorzittingen, waarin een commissie
genodigden in een gesprek (of een reeks gesprekken met afzonderlijke genodigden) gericht
bevraagt over een onderwerp.
In het tweede lid wordt verduidelijkt dat een commissie voorafgaand in een procedurevergadering kan
besluiten dat tijdens een hoorzitting de door een lid gestelde vragen, met inbegrip
van vervolgvragen, steeds meteen kunnen worden beantwoord door de genodigden aan wie
zij zijn gericht. Dit strekt ertoe te verduidelijken dat tijdens een hoorzitting desgewenst
ook kan worden besloten tot het een-op-een stellen en beantwoorden van vragen, wat
kan bijdragen aan de effectiviteit van de informatievergaring. De beantwoording van
een door een lid gestelde vraag kan daarbij dan meteen plaatsvinden, en niet pas nadat
alle door de leden gestelde vragen zijn verzameld.
Voor de bepalingen over hoorzittingen uit het huidige artikel 29 (het doen van mededeling
van het houden van een hoorzitting, en het uitnodigen van rijksambtenaren) zijn meer
algemene voorzieningen getroffen. Zie daarvoor de artikelen 7.35 en 15.1, tweede lid.
Zie voor een nadere toelichting op de achtergrond van dit artikel verder subparagraaf
2.5.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Verduidelijking onderscheid
en invulling hoorzitting en rondetafelgesprek».
Artikel 7.35 Uitnodiging rijksambtenaren
Dit artikel bevat de regel dat voor het uitnodigen van rijksambtenaren voor een rondetafelgesprek,
hoorzitting of technische briefing als bedoeld in artikel 7.26, onder d, e en f, de
toestemming van de voor hen verantwoordelijke Minister is vereist.
Het artikel correspondeert met het huidige artikel 29, tweede lid, maar is uitgebreid
naar rondetafelgesprekken en technische briefings, omdat de regel ook in die context
van belang is. Voor het uitnodigen van bestuurders van zelfstandige bestuursorganen
is geen voorafgaande toestemming nodig. Zij zijn niet hiërarchisch ondergeschikt aan
de Minister.52
Artikel 7.36 Verzoek om voorlichting of advies
Dit artikel bevat de procedure voor het doen van voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling
advisering van de Raad van State en van adviesverzoeken aan externe adviescolleges
als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges (bijvoorbeeld de Onderwijsraad of de Kiesraad).
De verzoeken worden daarbij voorbereid door een commissie om de kwaliteit van de voorlichtings-
en adviesverzoeken te waarborgen, en om te voorkomen dat lichtvaardig tot een dergelijk
verzoek wordt overgegaan.
Het artikel correspondeert met het huidige artikel 30. De bepaling is uitgebreid met
de regeling voor voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling advisering, aangezien het
Reglement daarvoor nog geen regeling biedt en de procedure uit het huidige artikel
30 in de praktijk overeenkomstige toepassing vindt bij de voorlichtingsverzoeken.
Zie over de achtergrond van het artikel verder ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen
deel van de toelichting, onder «De procedure voor het verzoeken van voorlichting aan
de Afdeling advisering».
Het eerste lid sluit inhoudelijk aan bij de procedure uit het huidige artikel 30, eerste lid. Daarbij
kan ieder lid van de Kamer een schriftelijk voorstel aan een commissie richten om
een verzoek tot voorlichting van de Afdeling advisering of advies bij een adviescollege
te doen.
Onderdeel a heeft daarbij betrekking op de voorlichtingsverzoeken aan de Afdeling
advisering. Sinds 2010 heeft de Kamer deze mogelijkheid ten aanzien van aangelegenheden
van wetgeving en bestuur op grond van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad
van State,53 en in de tussenliggende jaren heeft zij daarvan diverse keren gebruik gemaakt.54 De voorlichtingsmogelijkheid dient te worden onderscheiden van de advisering van
de Afdeling advisering over initiatiefwetsvoorstellen, bedoeld in artikel 18 van de
Wet op de Raad van State. Daarvoor wordt in artikel 9.22 een afzonderlijke regeling
geboden.
Onderdeel b heeft betrekking op het doen van adviesverzoeken bij adviescolleges als
bedoeld in de Kaderwet adviescolleges. Het gaat hierbij om colleges die op grond van
de wet de taak hebben om de regering te adviseren over algemeen verbindende voorschriften
of het te voeren beleid van het Rijk (zie artikel 1 van de Kaderwet). De Kamer heeft
de mogelijkheid om advies in te winnen op grond van artikel 17 van de Kaderwet.
Het tweede lid sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 30, tweede lid, en regelt de betrokkenheid
van het presidium bij de voorstellen tot het doen van een voorlichtings- of adviesverzoek.
Daarbij is in de tekst verduidelijkt dat het presidium de mogelijkheid heeft om een
nader eigen advies over het voorstel te geven, maar daartoe niet verplicht is.
Het derde lid stemt inhoudelijk en tekstueel overeen met het huidige artikel 30, derde lid, en
geeft aan dat uiteindelijk over het voorstel tot het doen van een verzoek om voorlichting
of advies moet worden besloten door de Kamer, wat vanuit de Wet op de Raad van State
en de Kaderwet ook is vereist (de bevoegdheid ligt wettelijk bij de Kamer, aan wie
de voorlichtingen en adviezen ook zijn gericht).
Het vierde lid biedt een voorziening voor situaties dat een verzoek tot voorlichting of advies niet
via een voorstel bij een commissie wordt geïnitieerd, maar plenair via een motie.
Ook in zulke situaties wordt in de praktijk voor de voorbereiding van het verzoek
de in het artikel beschreven weg gevolgd.
Artikel 7.37 Benoeming rapporteur
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 30a, en heeft betrekking op de
bevoegdheid om een rapporteur te benoemen, bedoeld in het voorgestelde artikel 7.26,
onder j.
Het eerste lid sluit aan bij artikel 30a, eerste lid, en geeft aan waarvoor een commissie rapporteurs
kan benoemen. De bepaling is redactioneel aangepast. In onderdeel a is «een in haar
handen gesteld stuk» daarbij aangepast naar een «door haar ontvangen stuk», aangezien
nog slechts weinig stukken (wetsvoorstellen en initiatiefnota’s) plenair in handen
van een commissie worden gesteld en het benoemen van rapporteur ook bij andere stukken
mogelijk is. Zie daarover de toelichting bij artikel 7.22. De inhoud van de onderdelen
b en c is ongewijzigd gebleven ten opzichte van het huidige artikellid.
Het tweede lid (nadere vastlegging rapporteurschap) en derde lid (jaarlijkse berichtgeving over rapporteurschappen) corresponderen met het huidige
artikel 30a, tweede en vierde lid, en zijn inhoudelijk ongewijzigd.
Het huidige artikel 30a, derde lid (toestemming presidium vereist voor extra kosten
door rapporteurschap), is niet langer opgenomen omdat de eventuele kosten voor een
rapporteurschap mogelijk uit het reguliere (onderzoeks)budget van een commissie kunnen
worden betaald. Indien toch kosten worden gemaakt bij een rapporteurschap die niet
door de commissie zelf kunnen worden gedragen, dan geldt dezelfde procedure voor het
maken van extra kosten als in andere situaties.
Artikel 7.38 Aanwijzing groot project
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 31, en ziet op de bevoegdheid van
een commissie om de Kamer voor te stellen een groot project aan te wijzen, bedoeld
in het voorgestelde artikel 7.26, onder k.
De huidige (summiere) inhoud van artikel 31 wordt daarbij in het eerste lid aangevuld om de te schetsen wat de hoofdlijnen van de procedure voor aanwijzing van
een groot project zijn, alsmede wat het doel hiervan is. Daarbij is conform de huidige
procedure bepaald dat ieder lid aan een commissie kan voorstellen de Kamer te verzoeken
een groot project aan te wijzen. Hiermee wordt het groot project onder bijzondere
parlementaire controle geplaatst. De regels voor dat regime van bijzondere parlementaire
controle zijn opgenomen in de door de Kamer vastgestelde Regeling grote projecten,
die ook andere procedurevoorschriften bevat ten aanzien van de grote projecten.
De grondslag voor de Regeling grote projecten is opgenomen in het tweede lid. Het voortouw voor het doen van voorstellen tot wijziging van die regeling zal normaliter
liggen bij de Commissie voor Financiën, die een bijzondere taak heeft ten aanzien
van de grote projecten (zie artikel 7.2, tweede lid).
Hoofdstuk 8. De plenaire vergadering
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk VIII, en bevat de artikelen
over de plenaire vergaderingen van de Kamer. Daarbij is paragraaf 8.1 een inleidende
paragraaf met enige algemene bepalingen over de plenaire vergaderingen, gaat paragraaf
8.2 in op de plenaire beraadslaging, en zijn in paragraaf 8.3 de artikelen over de
plenaire besluitvorming samengebracht.
§ 8.1 Algemene bepalingen
Deze paragraaf bevat enige algemene inleidende artikelen. Daarbij zijn subparagrafen
aangebracht voor de bepalingen over het begin en einde van de vergadering (8.1.1),
de vergaderzaal (8.1.2) en de organisatie van de werkzaamheden (8.1.3).
8.1.1 Het begin en einde van de vergadering
Deze subparagraaf bevat de bepalingen over het bijeenroepen van de vergadering (artikel
8.1), de presentielijst (artikel 8.2), en het openen of uitstellen (artikel 8.3) en
schorsen of sluiten (artikel 8.4) van de vergadering.
Artikel 8.1 Bijeenroeping
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 46. Het artikel heeft daarbij enkele
redactionele aanpassingen ondergaan, maar brengt geen wijziging aan in de wijze van
bijeenroeping van de Kamer.
Ingevolge het eerste lid roept de Voorzitter de Kamer zo vaak als nodig bijeen. Het tweede lid bevat de regel dat de Voorzitter de vergadering binnen een redelijke termijn bijeenroept
bij een met redenen omkleed verzoek van dertig leden of de regering. Deze leden corresponderen
met het huidige artikel 46, eerste lid.
Het derde lid regelt dat de Kamer ook zelf kan besluiten wanneer zij bijeenkomt en bevat bevoegdheid
van de Voorzitter om hiervan af te wijken in geval van onvoorziene omstandigheden,
bijvoorbeeld in geval van plotselinge verhindering van een Minister wiens aanwezigheid
ter vergadering noodzakelijk is. Dit komt overeen met het huidige artikel 46, derde
lid.
In het vierde lid is bepaald dat het presidium richtlijnen kan vaststellen rondom de vergaderdagen
en -uren, waarmee de Voorzitter zoveel mogelijk rekening houdt. Dit komt overeen met
het huidige artikel 46, tweede lid. Daarbij wordt in de voorgestelde bepaling uitdrukkelijk
benoemd dat de richtlijnen ook betrekking kunnen hebben op de perioden waarin de Kamer
met reces is.
Het vijfde lid verplicht tot het tijdig bijeenroepen van de leden voor iedere vergadering, en het
daarbij vermelden van de te behandelen onderwerpen. Dit komt overeen met het huidige
artikel 46, vierde lid. Daarbij wordt niet meer uitdrukkelijk voorgeschreven dat de
bijeenroeping schriftelijk moet gebeuren, tenzij dat niet mogelijk is. Een schriftelijke
bijeenroeping zal tegenwoordig slechts in zeer uitzonderlijke gevallen niet mogelijk
zijn, waarbij de voorgestelde formulering alle ruimte biedt de bijeenroeping op andere
wijze plaats te laten vinden.
Artikel 8.2 Presentielijst
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 48, en heeft betrekking op de presentielijst.
Die lijst wordt met name gebruikt om het quorum te kunnen vaststellen (zie daarover
met name artikel 8.3), en vervult ook een praktische functie bij hoofdelijke stemmingen
(zie 8.25, derde lid).
Het artikel regelt in dat kader dat de aanwezige leden voorafgaand aan de bijeenroeping
van de Kamer hun aanwezigheid melden zodat een presentielijst kan worden opgesteld.
Leden die na het tijdstip van bijeenroeping aankomen, melden hun aanwezigheid bij
aankomst. Dit sluit aan bij de huidige praktijk. De leden melden zich in de praktijk
tegenwoordig met een pas aan op een digitaal systeem, op grond waarvan een presentielijst
met de aanwezige leden kan worden vastgesteld. De redactie van het artikel is hierop
afgestemd.
Artikel 8.3 Opening vergadering bij quorum
Uit artikel 67, eerste lid, van de Grondwet volgt dat de Kamer alleen mag beraadslagen
en besluiten als meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden (het quorum)
in de gebouwen van de Kamer aanwezig is.55 In dit artikel zijn de huidige artikelen 49 en 50, eerste lid, samengebracht, die
beide betrekking hebben op het openen van de vergadering bij de aanwezigheid van het
quorum. De bepalingen zijn daarbij redactioneel aangepast aan de bepaling rondom de
presentielijst (zie artikel 8.2), maar verder gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt dat de vergadering door de Voorzitter wordt geopend als op het tijdstip van
bijeenroeping uit de presentielijst blijkt dat het quorum gehaald is.
Als dat niet het geval is, bepaalt het tweede lid dat de Voorzitter een bijeenkomst opent waarin hij kennis kan geven van ingekomen
stukken (zie daarover artikel 8.7) en de namen van de afwezige leden kan laten oplezen.
De vergadering wordt daarna uitgesteld tot een door de Voorzitter te bepalen tijdstip.
Het huidige artikel 50, tweede lid, over het in het officieel verslag opnemen van
de namen van aan- en afwezige leden bij een bijeenkomst zonder quorum, is uitgewerkt
in het derde lid van artikel 15.6 (officieel verslag).
Artikel 8.4 Schorsing of sluiting van de vergadering
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 47, eerste lid, op grond waarvan
de Voorzitter tot schorsing of sluiting van de vergadering besluit als dat naar zijn
oordeel wenselijk is voor het handhaven van de orde of met het oog op het verloop
van de werkzaamheden. De Voorzitter kan bijvoorbeeld schorsen om gelegenheid te bieden
voor overleg of een korte rust. De bepaling is actief geformuleerd, maar verder inhoudelijk
gelijk gebleven.
Het in artikel 47, tweede lid, neergelegde vereiste dat een besluit van de Kamer nodig
is voor het voortzetten van de vergadering na 23.00 uur, vindt in de praktijk niet
meer plaats en komt daarom niet terug in het Reglement. Zie daarover ook subparagraaf
2.5.4 van het algemeen deel van de toelichting.
8.1.2 De vergaderzaal
Deze subparagraaf bevat de bepalingen over de zitplaatsverdeling (artikel 8.5) en
de spreekplaats (artikel 8.6) in de plenaire vergaderzaal.
Artikel 8.5 Zitplaatsen
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 51 en 55a, tweede lid, en gaat
over de verdeling van de zitplaatsen in de plenaire vergaderzaal. De bepaling is daarbij
redactioneel aangepast, maar de regeling voor de zitplaatsen is inhoudelijk gelijk
gebleven.
Het eerste lid regelt dat ieder lid een hem door het presidium aangewezen zitplaats in de vergaderzaal
heeft. Het presidium kan ook besluiten een groep zitplaatsen aan een fractie of groep
toe te wijzen en de verdere verdeling aan de fractie te laten. Dit komt overeen met
het huidige artikel 51, eerste lid.
Op grond van het tweede lid draagt het presidium er verder zorg voor dat er zitplaatsen beschikbaar zijn voor
de Ministers (onderdeel a), de op grond van artikel 69, derde lid, van de Grondwet
door de Ministers aangewezen personen die hen in de vergadering bijstaan (onderdeel
b), en de gevolmachtigde Ministers en bijzondere gedelegeerden van Aruba, Curaçao
of Sint Maarten (onderdelen c en d; deze hebben het recht om deel te nemen aan de
beraadslaging over rijkswetsvoorstellen op grond van de artikelen 17, eerste en tweede
lid, van het Statuut voor het Koninkrijk). De bepaling komt inhoudelijk overeen met
het huidige artikel 51, derde en vierde lid.
Uit het derde lid volgt dat het presidium ook zitplaatsen kan toekennen aan andere dan de in het eerste
en tweede lid genoemde personen die door de Kamer zijn uitgenodigd. Dit stemt overeen
met het huidige artikel 51, vijfde lid. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om de door
de Kamer uitgenodigde, in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement als bedoeld
in artikel 13.2, of een door de Kamer aangewezen informateur als bedoeld in artikel
11.1.
Als aan een vergadering wordt deelgenomen door bijzondere gedelegeerden of door de
Kamer uitgenodigde, in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, wijst de
Voorzitter hen ingevolge het vierde lid specifieke zitplaatsen aan. Dit komt voor leden van het Europees Parlement overeen
met het huidige artikel 55a, tweede lid. Daarnaast wordt in de praktijk voor bijzondere
gedelegeerden dezelfde werkwijze gevolgd. Daarom is voor beiden een algemene voorziening
getroffen in dit algemene artikel over de zitplaatsen.
Het vijfde lid bepaalt in lijn met het huidige artikel 51, tweede lid, dat de zitplaatsen worden
ingenomen als de Voorzitter daarom verzoekt. Waar in het huidige artikel echter wordt
gesproken wordt van «leden», is dat begrip hier vervangen door «iedereen» zodat duidelijk
is dat dit zich uitstrekt tot alle aanwezigen in de vergaderzaal.
Artikel 8.6 Spreekplaats
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 52, en bepaalt dat de leden in
beginsel staande en vanaf de spreekplaats in de vergaderzaal het woord voeren, tenzij
de Voorzitter anders toestaat. Daarbij is denkbaar dat de Voorzitter toestaat om zittend
of vanaf een andere plaats te spreken, bijvoorbeeld omdat een lid gebruik maakt van
een rolstoel. Het artikel is redactioneel vereenvoudigd, maar heeft inhoudelijk geen
wijzigingen ondergaan.
8.1.3 De organisatie van de werkzaamheden
Deze subparagraaf gaat in op de plenaire organisatie van de werkzaamheden. De subparagraaf
correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel over de ingekomen stukken (artikel
8.7) en paragraaf 2 (regeling van werkzaamheden) van het huidige hoofdstuk VIII. De
artikelen zijn daarbij vanuit hun thematische samenhang samengebracht in één paragraaf.
Artikel 8.7 Ingekomen stukken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 53, en heeft betrekking op ingekomen
stukken.
Uit het eerste lid volgt dat tijdens elke vergadering in de vergaderzaal op de tafel van de Griffier
een lijst ter inzage ligt, waarin alle sinds de voorgaande vergadering ingekomen stukken
zijn opgenomen.
Het tweede lid regelt dat de Voorzitter in deze lijst voorstellen of mededelingen doet over de behandeling
van die stukken. Tegen een behandelvoorstel kan bezwaar worden gemaakt door een lid,
in welk geval de Kamer beslist. Bij het uitblijven van een bezwaar, is een behandelvoorstel
na het sluiten van de vergadering aangenomen.
De voorgestelde eerste twee leden komen overeen met het huidige artikel 53, eerste
lid. In het voorgestelde tweede lid wordt daarbij voortaan niet meer slechts gesproken
van door de Voorzitter gedane «voorstellen» maar ook van «mededelingen». Hiervoor
is gekozen omdat de lijst in de praktijk naast voorstellen ook veel mededelingen bevat,
bijvoorbeeld de mededeling dat een ingekomen brief is rondgezonden en gepubliceerd.
De regeling voor het opnemen van de lijst van ingekomen stukken in het officieel verslag
(zie de laatste zin van het huidige artikel 53, eerste lid) is opgenomen in artikel
15.6 (Officieel verslag).
Het derde lid laat ruimte aan de Voorzitter om te besluiten ongetekende, onbegrijpelijke of beledigende
stukken niet op de lijst met ingekomen stukken op te nemen en komt overeen met het
huidige artikel 53, derde lid. Zie over de door de Kamer ontvangen stukken zonder
afzender ook artikel 7.22, derde lid.
Het huidige artikel 53, tweede lid, waarin is bepaald dat de Voorzitter kan besluiten
mededeling te doen van de ingekomen stukken die hij daarvoor belangrijk genoeg acht,
komt niet terug. Dergelijke mededelingen kunnen ook zonder de voorziening door de
Voorzitter worden gedaan en komen in de praktijk weinig voor.
Artikel 8.8 Regeling van werkzaamheden
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54, en gaat in op de regeling van
werkzaamheden.
Op basis van het eerste lid kunnen tijdens de regeling van werkzaamheden door de Voorzitter en de leden voorstellen
worden gedaan. Dit stemt overeen met het huidige artikel 54, eerste lid.
Het tweede lid correspondeert met de eerste twee zinnen van het huidige artikel 54, tweede lid.
Daarbij is als uitgangspunt opgenomen dat slechts éénmaal in de week op een door de
Voorzitter te bepalen tijdstip – bijvoorbeeld dinsdagmiddag na het mondelinge vragenuur
– een regeling van werkzaamheden zal plaatsvinden. Het huidige Reglement gaat er tevens
van uit dat de regeling dagelijks aan het begin van de vergadering plaatsvindt, wat
niet langer overeenstemt met de praktijk. Het huidige Reglement gaat er voorts vanuit
dat op alle vergaderdagen een regeling van werkzaamheden plaatsvindt, tenzij de Voorzitter
dit weigert. In de voorgestelde bepaling krijgt de Voorzitter de mogelijkheid om in
bijzondere gevallen te besluiten vaker per week een regeling te laten plaatsvinden.
Hiervoor kan bijvoorbeeld worden gekozen wanneer spoedeisende ontwikkelingen daartoe
aanleiding geven, die niet tot de eerstvolgende reguliere regeling van werkzaamheden
kunnen wachten of niet in de regeling van werkzaamheden in de meest betrokken commissie
(zie het voorgestelde artikel 7.18, tweede lid) kunnen worden behandeld. Zie over
de achtergrond van deze wijzigingen verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel van
de toelichting, onder «Minder vaak regeling van werkzaamheden».
Het derde lid verduidelijkt dat leden hun voorstellen vooraf aanmelden bij de Voorzitter. Dit stemt
overeen met de huidige praktijk, en bevordert het ordelijke verloop van de regeling
van werkzaamheden.
Het vierde lid verduidelijkt dat de tijdens de regeling in te brengen voorstellen vooraf openbaar
worden gemaakt, tenzij dit door spoed niet mogelijk is. De voorstellen worden hierbij
uiteraard ook aan de leden meegedeeld. Dit komt voor wat betreft de door de Voorzitter
gedane voorstellen overeen met het huidige artikel 54, tweede lid, laatste zin, en
stemt verder overeen met de huidige praktijk.
Op grond van de eerste zin van het vijfde lid hebben leden voorafgaande toestemming van de Voorzitter nodig om een brief van de
regering te vragen bij de regeling van werkzaamheden. Dit stemt overeen met het huidige
artikel 54, derde lid. Daarbij wordt als richtlijn voorgesteld dat de toestemming
slechts wordt verleend indien de brief betrekking heeft op een onderwerp waarover
de Kamer naar verwachting binnen een week zal beraadslagen of besluiten. Zie hierover
ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Introductie van
een regeling van werkzaamheden op commissieniveau».
§ 8.2 De beraadslaging
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk VIII, en bevat
de artikelen over de plenaire beraadslaging. De artikelen zijn daarbij nader onderverdeeld
in subparagrafen over spreken in de vergadering (8.2.1), gedrag in de vergadering
(8.2.2), moties (8.2.3), en het sluiten van de beraadslaging (8.2.4).
8.2.1 Spreken in de vergadering
Deze subparagraaf heeft betrekking op het spreken in de vergadering.
Artikel 8.9 Spreken in de vergadering
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 55 en 55a, derde lid, over het
spreken in de vergadering. De bepaling heeft enkele redactionele en inhoudelijke aanpassingen
ondergaan om aan te sluiten bij de praktijk.
De voorgestelde eerste drie artikelleden komen overeen met het huidige artikel 55,
eerste lid, dat omwille van de leesbaarheid in afzonderlijke leden is uitgesplitst.
Ingevolge het eerste lid is verlof van de Voorzitter nodig om in een vergadering het woord te voeren. Dit
sluit aan bij het huidige artikel 55, eerste lid, eerste zin. In het voorgestelde
artikel wordt daarbij gesproken van «een ieder» om te verduidelijken dat voor alle
deelnemers aan de beraadslaging het uitgangspunt geldt dat de toestemming van de Voorzitter
is vereist voor het voeren van het woord.
Uit het tweede lid volgt dat het woord door de Voorzitter wordt verleend in de volgorde waarin om het
woord is gevraagd, tenzij de Kamer anders besluit. Dit stemt overeen met het huidige
artikel 55, eerste lid, tweede zin.
Het derde lid heeft betrekking op de sprekerslijsten. De leden kunnen zich daarop voorafgaand aan
de beraadslaging over een onderwerp inschrijven. De inschrijving is mogelijk vanaf
het moment waarop door de Kamer is besloten of door de Voorzitter is medegedeeld een
onderwerp aan de orde te stellen. In het lid is verduidelijkt dat via de inschrijving
op de sprekerslijst het woord wordt gevraagd tijdens de beraadslaging. De inschrijfvolgorde
op de sprekerslijst is daarbij op grond van het tweede lid dus in beginsel ook doorslaggevend
voor de volgorde waarin het woord wordt verleend, waarbij de Kamer wel de mogelijkheid
heeft om tot een afwijkende spreekvolgorde te beslissen. Dit komt overeen met de praktijk.
Het vierde lid regelt dat als aan een vergadering wordt deelgenomen door in Nederland gekozen leden
van het Europees Parlement als bedoeld in artikel 13.2, of door bijzondere gedelegeerden
van de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten, de Voorzitter beslist over de volgorde
waarin aan hen het woord gegeven wordt. Voor de leden van het Europees Parlement was
dit reeds geregeld in het huidige artikel 55a, derde lid; voor bijzondere gedelegeerden
wordt daarbij in de praktijk steeds aangesloten.
Het vijfde lid correspondeert met het huidige artikel 55, tweede lid. Daarbij worden bijzondere
gedelegeerden niet langer in het lid genoemd, aangezien het voorgestelde vierde lid
hiervoor een regeling biedt. Verder is een voorziening opgenomen voor «andere personen
die zijn uitgenodigd om een vergadering bij te wonen» om op dit punt volledigheid
te bieden. Bij de «andere personen» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een door de
Kamer aangewezen informateur.
Uit het zesde lid volgt dat de Voorzitter, in geval van inhoudelijke deelname aan het debat over een
onderwerp (het voeren van het woord anders dan ter uitvoering van de voorzitterstaak),
de voor hem bestemde zitplaats verlaat zolang dat onderwerp aan de orde is. Het voorzitterschap
zal daarbij dan moeten waargenomen op grond van artikel 3.4. Dit sluit inhoudelijk
aan bij het huidige artikel 55, derde lid.
Artikel 8.10 Persoonlijk feit of voorstel van orde
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 56, en heeft betrekking op de spreekvolgorde
bij een persoonlijk feit of een voorstel van orde. Daarbij zijn enige redactionele
aanpassingen aangebracht ter verduidelijking van de tekst, maar blijft de regeling
inhoudelijk ongewijzigd.
Uit het eerste lid volgt dat een verzoek van een lid om het woord te voeren over een persoonlijk feit
of de orde (bijvoorbeeld de wijze van behandeling van het in beraadslaging zijnde
onderwerp) de spreekvolgorde kan verbreken.
Het tweede lid heeft betrekking op een persoonlijk feit (bijvoorbeeld een door een ander lid geuite
belediging). Een lid verkrijgt het woord daarover slechts wanneer het een voorlopige
aanduiding van het persoonlijk feit heeft gedaan, en de Voorzitter beslist uiteindelijk
of sprake is van een persoonlijk feit.
Op grond van het derde lid kunnen voorstellen van orde door de Voorzitter of door een lid worden gedaan.
Artikel 8.11 Interrupties
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 57, en regelt dat de Voorzitter
interrupties kan toelaten die bestaan uit korte vragen of opmerkingen waaraan geen
inleiding voorafgaat. De bepaling is daarbij niet inhoudelijk gewijzigd.
Artikel 8.12 Spreektermijnen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 63, en heeft betrekking op de bij
de beraadslaging gehanteerde spreektermijnen.
Het eerste lid regelt dat een lid in ten hoogste twee termijnen het woord voert over een onderwerp,
tenzij de Kamer toestemming heeft verleend om daarvan af te wijken. Dit stemt overeen
met het huidige artikel 63, eerste lid. De inhoud van het huidige artikel 63, tweede
lid, waaruit volgt dat het spreken over een persoonlijk feit of een voorstel van orde
niet als termijn meegerekend wordt, komt niet terug. In de praktijk blijkt daarover
geen misverstand te bestaan.
Het tweede lid is nieuw, en regelt dat als een lid in een vergadering over een onderwerp niet in
de eerste termijn het woord heeft gevoerd, hij daarna in diezelfde vergadering slechts
met toestemming van de Kamer aan de beraadslaging over het onderwerp kan deelnemen.
Dit strekt ertoe te kunnen voorkomen dat leden zonder aankondiging in een late fase
van een debat aan de beraadslaging gaan deelnemen (door middel van het voeren van
het woord of te interrumperen). De regeling is gericht op de beraadslaging over een
onderwerp «in een vergadering», om nog wel ruimte te bieden voor de vervanging van
leden indien de termijnen over meerdere vergaderingen verspreid zijn. Dat kan bijvoorbeeld
nodig zijn bij ziekte of bij wisselingen in het woordvoerderschap, en het is daarbij
praktisch om de vervanging mogelijk te houden zonder dat daarvoor toestemming van
de Kamer is vereist.
Artikel 8.13 Maximumspreektijden
Dit artikel heeft betrekking op de mogelijkheid om tijdens de beraadslaging maximumspreektijden
vast te stellen. Daarbij zijn de daarop betrekking hebbende huidige artikelen 64 en
65 vanwege hun inhoudelijke verwantschap samengebracht in één artikel. De bepaling
zijn daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt dat de Kamer per fractie of groep en voor Ministers en overige deelnemers
maximumspreektijden kan vaststellen voor de beraadslaging over een onderwerp. Bij
het bepalen van de spreektijd per fractie of groep wordt rekening gehouden met hun
omvang. Dit stemt overeen met artikel 64, eerste zin. Daarbij heeft het voorgestelde
lid ook betrekking op de «overige deelnemers», om bijvoorbeeld ook maximumspreektijden
te kunnen vaststellen voor bijzondere gedelegeerden of aan de beraadslaging deelnemende,
in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement als bedoeld in artikel 13.2.
Het tweede lid bepaalt dat, indien maximumspreektijden worden vastgesteld, de Kamer, in afwijking
van het eerste lid, tevens kan besluiten dat slechts in één termijn het woord gevoerd
wordt. Dit stemt overeen met het huidige artikel 64, tweede zin.
Het derde lid regelt dat als de maximumspreektijd verstreken is, de Voorzitter de spreker verzoekt
om te stoppen met spreken, en de spreker daaraan meteen vervolg geeft. Dit komt overeen
met het huidige artikel 65. Daarbij is wel in de formulering opgenomen dat het zowel
gaat om maximumspreektijden die door de Kamer zijn vastgesteld, als om door het Reglement
voorgeschreven maximumspreektijden. Bij deze laatste categorie kan worden gedacht
aan de maximumspreektijden tijdens een tweeminutendebat (zie artikel 7.32, vierde
lid), het mondelinge vragenuur (zie artikel 12.4, tweede en derde lid), en bij de
stemverklaringen (zie artikel 8.28, tweede lid).
8.2.2 Gedrag in de vergadering
Deze subparagraaf heeft betrekking op het gedrag van de sprekers in de vergaderingen,
waarbij de Voorzitter ongewenst gedrag kan corrigeren met behulp van de artikelen
8.15, 8.16 en 8.17.
Artikel 8.14 Bij onderwerp blijven
Dit artikel correspondeert inhoudelijk met het huidige artikel 58, eerste lid.
Daarbij bevat het eerste lid het uitgangspunt dat iedere spreker dient te blijven bij het onderwerp dat in beraadslaging
is. Dit ligt in de huidige bepaling besloten.
Het tweede lid verplicht de Voorzitter een spreker tot de behandeling van het onderwerp terug te
roepen, als de spreker daarvan afwijkt. Dit stemt overeen met de huidige regeling.
Artikel 8.15 (Waarschuwing voor) ongeoorloofd gedrag
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 58, tweede lid, en gaat in op tijdens
de vergadering voorkomend ongeoorloofd gedrag. Dit onderwerp is in een afzonderlijk
artikel ondergebracht ten aanzien van de regeling voor het afwijken van het onderwerp
in beraadslaging, omdat het hierbij om beduidend ernstigere gedragingen gaat, en de
reactie van de Voorzitter ook afwijkend zal zijn (een waarschuwing in plaats van het
terugroepen tot het onderwerp van de beraadslaging).
Het eerste lid bevat een opsomming van de gedragingen waarvan men zich tijdens een vergadering heeft
te onthouden. Het gaat daarbij om beledigend taalgebruik (onderdeel a), ordeverstoringen
(onderdeel b), schendingen van de geheimhouding of vertrouwelijkheid (onderdelen c
en d), en het betuigen van instemming met of het aansporen tot onwettige handelingen
(onderdeel e). De opsomming stemt overeen met de huidige regeling, waarin de norm
zich te onthouden van het betrokken ongeoorloofd gedrag ook ligt besloten. De regeling
is daarnaast gericht op «een ieder» in plaats van «een lid of een Minister» omdat
van alle deelnemers aan de beraadslaging mag worden verwacht dat die zich van de opgesomde
ongeoorloofde gedragingen onthouden.
Het tweede lid regelt dat de Voorzitter een spreker die zich ongeoorloofd gedraagt waarschuwt, en
hem in de gelegenheid dient te stellen zijn woorden terug te nemen of van zijn ongeoorloofd
gedrag terug te komen (wat bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een ordeverstoring
die niet uit woorden bestaat). Dit sluit aan bij de huidige regeling.
Artikel 8.16 Ontneming van het woord
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 59, en gaat in op de ontneming
van het woord door de Voorzitter. De redactie van de bepaling is daarbij aangepast
om de regeling te verduidelijken, maar het artikel is verder inhoudelijk gelijk gebleven.
In het eerste lid wordt een opsomming gegeven van gevallen waarin de Voorzitter tot ontneming van het
woord kan overgaan. De Voorzitter heeft deze mogelijkheid op grond van onderdeel a
als een spreker geen gehoor geeft aan een verzoek van de Voorzitter als bedoeld in
artikel 8.14, tweede lid, om terug te keren tot het in beraadslaging zijnde onderwerp.
Daarnaast kan de Voorzitter op grond van onderdeel b een lid dat is gewaarschuwd voor
ongeoorloofd gedrag als bedoeld in artikel 8.15 het woord ontnemen, indien dit lid
weigert woorden terug te nemen of van het gedrag terug te komen, dan wel blijft voortgaan
ongeoorloofd gedrag te vertonen (wat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde gedrag hoeft
te zijn waarvoor hij is gewaarschuwd. Dit sluit aan bij het huidige artikel 59, eerste
lid.
Het tweede lid regelt dat een lid dat het woord is ontnomen, in die vergadering niet meer mag deelnemen
aan de verdere beraadslaging over het onderwerp dat behandeld wordt. Dit sluit inhoudelijk
aan bij het huidige artikel 59, tweede lid.
Artikel 8.17 Uitsluiting van de vergadering
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 60, en regelt dat de Voorzitter
kan besluiten dat een spreker die het woord is ontnomen als bedoeld in artikel 8.16,
of ieder ander lid dat zich gedraagt als bedoeld in dat artikel, uitgesloten wordt
van het verder bijwonen van de vergadering van die dag. De regeling is daarbij inhoudelijk
gelijk gebleven.
Artikel 8.18 Geen beroep op de Kamer
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 62, en regelt dat geen beroep op
de Kamer mogelijk is ten aanzien van beslissingen van de Voorzitter omtrent ongeoorloofd
gedrag als bedoeld in de artikelen 8.15 tot en met 8.17. De regeling is daarbij inhoudelijk
gelijk gebleven.
8.2.3 Moties
Deze subparagraaf bevat de bepalingen over de indiening en behandeling van moties
tijdens de plenaire beraadslaging. Zie voor de bijzonderheden van de indiening en
behandeling van moties tijdens een mondeling (commissie)overleg artikel 7.31, en voor
een bijzondere regel voor de besluitvorming over moties artikel 8.22, tweede lid.
Artikel 8.19 Moties
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 66, eerste tot en met vierde lid,
en gaat over de indiening en behandeling van moties.
Het eerste lid gaat daarbij in op de indiening van moties. Deze bevoegdheid komt toe aan ieder lid
dat tijdens de beraadslaging het woord voert, waarbij het lid de tekst van zijn moties
dient voor te lezen. Dit correspondeert met het huidige artikel 66, eerste lid, eerste
zin (indiening tijdens de beraadslaging door een lid dat het woord voert), en derde
lid (tijdens de indiening de tekst van de motie voorlezen). In de tekst is daarbij
verduidelijkt dat de indiening mede namens andere indieners kan plaatsvinden. De daartoe
strekkende zinsnede «alleen of met andere leden» stemt overeen met de voorgestelde
passage voor vergelijkbare instrumenten van leden als het amendement (zie artikel
9.5), het subamendement (zie artikel 9.9), het initiatiefwetsvoorstel (zie artikel
9.21), de initiatiefnota (zie artikel 10.9) en een voorstel tot wijziging van het
Reglement (zie artikel 16.1).
Het tweede lid stelt nadere eisen aan de moties: deze moeten kort en duidelijk geformuleerd zijn,
op schrift gesteld zijn, en ondertekend zijn door de indieners. Dit correspondeert
met het huidige artikel 66, eerste lid, tweede zin, waarbij de ondersteuningseis voor
moties niet terugkomt. Zie daarover subparagraaf 2.5.2 van het algemene deel van de
toelichting, onder «Ondersteuningseis moties heeft geen toegevoegde waarde».
Uit het derde lid volgt dat moties in beginsel slechts in de tweede termijn van de beraadslaging ingediend
kunnen worden, tenzij de Kamer toestemming geeft voor het indienen van moties in de
eerste termijn of er wordt beraadslaagd over een verslag van een commissiedebat, wetgevingsoverleg,
notaoverleg of schriftelijk overleg. Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige
artikel 66, tweede lid.
Uit het vierde lid volgt dat de beraadslaging over moties dient plaats te vinden tijdens de beraadslaging
over het onderwerp waarop de motie betrekking heeft, tenzij de Kamer anders besluit.
Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 66, vierde lid.
Op grond van het vijfde lid kan de eerste ondertekenaar een motie wijzigen of intrekken, totdat erover is gestemd.
Deze regel ontbreekt in het huidige Reglement, maar sluit aan bij de praktijk. Voor
de formulering van dit lid is aangesloten bij de regeling voor amendementen (zie artikel
9.7).
Artikel 8.20 Overnemen van moties
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 66, vijfde en zesde lid, en bevat
de regels met betrekking tot het overnemen van moties door een Minister. Daarbij zijn
uitsluitend enkele redactionele wijzigingen aangebracht.
Het eerste lid regelt dat de Voorzitter mededeling doet van overgenomen moties, waarvoor de onderdelen
a (Minister verenigt zich met inhoud motie) en b (geen bezwaar van enig lid tegen
het overnemen) twee cumulatieve vereisten bevatten.
Uit het tweede lid volgt dat een motie, nadat deze is overgenomen, niet langer een afzonderlijk onderwerp
van beraadslaging is.
Het overnemen van moties tijdens een notaoverleg of wetgevingsoverleg wordt, anders
dan nu het geval is (zie het huidige artikel 66, zevende lid), wel mogelijk.
8.2.4 Het sluiten van de beraadslaging
Deze afsluitende subparagraaf behandelt de bijzonderheden rondom het sluiten van de
beraadslaging over een onderwerp.
Artikel 8.21 Sluiting van de beraadslaging
Dit artikel behandelt de bijzonderheden rondom het sluiten van de beraadslaging over
een onderwerp. Daarbij zijn de huidige artikelen 67 en 68, die beide gaan over het
sluiten van de beraadslaging, vanwege hun inhoudelijke verwantschap samengebracht
in één bepaling.
Het eerste lid regelt dat de Voorzitter de beraadslaging sluit als niemand meer het woord wil voeren.
Dit komt overeen met het huidige artikel 67, eerste lid.
Op grond van het tweede lid kan zowel de Voorzitter als een aanwezig lid voorstellen de beraadslaging van de
zijde van de Kamer te sluiten indien het onderwerp naar hun oordeel van verschillende
zijden voldoende is belicht. Het lid correspondeert met artikel 67, tweede en derde
lid, waarbij ter vereenvoudiging één uniforme regeling wordt vastgesteld. Daarbinnen
wordt het ook leden toegestaan een beknopte toelichting op hun voorstel te geven,
en is niet langer uitgesloten dat over het voorstel wordt beraadslaagd, omdat enige
toelichting en beraadslaging op dit punt in de praktijk onvermijdelijk kan zijn.
Het derde lid correspondeert met het huidige artikel 68, en heeft betrekking op voorstellen om
de beraadslaging van de zijde van de Kamer op een bepaald tijdstip te sluiten. Ook
dit voorstel kan zowel door de Voorzitter als door een lid gedaan worden en beknopt
worden toegelicht, en het is ook niet langer uitgesloten (kort) over een dergelijk
voorstel te beraadslagen. Als het voorstel wordt aangenomen, kan de resterende tijd
door de Voorzitter naar billijkheid worden verdeeld over de sprekers.
§ 8.3 De besluitvorming
Deze paragraaf heeft betrekking op de plenaire besluitvorming. Daarbij bevat subparagraaf
8.3.1 enige algemene bepalingen, en wordt in vervolgens ingegaan op de bijzonderheden
bij de besluitvorming over zaken (subparagraaf 8.3.2) en personen (subparagraaf 8.3.3).
8.3.1 Algemene bepalingen
In deze subparagraaf worden enige algemene regels gegeven ten aanzien van de besluitvorming.
Artikel 8.22 Nemen van een besluit
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, eerste en tweede lid, en gaat
in op het moment waarop de Kamer over een door haar behandeld onderwerp een besluit
neemt. Het artikel is opgenomen in een algemene paragraaf, omdat het zowel van belang
is bij de besluitvorming over zaken als over personen.
Het eerste lid regelt dat de Kamer, nadat de beraadslaging over een onderwerp is gesloten, zo nodig
overgaat tot het nemen van een besluit. Dit stemt overeen met het huidige artikel
69, eerste lid.
Het tweede lid geeft een bijzondere regel voor de besluitvorming over moties. Daarbij geldt dat de
stemming daarover kan worden aangehouden, en dat de aangehouden motie vervalt als
daarover nog niet gestemd is in de eerste vergadering twaalf weken na het besluit
tot aanhouden, tenzij de Kamer anders besluit. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige
artikel 69, tweede lid. Wel wordt voorgesteld om uit te gaan van een eenvoudigere
vervaltermijn van twaalf weken in plaats van de huidige bepaling die uitgaat van twee
maanden (die van duur kunnen wisselen), en daarbij recesperioden (die eveneens van
duur kunnen wisselen) niet mee te rekenen. Een motie vervalt in het voorstel dus indien
er in de eerste vergadering twaalf kalenderweken na de aanhouding niet over is gestemd
en de Kamer tot niet nadere aanhouding heeft besloten. Een voorstel tot het aanhouden
zal normaliter afkomstig zijn van de eerste ondertekenaar van de motie. Verder is
de laatste zin nieuw, op grond waarvan alle aangehouden moties bij het eindigen van
een zitting vervallen. Zie hierover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen deel van
deze toelichting, onder «Aangehouden moties».
Artikel 8.23 Tijdstippen stemmingen
Dit nieuwe artikel heeft betrekking op het tijdstip van de stemmingen. In de praktijk
vinden de meeste stemmingen plaats op vaste tijdstippen (bijvoorbeeld wekelijks op
de dinsdagmiddag na het mondelinge vragenuur), maar er vinden ook relatief veel tussentijdse
stemmingen plaats. Voorgesteld wordt die tussentijdse stemmingen zoveel mogelijk te
beperken om de Kameragenda voorspelbaarder te maken en onregelmatige onderbrekingen
van bijvoorbeeld commissieactiviteiten zoveel mogelijk te vermijden. Tegen die achtergrond
wordt dit nieuwe artikel voorgesteld, waarin het uitgangspunt is geformuleerd om de
stemmingen zoveel mogelijk te laten plaatsvinden op vaste tijdstippen. Zie daarover
paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Stemmen op vaste tijdstippen».
De bepaling is hierbij met opzet open geformuleerd. Daarbij wordt het uitgangspunt
van vaste stemmomenten in het Reglement opgenomen, maar bestaat wel ruimte om tussentijdse
stemmingen te houden wanneer dat noodzakelijk is (bijvoorbeeld bij stemmingen over
bepaalde ordevoorstellen).
8.3.2 Besluitvorming over zaken
Deze subparagraaf correspondeert met de paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk VIII,
en gaat over de plenaire besluitvorming over zaken.56 Daarbij is het opschrift gewijzigd naar «Besluitvorming over zaken», aangezien de
paragraaf ook ingaat op de door de Kamer te nemen besluiten zonder stemmingen (zie
artikel 8.29).
Artikel 8.24 Stemming bij handopsteken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, derde lid, en geeft als uitgangspunt
dat stemmingen over een zaak plaatsvinden door handopsteken. Daarbij is de uitzondering
voor hoofdelijke stemmingen uitdrukkelijk in de bepaling vermeld om de verhouding
met artikel 8.25 te verduidelijken.
Artikel 8.25 Hoofdelijke stemming
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 70, en ziet op de hoofdelijke stemmingen
over een zaak. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk
gebleven.
Het eerste lid bevat de situaties waarin tot een hoofdelijke stemming dient te worden overgegaan.
Deze vinden op grond van onderdeel a plaats indien een lid daarom verzoekt, wat ook
rechtstreeks volgt uit artikel 67, vierde lid, van de Grondwet. Daarnaast vindt op
grond van onderdeel b een hoofdelijke stemming plaats als naar het oordeel van een
lid de stemverhouding bij een stemming bij handopsteken onduidelijk is. Dit sluit
aan bij het huidige artikel 70, eerste en tweede lid.
Het tweede lid geeft voor de stemmingen in verband met het onduidelijk zijn van de stemverhouding
bij handopsteken (de situatie van het eerste lid, onder b) een bijzondere regel: er
kan dan slechts hoofdelijk worden gestemd als de uitslag van de stemming bij handopsteken
nog niet is vastgesteld. Dit komt overeen met de laatste zinsnede van het huidige
artikel 70, tweede lid.
Het derde lid regelt de wijze waarop hoofdelijke stemmingen plaatsvinden. De stemmingen vinden
daarbij op grond van artikel 67, vierde lid, van de Grondwet, mondeling en bij hoofdelijke
oproeping plaats. Het lot bepaalt welk lid op de presentielijst (zie daarover artikel
8.2) als eerste hoofdelijk wordt opgeroepen om te stemmen door mondeling «voor» of
«tegen» uit te spreken, waarna de verdere volgorde van de presentielijst gevolgd wordt.
Dit correspondeert met het huidige artikel 70, derde en vierde lid.
Het vierde lid bevat een regeling voor de situatie dat bij de hoofdelijke stemming blijkt dat het
quorum niet meer aanwezig is. Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Grondwet,
mag de Kamer immers alleen beraadslagen of besluiten als meer dan de helft van het
aantal zitting hebbende leden ter vergadering aanwezig is. Als bij een hoofdelijke
stemming uit de presentielijst blijkt dat het quorum niet aanwezig is, is de stemming
dus nietig en kan de Kamer niet doorgaan met stemmen en vergaderen. Het artikellid
regelt tegen deze achtergrond dat als bij de hoofdelijke stemming blijkt dat het quorum
niet meer aanwezig is, de Voorzitter de vergadering ofwel zal schorsen en weer voortzetten
als bij heropening blijkt dat het quorum inmiddels aanwezig is (onderdeel a), ofwel
zal sluiten en later een nieuwe vergadering zal bijeenroepen (onderdeel b). Dit komt
overeen met het huidige artikel 70, vijfde lid. Zie voor de vaststelling van het quorum
bij de heropening van de vergadering of bij de opening van de nieuwe vergadering artikel
8.3.
Artikel 8.26 Vergissingen bij stemmingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 71, en ziet op begane vergissingen
tijdens de stemmingen over zaken.
Het eerste lid bevat de mogelijkheid om een vergissing te herstellen bij het stemmen bij handopsteken
voordat de Voorzitter de uitslag heeft vastgesteld. Ingevolge het tweede lid kan een vergissing bij het hoofdelijk stemmen hersteld worden voordat het volgende
lid gestemd heeft. Dit komt overeen met het huidige artikel 71, eerste lid, eerste
zin, en tweede lid, eerste zin, waarbij de volgorde van de leden is omgedraaid om
aan te sluiten bij de volgorde van de artikelen over stemmen bij handopsteken (artikel
8.24) en de hoofdelijke stemming (artikel 8.25).
Het derde lid heeft betrekking op de situatie dat een lid zijn vergissing niet tijdig bemerkt.
In dat geval kan het lid na afloop van de stemming aantekening vragen dat hij zich
heeft vergist. Een dergelijke aantekening heeft geen effect op de stemmingsuitslag,
maar wordt wel vermeld in het woordelijk verslag over de stemmingen. Dit komt overeen
met het huidige artikel 71, eerste lid, laatste zin, en tweede lid, laatste zin. Daarbij
is de voor beide stemmodaliteiten (stemmen bij handopsteken en hoofdelijke stemmingen)
gelijkluidende voorziening opgenomen in een afzonderlijk lid om onnodige herhaling
te voorkomen.
Artikel 8.27 Staken van stemmen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 72, en biedt een regeling voor
de situatie van het staken van de stemmen bij stemmingen over zaken. Van het «staken
van stemmen» is sprake als bij een stemming het aantal voorstemmers gelijk is aan
het aantal tegenstemmers.
Het eerste lid bepaalt dat een voorstel niet aangenomen is als de stemmen staken in een voltallige
vergadering (een vergadering waarin alle leden aanwezig zijn). In dat geval is meteen
duidelijk dat er in de Kamer geen meerderheid voor het te nemen besluit is (wat door
artikel 67, tweede lid, van de Grondwet wordt vereist voor het nemen van een besluit),
en is het besluit genomen. Dit komt overeen met het huidige artikel 72, eerste lid.
Het tweede lid gaat in op de situatie dat de stemmen staken in een vergadering die niet voltallig
is (waarin niet alle leden aanwezig zijn). In dat geval wordt de stemming uitgesteld
tot een volgende vergadering. Als in die vergadering de stemmen wederom staken, is
het voorstel niet aangenomen. Dit komt overeen met het huidige artikel 72, tweede
lid.
Artikel 8.28 Stemverklaring
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 73, en bevat de regeling voor het
afleggen van stemverklaringen door de leden bij de stemmingen over een zaak.
Het eerste lid gaat in op het moment waarop de stemverklaringen kunnen worden afgelegd. Daarbij
kunnen de leden de stemverklaringen vóór een stemming slechts afleggen als zij hiervoor
toestemming van de Voorzitter verkrijgen, en is voor het afleggen van een stemverklaring
ná de stemmingen geen toestemming vereist. Dit komt overeen met het huidige artikel
73, eerste en tweede lid. Omdat het afleggen van een stemverklaring voorafgaand aan
de stemmingen in de praktijk meer gebruikelijk is dan een stemverklaring achteraf,
wordt deze variant nu als eerste genoemd.
Uit het tweede lid volgt dat een stemverklaring niet langer dan één minuut mag duren. Dit correspondeert
met het huidige artikel 73, derde lid. Daaraan is als inhoudelijk criterium toegevoegd
dat het lid dat een stemverklaring aflegt zich dient te beperken tot het geven van
een korte toelichting op zijn stem.
Op grond van het derde lid kan de beraadslaging na het afleggen van een stemverklaring niet worden heropend.
Dit komt overeen met het huidige artikel 73, tweede lid, laatste zin. Die zin heeft
alleen betrekking op het afleggen van stemverklaringen voorafgaand aan de stemming,
maar dit geldt natuurlijk ook voor het afleggen van stemverklaringen na de stemmingen.
Artikel 8.29 Besluit zonder stemming
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 69, vierde lid, en biedt een regeling
voor het nemen van besluiten over zaken zonder uitdrukkelijke stemming. De inhoud
van de bepaling is daarbij ondergebracht in een artikel na de bepalingen over de stemmingen
bij handopsteken en de hoofdelijke stemmingen, omdat die beide stemmodaliteiten hierbij
achterwege worden gelaten. Verder is de bepaling voor de overzichtelijkheid uitgesplitst
over twee leden, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt dat de stemming over een besluit achterwege kan blijven, als geen lid om een
stemming vraagt. De Voorzitter stelt dan voor het besluit zonder stemming te nemen.
Er wordt in de praktijk wekelijks op deze wijze beslist bij de afdoening van hamerstukken.
Het tweede lid biedt leden de mogelijkheid om bij het nemen van besluiten zonder stemmingen aantekening
te vragen te hebben tegengestemd. In dat geval wordt het besluit geacht te zijn genomen
met instemming van de overige leden.
8.3.3 Besluitvorming over personen
Deze subparagraaf correspondeert met paragraaf 5 van het huidige hoofdstuk VIII, en
gaat over de plenaire besluitvorming over personen. Daarbij is het opschrift gewijzigd
naar «Besluitvorming over personen», aangezien de paragraaf ook ingaat op de door
de Kamer te nemen besluiten zonder stemmingen (zie artikel 8.36).
Artikel 8.30 Stemming met stembriefjes
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 74, eerste zin, en 75, en bepaalt
dat de stemming over personen met stembriefjes plaatsvinden.57 De bepaling is redactioneel aangepast, maar blijft inhoudelijk ongewijzigd. De bepalingen
rondom de vaststelling van de uitslag uit het huidige artikel 74 zijn opgenomen in
artikel 8.34 (na de bepalingen over de stemrondes, het staken van de stemmen, en de
geldigheid van de stembriefjes).
Uit het eerste lid volgt dat de stemming over personen voor benoemingen, voordrachten of keuzen plaatsvindt
met stembriefjes die in een stembus worden geworpen.
Het tweede lid regelt dat voor iedere kandidaat afzonderlijk een stembriefje ingevuld dient te worden
met een duidelijke aanwijzing van de persoon waarop de stem uitgebracht wordt. Mocht
over de aanwijzing in een stembriefje twijfel bestaan, dan beslist de Kamer.58
Artikel 8.31 Stemrondes
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 79 tot en met 82, en ziet op de
verschillende stemrondes waarin een stemming over personen kan plaatsvinden. De artikelen
zijn daarbij samengebracht in één artikel, aangezien zij een sterke inhoudelijke samenhang
kennen.
Uit het eerste lid volgt dat de stemming over kandidaten in een aantal rondes plaatsvindt. Het precieze
aantal rondes is daarbij afhankelijk van de vraag hoe snel een persoon een meerderheid
van stemmen verkrijgt. In de eerste stemronde kan een vrije keuze op personen worden
gemaakt. Als bij de eerste stemming op geen persoon een meerderheid van stemmen is
uitgebracht, vindt op grond van het tweede lid een tweede – eveneens vrije – stemming plaats. Dit sluit aan bij het huidige artikel
79.
Het derde lid regelt dat als ook in de tweede stemronde geen persoon de meerderheid van stemmen
heeft, er in de derde stemronde gekozen kan worden tussen de vier personen op wie
in de tweede stemronde de meeste stemmen zijn uitgebracht. Als in de tweede stemronde
slechts op drie of vier personen stemmen zijn uitgebracht, wordt in de derde stemronde
gekozen tussen de twee personen op wie de meeste stemmen zijn uitgebracht. Dit komt
overeen met het huidige artikel 80.
Op grond van het vierde lid geldt dat als in de derde stemronde nog geen meerderheid van stemmen op een persoon
is uitgebracht, er een vierde stemronde plaatsvindt waarin gekozen kan worden tussen
de twee kandidaten op wie in de derde stemronde de meeste stemmen zijn uitgebracht.
Dit komt overeen met het huidige artikel 81.
Het vijfde lid bevat tot slot een voorziening voor gevallen waarin het in de tweede of derde stemronde
geen uitgemaakte zaak is welke personen doorgaan naar een volgende stemronde. De voorziening
komt overeen met het huidige artikel 82.
Artikel 8.32 Staken van stemmen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 83, en bevat een voorziening voor
het geval de stemmen staken bij een tussenstemming als bedoeld in artikel 8.31, vijfde
lid, of een stemming tussen twee personen. Er zijn enkele redactionele aanpassingen
aangebracht, maar de bepaling is inhoudelijk gelijk gebleven.
Uit het eerste lid volgt dat bij het staken van de stemmen bij een tussenstemming als bedoeld in artikel
8.32, vijfde lid, of een stemming tussen twee personen, het lot beslist. Er vindt
dan dus een loting plaats om de beslissing tot stand te brengen. Dit komt overeen
met het huidige artikel 83, eerste lid.
Het tweede lid regelt dat voor de loting briefjes met de namen van de betrokken personen worden
gemaakt. Deze worden door een stemopnemer dichtgevouwen en in een stembus gedeponeerd,
waarna een tweede stemopnemer de briefjes een voor een uit de stembus haalt en de
namen op de briefjes opleest. De persoon wiens naam op het eerste briefje vermeld
staat, is gekozen. Dit komt overeen met het huidige artikel 83, tweede lid.
Artikel 8.33 Ongeldige stemmen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 77, en bevat de regeling ten aanzien
van ongeldige stemmen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk
gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt dat blanco of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes niet meetellen voor het
bepalen van de meerderheid.
Uit het tweede lid volgt dat als geen sprake is van een vrije stemming, maar van een voordracht van
kandidaten door een commissie op verzoek van de Kamer, stemmen op andere personen
dan de voorgedragen kandidaten evenmin meetellen.
Artikel 8.34 Uitslag stemming
Dit artikel correspondeert met de laatste twee zinnen van artikel 74, en regelt de
wijze waarop de uitslag van de stemming over personen wordt vastgesteld.
Uit het eerste lid volgt dat voor de stemming vier leden tot stemopnemers worden benoemd door de Voorzitter.
Deze stemopnemers hebben de taak gezamenlijk te controleren of de stembriefjes geldig
zijn en te tellen hoeveel stemmen op iedere persoon zijn uitgebracht.
Het tweede lid bepaalt dat wanneer de stemopnemers hun taak hebben vervuld, de eerstbenoemde stemopnemer
het aantal stembriefjes dat in de stembus zat, bekendmaakt. De Voorzitter noemt vervolgens
het aantal leden dat zich heeft aangemeld op de presentielijst, bedoeld in artikel
8.2, waarna de eerste stemopnemer de uitslag bekendmaakt. De Voorzitter zal vervolgens
de uitslag van de stemmingen vaststellen.
Artikel 8.35 Nietige stemming
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 76 en 78, en heeft betrekking
op de vaststelling en gevolgen van een nietige stemming over personen. De bepalingen
zijn daarbij vanuit hun onderlinge samenhang samengebracht in één artikel. Verder
is een aantal redactionele aanpassingen gemaakt, maar blijven de bepalingen inhoudelijk
gelijk.
Het eerste lid komt overeen met het huidige artikel 78, en regelt in welke gevallen een stemming
over personen nietig is.
Op grond van onderdeel a is sprake van een nietige stemming indien het aantal stembriefjes
in de stembus groter is dan het aantal leden dat is opgenomen op de presentielijst,
en dit verschil van invloed heeft kunnen zijn op de uitslag. In een dergelijk geval
hebben een of meer leden dus meer dan één stembriefje ingevuld en in de stembus geworpen,
en dient dit tot gevolg te hebben dat de stemming nietig is als het van invloed heeft
kunnen zijn op het resultaat.
Op grond van onderdeel b is daarnaast sprake van een nietige stemming, indien het
aantal behoorlijk ingevulde stembriefjes in de stembus kleiner is dan de helft van
het aantal zitting hebbende aantal leden. In dat geval blijkt immers dat het door
artikel 67, eerste lid, van de Grondwet vereiste quorum niet aanwezig is, en mag de
Kamer niet besluiten of beraadslagen.
Uit het tweede lid volgt dat als sprake is van een nietige stemming, de stemming opnieuw plaatsvindt.
Als de oorzaak van de nietigheid ligt in de omstandigheid dat het aantal behoorlijk
ingevulde stembriefjes minder is dan het quorum, geldt voorts dat de vergadering tussentijds
geschorst of uitgesteld wordt. Artikel 8.25, vierde lid, is in dat geval van overeenkomstige
toepassing. Dit correspondeert met het huidige artikel 76.
Artikel 8.36 Besluit zonder stemming
Dit artikel heeft betrekking op het besluiten over een persoon zonder stemming. De
bepaling is nieuw, en codificeert de huidige praktijk waarin stemmingen over personen
in bepaalde gevallen achterwege blijven.59
Het achterwege laten van stemmingen kan op grond van dit artikel slechts als geen
van de leden om stemming vraagt, en het voorts een stemming over de benoeming van
de Griffier betreft (onderdeel a) of een benoeming of voordracht voor een positie
in een ander overheidsorgaan, waarbij dat orgaan een aanbeveling voor de benoeming
of voordracht heeft gedaan en de betrokken commissie de Voorzitter heeft medegedeeld
geen redenen voor afwijking van die aanbeveling te zien (onderdeel b). In beide gevallen
stelt de Voorzitter voor het besluit zonder stemming te nemen. De bepaling sluit aan
bij de huidige praktijk, en komt voor wat betreft haar structuur overeen met de bepaling
over het besluiten zonder stemming over een zaak (zie artikel 8.29).
Artikel 8.37 Niet in de Grondwet vermelde keuzen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 84 en is ten opzichte daarvan niet
inhoudelijk gewijzigd. Het biedt de Kamer de mogelijkheid om in bijzondere gevallen
andere dan de in deze paragraaf opgenomen regels te doen laten gelden voor benoemingen,
voordrachten of keuzen die niet in de Grondwet vermeld zijn, bijvoorbeeld voor benoemingen
waarvoor op grond van de wet een afwijkende procedure geldt.
Artikel 8.38 Aanbieding aan de Koning
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 86, en schrijft voor dat de Voorzitter
er zorg voor draagt dat voordrachten van personen die bij koninklijk besluit benoemd
worden mondeling of schriftelijk aan de Koning worden aangeboden. Er zijn daarbij
inhoudelijk geen wijzigingen aangebracht.
Hoofdstuk 9. Wetsvoorstellen
Dit hoofdstuk correspondeert met de paragrafen 1 tot en met 3 van het huidige hoofdstuk
IX, en bevat de artikelen over de behandeling van wetsvoorstellen. Daarbij bevat paragraaf
9.1 de regels die in het algemeen van belang zijn voor wetsvoorstellen, en zijn bijzondere
regels voor bepaalde soorten wetsvoorstellen neergelegd in de paragrafen 9.2 (initiatiefwetsvoorstellen),
9.3 (rijkswetsvoorstellen), 9.4 (begrotingswetsvoorstellen) en 9.5 (wetsvoorstellen
tot herziening van de Grondwet of tot wijziging van het Statuut).
§ 9.1 Wetsvoorstellen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 1 van het huidige hoofdstuk IX, en geeft
de algemene regels voor de behandeling van voorstellen van wet als bedoeld in artikel
82, eerste lid, van de Grondwet (wetsvoorstellen). De paragraaf is nader onderverdeeld
in subparagrafen, waarvan de opbouw op hoofdlijnen aanknoopt bij de behandelvolgorde
van een wetsvoorstel.
9.1.1 Voorbereiding door de commissie
Deze subparagraaf heeft betrekking op de voorbereiding van de Kamerbehandeling van
een wetsvoorstel door een commissie.
De regeling stemt op hoofdlijnen overeen met de huidige artikelen 90 tot en met 95
van het Reglement. De bepalingen over het debat op hoofdlijnen (zie het huidige artikel
91) en de inbrengvergadering (zie het huidige artikel 93, derde lid) zijn hierbij
geschrapt. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van de toelichting,
onder «Hoofdlijnendebat» en «Inbrengvergaderingen». Verder is het artikel over het
wetgevingsrapport (zie het huidige artikel 92) ook niet langer opgenomen, aangezien
dit betrekking heeft op een ambtelijk stuk. Daarmee is geen wijziging van de werkwijze
beoogd, de wetgevingsrapporten zullen in de praktijk nog worden uitgebracht.
Artikel 9.1 Inhandenstelling
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 90, en heeft betrekking op de inhandenstelling
van een wetsvoorstel.
Uit het eerste lid volgt dat wetsvoorstellen door de Voorzitter in handen worden gesteld van een vaste
commissie, die een voorbereidend onderzoek naar het wetsvoorstel dient te verrichten
ten behoeve van de beraadslaging en besluitvorming door de Kamer. Daarbij wordt voorgesteld
de procedure voor inhandenstelling te vereenvoudigen door de verplichting tot inhandenstelling
neer te leggen bij alleen de Voorzitter (in het huidige artikel 90, eerste lid, is
geregeld dat de inhandenstelling geschiedt door de Voorzitter en de eerste en tweede
Ondervoorzitter). Daarnaast wordt in het lid verduidelijkt dat de inhandenstelling
van een wetsvoorstel geschiedt met het oog op het door de commissie te verrichten
«voorbereidend onderzoek». Dit vormt in feite de kern van de werkzaamheden van een
commissie ten aanzien van een wetsvoorstel, en er wordt ook nu reeds naar deze taak
verwezen in de huidige artikelen 91 en 92. Het ligt in de rede het voorbereidend onderzoek
naar wetsvoorstellen te laten verrichten door vaste commissies, overeenkomstig het
huidige artikel 90, eerste lid. De mogelijkheid wetsvoorstellen in handen van een
algemene commissie te stellen, is niet langer opgenomen omdat die commissiesoort komt
te vervallen. Zie daarover paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Op grond van het tweede lid wordt een besluit tot inhandenstelling zo spoedig mogelijk meegedeeld in een vergadering
van de Kamer. De Kamer kan bij de mededeling anders besluiten over de inhandenstelling.
Het in het huidige artikel 90, tweede lid, neergelegde voorschrift dat als geen sprake
is van eenparigheid van stemmen hiervan mededeling wordt gedaan in een openbare vergadering
van de Kamer voordat de inhandenstelling plaatsvindt, komt niet terug omdat de inhandenstelling
op grond van het voorgestelde eerste lid slechts door de Voorzitter plaatsvindt.
Artikel 9.2 Verslag
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 32, eerste lid (voor wat betreft
in handen gestelde wetsvoorstellen), en 93, en heeft betrekking op (de inbreng bij)
het verslag van de commissie over een wetsvoorstel.
Het eerste lid stelt daarbij voorop dat over elk wetsvoorstel een verslag wordt uitgebracht. Dit
volgt indirect uit de huidige artikelen 32, eerste lid, eerste zin, 90, eerste lid,
en 94, eerste lid. Er wordt voorgesteld de verplichting tot het uitbrengen van het
verslag in dit artikel voorop te stellen, aangezien de inbrengmogelijkheid van de
leden (zie het tweede lid) op het verslag betrekking heeft en de verplichting tot
het uitbrengen van een verslag centraal staat in het voorbereidend onderzoek.
Op basis van het tweede lid kan ieder lid van de Kamer (dus niet slechts een commissielid) schriftelijke opmerkingen
inbrengen over een wetsvoorstel. Die schriftelijke inbreng wordt in beginsel opgenomen
in het verslag, waarbij de commissie de mogelijkheid heeft opmerkingen weg te laten
die zij niet ter zake acht. Dit correspondeert met de huidige artikelen 93, eerste
lid, en 32, eerste lid, laatste zin.
Ingevolge het derde lid stelt de commissie binnen veertien dagen na de inhandenstelling, waarbij recesperioden
niet meetellen, een termijn vast waarbinnen de leden de hiervoor genoemde inbreng
kunnen leveren. Die termijn wordt aan de Kamer meegedeeld. Dit correspondeert met
het huidige artikel 93, eerste en tweede lid. De uitzondering voor de recesperioden
is nieuw, en is opgenomen omdat de vaststelling van een termijn tijdens een recesperiode
problematisch kan zijn.
De regeling voor inbrengvergaderingen uit het huidige artikel 93, derde lid, komt
niet in het voorstel terug. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel
van de toelichting, onder «Inbrengvergaderingen». Uiteraard kan een commissie wel
tijdens bijvoorbeeld een procedurevergadering afspraken maken over de inbreng, en
aan andere leden dan de commissieleden daarbij de mogelijkheid bieden om deel te nemen
aan de vergadering.
Artikel 9.3 Stellen van een termijn
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 95, en ziet op de mogelijkheid
om een commissie een termijn te stellen voor het uitbrengen van haar verslag. De bepaling
is daarbij inhoudelijk gelijk gebleven. Wel zijn redactionele wijzigingen aanbracht,
waarbij de inhoud van het (omvangrijke) tweede lid van het huidige artikel 95 is uitgesplitst
over meerdere artikelleden.
In het eerste lid is geregeld dat het presidium een commissie een termijn kan stellen om verslag uit
te brengen over een in haar handen gesteld wetsvoorstel. Dit komt overeen met het
huidige artikel 95, eerste lid.
Het tweede lid ziet op verlenging van een gestelde termijn. De commissie kan daarom vragen als het
verslag niet binnen de door het presidium gestelde termijn gereed kan zijn. Het presidium
beslist over de verlenging, en doet over de beslissing zo spoedig mogelijk mededeling
in een vergadering van de Kamer en in een schriftelijke kennisgeving aan de leden
van de Kamer. Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, eerste tot
en met derde zin.
Het derde lid bevat een bijzondere regel voor het geval het presidium niet unaniem heeft besloten
over de verlenging van een gestelde termijn. Dat dient te worden gemeld bij de mededeling
aan de Kamer, waarbij de Kamer anders over de verlenging van de termijn kan besluiten.
Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, vierde en vijfde zin.
Het vierde lid heeft betrekking op de nadere verlenging van een gestelde termijn. Dit lid bepaalt
daarbij dat slechts de Kamer tot de nadere verlenging kan besluiten. Uitzondering
vormen de recesperioden, in welk geval het presidium over de nadere verlenging besluit.
Dit komt overeen met het huidige artikel 95, tweede lid, laatste zin.
Het vijfde lid geeft het gevolg van het niet naleven van een gestelde termijn: in dat geval kan
de Kamer de beraadslaging openen zonder dat over het wetsvoorstel verslag is uitgebracht.
Dit komt overeen met het huidige artikel 95, derde lid.
Artikel 9.4 Vervolgstukken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 94, en heeft betrekking op de (noodzaak
tot) vervolgstukken op het verslag over een wetsvoorstel. De bepaling wordt daarbij
redactioneel aangepast, maar de werkwijze blijft inhoudelijk ongewijzigd. De inhoud
van het huidige artikel 94, tweede lid, komt daarbij niet in dit artikel terug, aangezien
voor het openbaar maken van een verslag in artikel 7.25 een algemene voorziening is
getroffen.
Het eerste lid bepaalt dat de commissie in een verslag over een wetsvoorstel vermeldt of zij, al
dan niet onder voorbehoud, de behandeling van het wetsvoorstel door de Kamer voldoende
voorbereid acht. Dit correspondeert met het huidige artikel 94, eerste lid, en sluit
aan bij de praktijk.
De inhoud van het tweede lid is nieuw en bepaalt dat als het verslag vragen of opmerkingen bevat, de Minister
in de gelegenheid wordt gesteld een reactie in een nota naar aanleiding van het verslag
te geven. Dit komt overeen met de praktijk. Het huidige artikel 94, derde lid, lijkt
uit te gaan van het standaard uitbrengen van de nota naar aanleiding van het verslag,
terwijl daartoe bij een blanco verslag zonder opmerkingen geen reden bestaat.
Het derde lid regelt dat de commissie na ontvangst van een nota naar aanleiding van het verslag
kan besluiten een nader verslag uit te brengen. Dit komt overeen met het huidige artikel
94, derde lid, en zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als de commissie van mening is
dat de in de nota naar aanleiding van het verslag gegeven antwoorden op de in het
verslag gestelde vragen nog onvoldoende toereikend zijn of aanleiding geven tot nieuwe
vragen. Voor de duidelijkheid is bepaald dat op een nader verslag de artikelen 9.2
tot en met 9.4 van toepassing zijn.
9.1.2 Amendementen
Deze subparagraaf heeft betrekking op de indiening en behandeling van amendementen
(de voorstellen van een of meer leden tot wijziging van een wetsvoorstel, bedoeld
in artikel 84 van de Grondwet).
Artikel 9.5 Indienen van amendementen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 96, en betreft de indiening van
amendementen. Daarbij zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht,
maar blijft de regeling inhoudelijk gelijk.
Het eerste lid bepaalt dat leden, alleen of met andere leden, amendementen kunnen indienen vanaf
het moment van inhandenstelling van een wetsvoorstel bij een commissie. Dit komt overeen
met het huidige artikel 96, eerste lid. Daarbij wordt in het artikellid verduidelijkt
dat een amendement ook door meerdere leden tegelijk kan worden ingediend, om duidelijker
aan te sluiten bij de praktijk en artikel 84 van de Grondwet.
Op grond van het tweede lid dient elk amendement door de indiener(s) te zijn voorzien van een beknopte toelichting,
en te zijn ondertekend. Dit sluit aan bij de praktijk en het huidige artikel 96, eerste
lid. In het voorgestelde artikellid wordt de vereiste ondertekening van een amendement
daarbij uitdrukkelijk genoemd. Dit sluit aan bij de praktijk en bij de regeling voor
de moties (zie artikel 8.19, tweede lid), en vindt mede plaats met het oog op de regeling
voor de wijziging of intrekking van een amendement (die door de eerste ondertekenaar
kan plaatsvinden, zie artikel 9.7).
Het derde lid heeft betrekking op het openbaar maken en verspreiden van ingediende amendementen.
Daarbij wordt verduidelijkt dat de amendementen bij de indiening meteen openbaar worden
gemaakt. Tevens worden de amendementen, indien de indiening plaatsvindt op de dag
van de beraadslaging of stemming over het betrokken wetsvoorstel, in de vergaderzaal
rondgedeeld. Dit sluit aan bij de huidige praktijk.
Artikel 9.6 Toelaatbaarheid van amendementen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 97, en heeft betrekking op de toelaatbaarheid
van amendementen. Er zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht,
waarbij de toelaatbaarheid van een amendement is vooropgesteld in het eerste lid,
en de ontoelaatbaarheid als uitzondering is opgenomen in het tweede lid. De regeling
blijft verder inhoudelijk gelijk.
Uit het eerste lid volgt dat een amendement geacht wordt toelaatbaar te zijn zolang de Kamer het niet
ontoelaatbaar heeft verklaard. Het tweede lid bevat de gronden voor het, op voorstel van de Voorzitter of een lid, door de Kamer
ontoelaatbaar verklaren van een amendement. Deze gronden zijn: een aan de strekking
van het wetsvoorstel tegengesteld amendement (onderdeel a), en het ontbreken van een
rechtstreeks verband tussen het wetsvoorstel en het amendement (onderdeel b).
Artikel 9.7 Wijzigen en intrekken van amendementen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 98, en heeft betrekking op het
wijzigen of intrekken van amendementen. Daarbij worden in het eerste en tweede lid
enige redactionele aanpassingen gemaakt in de bepalingen, en is het derde lid nieuw.
Het eerste lid heeft betrekking op het wijzigen van een amendement, en bepaalt dat de eerste ondertekenaar
daartoe bevoegd is. Dit sluit aan bij het huidige artikel 98, eerste zin.
Het tweede lid ziet op het intrekken van een amendement, waartoe eveneens de eerste ondertekenaar
bevoegd is. De eerste ondertekenaar kan het amendement echter slechts zelfstandig
intrekken in een vergadering waarin het wetsvoorstel wordt behandeld (een wetgevingsoverleg
of de plenaire beraadslaging). Als de beraadslaging gesloten is, kan een amendement
nog slechts met toestemming van de Kamer worden ingetrokken. Dit komt overeen met
het huidige artikel 98, tweede zin, waarbij nu uitdrukkelijk wordt genoemd dat intrekking
tijdens een wetgevingsoverleg ook mogelijk is.
Het derde lid bevat een voorziening voor het wijzigen of intrekken van amendementen als de eerste
ondertekenaar geen lid meer is. Het huidige Reglement biedt daarvoor geen regeling,
terwijl dit in de praktijk wel plaatsvindt. Het voorgestelde artikellid sluit aan
bij deze praktijk. Daarbij wijst de fractie of groep van de vertrokken eerste ondertekenaar
een ander lid aan (normaliter een van haar eigen leden) dat het amendement kan wijzigen
of intrekken. Als ook de fractie of groep geen deel meer uitmaakt van de Kamer, kan
de eventuele eerstvolgende ondertekenaar het amendement wijzigen of intrekken.
Artikel 9.8 Overnemen van amendementen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 100, en heeft betrekking op het
overnemen van amendementen. De bepaling dat een amendement niet kan worden overgenomen
tijdens een wetgevingsoverleg (zie het huidige artikel 100, derde lid) is daarbij
geschrapt, net als bij de regeling voor het overnemen van moties (zie artikel 8.20).
De bepaling is verder inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid regelt dat de Voorzitter tijdens de beraadslaging over een wetsvoorstel meedeelt
dat een amendement is overgenomen als is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden.
In de eerste plaats moet de Minister te kennen hebben gegeven zich te kunnen verenigen
met de inhoud van een ingediend amendement (onderdeel a), en daarnaast moet de Voorzitter
zich ervan overtuigd hebben dat geen van de in de vergaderzaal aanwezige leden zich
tegen overname van het amendement verzet (onderdeel b).
Het tweede lid geeft aan wat het gevolg is van het overnemen: het overgenomen amendement is meteen
onderdeel geworden van het wetsvoorstel, en is geen afzonderlijk onderwerp van de
beraadslaging meer (er wordt dus ook niet meer afzonderlijk over gestemd).
Artikel 9.9 Subamendementen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 99, en betreft subamendementen.
Daarbij zijn enige redactionele aanpassingen in de bepaling aangebracht, maar blijft
de regeling inhoudelijk gelijk.
In het eerste lid wordt verduidelijkt dat ieder lid, alleen of met andere leden, subamendementen kan
indienen die strekken tot wijziging van door andere leden ingediende amendementen.
Uit het huidige artikel 99 kan deze bevoegdheid van de leden slechts indirect worden
afgeleid. Uit de woorden «door andere leden ingediende amendementen» volgt dat een
lid geen subamendement kan indienen op zijn eigen amendementen, en dus ook geen medeondertekenaar
kan zijn van een dergelijk subamendement. Dit volgt ook nu al uit het huidige artikel
99.
Het tweede lid bepaalt dat de regels over amendementen van overeenkomstige toepassing zijn op subamendementen.
9.1.3 De beraadslaging
Deze subparagraaf heeft betrekking op de plenaire beraadslaging over een wetsvoorstel.
Artikel 9.10 Beraadslaging
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 101, en ziet op de plenaire beraadslaging
over een wetsvoorstel.
Het eerste lid regelt dat de beraadslaging over een wetsvoorstel plaatsvindt in twee termijnen,
tenzij de Kamer besluit tot een andere wijze van behandelen. Zo’n andere wijze van
behandelen kan inhouden dat de plenaire behandeling in één termijn plaatsvindt, maar
ook dat er juist meer dan twee termijnen plaatsvinden, of zelfs dat het wetsvoorstel
artikelsgewijs wordt behandeld. Dit komt overeen met het huidige artikel 101, eerste
en derde lid.
Uit het tweede lid volgt dat als over een wetsvoorstel een wetgevingsoverleg gehouden is, er geen beraadslaging
over het wetsvoorstel plaatsvindt, tenzij de Kamer anders besluit. Hiermee wordt als
uitgangspunt genomen dat er na een wetgevingsoverleg dus geen plenaire afronding plaatsvindt
om een herhaling van het debat te voorkomen. De Kamer heeft daarbij wel de mogelijkheid
hiervan af te wijken indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, waartoe zij
dan expliciet moet besluiten. Zie hierover ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel
van de toelichting, onder «Besluit tot wetgevingsoverleg door commissie».
De artikelsgewijze behandeling (zie het huidige artikel 101, tweede lid) komt niet
in het voorgestelde artikel terug, aangezien deze geheel in onbruik is geraakt. De
Kamer kan dit, indien zij dit alsnog wenst, op andere wijze vormgeven met behulp van
de tweede zin van het eerste lid. Daarnaast heeft een commissie de mogelijkheid om
een wetgevingsoverleg dusdanig in te richten dat een artikelsgewijze behandeling plaatsvindt.
Aangezien ook bij wetgevingsoverleggen de artikelsgewijze behandeling in onbruik is
geraakt, hoeft dit niet meer uitdrukkelijk in het Reglement te worden genoemd. Daarnaast
is de bevoegdheid om tot een wetgevingsoverleg te besluiten in het voorstel belegd
bij de commissies (zie artikel 7.27, aanhef en onderdeel b). Het op deze onderwerpen
betrekking hebbende huidige artikel 102 komt daarom ook niet terug. Zie over het vervallen
van de artikelsgewijze behandeling ook subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van
de toelichting, onder «Artikelsgewijze behandeling».
9.1.4 De stemmingen
Deze subparagraaf heeft betrekking op de stemmingen over een wetsvoorstel.
Artikel 9.11 Stemmingen over wetsvoorstel en amendementen
Dit artikel bevat de hoofdregels voor de stemmingen over een wetsvoorstel en de daarop
ingediende amendementen. Het artikel correspondeert met de inhoud van de huidige artikelen
103 en 104, die vanwege hun onderlinge samenhang zijn ondergebracht in één artikel.
De bepalingen zijn daarbij redactioneel aangepast en aangevuld vanuit de praktijk
om een duidelijker beeld te bieden van de stemmingen over wetsvoorstellen.
In het eerste lid zijn de voornaamste regels samengebracht ten aanzien van de stemvolgorde. Deze is
met name van belang bij de stemming over wetsvoorstellen waarop diverse (onderling
conflicterende) amendementen zijn ingediend. De Kamer houdt daarbij als hoofdregel
de artikelvolgorde van het wetsvoorstel aan. Verder geldt dat subamendementen in stemming
komen vóór het amendement waarop zij rusten (onderdeel a), amendementen in stemming
komen vóór de artikelen waarop zij rusten (onderdeel b), de afzonderlijke artikelen
in hun volgorde in stemming komen (onderdeel c), de beweegreden in stemming komt onmiddellijk
voorafgaand aan de eindstemming (onderdeel d), en de eindstemming over het wetsvoorstel
in zijn geheel altijd aan het slot plaatsvindt (onderdeel e). Dit sluit aan bij de
praktijk en correspondeert met de huidige artikelen 103, eerste lid, en 104.
Het tweede lid verduidelijkt dat een amendement in zijn geheel in stemming komt bij het eerste artikel
dat het wijzigt, tenzij de Kamer anders besluit. Hierdoor hoeft een amendement dat
meerdere artikelen wijzigt, niet bij elk van die artikelen opnieuw in stemming te
komen, wat de stemmingen uiteraard zeer versnelt. De uitzondering «tenzij de Kamer
anders besluit» biedt de mogelijkheid om in een concreet geval eerder dan bij het
eerst gewijzigde artikel over een amendement te stemmen, wat de stemming kan vergemakkelijken
bij amendementen die onderling conflicteren en die elkaar inhoudelijk gedeeltelijk
overlappen. De inhoud van het artikellid komt overeen met de praktijk.
Uit het derde lid volgt dat als meerdere amendementen betrekking hebben op hetzelfde gedeelte van een
wetsvoorstel, over die amendementen gestemd wordt in volgorde van meest naar minst
verstrekkend ten opzichte van het wetsvoorstel. Als er een geschil ontstaat over de
mate van verstrekkendheid, beslist de Kamer. Dit correspondeert met het huidige artikel
103, tweede lid.
Het vierde lid regelt dat slechts afzonderlijk wordt gestemd over artikelen of de beweegreden, of
over onderdelen van artikelen, van de beweegreden of van amendementen, als een lid
daarom verzoekt en de Kamer daarmee akkoord gaat. Dit sluit aan bij de huidige praktijk,
waarin het uitgangspunt is dat de Kamer ook slechts op verzoek afzonderlijk over artikelen
en de beweegreden stemt. Het is hierbij gebruikelijk een verzoek van een lid te honoreren.
De bepaling komt verder inhoudelijk overeen met het huidige artikel 103, derde lid.
Het vijfde lid heeft betrekking op enige bijzonderheden die zich kunnen voordoen als gevolg van het
aannemen van amendementen. Daarbij volgt uit onderdeel a dat de Kamer kan besluiten
dat amendementen geacht moeten worden te zijn vervallen doordat andere wijzigingen
in het wetsvoorstel zijn aangebracht. Dit zal bijvoorbeeld aan de orde zijn als een
amendement niet meer in het wetsvoorstel kan worden verwerkt omdat het niet samengaat
met een reeds aangenomen conflicterend amendement, of omdat het amendement niet is
aangepast aan een nota van wijziging en ook niet is ingetrokken. Dit sluit inhoudelijk
aan bij het huidige artikel 103, vierde lid. Onderdeel b biedt de mogelijkheid voor
de Kamer om te besluiten tot technische wijzigingen die noodzakelijk zijn wegens het
aannemen van twee of meer amendementen. Dit is van belang bij amendementen die inhoudelijk
verenigbaar zijn maar technisch niet naadloos op elkaar aansluiten. In een dergelijk
geval wordt in de praktijk veelal bij de stemmingen een voorstel gedaan voor een technische
voorziening.
Artikel 9.12 Tweede lezing
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 105, en bevat een voorziening voor
de tweede lezing van wetsvoorstellen. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast,
maar inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
Uit het eerste lid volgt dat als een wetsvoorstel in de loop van de beraadslaging of door stemmingen
gewijzigd is, de eindstemming over het wetsvoorstel door de Kamer uitgesteld kan worden
tot een volgende vergadering. Dit correspondeert met het huidige artikel 105, eerste
lid, waarbij wordt verduidelijkt dat het uitstel is bedoeld voor «een tweede lezing»
van het wetsvoorstel. Deze tweede lezing, die onderscheiden dient te worden van de
overweging in tweede lezing binnen de procedure van Grondwetsherziening op grond van
artikel 137, vierde lid, van de Grondwet (zie daarover de artikelen 9.29 en 9.30),
is met name van belang bij complexe wetsbehandelingen waarbij het door een grote hoeveelheid
aangenomen amendementen en/of nota’s van wijziging bijvoorbeeld niet goed mogelijk
is om vóór de eindstemming over het wetsvoorstel een duidelijk beeld te vormen van
hoe de wettekst uiteindelijk zal luiden.
Het tweede lid regelt dat de regering en de betrokken commissie in het kader van de tweede lezing
tot de eindstemming wijzigingen kunnen voorstellen die noodzakelijk zijn in verband
met in de loop van de beraadslaging of door stemmingen aangebrachte wijzigingen, alsmede
om kennelijke vergissingen te herstellen. Dit correspondeert met het huidige artikel
105, tweede lid. De bedoelde wijzigingsvoorstellen worden in de praktijk ingediend
om technische wijzigingen in het wetsvoorstel te kunnen aanbrengen.60
Uit het derde lid volgt dat de stemming over de wijzigingsvoorstellen en de eindstemming over het wetsvoorstel
zo spoedig mogelijk plaatsvindt, tenzij de Kamer het als gevolg van deze wijzigingsvoorstellen
nodig acht de beraadslaging opnieuw te openen. Dit correspondeert met het huidige
artikel 105, derde lid. Daarbij wordt in het voorstel conform de praktijk gesproken
van het «zo spoedig mogelijk» plaatsvinden van de stemmingen (in plaats van «onmiddellijk»),
en is in de tekst verduidelijkt dat de regel ook betrekking heeft op de eindstemming
over het wetsvoorstel.
9.1.5 Afronding behandeling
Deze subparagraaf bevat enige bepalingen over de afronding van de behandeling van
een wetsvoorstel na de stemmingen.
Artikel 9.13 Vernummering wetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 106 en ziet op de vernummeringsbevoegdheid
van de Voorzitter. Het artikel is daarbij redactioneel aangepast, maar inhoudelijk
hetzelfde gebleven.
Uit het eerste lid volgt dat de Voorzitter in een door de Kamer aangenomen wetsvoorstel hoofdstukken,
paragrafen, artikelen, artikelleden en -onderdelen kan vernummeren of verletteren,
als dat naar zijn oordeel nodig is in verband met in het wetsvoorstel aangebrachte
wijzigingen. Hiermee kan weer een doorlopende nummering of lettering worden verkregen,
als deze onderbroken is door het invoegen of laten vervallen van onderdelen van het
wetsvoorstel. Dit sluit aan bij het huidige artikel 106, eerste lid.
Het tweede lid regelt dat de Kamer kan besluiten de verlettering of vernummering achterwege te laten
en komt overeen met het huidige artikel 106, tweede lid.
Artikel 9.14 Verzending aangenomen wetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 107 en bevat het Voorzittersformulier
dat gebruikt wordt om een door de Kamer aangenomen wetsvoorstel aan de Eerste Kamer
door te zenden als bedoeld in artikel 85 van de Grondwet. De bepaling is daarbij ongewijzigd.
Artikel 9.15 Terugzending verworpen wetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 108 en bevat het Voorzittersformulier
dat gebruikt wordt om een door de Kamer verworpen voorstel dat is ingediend door of
vanwege de Koning (dus een door de regering ingediend wetsvoorstel) terug te zenden
aan de Koning. De bepaling is daarbij ongewijzigd.
§ 9.2 Bijzonderheden rijkswetsvoorstellen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2 van het huidige hoofdstuk IX van het
Reglement, en geeft de bijzondere regels die gelden bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen
(voorstellen van rijkswet als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Statuut voor
het Koninkrijk).
Artikel 9.16 Bijzondere regels
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 109. Het artikel verduidelijkt
dat bij de behandeling van rijkswetsvoorstellen, naast de regels uit paragraaf 9.1
(een rijkswetsvoorstel is een wetsvoorstel) de bijzondere regels uit paragraaf 9.2
gelden.
Artikel 9.17 Schriftelijke voorbereiding
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 110, en bepaalt in lijn met dat
artikel dat het voorbereidend onderzoek van rijkswetsvoorstellen schriftelijk verloopt.
Dit uitgangspunt van schriftelijkheid in de fase van het voorbereidend onderzoek is
mede ingegeven door het in artikel 17, eerste en tweede lid, van het Statuut voor
het Koninkrijk vastgelegde recht van Aruba, Curaçao en Sint Maarten om gevolmachtigde
Ministers of bijzondere gedelegeerden te kunnen laten deelnemen aan de mondelinge
behandeling van een rijkswetsvoorstel. De term «voorbereidend onderzoek» in het voorgestelde
artikel sluit aan bij de terminologie uit artikel 9.1.
Artikel 9.18 Stellen van een termijn
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 111, en heeft betrekking op het
door de Kamer stellen van een termijn aan de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten
voor het uitbrengen van een verslag, waarop de artikelen 16 en 21 van het Statuut
voor het Koninkrijk zien. Op grond van deze bepaling kan de Voorzitter of een lid
de Kamer in een vergadering voorstellen tot een dergelijke termijnstelling over te
gaan. In de bepaling wordt niet langer bepaald dat de Kamer de regering ook kan verzoeken
een termijn te stellen omdat regulering van een dergelijk verzoek aan de regering
niet noodzakelijk lijkt en een dergelijk verzoek voor zover bekend nooit is gedaan.
De bepaling is verder redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Artikel 9.19 Verslag van de Staten
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 112, en regelt de verspreiding
van een schriftelijk verslag van de Staten van Aruba, Curaçao of Sint Maarten als
bedoeld in artikel 16 van het Statuut. Het verslag wordt daarbij na ontvangst zo spoedig
mogelijk door de Kamer openbaar gemaakt, en toegezonden aan de leden en aan de regering.
De bepaling is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Artikel 9.20 Aanneming met minder dan drie vijfden van de stemmen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 113, en bevat de procedure voor
de situatie dat de gevolmachtigde Minister (of een daartoe aangewezen bijzondere gedelegeerde)
van Aruba, Curaçao of Sint Maarten zich voor de eindstemming tegen een rijkswetsvoorstel
uitspreekt, en het rijkswetsvoorstel vervolgens met minder dan drie vijfden wordt
aangenomen. In een dergelijk geval dient krachtens artikel 18, eerste lid, van het
Statuut voor het Koninkrijk de behandeling van het rijkswetsvoorstel door de Staten-Generaal
te worden geschorst, en moet overleg over het rijkswetsvoorstel plaatsvinden in de
rijksministerraad. Het artikel bevat de in dit kader voor de Tweede Kamer relevante
regels. Het artikel is redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Uit het eerste lid volgt dat de Voorzitter de Minister-President in kennis dient te stellen van het
aannemen van het rijkswetsvoorstel onder twee cumulatieve voorwaarden: een gevolmachtigde
Minister of daartoe aangewezen bijzondere gedelegeerde heeft zich tegen het rijkswetsvoorstel
verklaard (onderdeel a), en het voorstel is vervolgens door de Kamer aangenomen met
een meerderheid die minder is dan drie vijfden van het aantal uitgebrachte stemmen
(onderdeel b).
Het tweede lid bepaalt dat doorgeleiding van het rijkswetsvoorstel naar de Eerste Kamer slechts
plaatsvindt als de Minister-President in reactie op de kennisgeving, bedoeld in het
eerste lid, aan de Voorzitter meedeelt dat het voorstel gehandhaafd wordt.
§ 9.3 Bijzonderheden initiatiefwetsvoorstellen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk IX van het
Reglement, en geeft de bijzondere regels die gelden bij de behandeling van initiatiefwetsvoorstellen
(door een of meer leden aanhangig gemaakte voorstellen van wet als bedoeld in artikel
82, derde lid, van de Grondwet).61 De regeling bevat twee nieuwe artikelen over wijzigingen in de samenstelling van
initiatiefnemers (zie artikel 9.24), en de afdoening van initiatiefwetsvoorstellen
waarvan geen initiatiefnemer meer lid is van de Kamer (9.25).
Artikel 9.21 Aanhangig maken initiatiefwetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 114, en regelt op welke wijze initiatiefwetsvoorstellen
bij de Kamer aanhangig worden gemaakt. De bepaling is op enige redactionele aanpassingen
na ongewijzigd gebleven.
Het eerste lid bevat de regel voor het aanhangig maken van de initiatiefwetsvoorstellen. Ieder lid
kan deze, alleen of met andere leden, aanhangig maken door deze schriftelijk en ondertekend
aan de Voorzitter te zenden. Dit komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel
114, eerste lid. De leden die het wetsvoorstel aanhangig maken, worden bij de behandeling
beschouwd als de «initiatiefnemers». Artikel 9.24 geeft regels voor wijzigingen in
hun samenstelling.
Voor zover het initiatiefwetsvoorstel een rijkswetsvoorstel betreft, stuurt de Voorzitter
deze op grond van het tweede lid meteen na ontvangst toe aan de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Dit is
in lijn met artikel 15, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk, en komt overeen
met het huidige artikel 114, tweede lid.
Uit het derde lid volgt dat de voorgaande twee leden van overeenkomstige toepassing zijn op rijkswetsvoorstellen
als bedoeld in artikel 15, derde lid, van het Statuut voor het Koninkrijk, op initiatief
van een gevolmachtigde Minister. Dit komt overeen met het huidige artikel 114, derde
lid.
Artikel 9.22 Horen Afdeling advisering van de Raad van State
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 115, en ziet op de advisering van
de Afdeling advisering van de Raad van State aan de Kamer over initiatiefwetsvoorstellen.62
De Kamer is daartoe voorafgaand aan de behandeling verplicht op grond van artikel
18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, en kan de Afdeling advisering vanaf
het begin van de behandeling nogmaals horen op grond van artikel 18, tweede lid, van
die wet.63 De bepaling wordt aangepast om deze op enige punten te verduidelijken, waarbij wordt
aangeknoopt bij de huidige praktijk.
Uit het eerste lid volgt dat de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel pas aanvangt nadat de Kamer
de Afdeling advisering over het initiatiefwetsvoorstel heeft gehoord. Dit komt overeen
met het huidige artikel 115, eerste lid, en is in lijn met artikel 18, eerste lid,
van de Wet op de Raad van State.
Het tweede lid regelt dat de Kamer de Afdeling advisering nogmaals kan horen nadat de behandeling
van het initiatiefwetsvoorstel is aangevangen. Hiertoe kan een voorstel van deze strekking,
zo nodig met doorbreking van de orde, door een lid gedaan worden tot het moment waarop
de eindstemming over het wetsvoorstel plaatsvindt. Dit sluit aan bij het huidige artikel
115, tweede lid, en bij artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State.
Het derde lid is nieuw en verduidelijkt dat de initiatiefnemers verantwoordelijk zijn voor de schriftelijke
reactie, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, op de
door de Afdeling advisering uitgebrachte adviezen. De reactie wordt op grond van artikel
27, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, gelijktijdig met het advies openbaar
gemaakt.
Artikel 9.23 Behandeling initiatiefwetsvoorstellen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 116, en heeft betrekking op de
behandeling van initiatiefwetsvoorstellen. De bepaling wordt aangepast om deze op
enige punten te verduidelijken, waarbij wordt aangeknoopt bij de huidige praktijk.
Het eerste lid is nieuw en verduidelijkt dat een initiatiefwetsvoorstel pas in handen wordt gesteld
van een commissie (het startpunt van de behandeling van een initiatiefwetsvoorstel),
nadat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en de schriftelijke
reactie van de initiatiefnemers openbaar zijn gemaakt. Dit geeft invulling aan artikel
18, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, op grond waarvan de behandeling van
een initiatiefwetsvoorstel pas kan starten nadat de Afdeling advisering is gehoord.
Uit het tweede lid volgt dat initiatiefwetsvoorstellen door de Kamer op dezelfde wijze worden behandeld
als andere wetsvoorstellen. Daarbij gelden wel twee bijzonderheden: het optreden van
een Minister bij de behandeling van een regeringswetsvoorstel wordt bij initiatiefwetsvoorstellen
vervuld door de initiatiefnemers (onderdeel a), en de initiatiefnemers mogen niet
aan het onderzoek van het voorstel deelnemen (onderdeel b). Dit stemt overeen met
het huidige artikel 116, eerste lid.
Op grond van het derde lid kunnen initiatiefnemers zich in commissievergaderingen en plenaire vergaderingen
doen bijstaan door maximaal vier door hen aangewezen personen. Dit komt overeen met
het huidige artikel 116, tweede lid.
Uit het vierde lid volgt dat als Ministers tijdens de behandeling het woord wensen, zij dit krijgen
nadat de initiatiefnemers het woord hebben gehad. De Kamer kan anders besluiten. Dit
lid komt overeen met het huidige artikel 116, derde lid.
Artikel 9.24 Wijziging samenstelling initiatiefnemers
Dit artikel is nieuw, en heeft betrekking op wijzigingen in de samenstelling van de
initiatiefnemers tijdens de behandeling door de Kamer. In de praktijk vinden deze
wijzigingen veelvuldig plaats (bijvoorbeeld als gevolg van het einde van het lidmaatschap
van een of meer van de initiatiefnemers) en kunnen de nieuwe initiatiefnemers het
wetsvoorstel wijzigen of intrekken. Tegen die achtergrond wordt voorgesteld hiervoor
een voorziening op te nemen in het Reglement, waarbij wordt aangesloten bij de praktijk.
Zie hierover verder paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting, onder
«Regeling overname initiatiefwetsvoorstellen».
Het eerste lid geeft een regeling voor situaties waarin de eerste ondertekenaar van een initiatiefwetsvoorstel
nog lid is van de Kamer. Daarbij kan zich bijvoorbeeld als wijziging voordoen dat
de eerste ondertekenaar aan de Voorzitter wil mededelen wie hem gaat vervangen, of
dat een andere ondertekenaar van het initiatiefwetsvoorstel wordt vervangen. In dat
geval stuurt de eerste ondertekenaar een brief rondom de overname aan de Voorzitter.
De brief kan worden medeondertekend door de overige initiatiefnemers.
Het tweede lid geeft een regeling voor situaties waarin de eerste ondertekenaar van een initiatiefwetsvoorstel
geen lid meer is van de Kamer. Daarbij zal bij voortzetting van de behandeling in
ieder geval een nieuwe eerste ondertekenaar moeten kunnen worden aangewezen, en kan
de wijziging mede betrekking hebben op andere initiatiefnemers (bijvoorbeeld het vervangen
van alle initiatiefnemers als gevolg van tussenliggende verkiezingen). Ook in dit
geval wordt een brief over de wijziging gestuurd aan de Voorzitter, waartoe het initiatief
ligt bij een lid dat door de fractie of groep van de te vervangen eerste ondertekenaar
is aangewezen (normaliter zal het hierbij om één van hun leden gaan), of bij de eerstvolgende
ondertekenaar die nog lid is (wat bijvoorbeeld van belang is indien de fractie of
groep van de eerste ondertekenaar na verkiezingen niet opnieuw is vertegenwoordigd
in de Kamer). De mededeling kan worden medeondertekend door de overige initiatiefnemers.
Het artikel biedt geen regeling voor initiatiefwetsvoorstellen waarvan alle initiatiefnemers
en hun fracties of groepen geen deel meer uitmaken van de Kamer. Dit kan zich na verkiezingen
voordoen. De Kamer kan onder toepassing van artikel 9.25 besluiten deze initiatiefwetsvoorstellen
als vervallen te beschouwen.
Artikel 9.25 Initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers
Dit artikel is nieuw, en biedt een voorziening voor de Kamer om de behandeling te
kunnen staken van «verweesde» initiatiefwetsvoorstellen. Het betreft hierbij initiatiefwetsvoorstellen
waarvan alle initiatiefnemers niet langer lid zijn van de Kamer, en waarvan de verdediging
niet door andere leden is overgenomen op grond van artikel 9.24. De afronding van
de behandeling van deze voorstellen is problematisch als zich geen nieuwe initiatiefnemers
aandienen, omdat de Kamer voor die afronding mede afhankelijk is van de initiatiefnemers.64 Om te voorkomen dat verweesde initiatiefwetsvoorstellen voor onbepaalde tijd in behandeling
blijven, wordt voorgesteld om de voorstellen jaarlijks in een vergadering onder de
aandacht te brengen, de leden daarna nog voor enige tijd in de gelegenheid te stellen
om zich als initiatiefnemer van een initiatiefwetsvoorstel te melden, en een initiatiefvoorstel
als vervallen te beschouwen wanneer zich geen nieuwe initiatiefnemers melden voor
het voorstel. Zie voor de verdere achtergrond paragraaf 2.7 van het algemeen deel
van de toelichting, onder «Regeling omtrent «verweesde» inititiatiefwetsvoorstellen».
Het eerste lid bevat de regeling voor het onder de aandacht brengen van de initiatiefwetsvoorstellen
zonder initiatiefnemers. Daarbij wordt voorgesteld dit steeds te doen bij het aanbieden
van het ontwerp voor de Raming, bedoeld in artikel 4.1, zodat er jaarlijks een vast
moment is waarop dit plaatsvindt. Verder wordt voorgesteld de mededeling in een vergadering
te laten doen door de Voorzitter, zodat in een vergadering zichtbaar wordt gemaakt
bij welke aanhangige initiatiefwetsvoorstellen geen enkele initiatiefnemer meer lid
is. Uiteraard kan vooraf aan de leden een brief worden gestuurd met een overzicht
van de betrokken initiatiefwetsvoorstellen, waarnaar dan in de vergadering kan worden
verwezen. Het gaat hierbij dus om alle initiatiefwetsvoorstellen zonder initiatiefnemers,
dus inclusief de voorstellen waarbij er nog maar korte tijd geen initiatiefnemers
meer zijn. Op deze manier worden de initiatiefwetsvoorstellen uitdrukkelijk onder
de aandacht gebracht, en wordt beoogd de fracties en groepen (met name die van de
vroegere initiatiefnemers) aan te sporen om steeds zo spoedig mogelijk te besluiten
over de voortzetting van het initiatiefwetsvoorstel. Het geniet daarbij uiteraard
de voorkeur dat dit meteen bij het vertrek van een initiatiefnemer plaatsvindt, zodat
het artikel niet hoeft te worden toegepast. De vervanging van initiatiefnemers kan
op grond van artikel 9.24, tweede lid, plaatsvinden, waarna de nieuwe initiatiefnemers
kunnen beslissen of zij de verdediging willen voortzetten, maar ook kunnen besluiten
het voorstel in te trekken (wat in de praktijk ook geregeld voorkomt na een overname).
Indien zich in de eerste vergadering zes weken na de in het eerste lid bedoelde voorzittersmededeling
geen nieuwe initiatiefnemers voor een verweesd initiatiefwetsvoorstel aanmelden, dan
bepaalt het tweede lid dat de Voorzitter aan de Kamer zal voorstellen het initiatiefwetsvoorstel als vervallen
te beschouwen. Dit strekt ertoe duidelijkheid te bieden dat het betrokken initiatiefwetsvoorstel
niet langer door de Kamer behandeld zal worden, wat in deze situatie te billijken
is, omdat de initiatiefnemers niet langer lid zijn van de Kamer en is gebleken dat
bij de andere leden kennelijk geen animo is om de verdediging van het voorstel over
te nemen. De Kamer heeft hierbij uiteraard ook de mogelijkheid om het voorstel niet
als vervallen te beschouwen, zodat bij bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat
een voorstel alsnog (een jaar) in behandeling te houden.
Een initiatiefwetsvoorstel zonder initiatiefnemers zal bij aanname van het voorstel
van de Voorzitter van de stand van werkzaamheden worden afgevoerd. Als het advies
van de Afdeling advisering over het initiatiefwetsvoorstel nog niet openbaar is gemaakt,
zal dat bij deze gelegenheid gebeuren.
Artikel 9.26 Verdediging in de Eerste Kamer
Dit artikel regelt de verdediging van een door de Kamer aangenomen initiatiefwetsvoorstel
in de Eerste Kamer, waartoe artikel 85 van de Grondwet de mogelijkheid geeft.
Het eerste lid correspondeert daarbij inhoudelijk met het huidige artikel 118. Uit het lid volgt
dat de verdediging aan de initiatiefnemers wordt opgedragen, tenzij de Kamer anders
besluit. Aanwijzing van de initiatiefnemers als de verdedigers van het initiatiefwetsvoorstel
vormt hierbij het logische uitgangspunt, en de aanwijzing van andere leden zal pas
in de rede liggen als bij het aannemen van het initiatiefwetsvoorstel meteen duidelijk
is dat een of meer initiatiefnemers het voorstel niet meer kunnen verdedigen (bijvoorbeeld
omdat zij kort nadien geen lid meer zijn) of dat niet meer willen (bijv. omdat het
voorstel door amendementen naar hun oordeel te ingrijpend is gewijzigd).
Het tweede lid biedt de Kamer de mogelijkheid om gedurende de behandeling in de Eerste Kamer, de
verdediging op te dragen aan andere leden dan de op grond van het eerste artikellid
aangewezen leden. Het huidige Reglement biedt op dit punt geen duidelijkheid, terwijl
dit in de praktijk met enige regelmaat plaatsvindt (bijvoorbeeld bij het einde van
het lidmaatschap van een of meer van de aangewezen leden).
Artikel 9.27 Verzending aangenomen initiatiefwetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 117, en bevat het zogeheten Voorzittersformulier
dat gebruikt wordt om een door de Kamer aangenomen initiatiefwetsvoorstel naar de
Voorzitter van de Eerste Kamer door te geleiden. Dat formulier wijkt af van het in
artikel 9.14 opgenomen formulier, aangezien er ook melding wordt gedaan van de verdediging
van het voorstel.
§ 9.4 Bijzonderheden begrotingswetsvoorstellen
Deze paragraaf bevat bijzonderheden ten aanzien van begrotingswetsvoorstellen (wetsvoorstellen
als bedoeld in artikel 105, eerste lid, van de Grondwet, ter vaststelling van de begroting
van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk). De regeling is daarbij ondergebracht
in een afzonderlijke paragraaf om paragraaf 1 van dit hoofdstuk beperkt te kunnen
houden tot een algemene regeling voor wetsvoorstellen.
Artikel 9.28 Stemmingen begrotingswetsvoorstel
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 43, tweede lid, en bevat de regel
dat de stemmingen over begrotingswetsvoorstellen en de daarop ingediende amendementen
in samenhang en bij voorkeur in één week plaatsvinden. Dit houdt verband met de onderlinge
samenhang tussen de betrokken wetsvoorstellen en de daarop ingediende amendementen.
De regeling heeft in de eerste plaats betrekking op de bij Prinsjesdag ingediende
begrotingswetsvoorstellen, maar strekt zich ook uit over de begrotingswetsvoorstellen
in de andere fasen van de begrotingscyclus (de bij de Voorjaarsnota en de Najaarsnota
ingediende suppletoire begrotingswetsvoorstellen, alsmede de zogenaamde slotwetten).
Daarover wordt in iedere fase dus ook zoveel mogelijk in samenhang en in één week
gestemd.
§ 9.5 Bijzonderheden herziening Grondwet of Statuut voor het Koninkrijk
Deze paragraaf bevat enige bijzonderheden voor de behandeling van (rijks)wetsvoorstellen
tot herziening van de Grondwet als bedoeld in artikel 137 van de Grondwet, en van
rijkswetsvoorstellen tot wijziging van het Statuut voor het Koninkrijk als bedoeld
in artikel 55 van het Statuut. Aanleiding voor de voorgestelde regeling vormt de vertraagde
overweging in tweede lezing door de Kamer van een aantal wetsvoorstellen tot verandering
in de Grondwet (hierna: tweedelezingsvoorstellen).65
Op grond van artikel 137, vierde lid, van de Grondwet moet deze overweging in tweede
lezing plaatsvinden «nadat de nieuwe Tweede Kamer is samengekomen» na een Kamerontbinding
als gevolg van de bekendmaking van de verklaringswet in eerste lezing (een wet houdende
verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering
in de Grondwet). Op de nieuwe Kamer rust daarbij een rechtsplicht om de behandeling
van een tweedelezingsvoorstel in beginsel in de zitting na de ontbinding af te ronden,66 en uitsluitend in bijzondere omstandigheden heeft de Kamer de mogelijkheid de tweede
lezing in de daaropvolgende zitting af te ronden.67 Desalniettemin is het in de afgelopen decennia vijfmaal voorgekomen dat de behandeling
in tweede lezing niet in de eerste zitting na de ontbinding werd afgerond. In de eerste
vier gevallen was daarbij sprake van bijzondere omstandigheden en is de behandeling
in de daaropvolgende zitting wel afgerond.68 In het vijfde geval is ook dat echter niet gelukt.69 De Afdeling advisering van de Raad van State heeft naar aanleiding daarvan op verzoek
van de Kamer een voorlichting uitgebracht waaruit is geput bij de uitwerking van de
voorgestelde regeling.70
In de voorgestelde regeling worden enige maatregelen getroffen om de ongewenste situatie
van niet-tijdige behandeling van een tweedelezingsvoorstel in de toekomst te voorkomen.
De voorgestelde regeling is ondergebracht in een afzonderlijke paragraaf om voor dit
onderwerp één integrale regeling te kunnen bieden, en de paragrafen 1 tot en met 3
van dit hoofdstuk beperkt te kunnen houden tot een algemene regeling voor wetsvoorstellen,
rijkswetsvoorstellen, en initiatiefwetsvoorstellen. Zie over de regeling verder ook
paragraaf 2.7 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Regeling tweede lezingsvoorstellen
Grondwet wenselijk».
Artikel 9.29 Spoedige overweging in tweede lezing
Dit nieuwe artikel geeft enige regels om de behandeling van tweedelezingsvoorstellen
te bespoedigen, en een voorziening te treffen voor situaties waarin de Kamer de behandeling
niet tijdig afrondt.
In het eerste lid wordt voorgesteld om als algemene norm op te nemen dat de Kamer het besluit over
een wetsvoorstel in tweede lezing met bekwame spoed dient te nemen. Dit strekt ertoe
alle betrokken leden en organen van de Kamer (de leden, de commissies, het plenum,
de Voorzitter) te bewegen tot een spoedige, maar zorgvuldige behandeling van het betrokken
wetsvoorstel, waarbij tijdverlies zoveel mogelijk moet worden vermeden. Daarbij kan
de Kamer het voorstel in beginsel in behandeling nemen zodra dit mogelijk is (meteen
na indiening bij een wetsvoorstel dat afkomstig is van de regering, meteen na het
horen van de Afdeling advisering bij een initiatiefwetsvoorstel), en kan de noodzaak
tot spoedige behandeling tevens een reden vormen om een tweedelezingsvoorstel niet
controversieel te verklaren als bedoeld in artikel 11.3. Verder hoeft de Kamer de
behandeling van een tweedelezingsvoorstel niet geheel afhankelijk te stellen van de
indieners van het voorstel.71 Gelet op de vereiste voortvarendheid in de behandeling, kan van de Kamer ook worden
verwacht dat zij de stemmingen over het tweedelezingsvoorstel spoedig laat plaatsvinden.
De Afdeling advisering heeft in dat kader in haar voorlichting als mogelijkheid geopperd
in het Reglement op te nemen om de stemmingen in ieder geval zes maanden na de indiening
van het wetsvoorstel te agenderen, tenzij de Kamer anders besluit.72 Dit is niet overgenomen in het voorstel. Grondwetsherzieningsvoorstellen verschillen
in aard en omvang. Bovendien kunnen omstandigheden en inzichten zijn veranderd sinds
de vaststelling van de verklaringswet in eerste lezing, wat gevolgen kan hebben voor
de wijze van behandeling. Vanuit zorgvuldigheidsoogpunt is er daarom voor gekozen
de te verwachten behandelingstijd niet in exacte termijnen uit te drukken. Gelet op
de grondwettelijke overwegingsplicht en de daarbij verlangde tijdigheid mag niettemin
van de Kamer worden verwacht dat bij aanvang van de behandeling van een tweedelezingsvoorstel
nadrukkelijk wordt overwogen welk behandelingstraject tot aan de stemmingen wordt
voorzien, zodat een tijdige afronding wordt gewaarborgd.
De Kamer dient de behandeling dus wel dusdanig voortvarend ter hand te nemen dat zij
de overweging in tweede lezing tijdig afrondt. Uitgangspunt is dat de overweging in
tweede lezing dient te worden afgerond in de eerste zitting na de ontbinding als gevolg
van de bekendmaking van de wet in eerste lezing. Slechts in bijzondere omstandigheden
kan daarvan worden afgeweken. Zie daarover de artikelsgewijze toelichting over § 9.5.
Bij niet-tijdige afronding kan de Kamer niet meer besluiten over het voorstel, en
ligt het uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de Kamer in de rede vast te stellen
dat het voorstel niet meer in procedure is, en als vervallen kan worden beschouwd.
Dit is onwenselijk en dient te worden vermeden.
Het tweede lid bevat een regeling om tweedelezingsvoorstellen waarvan de behandeling niettemin niet
tijdig wordt afgerond als vervallen te beschouwen. De Kamer dient daarover uitdrukkelijk
te beslissen. Daarbij volgt uit de eerste zin dat als de Kamer niet in de eerste zitting
na de ontbinding in eerste lezing heeft besloten over een tweedelezingsvoorstel, de
Voorzitter bij aanvang van de daaropvolgende zitting aan de Kamer dient voor te stellen
het tweedelezingsvoorstel (een «voorstel tot verandering in de Grondwet») als vervallen
te beschouwen. Dit voorstel wordt dus gedaan aan het begin van de tweede zitting na
de Kamerontbinding die plaatsvond in verband met de vaststelling van de verklaringswet.
De Voorzitter wordt verplicht dit voorstel te doen, om de beslissing van de Kamer
niet afhankelijk te stellen van een afweging van de Voorzitter en de positie van de
Voorzitter daarmee neutraal te houden.
De Kamer beslist over het voorstel van de Voorzitter bij gewone meerderheid. De vaststelling
dat een voorstel als vervallen moet worden beschouwd, gaat immers over de vraag of
het voorstel nog in procedure is of vervallen is; het gaat niet om een stemming voor
of tegen het voorstel in tweede lezing als zodanig. De Kamer heeft hierbij uiteraard
de mogelijkheid het voorstel van de Voorzitter te verwerpen, maar van haar mag worden
verwacht dit slechts bij uitzondering te doen in bijzondere omstandigheden.73 De Voorzitter zal daar voorafgaand aan de stemming op kunnen wijzen. Bij verwerping
van het voorstel van de Voorzitter zal de Kamer in dezelfde zitting over het wetsvoorstel
dienen te beslissen.
Artikel 9.30 Aanhangig maken initiatiefwetsvoorstel tweede lezing
Dit nieuwe artikel bevat een regeling voor het door middel van een initiatiefwetsvoorstel
aanhangig maken van een tweedelezingsvoorstel voor een Grondwetsherziening. De regeling
is erop gericht het aanhangig maken zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden, zodat
de overweging in tweede lezing hierdoor niet wordt vertraagd.
Het eerste lid legt daarbij een plicht bij de fracties of groepen van de leden die op grond van
artikel 9.26 een wetsvoorstel in de Eerste Kamer hebben verdedigd dat na de eerste
lezing is bekendgemaakt als verklaringswet (een «wet houdende verklaring dat er grond
bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet»), om zorg
te dragen dat bij aanvang van de eerstvolgende zitting een tweedelezingsvoorstel (een
«wetsvoorstel tot verandering in de Grondwet») aanhangig wordt gemaakt. Indien de
leden die het voorstel voor de verklaringswet in de Eerste Kamer hebben verdedigd
wederom lid zijn van de Kamer, ligt het daarbij in de rede dat zij het tweedelezingsvoorstel
aanhangig maken. Als zij niet langer lid zijn, dan kunnen andere leden van hun fracties
of groepen daartoe het initiatief nemen. Indien de leden van de betrokken fracties
of groepen de Grondwetsherziening niet meer steunen (bijv. omdat men bij de tussenliggende
verkiezingen van standpunt is veranderd), dan kunnen zij fracties of groepen die het
voorstel nog wel steunen (actief) gelegenheid bieden het tweedelezingsvoorstel in
te dienen zodat de verplichte overweging in tweede lezing alsnog zo spoedig mogelijk
doorgang vindt.
Het tweede lid gaat in op de situatie dat een tweedelezingsvoorstel toch niet binnen zes weken na
de aanvang van de zitting aanhangig is gemaakt. De eerste zin schrijft daarbij voor
dat de Voorzitter dan in een vergadering een oproep dient te doen aan de leden om
het voorstel aanhangig te maken. Bij deze oproep kan de Voorzitter wijzen op de rechtsplicht
van de Kamer om een Grondwetsherziening na de vaststelling van de eerdergenoemde verklaringswet
in tweede lezing te overwegen, in welk kader een oproep aan de leden om het voorstel
aanhangig te maken passend kan worden geacht.
Als aan de oproep binnen twee weken geen gehoor wordt gegeven, dan is duidelijk dat
er in de Kamer geen politieke bereidheid bestaat het voorstel aanhangig te maken,
terwijl de plicht tot overweging in tweede lezing nog wel op de Kamer rust. Het aanhangig
maken van het tweedelezingsvoorstel door de Voorzitter van de Tweede Kamer, wat door
de Afdeling advisering is gesuggereerd in haar voorlichting,74 wordt vanuit de neutrale positie van de Voorzitter minder passend geacht. Tegen deze
achtergrond wordt voorgesteld in deze situatie de regering – die medeverantwoordelijk
is voor de in eerste lezing vastgestelde verklaringswet – te verzoeken het voorstel
in te dienen. Daarmee wordt de mogelijkheid geopend dat de verplichte overweging in
tweede lezing (pro forma) wordt geïnitieerd door de voor de meest betrokken Minister(s),
die daarbij uiteraard hun eigen standpunt zullen innemen.
Artikel 9.31 Wijziging Statuut voor het Koninkrijk
Dit artikel regelt dat de in de artikelen 9.29 en 9.30 neergelegde procedure van overeenkomstige
toepassing is op de behandeling van rijkswetsvoorstellen tot wijziging van het Statuut
voor het Koninkrijk, voor zover die van de Grondwet afwijken. Op deze rijkswetsvoorstellen
is krachtens artikel 55, derde lid, van het Statuut voor het Koninkijk de Grondwetsherzieningsprocedure
vrijwel geheel van overeenkomstige toepassing, waardoor bij deze voorstellen dezelfde
kwesties aan de orde kunnen komen.
Hoofdstuk 10. Verdragen, (ontwerp)besluiten en (initiatief)nota’s
Dit hoofdstuk correspondeert met de paragrafen 4 tot en met 6 van het huidige hoofdstuk
IX, en bevat de artikelen over verdragen (§ 10.1), (ontwerp)besluiten (§ 10.2) en
(initiatief)nota’s (§ 10.3).
§ 10.1 Verdragen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 5 van het huidige hoofdstuk IX, en biedt
de regeling voor het te kennen geven van de wens om een verdrag te onderwerpen aan
de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal.
De hoofdlijnen van de goedkeuringsprocedure volgen daarbij uit artikel 91 van de Grondwet,
artikel 24 van het Statuut voor het Koninkrijk, en uit de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen. De wens tot uitdrukkelijke goedkeuring kan op grond van artikel
5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet binnen dertig dagen na de overlegging van
het verdrag binnen de Kamer te kennen worden gegeven door of namens de Kamer, door
ten minste dertig leden, of door een gevolmachtigde Minister. Na het te kennen geven
van de wens zal de regering op grond van artikel 5, derde lid, van de Rijkswet zo
spoedig mogelijk een (rijks)wetsvoorstel tot goedkeuring van het betrokken verdrag
moeten indienen.
De regeling in het Reglement strekt ertoe de Kamer in staat te stellen om tijdig te
kunnen overgaan tot het te kennen geven van de wens.
De voorgestelde regeling sluit inhoudelijk aan bij die uit het huidige Reglement.
De artikelen zijn wel redactioneel aangepast om de hoofdlijnen van de regeling (zie
de artikelen 10.1 tot en met 10.4) eenvoudiger weer te geven, waarbij de artikelen
meer zijn uitgesplitst over artikelleden. De regels over de gevolmachtigde Ministers,
die in de huidige regeling zijn verspreid over de regeling en de verschillende artikelen
daarmee complexer maken, zijn daarbij samengebracht in één bepaling (artikel 10.5).
Artikel 10.1 Brief stilzwijgende goedkeuring Verdrag
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 124, eerste lid, en geeft voorschriften
voor de werkwijze na ontvangst van een brief van de regering waarmee een verdrag ter
stilzwijgende goedkeuring wordt overgelegd.
Op basis van het eerste lid wordt op de brief de dag van ontvangst en de laatste dag waarop de wens kan worden
uitgesproken aangetekend (eerste zin), en wordt de brief met het verdrag vervolgens
verspreid onder de leden (tweede zin).75 Deze handelingen worden ambtelijk verricht door de Griffie plenair, waarbij de verspreiding
plaatsheeft via het parlementair informatiesysteem (Parlis) en samenvalt met de openbaarmaking,
die uit artikel 15.14, eerste lid, volgt. De uitwerking van het voorgestelde artikel
sluit aan bij het huidige artikel 124, eerste lid, eerste en tweede zin. De daarin
opgenomen regel dat de brief ook aan de betrokken gevolmachtigde Ministers wordt toegestuurd
is niet langer opgenomen, omdat dit in de praktijk niet langer gebeurt.76
Het tweede lid verduidelijkt dat de termijn voor het te kennen geven van de wens begint te lopen
vanaf de dag na die van ontvangst van het verdrag. Dit stemt overeen met het huidige
artikel 124, eerste lid, derde zin.
De inhoud van het huidige artikel 124, tweede lid, dat een overzicht geeft van de
varianten voor het te kennen geven van de wens in de Kamer (door of namens de Kamer,
door ten minste dertig leden, of door de gevolmachtigde Ministers) is niet langer
opgenomen. Deze varianten volgen namelijk direct uit artikel 5, eerste en tweede lid,
van de Rijkswet, terwijl in de artikelen 10.2 tot en met 10.4 voor iedere variant
een afzonderlijk artikel met aanvullende regels is opgenomen.
Artikel 10.2 Uitspreken wens door de Kamer
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 125, en bevat de uitwerking van
de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen
genoemde mogelijkheid «door [...] de Kamer» de wens te kennen te laten geven om een
verdrag te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. De
bepaling is redactioneel aangepast, maar het voorgestelde artikel stemt inhoudelijk
overeen met de huidige regeling.
Op grond van het eerste lid kan de Voorzitter en ieder lid in een plenaire vergadering een voorstel aan de Kamer
doen om de wens uit te spreken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao en/of Sint Maarten
raakt, dan zullen de gevolmachtigde Ministers van de geraakte landen in de gelegenheid
dienen te worden gesteld de behandeling bij te wonen van een voorstel om de wens uit
te spreken; zie daarvoor artikel 10.5, eerste lid, onder a.
Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat de Kamer in meerderheid besluit tot het uitspreken
van de wens. In dat geval zal de Voorzitter dit meteen dienen mee te delen aan de
Minister van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig
mogelijk bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de
Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen die Kamer
ook de wens kan worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao of Sint
Maarten raakt, zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers
van de geraakte landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van
de wens; zie daarover artikel 10.5, eerste lid, onder b.
Het derde lid bevat een voorziening voor het geval de Kamer niet in meerderheid besluit tot het
uitspreken van de wens, maar bij het besluit wel blijkt dat ten minste dertig leden
zich voor het uitspreken van de wens verklaren. In dat geval is gebleken dat een vijfde
van het grondwettelijk aantal leden van de Kamer voor het uitspreken van de wens is,
en zal artikel 10.4 toepassing vinden.
Artikel 10.3 Uitspreken wens namens de Kamer
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 126, en bevat de uitwerking van
de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen
genoemde mogelijkheid om «namens de Kamer» de wens uit te spreken om een verdrag te
onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. Het artikel
is redactioneel aangepast, maar de voorgestelde regeling stemt inhoudelijk overeen
met het huidige artikel.
Op grond van het eerste lid kan de Voorzitter namens de Kamer de wens uitspreken (eerste zin), waarbij hij vooraf
zo mogelijk de (bij het verdrag) betrokken commissies dient te raadplegen. Dit stemt
overeen met de huidige regeling.
Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat de Voorzitter overgaat tot het uitspreken van
de wens namens de Kamer. De Voorzitter zal dit meteen dienen mee te delen aan de Minister
van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk
bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de Voorzitter
van de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen die Kamer ook de wens
kan worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt,
zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers van de geraakte
landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van de wens; zie daarover
artikel 10.5, eerste lid, onder b. In de voorgestelde tekst wordt niet langer uitdrukkelijk
genoemd dat de Voorzitter richting de Voorzitter van de Eerste Kamer (en de gevolmachtigde
Ministers) het tijdstip van het kennisgeven van de wens meedeelt. Dit strekt ertoe
de bepaling te vereenvoudigen; in de praktijk kan dit uiteraard nog wel plaatsvinden.
Artikel 10.4 Uitspreken wens door dertig leden
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 127, en bevat de uitwerking van
de in artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen
genoemde mogelijkheid om «door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal
leden van een der kamers» de wens uit te spreken. In de praktijk vindt het uitspreken
van de wens doorgaans op deze manier plaats. Het artikel is redactioneel aangepast,
maar de voorgestelde regeling stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel.
Op grond van het eerste lid dienen de betrokken leden die de wens te kennen willen geven dit schriftelijk mee
te delen aan de Voorzitter.
Het tweede lid bevat de regeling voor de situatie dat wordt overgegaan tot het uitspreken van de
wens op deze wijze. De Voorzitter zal dit meteen dienen mee te delen aan de Minister
van Buitenlandse Zaken, zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk
bereikt. Daarnaast dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan de Kamer, en
aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, aangezien binnen die Kamer ook de wens kan
worden uitgesproken. Als het verdrag tevens Aruba, Curaçao en/of Sint Maarten raakt,
zal de mededeling daarnaast worden gedaan aan de gevolmachtigde Ministers van de geraakte
landen, aangezien deze eveneens bevoegd zijn tot het uitspreken van de wens; zie daarover
artikel 10.5, eerste lid, onder b.
Artikel 10.5 (Uitspreken wens door) gevolmachtigde Ministers
Dit artikel geeft de aanvullende regels die van toepassing zijn indien een verdrag
dat ter stilzwijgende goedkeuring is overgelegd Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt.
De aanvullende bepalingen zijn op dit moment verspreid opgenomen in gedeelten van
de artikelen 124 tot en met 127 en in artikel 128, en houden verband met de bevoegdheid
van de gevolmachtigde Ministers van deze landen om de wens uit te spreken om een verdrag
te onderwerpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal. De desbetreffende
gevolmachtigde Ministers hebben die bevoegdheid op grond van artikel 24, tweede lid,
van het Statuut voor het Koninkrijk en artikel 5, tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring
en bekendmaking verdragen.
Het eerste lid geeft enige aanvullende regels voor de betrokkenheid van de gevolmachtigde Ministers
bij het uitspreken van de wens vanuit de Kamer.
Op grond van onderdeel a worden de desbetreffende gevolmachtigde Ministers daarbij
in de gelegenheid gesteld om deel te nemen aan de beraadslaging over een voorstel
tot het uitspreken van de wens door de Kamer als bedoeld in artikel 10.2, eerste lid.
Dit stemt overeen met het huidige artikel 128, tweede lid.
Onderdeel b ziet op de situatie dat de wens is uitgesproken door de Kamer (artikel
10.2), namens de Kamer (zie artikel 10.3), of door ten minste dertig leden (zie artikel
10.4). In dat geval zal de Voorzitter daarvan ook mededeling dienen te doen aan de
desbetreffende gevolmachtigde Ministers. Dit stemt overeen met de huidige artikelen
125, eerste lid, tweede zin, 126, vierde zin, en 127, tweede zin.
Het tweede lid biedt een voorziening voor de situatie dat een gevolmachtigde Minister besluit zelf
de wens te kennen te geven door tussenkomst van de Voorzitter. In dat geval zal de
Voorzitter dit meteen dienen mee te delen aan de Minister van Buitenlandse Zaken,
zodat het uitspreken van de wens de regering zo spoedig mogelijk bereikt. Daarnaast
dient de mededeling ook meteen te worden gedaan aan Kamer en aan de Voorzitter van
de Eerste Kamer, aangezien op grond van de Rijkswet binnen de Kamers ook de wens kan
worden uitgesproken.
Artikel 10.6 Sluiting uitvoeringsverdrag, verlenging of opzegging verdrag
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 129, en heeft betrekking op de
situatie dat de regering mededeling doet van het voornemen om een uitvoeringsverdrag
te sluiten ten aanzien van een reeds goedgekeurd verdrag (onderdeel a), een aflopend
verdrag te verlengen (onderdeel b), of een verdrag op te zeggen (onderdeel c). Bij
deze voornemens kan op grond van de artikelen 8, 9 en 14 van de Rijkswet goedkeuring
en bekendmaking verdragen ook de wens tot uitdrukkelijke goedkeuring door de Staten-Generaal
te kennen worden gegeven door of namens de Kamer, door ten minste dertig leden, en
indien het verdrag Aruba, Curaçao of Sint Maarten raakt, de desbetreffende gevolmachtigde
Ministers.
In verband daarmee verklaart het artikel de voorschriften uit de artikelen 10.1 tot
en met 10.5 van overeenkomstige toepassing. Dit sluit voor wat betreft de opzegging
van een verdrag (onderdeel c) aan bij de regeling van het huidige artikel 129. Dat
artikel bood echter nog geen regeling voor het voornemen tot sluiting van een uitvoeringsverdrag
en tot verlenging van een reeds gesloten verdrag, bedoeld in de artikelen 8 en 9 van
de Rijkswet; in de onderdelen a en b van het voorgestelde artikel wordt daarvoor nu
een regeling geboden. Het huidige artikel 129 noemt ook de toetreding tot een (bestaand
multilateraal) verdrag als situatie waarin de regeling van het Reglement van overeenkomstige
toepassing is. Het voorgestelde artikel doet dit niet, omdat in dat geval het verdrag
rechtstreeks op grond van artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet ter goedkeuring aan
de Kamer zal dienen te worden voorgelegd (de Rijkswet biedt op dit punt ook geen afzonderlijke
regeling), en de artikelen 10.1 tot en met 10.5 dus ook rechtstreeks van toepassing
zullen zijn.
§ 10.2 (Ontwerp)besluiten
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 6 van het huidige hoofdstuk IX, en biedt
de regeling voor het te kennen geven van de wens tot regeling bij wet (of een in de
wet omschreven andere wens) ten aanzien van een door de regering overgelegd (ontwerp)besluit.
Dit kan aan de orde zijn wanneer in een wettelijke bepaling parlementaire betrokkenheid
bij een tot stand te brengen besluit is geregeld. Diverse wetten bevatten dergelijke
bepalingen, die onderling sterk van inhoud wisselen.77 Zo kan de aard van het over te leggen (ontwerp)besluit variëren. Doorgaans gaat het
om een vast te stellen algemene maatregel van bestuur, maar het kan ook gaan om een
ministeriële regeling of ander type besluit.78 Verder kan het in de wettelijke bepaling zowel gaan om een ontwerp van een besluit
(in welk geval wel wordt gesproken van «voorhang»), maar ook om een reeds vastgesteld
besluit dat aan de Kamer moet worden voorgelegd voordat het in werking kan treden
(in welk geval wel wordt gesproken van «nahang»).79
Daarnaast wisselt de mate van betrokkenheid van de Kamer. Het is daarbij het meest
gebruikelijk dat de betrokken wettelijke bepaling slechts voorschrijft dat het (ontwerp)besluit
een bepaalde periode voor de vaststelling/inwerkingtreding hoeft te worden overgelegd
aan de Kamer (in welk geval wel wordt gesproken van «lichte» voorhang/nahang).80 In dat geval wordt het (ontwerp)besluit met de begeleidende brief doorgeleid aan
de betrokken commissie, die bijvoorbeeld kan besluiten om in de periode van voorhang/nahang
in overleg te treden met de Minister. Hiervoor hoeft geen regeling te worden getroffen.
Er zijn echter ook wettelijke bepalingen die de Kamer de mogelijkheid geven om tijdens
de periode van voorhang/nahang een nadere wens te kennen te geven, met name de wens
dat het onderwerp van een (ontwerp)besluit bij wet dient te worden geregeld (in welk
geval wel wordt gesproken van «zware» voorhang/nahang).81 Daarop heeft deze paragraaf betrekking. De regeling strekt ertoe de Kamer in staat
te stellen om tijdig te kunnen overgaan tot het te kennen geven van de betrokken wens.
De voorgestelde regeling sluit inhoudelijk aan bij die uit het huidige Reglement.
De artikelen zijn wel redactioneel aangepast. Daarbij is de regeling ingekort, waarbij
voor het uitspreken van de wens door of namens de Kamer of door een in de wet genoemd
aantal leden de inhoudelijk gelijke artikelen uit paragraaf 1 van dit hoofdstuk van
overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
Artikel 10.7 Brief over (ontwerp)besluit
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 130, en geeft voorschriften voor
de werkwijze na ontvangst van een brief van de regering die aanleiding kan tot het
te kennen geven van een in de wet omschreven wens. Daarbij is in lijn met het huidige
artikel in het voorstel de meest gangbare procedure vooropgesteld, waarbij het gaat
om de wens tot het bij wet regelen van het onderwerp of de inwerkingtreding van een
(ontwerp)besluit. Het voorgestelde derde lid bevat een regeling voor de andere vormen
van parlementaire betrokkenheid.
Op basis het eerste lid worden op de brief de dag van ontvangst (eerste zin, onder a) en de laatste dag waarop
de wens te kennen kan worden gegeven (eerste zin, onder b) aangetekend, waarna de
brief met het (ontwerp)besluit wordt verspreid onder de leden (tweede zin).82 Deze handelingen worden ambtelijk verricht door de Griffie plenair, waarbij de brief
via het Parlementair informatiesysteem (Parlis) wordt verspreid en gelijktijdig wordt
openbaar gemaakt als bedoeld in artikel 15.14, eerste lid. Dit sluit aan bij het huidige
artikel 130, eerste lid, eerste en tweede zin.
Het tweede lid verduidelijkt dat de termijn voor het te kennen geven van de wens begint te lopen
vanaf de dag na die van ontvangst. Dit stemt overeen met het huidige artikel 130,
eerste lid, derde zin.
Het derde lid ziet op situatie waarin de wet de mogelijkheid geeft om naar aanleiding van een door
de Kamer ontvangen brief een andere in de wet omschreven wens te kennen te geven.83 In dat geval vindt het artikel overeenkomstige toepassing, waarbij de aantekening
op de brief uiteraard ook de inhoud van de wens die te kennen kan worden gegeven zal
dienen te vermelden.84 Het artikellid sluit aan bij het huidige artikel 130, tweede lid. Daarbij wordt niet
langer gesproken van «de wens [...] dat inlichtingen worden ontvangen of dat overleg
wordt gewenst» maar van «een in de wet omschreven wens», omdat de inhoud van de betrokken
wetsbepalingen op dit punt kan uiteenlopen.
Artikel 10.8 Uitspreken wens
Dit artikel correspondeert inhoudelijk met de huidige artikelen 130a tot en met 130c,
en bevat de regeling voor het te kennen geven van de wens.
Daarbij is het zeer gebruikelijk dat in de wet is geregeld dat de wens kan worden
uitgesproken door de Kamer, namens de Kamer, en door ten minste dertig leden.85 Dit sluit aan bij de mogelijkheden voor het uitspreken van de wens tot uitdrukkelijke
goedkeuring van een verdrag, waarvoor paragraaf 10.1 een regeling biedt. De werkwijze
op grond van de huidige artikelen 130a tot en met 130c loopt hiermee dan ook gelijk.
Om onnodige herhaling te voorkomen, wordt in het voorgestelde artikel daarom voor
iedere vorm van het uitspreken van de wens het corresponderende artikel uit paragraaf
10.1 van overeenkomstige toepassing verklaard.86 Daarbij is artikel 10.2 van overeenkomstige toepassing op het uitspreken van de wens
door de Kamer (onderdeel a), artikel 10.3 op het uitspreken van de wens namens de
Kamer (onderdeel b), en artikel 10.4 op het uitspreken van de wens door ten minste
dertig leden (onderdeel c, waarin wordt gesproken van «een in de wet genoemd aantal
leden» voor het geval de wettelijke bepaling een afwijkend aantal noemt). Dit heeft
verder geen gevolgen voor de te volgen procedures, die gelijk blijven met de huidige
praktijk. Ter illustratie: bij het uitspreken van de wens door ten minste dertig leden
(de meest gebruikelijke variant), dienen de leden die de wens te kennen willen geven
dit nog steeds schriftelijk mee te delen aan de Voorzitter (overeenkomstige toepassing
artikel 10.4, eerste lid), en dient het uitspreken van de wens nog steeds meteen te
worden meegedeeld aan de betrokken Minister, de Kamer, en de Voorzitter van de Eerste
Kamer (overeenkomstige toepassing 10.4, tweede lid).
§ 10.3 (Initiatief)nota’s
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 4 van het huidige hoofdstuk IX, en heeft
betrekking op behandeling van initiatiefnota’s en andere in een notaoverleg te behandelen
stukken.
Daarbij wordt in de voorgestelde regeling de term «initiatiefnota» geïntroduceerd
en centraal gesteld in plaats van te spreken van «andere in handen gestelde stukken».
Dit heeft als achtergrond dat in de praktijk de betrokken bepalingen vooral op initiatiefnota’s
betrekking hebben, en de andere stukken bovendien niet meer in handen van een commissie
worden gesteld. Verder wordt de regeling aangepast om de werkwijze ten aanzien van
initiatiefnota’s te verduidelijken. Zie daarover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen
deel van deze toelichting, onder «Verduidelijking procedure initiatiefnota’s». Ten
slotte komen het hoofdlijnendebat (zie het huidige artikel 120) en de inbrengvergadering
(zie het huidige artikel 121, derde lid) ook in deze context niet als afzonderlijk
instrumenten terug. Zie daarover subparagraaf 2.5.1 van het algemeen deel van deze
toelichting, onder «Hoofdlijnendebat» en «Inbrengvergaderingen».
Artikel 10.9 Indiening en inhandenstelling initiatiefnota
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 119, en ziet op de indiening en
inhandenstelling van een initiatiefnota. De regeling wordt daarbij gericht op slechts
initiatiefnota’s omdat dit artikel tegenwoordig niet meer wordt toegepast op kabinetsnota’s;
deze worden tegenwoordig zonder inhandenstelling doorgeleid naar de meest betrokken
commissie (zie daarover artikel 7.22).
Het eerste lid geeft de leden de bevoegdheid om, alleen of met andere leden, een initiatiefnota
in te dienen. De betrokken leden kunnen dit middel aanwenden om een bepaald onderwerp
onder de aandacht te brengen, en daarover een discussie in de Kamer(commissie) te
bewerkstelligen. De leden zijn daarbij vrij in hun onderwerpskeuze.87
Het tweede lid bevat de vereisten waaraan een initiatiefnota moet voldoen: de initiatiefnota moet
paragrafen met beslispunten en financiële aspecten bevatten. Dit volgt thans reeds
uit artikel 119, tweede lid.
Op grond van het derde lid wordt de initiatiefnota in handen gesteld van een commissie (doorgaans een vaste commissie).
Dit sluit aan bij het huidige artikel 119, derde lid. De Voorzitter wordt belast met
de inhandenstelling, wat in lijn is met de regeling voor wetsvoorstellen (zie daarvoor
artikel 9.1, eerste lid). De Voorzitter heeft daarbij de mogelijkheid om de indieners
te verzoeken de initiatiefnota aan te passen, indien die niet voldoet aan de vereisten
van het tweede lid. Dit is in lijn met de huidige regeling.
Het vierde lid schrijft voor dat de inhandenstelling zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld aan de
Kamer, die de mogelijkheid heeft om anders over de inhandenstelling te beslissen.
Dit sluit aan bij de regeling voor wetsvoorstellen (zie daarover artikel 9.1, tweede
lid).
Artikel 10.10 Behandeling (initiatief)nota’s
Dit artikel geeft enige voorschriften voor de behandeling van initiatiefnota’s en
overige stukken waarover een commissie een notaoverleg wil houden.
Het eerste lid schrijft voor dat de behandelend commissie in ieder geval een notaoverleg zal houden
over de initiatiefnota. Momenteel vindt meestal een notaoverleg over een initiatiefnota
plaats (waartoe de huidige artikelen 40 en 123 de mogelijkheid openen), maar is dat
niet verplicht. Het opnemen van een verplichting tot het houden van een notaoverleg
doet recht aan het werk van de leden die de initiatiefnota hebben ingediend.
De commissie kan naast het notaoverleg uiteraard ook gebruikmaken van haar overige
instrumenten. Indien zij daarbij besluit een verslag over de initiatiefnota uit te
brengen, dan dient zij andere leden daarbij op grond van de huidige regeling in de
gelegenheid te stellen om schriftelijk opmerkingen in te brengen en kan haar daartoe
een termijn worden gesteld. De betrokken bepalingen (zie de huidige artikelen 121
en 122) zijn daarbij inhoudelijk gelijk aan die rondom het inbrengen van schriftelijke
opmerkingen en rondom de termijnstelling bij een verslag over een wetsvoorstel (zie
de huidige artikelen 93 en 95). In het voorgestelde tweede lid worden de betrokken artikelen 9.2 en 9.3 uit het wetgevingshoofdstuk daarom van overeenkomstige
toepassing verklaard op een dergelijk verslag, om onnodige herhaling te voorkomen.
Daarbij wordt voorgesteld ook slechts de term «verslag» te hanteren (in het huidige
artikel 122, eerste lid, wordt gesproken van een «verslag of [...] lijst van vragen»)
om de terminologie hier eenduidig te houden. In de praktijk kan het betrokken verslag
uiteraard wel worden vormgegeven als verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden.
Het derde lid bevat een voorziening voor het geval een commissie besluit een notaoverleg over een
ander stuk (bijv. een kabinetsnota) vooraf te laten gaan door een verslag. In dat
geval bestaat ook de mogelijkheid van inbreng en termijnstelling (zie de huidige artikelen
121 en 122), waarvoor de artikelen 9.2 en 9.3 eveneens van overeenkomstige toepassing
worden verklaard.
Hoofstuk 11. De kabinetsformatie
Dit hoofdstuk correspondeert met het huidige hoofdstuk XIA, en bevat de artikelen
over de kabinetsformatie. Daarbij is in aanvulling op de huidige regeling een bepaling
opgenomen over de controversieelverklaringen die zich rondom de periodes van kabinetsformaties
voordoen (zie artikel 11.3).
Artikel 11.1 Aanwijzing van kabinets(in)formateurs
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 139a, en heeft betrekking op de
aanwijzing van de informateurs/formateurs in het kader van een kabinetsformatie. Er
vinden een paar redactionele aanpassingen plaats in de bepaling, die inhoudelijk ongewijzigd
blijft.
Het eerste lid heeft betrekking op de beraadslaging over de verkiezingsuitslag bij aanvang van een
nieuwe zitting, en de daarmee gepaard gaande aanwijzing van (in)formateurs. De bepaling
is inhoudelijk gelijk gebleven. Wel is de eerste zin redactioneel aangepast om terminologisch
aan te sluiten bij de rest van het voorgestelde Reglement. In verband daarmee wordt
gesproken van «na aanvang van een nieuwe zitting» in plaats van «na de installatie
van een nieuw verkozen Tweede Kamer». Verder wordt in de zin niet langer gesproken
van «in plenaire zitting» omdat de beraadslaging van de Kamer in het Reglement altijd
in een plenaire vergadering plaatsheeft, en het begrip «zitting» betrekking heeft
op de zittingsperiode van de Kamer (zie artikel 1.1).88 Ten slotte is de derde zin bondiger geformuleerd.
Het tweede lid (formulering formatieopdracht en aanwijzing formateur na afronding informatieopdracht),
en derde lid (nieuwe (in)formatieopdracht en (in)formateurs na teruggave (in)formatieopdracht) zijn
ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 139a.
Het vierde lid heeft betrekking op de wijze waarop de Kamer besluit over de aanwijzing van een (in)formateur.
Daarbij wordt besloten volgens de procedures voor de besluitvorming over zaken (de
artikelen 8.24 tot en met 8.29), waardoor bij handopsteken of hoofdelijk wordt gestemd.
Het artikellid komt overeen met het huidige artikel 139a, vijfde lid.
Het vijfde lid heeft betrekking op de situatie van een tussentijdse val van een kabinet. In die
situatie kan de Kamer besluiten tot een tussentijdse kabinetsformatie, waarop de regels
uit dit artikel dan van overeenkomstige toepassing zijn. Het artikellid stemt overeen
met het huidige artikel 139a, vierde lid. Het artikellid is aan het slot opgenomen
om in het eerste tot en met vierde lid van het artikel een aaneengesloten regeling
te bieden voor de kabinetsformatie na verkiezingen.
Artikel 11.2 Inlichtingen over kabinetsformatie
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 139b, en geeft de Kamer de mogelijkheid
om (in)formateurs tijdens de uitvoering van hun opdracht, of na afronding daarvan,
uit te nodigen om inlichtingen te verschaffen over het verloop van de kabinetsformatie.
Het artikel is bondiger geformuleerd, maar inhoudelijk ongewijzigd gebleven.
Artikel 11.3 Controversiële onderwerpen
Dit artikel is nieuw, en legt de werkwijze vast voor de controversieelverklaringen
die plaatsvinden in periodes waarin sprake is van een demissionair kabinet. De Kamer
besluit daarbij dat bepaalde onderwerpen te controversieel zijn om te behandelen totdat
een nieuw kabinet is aangetreden. De werkwijze wordt vanwege het belang van de controversieelverklaringen
voor de parlementaire praktijk opgenomen in het Reglement, waarbij niet is beoogd
een wijziging aan te brengen in de thans gevolgde praktijk. De regeling beperkt zich
tot de hoofdlijnen van de werkwijze om een flexibele toepassing mogelijk te houden.
Zie over de achtergrond van het artikel ook subparagraaf 2.5.3 van het algemeen deel
van deze toelichting, onder «Een procedure voor controversieelverklaringen in een
demissionaire periode».
Het eerste lid geeft de hoofdlijnen van de procedure voor controversieelverklaringen. Daarbij kunnen
de controversieelverklaringen plaatsvinden in situaties waarin een kabinetsformatie
aan de orde is. Dit kan zijn na een tussentijdse val van het kabinet (in welk geval
de mogelijkheid van een tussentijdse kabinetsformatie als bedoeld in artikel 11.1,
vijfde lid, bestaat), na een koninklijk besluit tot ontbinding van de Kamer (dat niet
noodzakelijk gepaard hoeft te gaan met de val van een kabinet), en na Kamerverkiezingen
(die niet noodzakelijkerwijs vooraf hoeven te worden gegaan door een Kamerontbinding,
of een tussentijdse val van het kabinet). In die situaties kan de Kamer besluiten
om een of meer onderwerpen controversieel te verklaren. Het gaat bij deze onderwerpen
bijvoorbeeld om aanhangige wetsvoorstellen, toegezonden kabinetsbrieven, maar bijvoorbeeld
ook om een gepland mondeling overleg over een bepaald onderwerp. De voorstellen om
een onderwerp controversieel te verklaren kunnen worden gedaan door de commissies
en door de leden. Daarbij is het gebruikelijk dat de commissies eerst in procedurevergaderingen
onderwerpen vaststellen die controversieel kunnen worden verklaard, waarna een conceptlijst
van controversiële onderwerpen wordt samengesteld. De leden kunnen vervolgens aan
de Kamer schriftelijk voorstellen doen om de lijst te wijzigen, waarbij het gebruikelijk
is dat de voorstellen afkomstig zijn van de gezamenlijke leden van een fractie of
groep. De Kamer besluit vervolgens over de lijst.89
Het tweede lid geeft het gevolg aan van het controversieel verklaren: de behandeling van het onderwerp
wordt uitgesteld totdat een nieuw kabinet is aangetreden, of de Kamer anders besluit.
De Kamer heeft dus de mogelijkheid om de lijst tussentijds te wijzigen. Daarbij kan
de lijst (doorgaans op voorstel van een commissie) worden uitgebreid met nieuwe onderwerpen,
maar kan de Kamer ook besluiten onderwerpen alsnog te gaan behandelen (bijvoorbeeld
vanwege tijdsdruk). Na de afronding van de kabinetsformatie worden de controversieel
verklaarde onderwerpen geagendeerd voor een procedurevergadering, waarin wordt besloten
over de verdere behandeling.
Hoofdstuk 12. Inlichtingen en onderzoek
Dit hoofdstuk correspondeert met de hoofdstukken XI en XII van het huidige Reglement,
en bevat artikelen over twee belangrijke onderwerpen die hoofdzakelijk de controle
van de regering betreffen: de bevoegdheid om inlichtingen te vragen aan de regering
(paragrafen 12.1 tot en met 12.5) en om onderzoek te verrichten (paragraaf 12.6).
Deze bevoegdheden zijn terug te voeren op de artikelen 68 en 70 van de Grondwet en
variëren in intensiteit en mate van gebruik, van de lichtere vormen van inlichtingen
als het stellen van schriftelijke vragen door individuele leden tot het uitvoeren
van een parlementaire enquête door een daarvoor ingestelde enquêtecommissie met bijzondere
bevoegdheden.
§ 12.1 De schriftelijke vragen
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2 van het huidige hoofdstuk XI, en ziet
op de mogelijkheid voor Kamerleden om schriftelijke vragen te stellen (artikel 12.1),
en op de beantwoording van die vragen door de Ministers (artikel 12.2).
Artikel 12.1 Indienen schriftelijke vragen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 134, en bevat de regeling voor
het stellen van schriftelijke vragen door leden aan de Ministers.
Op grond van het eerste lid dient een Kamerlid de te stellen vragen in bij de Voorzitter, waarbij de vragen kort
en duidelijk dienen te zijn geformuleerd. Het artikellid is daarbij inhoudelijk gelijk
gebleven tot opzichte van het huidige artikel 134, eerste lid.
Het tweede lid correspondeert met de eerste zin van het huidige artikel 134, tweede lid. Het voorgestelde
artikellid bevat daarbij wel een beperktere beschrijving van de bevoegdheid voor de
Voorzitter om vragen niet door te zenden aan Ministers, om beter aan te sluiten bij
de tegenwoordige inhoud van artikel 68 van de Grondwet. De huidige regeling geeft
de Voorzitter namelijk de bevoegdheid vragen niet door te zenden, indien «bij hem
wegens de vorm of inhoud van de vragen daartegen overwegend bezwaar bestaat». Deze
relatief ruime Voorzittersbevoegdheid was bij de invoering van de bepaling in 190690 verklaarbaar uit het gegeven dat het vragenrecht toen grondwettelijk een algemeen
recht van de Kamers was, dat in het Reglement invulling kreeg via de individuele Kamerleden.
Bij de algehele grondwetsherziening is in het betrokken artikel 68 van de Grondwet
echter verankerd dat het recht om schriftelijke vragen te stellen (ongeclausuleerd)
toekomt aan één of meer individuele leden.91 Hierdoor lijkt weinig ruimte meer te bestaan voor een Voorzittersbevoegdheid om vragen
niet door te zenden. De regeling van deze bevoegdheid in het Reglement is op deze
grondwetswijziging echter niet aangepast.92
De Voorzitter oefent zijn bevoegdheid tegenwoordig terughoudend uit, waardoor dit
in de praktijk weinig discussie oproept. Gelet op de tekst van artikel 68 Grondwet
lijkt het echter wenselijk om de regeling in het Reglement beter in te kaderen. Daarbij
wordt voorgesteld om de mogelijkheid voor de Voorzitter om vragen niet door te zenden
te beperken tot vragen die bewoordingen bevatten die tijdens een vergadering van de
Kamer ongeoorloofd zouden zijn op basis van artikel 8.15 (bijvoorbeeld bij in de vragen
geuite beledigingen, opruiingen, en schendingen van de vertrouwelijkheid of geheimhouding).
Het gaat daarbij echt om een beperkte toets, waarmee met terughoudendheid dient te
worden omgegaan. Toepassing van de Voorzittersbevoegdheid kan daarbij in uitzonderlijke
gevallen noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn om het aanzien van de Kamer te waarborgen.
Het uitgangspunt blijft uiteraard dat ingediende vragen worden doorgezonden. Verder
dient de leden gelegenheid te worden geboden om vragen die de marginale toets niet
doorstaan, te herformuleren.
Daarnaast blijft er ruimte voor de huidige praktijk waarin bijvoorbeeld grammaticale
correcties kunnen plaatsvinden, en leden er bijvoorbeeld op kunnen worden gewezen
als een vraag aan de verkeerde Minister wordt gesteld, of eerder is gesteld door andere
leden. De beslissing over de formulering en adressering van de vraag ligt echter bij
het lid dat de vraag indient. Zie hierover ook subparagraaf 2.5.2 van het algemeen
deel van de toelichting, onder «Schriftelijke vragen».
Het derde lid betreft de openbaarmaking van de doorgezonden vragen. Het lid correspondeert met
de tweede zin van het huidige tweede lid van artikel 134, en is inhoudelijk gelijk
gebleven.
Artikel 12.2 Beantwoording schriftelijke vragen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 135, en bevat enig regels met betrekking
tot de beantwoording van de door de leden gestelde schriftelijke vragen.
Op grond van het eerste lid dient een Minister die niet is staat is om een schriftelijke vraag binnen drie weken
te beantwoorden, dit aan de Voorzitter te laten weten onder opgave van redenen. De
bepaling blijft inhoudelijk ongewijzigd ten opzichte van het huidige artikel 135,
eerste lid.
Het tweede lid heeft betrekking op vragen die na zes weken nog niet zijn beantwoord. De Griffier
is belast met het regelmatig openbaar maken van overzichten van deze vragen, en met
het regelmatig rappelleren van de betrokken Ministers voor de beantwoording. Dit correspondeert
met het huidige artikel 135, tweede lid. In de voorgestelde bepaling wordt daarbij
wel gesproken van het «regelmatig» publiceren van de overzichten in plaats van «elke
drie maanden» om aan te sluiten bij de praktijk. Daarnaast is in de bepaling verduidelijkt
dat de Griffier ook regelmatig bij de Ministers rappelleert naar aanleiding van de
gepubliceerde overzichten.
§ 12.2 Het mondelinge vragenuur
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 3 van het huidige hoofdstuk XI, en heeft
betrekking op de voorbereiding (artikel 12.3) en het verloop (artikelen 12.4 en 12.5)
van het wekelijkse mondelinge vragenuur.
Artikel 12.3 Tijdstip en voorbereiding mondelinge vragenuur
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 136, en regelt het tijdstip en
de voorbereiding van het mondelinge vragenuur.
Het eerste lid gaat in op het tijdstip van het mondelinge vragenuur, en stemt inhoudelijk overeen
met het huidige eerste lid van artikel 136. Daarbij wordt bepaald dat het mondelinge
vragenuur steeds plaatsvindt op dinsdag aan het begin van de vergadering, de start
van de vergaderweek. De Ministers moeten op dit tijdstip steeds beschikbaar zijn,
tenzij zij verplichtingen hebben die naar het oordeel van de Voorzitter voor moeten
gaan.
Het tweede lid betreft de regeling voor het aanmelden van onderwerpen voor het vragenuur. Het artikellid
correspondeert daarbij met het huidige artikel 136, tweede lid, waarbij het tijdstip
voor het aanmelden van de vragen wel met een uur is vervroegd naar 11.00 uur op de
dinsdag van het betreffende vragenuur. Dit biedt alle betrokkenen iets meer gelegenheid
het vragenuur voor te bereiden, terwijl er bij de keuze voor de aan te melden vragen
nog wel steeds goed kan worden aangesloten bij de actualiteit. Verder is in de regeling
verduidelijkt dat het starttijdstip voor het aanmelden van de vragen in beginsel de
sluiting van de vergadering in de voorafgaande week vormt (bijv. donderdagavond 23.00
uur, als de vergadering dan sluit), en dat de aanmeldmogelijkheid vanaf 12.00 uur
op de donderdag in de voorgaande week de uitzondering is (voor de situatie dat er
in de voorafgaande week geen vergadering plaatsvindt op de donderdag na 12.00 uur,
bijvoorbeeld aan het einde van een reces, of in een vergaderweek waarin op donderdag
niet is vergaderd).
Het derde lid bevat de regeling voor het selecteren van de tijdens het vragenuur te behandelen
onderwerpen. Daarbij maakt de Voorzitter een selectie uit de door de leden aangemelde
onderwerpen.93 Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 136, derde lid. Daarbij wordt nu
tevens in dit artikellid geregeld dat de Voorzitter de uitgekozen onderwerpen openbaar
maakt (zie daarvoor het huidige artikel 136, vijfde lid, tweede zin), aangezien die
openbaarmaking in beginsel direct na de selectie kan plaatsvinden.
Het vierde lid bevat de regeling voor het uitnodigen van de Ministers voor het vragenuur door de
Voorzitter, en stemt inhoudelijk overeen met de inhoud van het huidige artikel 136,
vijfde lid, eerste zin.
Het vijfde lid bevat de regeling voor het in een bijzonder geval laten plaatsvinden van het vragenuur
op een andere tijdstip, en stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 136,
vierde lid.
Artikel 12.4 Verloop mondelinge vragenuur
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 138 en 139, tweede lid, en gaat
in op het verloop van het mondelinge vragenuur.
Het eerste lid gaat in op de behandelvolgorde van de onderwerpen, waarover de Voorzitter beslist.
Dit stemt overeen met het huidige artikel 138, eerste lid.
Het tweede lid gaat in op het stellen van vragen door het lid dat een onderwerp dat wordt behandeld
heeft aangemeld, de vragensteller. Het artikellid correspondeert inhoudelijk met het
huidige artikel 138, tweede en derde lid, maar bevat geen strakke regulering meer
voor het stellen en beantwoorden van de vragen. In plaats daarvan wordt voorgesteld
de vragensteller in totaal vier minuten de gelegenheid te geven om vragen te stellen,
waarbij de Minister steeds tussentijds de gelegenheid wordt geboden beknopt te antwoorden.
De totaaltijd van vier minuten voor het stellen van de vragen stemt overeen met het
aantal minuten dat een vragensteller nu maximaal beschikbaar heeft om vragen te stellen.
Verder wordt niet langer een totaaltijd voor de beantwoording van de vragen genoemd,
maar dat de Minister de vragen beknopt moet beantwoorden. Op deze wijze kan de uitwisseling
van vragen en antwoorden tijdens het vragenuur meer flexibel vorm krijgen. Zie hierover
ook paragraaf 2.6 van het algemeen deel van de toelichting.
Het derde lid ziet op de mogelijkheid voor alle leden van de Kamer om vragen te stellen. Het artikellid
sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel 138, vierde en vijfde lid, met dien
verstande dat binnen de voorgestelde tekst bij deze gelegenheid ook vragen kunnen
worden gesteld door de vragensteller (het huidige artikel 138, vierde lid, spreekt
van «andere leden»). De leden van een fractie of groep gezamenlijk kunnen daarbij
in totaal twee vragen onderscheidenlijk één vraag stellen, waarbij per vraag steeds
een halve minuut beschikbaar is om de vraag te stellen. Ook hier wordt niet langer
een totaaltijd genoemd voor de beantwoording van de vragen door de Minister, maar
aangegeven dat de beantwoording beknopt moet zijn. De regel uit artikel 138, vijfde
lid, dat tijdens het vragenuur interrupties niet zijn toegestaan is ondergebracht
in artikel 12.5.
Het vierde lid heeft betrekking op de afronding van het vragenuur. Daarbij wordt de Voorzitter de
mogelijkheid gegeven om een onderwerp dat aan het einde van het vragenuur nog niet
aan de orde is gekomen, te laten vervallen. Dit sluit aan bij het huidige artikel
139, tweede lid, waarbij wel wordt aangesloten bij de praktijk dat de Voorzitter hiertoe
kan besluiten in plaats van dat de onderwerpen automatisch vervallen.
Artikel 12.5 Beperkingen tijdens mondelinge vragenuur
Dit artikel correspondeert met de artikelen 138, vijfde lid, en 139, eerste lid, en
geeft een overzicht van beperkingen die tijdens het mondelinge vragenuur gelden.
In onderdeel a wordt geregeld dat interrupties niet zijn toegestaan, wat overeenstemt
met het huidige artikel 138, vijfde lid (eerste zinsnede). In onderdeel b wordt bepaald
dat moties evenmin zijn toegestaan wat momenteel volgt uit het huidige artikel 139,
eerste lid. De inhoud van onderdeel c is nieuw. Daarbij wordt vermeld dat artikel
8.10, derde lid, tijdens het vragenuur niet van toepassing is, waarmee wordt voorkomen
dat de opzet van het vragenuur kan worden doorkruist met een voorstel van orde. Daarnaast
wordt vermeld dat artikel 8.12 niet van toepassing is, aangezien de desbetreffende
regeling voor spreektermijnen ook niet past in de structuur van het vragenuur. De
regel dat tijdens het vragenuur niet kan worden verzocht om een interpellatie (zie
het huidige artikel 139, eerste lid) is niet langer opgenomen, aangezien het vanzelfsprekend
is dat dergelijke verzoeken in beginsel dienen te verlopen via de regeling van werkzaamheden
(zie daarover ook de toelichting bij artikel 12.6, eerste lid).
§ 12.3 De interpellatie
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 1 van het huidige hoofdstuk XI, en ziet
op de mogelijkheid van leden om een interpellatie te houden.
Artikel 12.6 Interpellatie
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 133, en biedt de regeling voor
interpellaties. Het eerste lid gaat in op het verzoek om een interpellatie over een onderwerp te houden. Ieder lid
kan dit verzoek aan de Kamer doen, waarbij hij de belangrijkste vraagpunten bij de
interpellatie dient te vermelden. Dit sluit inhoudelijk aan bij het huidige artikel
133, eerste lid. In het voorgestelde artikellid wordt niet langer genoemd dat het
moet gaan om een onderwerp dat vreemd is aan de orde van de dag, om de interpellatiemogelijkheid
op dit punt niet te beperken. Verder wordt het tijdstip waarop de verzoeken kunnen
worden gedaan (in de huidige regeling: tijdens de regeling van werkzaamheden, waarbij
de Voorzitter de mogelijkheid heeft het verzoek ook op andere tijdstippen toe te staan)
niet langer genoemd, aangezien de verzoeken voor een interpellatie in de praktijk
– zoals andere verzoeken met betrekking tot de werkzaamheden – worden gedaan bij de
regeling van werkzaamheden.
Het tweede lid gaat in op de toekenning van het interpellatieverzoek, die plaatsvindt indien het
verzoek wordt gesteund door ten minste dertig leden. Dit sluit inhoudelijk aan bij
het huidige artikel 133, tweede lid.
Het derde lid heeft betrekking op de vaststelling van het tijdstip van een interpellatie. Dit correspondeert
met het huidige artikel 133, derde lid, eerste en tweede zin. In de voorgestelde bepaling
wordt de bevoegdheid om het tijdstip vast te stellen neergelegd bij de Voorzitter,
waarmee wordt aangesloten bij de regeling voor dertigledendebatten (zie artikel 12.7,
derde lid). Een uitzondering vormen interpellaties waarvan de Kamer vindt dat deze
meteen dienen plaats te vinden, waarvoor het zesde lid van dit artikel een bijzondere
regeling biedt. Verder wordt niet langer in de bepaling genoemd dat de Minister wordt
uitgenodigd, aangezien dat voor elk debat geldt en hierbij verder geen bijzonderheden
gelden.
Het vierde lid heeft betrekking op het voorafgaand aan het interpellatiedebat indienen van de te
stellen vragen door de interpellant. De interpellant moet de vragen binnen een week
schriftelijk indienen bij de Voorzitter, die de vragen doorzendt aan de Minister.
Dit correspondeert met het huidige artikel 133, vierde lid. Daarbij wordt voorgesteld
de termijn voor de schriftelijke indiening te specificeren op een week (in plaats
van zo spoedig mogelijk), zodat hierover meer helderheid ontstaat voor zowel de vragensteller
als de Minister en de overige deelnemers aan het interpellatiedebat. Verder is de
regeling voor het al dan niet doorzenden van vragen door de Voorzitter niet meer uitschreven.
Deze stemt inhoudelijk volledig overeen met de bepalingen over de doorzending van
schriftelijke vragen (de artikelen 12.1, tweede en derde lid), die daarom van overeenkomstige
toepassing worden verklaard.
Het vijfde lid ziet op het verloop van een interpellatiedebat. In afwijking van artikel 8.12 heeft
de interpellant daarbij twee spreektermijnen, en de overige leden die aan het debat
deelnemen één spreektermijn. Dit stemt overeen met het huidige artikel 133, vijfde
lid.
Het zesde lid heeft betrekking op interpellaties waarbij zeer veel spoed is vereist en de Minister
reeds aanwezig is. Indien dat het geval is, kan de Kamer – in meerderheid – besluiten
dat meteen een interpellatie moet plaatsvinden. Daarbij worden de vragen direct aan
de Minister gesteld (zonder de schriftelijke toezending aan de Voorzitter, genoemd
in het vierde lid), en geeft de Minister meteen de verzochte inlichtingen. Als hij
daartoe niet in staat is, wordt het vervolg van de interpellatie uitgesteld tot een
later tijdstip. Deze regeling sluit aan bij het huidige artikel 133, derde lid, derde
en vierde zin, en vierde lid, eerste zin.
§ 12.4 Het dertigledendebat
Deze paragraaf correspondeert met paragraaf 2a van het huidige hoofdstuk VIII, en
heeft betrekking op dertigledendebatten. De paragraaf is niet langer in het plenaire
hoofdstuk opgenomen om dat hoofdstuk beperkt te houden tot algemene regels over de
vergaderingen van de Kamer, en om de regeling voor de dertigledendebatten onder te
brengen bij de verwante bepalingen over andere typen plenaire debatten (interpellaties,
mondelinge vragenuur).
Artikel 12.7 Dertigledendebat
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54a, en biedt de regeling voor
de dertigledendebatten.
Het eerste lid gaat in op het verzoek om een dertigledendebat over een onderwerp te houden, dat door
ieder lid kan worden gedaan. Dit sluit aan bij het huidige artikel 54a, tweede lid.
Het tweede lid (toekenning debat bij steun van ten minste dertig leden) en derde lid (Voorzitter bepaalt tijdstip dertigledendebat) stemmen inhoudelijk overeen met het
huidige artikel 54a, eerste en derde lid.
§ 12.5 Vervallen toekenning debat
Deze paragraaf is nieuw en bevat een artikel over het laten vervallen van de toekenning
van debatten die na verloop van tijd nog niet zijn gehouden.
Artikel 12.8 Vervallen toekenning debat
Dit artikel is nieuw, en biedt een regeling om de toekenning te laten vervallen van
debatten die na verloop van tijd nog niet zijn gehouden. De regeling is gericht op
het doen afnemen van de hoeveelheid ongeplande debatten. Zie over de achtergrond verder
paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de toelichting, onder «Ongeplande dertigleden-
meerderheids-, en interpellatiedebatten vervallen na verloop van tijd».
Het eerste lid geeft de regeling voor het laten vervallen van de toekenning. Daarbij wordt geregeld
dat de toekenning van een debat in beginsel vervalt, indien het debat nog niet is
gehouden in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning ervan. Het gaat hierbij
om de door de leden verzochte interpellatiedebatten, dertigledendebatten en meerderheidsdebatten
(debatten waartoe de Kamer bij meerderheid heeft besloten op verzoek van een lid).
De vervaltermijn eindigt daarbij dus in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning
van het debat. Als de twaalf weken eindigen in een recesperiode, betekent dit dus
dat uiterlijk in de eerste vergadering na het reces het debat kan worden ingepland,
en om verlenging van de toekenning kan worden verzocht (zie daarvoor het tweede lid).
Deze regeling voor de vervaltermijn sluit aan bij de regeling voor het aanhouden van
moties. Zie daarvoor artikel 8.22, tweede lid.
Het tweede lid ziet op de mogelijkheid om de toekenningstermijn van een debat te verlengen. Daartoe
kan het lid dat om het debat heeft verzocht besluiten (of een ander lid van zijn fractie
of groep), wat hij dan uiterlijk in de eerste vergadering twaalf weken na de toekenning
van het debat moet meedelen. De verlenging geldt vanaf de mededeling tot en met de
eerste vergadering twaalf weken nadien, en er kan in totaal twee keer worden verlengd.
§ 12.6 Parlementair en extern onderzoek
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XII, en bevat bepalingen over
parlementair en extern onderzoek.
Een parlementair onderzoek is een onderzoek dat door de Kamer wordt verricht, waarbij
de Kamer tevens verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het onderzoek.
De Kamer legt de uitvoering van parlementair onderzoek in handen van een door de Kamer
in te stellen enquêtecommissie of tijdelijke commissie. Een onderzoek is pas een parlementair
onderzoek wanneer de Kamer daartoe heeft besloten. Een commissie uit de Kamer kan
daartoe dus niet besluiten. Dit laat onverlet dat vaste commissies van de Kamer met
behulp van hun reguliere bevoegdheden uiteraard wel op kennisversterking gerichte
activiteiten kunnen verrichten, zoals het houden van hoorzittingen of het raadplegen
van experts.
Bij extern onderzoek door derden in opdracht van, of op verzoek van, de Kamer, is
de uitvoerder verantwoordelijk voor de uitvoering en de uitkomsten. In het geval van
extern onderzoek dat in opdracht van de Kamer wordt verricht, vervult de Kamer de
rol van opdrachtgever. In het geval van extern onderzoek dat op verzoek van de Kamer
wordt verricht, vervult de Kamer de rol van vragende partij, die een derde partij
verzoekt een bepaalde vraagstelling te onderzoeken. Wanneer de Kamer kiest voor onderzoek
voor de Kamer door derden gelden geen bijzondere bevoegdheden. De bevoegdheden die
een
enquêtecommissie of een tijdelijke commissie hebben staan niet ter beschikking van
de uitvoerder van deze vorm van onderzoek.94
Artikel 12.9 Parlementaire enquête
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 141, en geeft de regel dat een
parlementaire enquête dient te worden uitgevoerd door een specifiek daarvoor in te
stellen enquêtecommissie als bedoeld in artikel 7.4. Hieruit volgt dus ook dat een
parlementaire enquête niet kan worden verricht door bestaande commissies. De bepaling
is redactioneel aangepast. Het wettelijk kader van een parlementaire enquête is neergelegd
in de Wet op de parlementaire enquête 2008. Deze wet bevat onder meer bepalingen omtrent
de instelling en bevoegdheden van enquêtecommissies.
Artikel 12.10 Ander parlementair onderzoek
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 142, en heeft betrekking op parlementair
onderzoek dat niet de vorm heeft van een parlementaire enquête als bedoeld in artikel
12.9. Het artikel bepaalt daarbij dat zulk parlementair onderzoek wordt uitgevoerd
door een tijdelijke commissie als bedoeld in artikel 7.3. Kenmerkend verschil met
enquêtecommissies is dat tijdelijke commissies niet over de wettelijke bevoegdheden
en dwangmiddelen beschikken die voortvloeien uit de Wet op de parlementaire enquête
2008. Wel gelden voor tijdelijke commissies die een parlementair onderzoek uitvoeren
(veelal «parlementaire onderzoekscommissie» genoemd) de reguliere parlementaire rechten
en bevoegdheden, zoals de grondwettelijke mogelijkheid tot het vragen van inlichtingen
van de regering, of het houden van hoorzittingen (artikel 7.26, onder e).
Artikel 12.11 Regeling parlementair en extern onderzoek
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 140, waarbij de bepaling redactioneel
is aangepast. Het artikel voorziet in de vaststelling van nadere regels over parlementair
en extern onderzoek in een afzonderlijke regeling. Dit betreft de reeds vastgestelde
Regeling parlementair en extern onderzoek. Deze bevat nadere voorschriften ten aanzien
van de uitvoering van een parlementair onderzoek in de vorm van een enquête en van
een parlementair onderzoek door een tijdelijke commissie. Daarnaast bevat de regeling
bepalingen omtrent de uitvoering van extern onderzoek door derden dat in opdracht
van of op verzoek van de Kamer wordt verricht.
Hoofdstuk 13. Europese, internationale en interparlementaire aangelegenheden
In dit hoofdstuk zijn de huidige bepalingen over Europese en interparlementaire aangelegenheden
samengebracht.95 Daarnaast is er een grondslag voor de regelingen op het gebied van de betrokkenheid
van de Kamer bij besluitvorming van de Europese Unie opgenomen. Verder wordt in het
hoofdstuk een nieuw artikel voorgesteld voor het treffen van een nadere regeling voor
de parlementaire betrokkenheid bij de internationale inzet van de krijgsmacht.
§ 13.1 Europese aangelegenheden
Deze paragraaf brengt bepalingen omtrent Europese aangelegenheden samen. Artikel 13.1
bevat daarbij de bepaling rondom de betrokkenheid van de Kamer bij de toelating tot
van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement, artikel 13.2 de bepaling
rondom de deelname van die Europarlementariërs aan vergaderingen van de Kamer, en
artikel 13.3 de grondslag voor de regelingen op het gebied van de betrokkenheid van
de Kamer bij besluitvorming van de Europese Unie.
Artikel 13.1 Lidmaatschap Europees Parlement
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 3, tweede lid. Op grond het artikel
zijn de artikelen 2.1 en 2.2 zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing bij de
beslissingen die de Kamer op grond van de Kieswet dient te maken bij de toelating
van in Nederland gekozen leden tot het Europees Parlement, en het verlies van dat
lidmaatschap.96 In het huidige artikel 3, tweede lid, is dit slechts voor het verlies van het lidmaatschap
van het Europees Parlement geregeld, terwijl de bepaling over de toelating (artikel
2.1) ook overeenkomstige toepassing vindt.
Artikel 13.2 Deelname aan beraadslaging door leden Europees Parlement
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 55a, en bevat de regeling voor
de deelname van in Nederland gekozen leden van het Europees Parlement aan vergaderingen
van de Kamer, zoals het jaarlijkse plenaire debat rondom de Staat van de Europese
Unie.
De inhoud van het artikel komt overeen met het huidige artikel 55a, eerste lid. De
inhoud van het huidige artikel 55a, tweede tot en met vierde lid, wordt verder afgedekt
door de uitgewerkte algemene artikelen rondom de zitplaatsen (zie artikel 8.5, derde
en vierde lid), spreekvolgorde (zie artikel 8.9, vierde lid), maximumspreektijden
(zie artikel 8.13) en interrupties (zie artikel 8.11).
Artikel 13.3 Betrokkenheid Kamer bij besluitvorming Europese Unie
Dit artikel biedt een uitdrukkelijke grondslag in het Reglement voor de vaststelling
van een (of meer) regeling(en) over de betrokkenheid van de Kamer bij de totstandkoming
van besluitvorming van de Europese Unie. De Kamer heeft op dit gebied eerder twee
regelingen vastgesteld: de procedureregeling inzake het parlementaire behandelvoorbehoud
en in het kader van de toetsing op aspecten van Europese rechtsgrondslag, subsidiariteit
en proportionaliteit bij voorstellen voor EU-wetgevingshandelingen,97 en de procedureregeling inzake het parlementaire instemmingsrecht op enkele terreinen
inzake Europese samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken.98 Deze rechten vloeien voort uit de Goedkeuringswet Verdrag van Lissabon.99 Mede vanuit het belang van deze procedurevoorschriften voor de besluitvorming van
de Kamer, lijkt het opnemen van een verwijzing in het Reglement aangewezen.
§ 13.2 Internationale rechtsorde
Deze paragraaf heeft betrekking op de betrokkenheid van de Kamer bij de besluitvorming
over de inzet van de krijgsmacht bij de handhaving of bevordering van de internationale
rechtsorde.
Artikel 13.4 Inzet of ter beschikking stellen krijgsmacht
Dit artikel bevat een grondslag voor het bij afzonderlijke regeling vaststellen van
regels rondom de procedure bij ontvangst van inlichtingen van de regering over de
inzet van of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving of
bevordering van de internationale rechtsorde.
Het opnemen van deze grondslag voor deze nog vast te stellen regeling heeft de volgende
achtergrond. Op grond van artikel 100 van de Grondwet is de regering verplicht inlichtingen
over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor de handhaving
of bevordering van de internationale rechtsorde zo mogelijk vooraf (en in ieder geval
zo spoedig mogelijk, zie artikel 100, tweede lid, van de Grondwet) aan de Staten-Generaal
te verschaffen. De regering heeft in overleg met de Staten-Generaal een toetsingskader
met uitgangspunten vastgesteld voor haar besluitvorming en voor de betrokkenheid van
de Staten-Generaal.100 Op basis van dit «Toetsingskader 2009» ontvangt de Kamer onder andere informatie
wanneer de regering een Nederlandse bijdrage overweegt (in een zogenaamde notificatiebrief),
wanneer de regering over een dergelijke bijdrage besluit (bij een positief besluit
in een zogenaamde artikel 100-brief), en wanneer de betrokken missie loopt of is afgerond
(in evaluaties). De verdere behandeling van deze inlichtingen binnen de Kamer is echter
niet verder uitgewerkt en vindt naar haar aard onregelmatig plaats, waardoor soms
onduidelijkheid bestaat over de te volgen procedure. Gelet op het grote belang van
een inzichtelijke, tijdige en doeltreffende parlementaire behandeling van de door
de regering te verschaffen inlichtingen op dit terrein, lijkt een nadere regeling
waarin de ontstane praktijk wordt neergelegd en verhelderd wenselijk. Het voortouw
voor een voorstel voor de eerste uitwerking van een regeling kan worden genomen door
de commissie Buitenlandse Zaken of Defensie.
§ 13.3 Interparlementaire aangelegenheden
In deze paragraaf is een aantal bepalingen samengebracht die betrekking hebben op
interparlementaire aangelegenheden.
Artikel 13.5 Griffie interparlementaire betrekkingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 23, eerste lid, en biedt de grondslag
voor het door de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Griffie interparlementaire
betrekkingen. De bepaling is daarbij niet inhoudelijk aangepast.
Zie voor een toelichting op (de samenhang met) de gemengde commissie voor afstemming
en advies voor de interparlementaire betrekkingen verder de toelichting bij artikel
7.10.
Artikel 13.6 Rapportage interparlementaire vergaderingen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 54b, en bevat een rapportageverplichting
voor de voorzitters van delegaties bij internationale interparlementaire vergaderingen.
De bepaling is daarbij inhoudelijk en tekstueel gelijk gebleven.
Artikel 13.7 Interparlementair Koninkrijksoverleg
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 24a, en bevat de regeling voor
de toepasselijkheid van het Reglement bij de vergaderingen van het Interparlementair
Koninkrijksoverleg (IPKO). Delegaties van leden van de Tweede en Eerste Kamer en van
de Staten van Aruba, Curaçao en Sint Maarten nemen deel aan deze interparlementaire
vergaderingen op Koninkrijksniveau, die in beginsel tweemaal per jaar plaatsvinden.
Indien het IPKO in Den Haag plaatsvindt, dan wordt het voorzitterschap vervult door
een lid van de delegatie van de Tweede Kamer, en is het Reglement van Orde van de
Tweede Kamer van toepassing. De bepaling ondergaat enige technische wijzingen om nauwer
aan te sluiten bij deze praktijk en om de aard van het IPKO te verduidelijken, maar
is verder inhoudelijk ongewijzigd.
Hoofdstuk 14. Verzoekschriften en burgerinitiatieven
Dit hoofdstuk correspondeert met de huidige hoofdstukken X en XA, en bevat de artikelen
over de verzoekschriften en burgerinitiatieven. De bepalingen zijn daarbij vanuit
hun onderlinge samenhang ondergebracht in één hoofdstuk. Voor een toelichting op de
voorschriften over de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven wordt
verwezen naar de toelichting bij artikel 7.7.
Artikel 14.1 Verzoekschriften
Dit artikel bevat een grondslag voor het vaststellen van voorwaarden waaraan verzoekschriften
moeten voldoen. Deze grondslag is in het huidige Reglement slechts opgenomen voor
burgerinitiatieven (zie het huidige artikel 132a, derde lid), terwijl het betrokken
Reglement voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven eveneens
voorwaarden bevat voor verzoekschriften.
Artikel 14.2 Burgerinitiatieven
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 132a, en bevat enige bijzonderheden
rondom burgerinitiatieven.
Het eerste lid bevat een beschrijving van wat onder een burgerinitiatief moet worden verstaan. Het
gaat om een voorstel (vanuit de samenleving) aan de Kamer om een onderwerp in behandeling
te nemen, waarbij het voorstel moet zijn gericht op wetgeving of regeringsbeleid.
Dit sluit volledig aan bij de huidige regeling.
Het tweede lid bevat een aantal belangrijke onderwerpen waarop een burgerinitiatief geen betrekking
kan hebben. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling. Er wordt wel in onderdeel
c (geen onderwerp waarover korter dan twee jaar tevoren een besluit door de Kamer
is genomen, tenzij sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden) verduidelijkt dat
het bij de uitzondering voor noviteiten moet gaan om nieuwe feiten of omstandigheden
die niet bekend waren op het moment van de eerdere besluitvorming (dus niet het moment
van de beraadslaging). Dit wordt gewijzigd omdat de Kamer bij haar eerdere besluitvorming
ook rekening zal dienen te hebben gehouden met feiten en omstandigheden die tussen
de eerdere beraadslaging en de besluitvorming aan haar bekend zijn geworden.
Het derde lid bevat een grondslag voor het stellen van nadere voorwaarden, welke zijn opgenomen
in het Reglement voor de commissie voor de Verzoekschriften en Burgerinitiatieven
(bijvoorbeeld de eis van 40.000 handtekeningen uit artikel 9a van de regeling). Daarbij
wordt verduidelijkt dat het niet voldoen aan de voorwaarden tot gevolg kan hebben
dat een voorstel niet in behandeling wordt genomen. Het artikellid sluit aan bij de
huidige regeling.
Het vierde lid verduidelijkt dat de initiatiefnemers kan worden verzocht om (in commissieverband
of plenair) een toelichting te geven op hun burgerinitiatief. Het artikellid sluit
aan bij de huidige regeling.
Het vijfde lid bevat de verplichting voor de Kamer om een besluit te nemen over elk burgerinitiatief
dat zij in behandeling neemt. Het artikellid sluit aan bij de huidige regeling.
Artikel 14.3 Behandeling conclusies verzoekschriften en burgerinitiatieven
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 131, en bevat de regeling voor
de plenaire behandeling van conclusies als bedoeld in artikel 7.7, vierde lid, in
een verslag van de commissie voor de Verzoekschriften of de Burgerinitiatieven. Daarbij
is de regeling redactioneel aangepast, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Het eerste lid correspondeert met het huidige artikel 131, eerste lid, en bevat de mogelijkheid
voor leden om wijzigingen voor te stellen op de conclusies van de commissie. Daarbij
worden deze voorstellen niet langer «amendementen» genoemd, om die term gereserveerd
te houden voor amendementen op wetsvoorstellen.
Het tweede en derde lid corresponderen met het huidige artikel 131, tweede lid. De
bepaling is redactioneel aangepast (en daarbij voor de leesbaarheid verdeeld over
twee artikelleden), maar blijft inhoudelijk gelijk.
Het tweede lid bevat de verplichting voor de Kamer om een tijdelijke commissie in te stellen voor
een nader verslag over een verzoekschrift of burgerinitiatief, indien de Kamer niet
instemt met de door de commissie voor de Verzoekschriften of de Burgerinitiatieven
of door de leden voorgestelde conclusies.
Het derde lid verduidelijkt dat het artikel van overeenkomstige toepassing is op conclusies van
de tijdelijke commissie. Ook daarbij kunnen de leden dus wijzigingen voorstellen,
en wordt een nieuwe tijdelijke commissie ingesteld indien de Kamer niet instemt met
enige conclusies. Dit sluit aan bij de huidige regeling.
Artikel 14.4 Brief Minister geen gevolg geven aan conclusies
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 132, en bevat een regeling voor
de situatie dat een Minister bij brief geen gevolg geeft aan conclusies over verzoekschriften
of burgerinitiatieven. De bepaling is redactioneel aangepast (en daarbij voor de leesbaarheid
verdeeld over twee artikelleden), maar inhoudelijk vrijwel gelijk gebleven.
Het eerste lid bevat daarbij de regel dat een brief waarin een Minister aangeeft geen gevolg te
geven aan door de Kamer gesteunde conclusies over een verzoekschrift of burgerinitiatief,
wordt doorgeleid naar de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven.
Daarbij wordt gesproken van «conclusies over een verzoekschrift of burgerinitiatief»
in plaats van «conclusies van de commissie voor de Verzoekschriften of Burgerinitiatieven»,
om te verduidelijken dat de bepaling ook toepasselijk is op door de leden voorgestelde
conclusies als bedoeld in artikel 14.3, eerste lid, waarmee de Kamer heeft ingestemd.
Het tweede lid bevat de regel dat de commissie de Kamer kan voorstellen de brief van de Minister
met de bijbehorende stukken (dit zal met name het betrokken verzoekschrift of burgerinitiatief
betreffen) voor verslag door te geleiden naar een andere commissie. Deze regel ligt
ook reeds besloten in het huidige artikel 132.
Hoofdstuk 15. Openbaarheid en vertrouwelijkheid
In dit hoofdstuk is een aantal onderwerpen samengebracht die betrekking hebben op
de openbaarheid en vertrouwelijkheid. Het gaat daarbij om regels die verband houden
met de openbaarheid van de vergaderingen (zie de paragrafen 15.1 tot en met 15.4),
van de door de Kamer uitgebrachte stukken (zie de paragrafen 15.5 en 15.6), en de
door de Kamer bijgehouden registers ten aanzien van de leden (zie paragraaf 15.7).
§ 15.1 Openbaarheid vergadering
Deze paragraaf heeft betrekking op de openbaarheid van de vergaderingen van de Kamer
en de commissies.
Artikel 15.1 Openbaarheid vergaderingen
In dit artikel wordt het uitgangspunt van de openbaarheid van de vergaderingen van
de Kamer en de commissies, dat ten grondslag ligt aan het eerste deel van dit hoofdstuk
(de paragrafen 15.1 tot en met 15.4), centraal in het Reglement benoemd.
Dit volgt uit het eerste lid. De regels waarmee de Kamer of een commissie kan beslissen besloten te vergaderen
volgen uit artikel 66 van de Grondwet onderscheidenlijk het voorgestelde artikel 7.20
van het Reglement.
Op grond van het tweede lid wordt de agenda van de openbare vergaderingen van de Kamer en haar commissies openbaar
gemaakt. Dit uitgangspunt is thans slechts voor algemeen overleggen vastgelegd (zie
het huidige artikel 41, tweede lid), maar kan Kamerbreed toepassing vinden. Daarbij
wordt de agenda (voor zover mogelijk) vooraf openbaar gemaakt.
§ 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIV, en bevat de regels met
betrekking tot de toehoorders van de vergaderingen en overige aanwezigen. Het gaat
hierbij om regels ten behoeve van de handhaving van de orde tijdens de vergaderingen
en de veiligheid in de Kamergebouwen.
De uitgewerkte regeling stemt daarbij overeen met de huidige praktijk. Er is wel van
de gelegenheid gebruikt gemaakt om de betrokken regels te verduidelijken. De structuur
van de bepalingen is daarbij aangepast om hun leesbaarheid en toepasbaarheid te verhogen.
De regels die momenteel in het Reglement zelf zijn opgenomen (zie het huidige artikel
152, tweede en derde lid), zijn daarbij opgenomen in artikel 15.2. De regels die op
basis van het huidige artikel 152, eerste lid, zijn vastgesteld in de Regeling tijdelijke
ontzegging toegang van het presidium worden in het Reglement van Orde zelf opgenomen
in artikel 15.3. De grondslag voor het presidium om nadere regels te stellen, die
nu volgt uit artikel 152, eerste lid, is opgenomen in het afsluitende artikel 15.4.
Artikel 15.2 Toehoorders en overige aanwezigen
In dit artikel zijn de regels ten aanzien van toehoorders tijdens de vergadering en
overige aanwezigen in de Kamergebouwen opgenomen.
Het eerste lid bevat daarbij in de eerste zin de algemene regel waaraan de toehoorders en overige
aanwezigen in de Kamergebouwen zich dienen te houden: het zich onthouden van alle
ordeverstoringen in de Kamer. Dit ligt voor de toehoorders reeds besloten in het huidige
artikel 152, tweede lid («degene, die de orde stoort of gestoord heeft»). Bij de «toehoorders»
gaat het in de eerste plaats om bezoekers die vanaf de publieke tribune een vergadering
bijwonen. Maar verder kan ook worden gedacht aan de andere personen die in de vergaderzaal
aanwezig zijn en niet aan de vergadering deelnemen, zoals (rijks)ambtenaren en fractiemedewerkers.
Daarnaast is de regel ook van belang voor de aanwezigen in de andere delen van de
gebouwen van de Kamer; daarom is de reikwijdte van de bepaling naar hen uitgebreid
en wordt gesproken van «overige aanwezigen» in plaats van «bezoekers».
De tweede zin van het eerste lid bepaalt dat de aanwezigen in ieder geval alle aanwijzingen
van de Voorzitter, de ambtenaren van de Kamer (met name de beveiligingsmedewerkers
en Kamerbodes), de politie en eventuele andere toezichthoudende functionarissen dienen
op te volgen (zie hiervoor het huidige artikel 152, derde lid, eerste zin). Het kan
hierbij gaan om aanwijzingen die direct betrekking hebben op een ordeverstoring (bijvoorbeeld
een waarschuwing stil te blijven) maar bijvoorbeeld ook om het plaatsnemen in de vergaderzaal
op een plek die door het personeel is aangewezen, of het opvolgen van een aanwijzing
om tassen niet mee te nemen in de vergaderzaal.
Het tweede lid bevat de huidige regels die in het bijzonder van belang zijn voor de toehoorders
van de vergaderingen (zie het huidige artikel 152, tweede lid, eerste en tweede zin).
Op basis daarvan dienen toehoorders zich in de eerste plaats te onthouden van alle
tekenen van goed- of afkeuring. Daarbij gaat het natuurlijke om verbale tekenen van
goed- of afkeuring, maar bijvoorbeeld ook om gebaren, spandoeken, of bedrukte t-shirts
met daarop een bepaalde boodschap van goed- of afkeuring. Daarnaast dienen de toehoorders
tijdens de vergadering ook een behoorlijke stilte in acht te nemen. Het kan bij verstoringen
van de behoorlijke stilte gaan om het geven van verbale tekenen van goed- of afkeuring,
maar bijvoorbeeld ook om het voeren van luidruchtige gesprekken, of telefoongebruik.
Het derde lid draagt de Voorzitter op zorg te dragen voor de handhaving van de orde ten aanzien
van de toehoorders tijdens de vergadering. De Voorzitter kan de toehoorders die de
orde verstoren, en desnoods een deel van de overige toehoorders of alle toehoorders,
uit de zaal laten verwijderen (zie het huidige artikel 152, tweede lid, tweede zin,
en derde lid, tweede zin). Deze bepaling is vanuit het belang van de ordehandhaving
tijdens de vergadering uitdrukkelijk in het Reglement vermeld; in en buiten de zaal
kunnen de betrokken ambtenaren van de Kamer de politie en eventuele andere toezichthoudende
functionarissen uiteraard ook optreden om de orde in het gebouw te handhaven.
Het vierde lid vormt een aanvulling waarmee wordt verduidelijkt dat de regels van het artikel (met
name die ten aanzien van de toehoorders) zich ook uitstrekken over commissievergaderingen.
De taak van de Voorzitter voor handhaving van de orde tijdens de vergaderingen ten
aanzien van toehoorders, wordt daarbij vervuld door de commissievoorzitter (krachtens
artikel 7.14, tweede lid).
Artikel 15.3 Tijdelijke ontzegging toegang
Via dit artikel wordt de inhoud van de op grond van het huidige artikel 152, eerste
lid, eerste zin, vastgestelde Regeling tijdelijke ontzegging toegang in het Reglement
verwerkt om deze (zeer korte) regeling, die na een incident met spoed is vastgesteld,101 van een afzonderlijke basis in het Reglement te voorzien. Dit verhoogt tevens de
kenbaarheid, wat van versterkt belang is aangezien op grond van de regeling aan derden
de toegang tot de vergaderingen en het Kamergebouw tijdelijk kan worden ontzegd. De
bepalingen uit de Regeling zijn redactioneel enigszins aangepast om deze in het Reglement
te verwerken, maar inhoudelijk gelijk gebleven.
Op grond van het eerste lid van het artikel wordt in lijn met de Regeling voorgeschreven dat degene die de orde
ernstig heeft verstoord tijdelijk de toegang door het presidium kan worden ontzegd
voor de duur van ten hoogste drie maanden als het presidium vreest voor nieuwe ordeverstoringen.
Op grond van het tweede lid kan de ontzegging telkens met drie maanden worden verlengd, indien het presidium
dit noodzakelijk acht op grond van de ernst van de ordeverstoring en de vrees voor
nieuwe ordeverstoringen.
In verband met het artikel dient de door het presidium vastgestelde Regeling tijdelijke
ontzegging toegang bij inwerkingtreding van dit voorstel te vervallen. Daarvoor bevat
artikel 16.4, tweede lid, een voorziening.
Artikel 15.4 Nadere regels
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 152, eerste lid, en bevat de grondslag
voor het presidium om (in een of meerdere regelingen) nadere (huis)regels vast te
stellen ten aanzien van toegang van de toehoorders en overige aanwezigen tot het gebouw
en de vergaderingen. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om regels rondom het dragen
van toegangspassen, het meenemen van tassen naar de vergaderzalen, etc.102
Het in de huidige bepaling verwoorde uitgangspunt dat de te stellen regels het beginsel
van openbaarheid van de vergaderingen van de Kamer niet mogen aantasten, blijft uiteraard
van belang. Het wordt echter niet langer uitdrukkelijk in de bepaling genoemd, omdat
in het algemeen bij de uitwerking van regels rekening moet worden gehouden met hogere
rechtsregels (waaronder dit rechtsbeginsel, dat ook door artikel 66 van de Grondwet
wordt beschermd).
§ 15.3 Verslaglegging
Deze paragraaf bevat de bepalingen rondom de verslaglegging van de vergaderingen van
de commissies en de Kamer. Door de openbaarmaking van de betrokken verslagen (die
door de ambtenaren van de Dienst Verslag en Redactie worden opgesteld) wordt op duurzame
wijze gedetailleerd inzicht geboden in wat tijdens de vergaderingen is besproken.
De bepalingen, die op dit moment versnipperd zijn opgenomen tussen de meer inhoudelijke
bepalingen in onder meer het commissiehoofdstuk en het plenaire hoofdstuk, zijn daarbij
vanuit hun onderlinge samenhang samengebracht in één paragraaf.
Artikel 15.5 Woordelijk verslag
In dit artikel zijn de bepalingen rondom het stenografisch verslag samengebracht (zie
de huidige artikelen 39, derde lid, 40, tweede lid, 41, derde lid, en 87, eerste lid).
Aangezien de betrokken verslagen niet langer in steno worden opgenomen, wordt daarbij
niet langer gesproken van een «stenografisch verslag» maar van een geredigeerd «woordelijk
verslag» van wat gezegd is tijdens de betrokken vergaderingen en bijeenkomsten.103
Het eerste lid geeft hierbij aan welke woordelijke verslagen worden gemaakt. De verplichting om
woordelijke verslagen te maken van de openbare vergaderingen van de Kamer (onderdeel
a) en bijeenkomsten van de Kamer zonder quorum (onderdeel b) correspondeert daarbij
met het huidige artikel 87, eerste lid. De plicht tot verslaglegging van de openbare
wetgevingsoverleggen, notaoverleggen en commissiedebatten (onderdeel c), correspondeert
met de huidige artikelen 39, derde lid, 40, tweede lid, en 41, derde lid.
Het tweede lid is nieuw, en verduidelijkt vanuit de huidige praktijk dat er ook kan worden besloten
tot een woordelijk verslag van andere vergaderingen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden
aan de Kamervergaderingen met gesloten deuren (zie daarover artikel 15.7), besloten
commissievergaderingen (zie daarover artikel 15.8), hoorzittingen en rondetafelgesprekken.
Artikel 15.6 Officieel verslag
In dit artikel zijn de bepalingen rondom het officieel verslag van de Kamer samengebracht.
De regeling sluit daarbij inhoudelijk aan bij de huidige bepalingen over dit onderwerp
(zie het huidige artikel 50, tweede lid, 53, eerste lid, en 87, tweede lid).
Het eerste lid bepaalt in welk kader de officiële verslagen worden opgesteld: bij de plenaire vergaderingen
en bijeenkomsten (zie het huidige artikel 87, tweede lid).
Het tweede lid behandelt de inhoud van een officieel verslag van een plenaire vergadering.
De inhoud van de onderdelen a (namen aanwezige leden), b (standpunt leden bij stemmingen),
en d (besluiten Kamer en Voorzitter) sluit aan bij het huidige artikel 87, tweede
lid. Onderdeel c (lijst van ingekomen stukken met behandelingsvoorstellen) sluit aan
bij het huidige artikel 53, eerste lid, laatste zin. Daarbij worden de mededelingen
van de Voorzitter op de lijst van ingekomen stukken (zie artikel 8.7, tweede lid)
in het voorstel ook uitdrukkelijk genoemd.
Het derde lid behandelt de inhoud van een officieel verslag van een bijeenkomst zonder quorum. Onderdeel
a sluit daarbij aan bij het huidige artikel, 50, tweede lid. Daarbij worden «de redenen
van verhindering» van afwezige leden niet langer genoemd, omdat de vermelding daarvan
in de praktijk niet hoeft plaats te vinden. In onderdeel b wordt de lijst van ingekomen
stukken genoemd, aangezien die in de praktijk ook bij deze bijeenkomsten in het officieel
verslag wordt opgenomen. Conform de huidige regeling zijn geen voorschriften opgenomen
over de vermelding van de stemmingen, en van de besluiten van de Kamer en de Voorzitter.
De Kamer kan krachtens artikel 67, eerste lid, van de Grondwet ook niet beraadslagen
of besluiten zonder quorum.
Het vierde lid heeft betrekking op de vaststelling en archivering van het officieel verslag, en
stemt overeen met het huidige artikel 87, tweede lid, laatste zin.
Artikel 15.7 Verslaglegging vergadering Kamer met gesloten deuren
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 89, en heeft betrekking op de verslaglegging
bij plenaire vergaderingen met gesloten deuren. De Kamer kan op grond van artikel
66, tweede en derde lid, van de Grondwet tot een dergelijke besloten vergadering overgaan,
hoewel dit vanuit het uitgangspunt van openbaarheid zeer ongebruikelijk is. Het voorgestelde
artikel stemt inhoudelijk overeen met de huidige regeling.
Het eerste lid bevat de regeling voor vergaderingen met gesloten deuren waarvan de Kamer besluit
een woordelijk verslag te laten maken (wat niet verplicht is). Daarbij wordt in lijn
met de huidige regeling verduidelijkt dat de medewerkers van de Dienst Verslag en
Redactie die het verslag maken toegang kunnen hebben tot de vergadering. Deze regel
heeft als achtergrond dat de kring van personen die toegang hebben tot een dergelijke
vergadering zo klein mogelijk dient te zijn; normaliter zullen slechts de Kamerleden
en eventueel essentieel ondersteunend ambtenaren als de Griffier en de commissiegriffier
toegang hebben. Verder bepaalt het artikellid dat het woordelijk verslag van de (besloten)
vergadering wordt bewaard achter slot (wat ook ruimte biedt voor digitale versleuteling)
en pas openbaar wordt wanneer de Kamer daartoe besluit. Dit sluit ook aan bij de huidige
regeling.
Het tweede lid bevat de regeling voor vergaderingen met gesloten deuren waarvan de Kamer niet besluit
een woordelijk verslag te laten maken. In een dergelijk geval worden beknopte notulen
gemaakt door de Griffier of een door hem aan te wijzen andere ambtenaar, die door
de Kamer moeten worden goedgekeurd in een vergadering met gesloten deuren. Ook deze
notulen worden achter slot bewaard, en worden pas openbaar wanneer de Kamer daartoe
besluit. Dit sluit ook aan bij de huidige regeling.
Artikel 15.8 Verslaglegging besloten commissievergadering
Dit nieuwe artikel biedt een regeling voor de verslaglegging bij besloten (gedeelten
van) commissievergaderingen. Daarvoor mist momenteel nog een regeling, aangezien het
huidige artikel 89 slechts betrekking heeft op plenaire vergaderingen.
Het eerste lid bepaalt dat de regeling voor de plenaire vergaderingen met gesloten deuren uit artikel
15.7 van overeenkomstige toepassing is, indien een commissie besluit tot een woordelijk
verslag van of tot notulen over besloten (delen van de) vergaderingen. Dit is bijvoorbeeld
denkbaar bij een besloten hoorzitting of commissiedebat. In een dergelijk geval kan
de commissie tot een woordelijk verslag of tot de notulen besluiten (waarbij zij niet
verplicht is tot het maken van notulen als geen woordelijk verslag wordt gemaakt),
hebben de medewerkers van de Dienst Verslag en Redactie die een woordelijk verslag
maken toegang, wordt het woordelijk verslag of de notulen achter slot bewaard, en
worden het woordelijk verslag of de notulen pas openbaar wanneer daartoe uitdrukkelijk
wordt besloten.
Het tweede lid verduidelijkt daarbij in de eerste zin dat de commissie beslist over de openbaarmaking
van het woordelijk verslag of de notulen. De tweede zin biedt een regeling voor de
situatie dat een commissie niet langer bestaat (wat zich met name bij tijdelijke commissies
en enquêtecommissies kan voordoen), of onduidelijk is welke commissie kan beslissen
(bijvoorbeeld door het overgaan van beleidsterreinen tussen de vaste commissies naar
aanleiding van een kabinetsformatie): in dat geval beslist de Kamer.
Artikel 15.9 Openbaarmaking verslagen en Handelingen
Dit artikel gaat in op de openbaarmaking van de woordelijke verslagen, en op de verhouding
met de Handelingen van de Kamer.
Daarbij codificeert het eerste lid de gangbare praktijk dat de woordelijke verslagen in ongecorrigeerde vorm openbaar
worden gemaakt (wat via de website van de Kamer plaatsvindt). Op grond van die praktijk
kan (door de Kamerorganisatie, de ministeries en de rest van de samenleving) kort
na een vergadering kennis worden genomen van het tijdens de vergaderingen besprokene.
Dit strekt er mede toe dat in verslagen correcties kunnen worden aangebracht, waartoe
regels zijn opgenomen in het Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie (zie daarover
artikel 15.10).
Het tweede lid heeft betrekking op de openbaarmaking van de (met evt. correcties) vastgestelde verslagen
voor de plenaire vergaderingen en bijeenkomsten. Deze worden na de vaststelling openbaar
gemaakt als de Handelingen van de Kamer. Dit volgt nu zeer indirect uit de woorden
«stenografisch verslag (Handelingen)» in het huidige artikel 87, eerste lid.
Het derde lid heeft betrekking op de openbaarmaking van de (met evt. correcties) vastgestelde verslagen
van wetgevingsoverleggen, notaoverleggen en commissiedebatten. Deze worden, zoals
gebruikelijk, opgenomen in (het Kamerstuk van) het verslag van de betrokken commissie
over het overleg of debat.
Het vierde lid stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 87, derde lid, en heeft betrekking
op de openbaarmaking van de antwoorden van een Minister op in een vergadering gestelde
vragen. Indien de Minister (of een persoon die de Minister bijstaat) de beantwoording
deels schriftelijk geeft, worden die antwoorden opgenomen in het bijvoegsel bij de
Handelingen van de vergadering waarin de vragen zijn gesteld. Het gaat hierbij om
de beantwoording van vragen die zijn gesteld tijdens een plenaire vergadering. Als
de vragen zijn gesteld tijdens een mondeling overleg van een commissie, worden de
antwoorden opgenomen als bijlage bij het verslag van dat overleg.
Het vijfde lid stemt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 135, derde lid, en heeft betrekking
op de beantwoording van schriftelijke vragen. Deze worden opgenomen in het Aanhangsel
bij de Handelingen.
Artikel 15.10 Dienst Verslag en Redactie
In dit artikel zijn de hoofdregels samengebracht over de ambtelijke dienst die is
belast met de verslaglegging, de Dienst Verslag en Redactie.
Het eerste lid correspondeert daarbij met het huidige artikel 24, eerste lid, en biedt de grondslag
voor het tussen de beide Kamers gedeelde Reglement voor de Dienst Verslag en Redactie.
Daarbij wordt in lijn met dat Reglement onder andere verduidelijkt dat de vast te
stellen regels niet slechts betrekking hebben op de taakuitoefening van de Dienst
ten aanzien van de woordelijke verslaglegging. De bepaling is verder inhoudelijk gelijk
gebleven.
Het tweede lid verduidelijkt dat de Dienst Verslag en Redactie in de Tweede Kamer in ieder geval
is belast met het maken van de woordelijke verslagen en de officiële verslagen.
§ 15.4 Geheimhouding besloten vergaderingen
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIA, en bevat de bepalingen
over de geheimhouding bij besloten vergaderingen van de Kamer (vergaderingen met gesloten
deuren) en de commissies.
De Kamer kan op grond van artikel 66, tweede en derde lid, van de Grondwet besluiten
een vergadering met gesloten deuren te houden, en de Kamer en de commissies kunnen
op grond van artikel 7.20, tweede tot en met vierde lid, besluiten dat commissievergaderingen
(of een deel daarvan) besloten zijn. De artikelen 15.7 en 15.8 gaan in op de verslaglegging
bij deze besloten vergaderingen. Deze paragraaf heeft betrekking op de geheimhouding
ten aanzien van de besloten vergaderingen.
De voorgestelde artikelen bevatten enige redactionele aanpassingen, maar blijven inhoudelijk
gelijk. Daarbij bevat artikel 15.11 de regeling voor plenaire vergaderingen en artikel
15.12 de regeling voor commissievergaderingen. Artikel 15.13 bevat de regels voor
schendingen van de geheimhouding door de leden.
Artikel 15.11 Geheimhouding vergadering Kamer met gesloten deuren
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 144, en heeft betrekking op de
geheimhouding ten aanzien van besloten vergaderingen van de Kamer, vergaderingen met
gesloten deuren als bedoeld in artikel 66, tweede en derde lid, van de Grondwet. Het
artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.
Op grond van het eerste lid dient een ieder de geheimhouding in acht te nemen ten aanzien van de gedachtewisseling
in een plenaire vergadering met gesloten deuren.
Het tweede lid verduidelijkt dat de geheimhoudingsplicht in ieder geval geldt voor alle personen
die bij de behandeling aanwezig waren, en voor de andere personen die kennis dragen
van het behandelde of van de stukken (waaronder een verslag of notulen als bedoeld
in artikel 15.7). Hierbij wordt niet meer genoemd dat de geheimhouding geldt totdat
de Kamer haar opheft, aangezien dat een vanzelfsprekend uitvloeisel vormt van de in
het derde lid genoemde mogelijkheid om de geheimhouding op te heffen.
Het derde lid geeft de regeling voor het opheffen van de geheimhoudingsplicht, waartoe slechts
kan worden besloten door de Kamer, in een vergadering met gesloten deuren.
Artikel 15.12 Geheimhouding besloten commissievergadering
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 143, en heeft betrekking op de
geheimhouding ten aanzien besloten (delen van) commissievergaderingen als bedoeld
in artikel 7.20, tweede tot en met vierde lid. Het artikel bevat enige redactionele
aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.
Op grond van het eerste lid dient een ieder de geheimhouding in acht te nemen ten aanzien van de gedachtewisseling
in een besloten (deel van een) commissievergadering.
Het tweede lid verduidelijkt dat de geheimhoudingsplicht in ieder geval geldt voor alle personen
die bij de behandeling aanwezig waren, en voor de andere personen die kennis dragen
van het behandelde of van de stukken (waaronder een verslag of notulen als bedoeld
in artikel 15.8). Hierbij wordt niet meer genoemd dat de geheimhouding geldt totdat
de commissie haar opheft, aangezien dat een vanzelfsprekend uitvloeisel vormt van
de in het derde lid genoemde mogelijkheid om de geheimhouding op te heffen.
Het derde lid geeft de regeling voor het opheffen van de geheimhoudingsplicht, waartoe in beginsel
slechts kan worden besloten door de betrokken commissie in een besloten (deel van
een) commissievergadering. De tweede zin bevat een aanvulling voor de situatie dat
een commissie is opgeheven, of niet meer duidelijk is welke commissie over het opheffen
van de geheimhouding kan beslissen. Dit sluit aan bij de regeling voor het openbaar
maken van het verslag of de notulen van de betrokken vergadering. Zie daarover de
toelichting bij artikel 15.8, tweede lid.
Artikel 15.13 Schending geheimhouding
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 145, en bevat de regels voor schendingen
door de leden van de geheimhouding ten aanzien van de gedachtewisseling in een besloten
vergadering van de Kamer of een commissie. Het voorgestelde artikel bevat enige redactionele
aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk. Het artikel is ook van belang voor schendingen
van de vertrouwelijkheid van een stuk, waarop het van overeenkomstige toepassing is
(zie artikel 15.15, tweede lid).
In het eerste lid zijn de maatregelen samengebracht die de Kamer kan opleggen bij een geconstateerde
schending van de geheimhouding door een lid: het betrokken lid kan voor ten hoogste
een maand worden uitgesloten van alle vergaderingen van een of meer commissies (onderdeel
a), en voor ten hoogste de verdere duur van de zitting (dus tot een nieuw gekozen
Kamer aantreedt) worden uitgesloten van de kennisneming van vertrouwelijke stukken
(onderdeel b). De Kamer kan daarbij ook besluiten beide maatregelen gelijktijdig op
te leggen. De Kamer kan slechts besluiten tot de maatregelen op voorstel van het presidium.
Het artikellid sluit aan bij de regeling uit het huidige artikel 145, eerste en tweede
lid.
Op grond van het tweede lid kan het presidium een voorstel voor een maatregel slechts doen nadat het betrokken
lid in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Dit strekt ertoe te waarborgen
dat hoor en wederhoor plaatsvindt, en sluit aan bij het huidige artikel 145, derde
lid.
Het derde lid bevat de regeling voor de besluitvorming over een voorstel tot oplegging van een
maatregel. Wanneer het presidium een dergelijk voorstel doet, dient de Kamer daarover
meteen bij aanvang van de eerstvolgende vergadering te stemmen, en er wordt niet over
het voorstel beraadslaagd. Dit sluit aan bij het huidige artikel 145, vierde lid.
Op grond van het vierde lid zal de Voorzitter de beslissing van de Kamer over het opleggen van de maatregel meteen
dienen mede te delen aan het betrokken lid. Dit sluit aan bij het huidige artikel
145, vijfde lid.
§ 15.5 Openbaar maken van stukken
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIII, en bevat een artikel
over de openbaarmaking van stukken.
Artikel 15.14 Openbaar maken van stukken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 151, en gaat in op de openbaarmaking
(publicatie) van tussen de regering en de Kamer gewisselde stukken. Het voorgestelde
artikel bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.
Op grond van het eerste lid dienen al de tussen de regering en de Kamer gewisselde stukken meteen openbaar te
worden gemaakt, tenzij dit niet mogelijk is (bijvoorbeeld in verband met de omvang
van het stuk) of het een vertrouwelijk stuk betreft (zie daarover de artikelen 15.15
tot en met 15.17). Dit sluit aan bij het eerste lid van het huidige artikel 151. Daarbij
wordt niet langer gesproken van «digitaal gepubliceerd», aangezien in artikel 1.1
reeds is bepaald dat «openbaar maken» ziet op het voor een ieder beschikbaar stellen
op een openbare website.
Op grond van het tweede lid worden de stukken ook op een andere wijze verspreid, zodra de Kamer dit nodig acht.
Dit sluit aan bij het huidige artikel 151, tweede lid. Gedacht kan bijvoorbeeld worden
aan de verspreiding van een regeringsbrief in de vergaderzaal. Verder worden de tussen
de regering en de Kamer gewisselde stukken bij het openbaar maken doorgaans als Kamerstuk
opgenomen bij de Handelingen van de Kamer, bedoeld in artikel 15.9.
§ 15.6 Vertrouwelijkheid stukken
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIB, en bevat de bepalingen
over het in acht nemen van de vertrouwelijkheid ten aanzien van vertrouwelijke stukken.
Rondom die stukken worden in de paragraaf enige hoofdregels gegeven; de Regeling vertrouwelijke
stukken bevat aanvullende regels. Een stuk is vertrouwelijk indien de afzender ervan
dit heeft aangegeven (zie artikel 1, onder a, van de Regeling vertrouwelijke stukken).
De voorgestelde artikelen bevatten enige redactionele aanpassingen, maar blijven inhoudelijk
gelijk ten opzichte van de huidige regeling.
Artikel 15.15 Vertrouwelijkheid stukken
Dit artikel correspondeert met de huidige artikelen 146, eerste lid, en 147, en bevat
de regels over het in acht nemen van de vertrouwelijkheid van een stuk. Het artikel
bevat enige redactionele aanpassingen, maar blijft inhoudelijk gelijk.
Op grond van het eerste lid dient een ieder de vertrouwelijkheid in acht te nemen ten aanzien van een vertrouwelijk
stuk. Dit stemt overeen met het huidige artikel 146, eerste lid.
Het tweede lid bevat de regeling voor schendingen van de vertrouwelijkheid door de leden. Daarbij
kunnen de maatregelen van artikel 15.13 onder overeenkomstige toepassing van dat artikel
worden opgelegd. Dit stemt overeen met het huidige artikel 147.
Artikel 15.16 Register vertrouwelijke stukken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 146, tweede lid, en regelt de instelling
van het register vertrouwelijke stukken. Het artikel bevat enige redactionele aanpassingen,
maar blijft inhoudelijk gelijk. In de Regeling vertrouwelijke stukken zijn nadere
regels vastgesteld rondom de inzage in dit register.
Artikel 15.17 Regeling vertrouwelijke stukken
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 146, derde lid, en bevat de regels
over de Regeling vertrouwelijke stukken.
Het eerste lid bevat daarbij de grondslag voor deze afzonderlijke regeling. Daarbij wordt verduidelijkt
dat de Regeling niet slechts ingaat op de aanwijzing en behandeling van vertrouwelijke
stukken, maar ook op het bewaren van die stukken (zie artikel 3, derde lid, van de
Regeling).
Het tweede lid bevat de regels die minimaal in de Regeling moeten zijn opgenomen.
§ 15.7 Openbare registers
Deze paragraaf correspondeert met het huidige hoofdstuk XIIC, en heeft betrekking
op de openbare registers van de Kamer. Daarbij zijn de in het huidige artikel 150a
genoemde registers ondergebracht in afzonderlijke artikelen. Naast de openbare registers
is er ook een niet-openbaar register, het register vertrouwelijke stukken. Zie daarover
artikel 15.16.
Artikel 15.18 Register nevenactiviteiten en belangen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, eerste lid, en heeft betrekking
op het register voor de nevenactiviteiten en andere belangen van de leden. De verschillende
onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over verschillende leden,
die verder inhoudelijk aansluiten bij de huidige regeling.
Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden
door de Griffie plenair. Zij dienen daarbij al hun nevenactiviteiten (onderdeel a),
de uit die nevenactiviteiten te verwachten inkomsten (onderdeel b), en hun andere
redelijkerwijs als relevante belangen te vermelden (onderdeel c). Dit sluit aan bij
de eerste zin van het huidige artikel 150a, eerste lid.
Het tweede lid geeft aan wanneer de leden de in het eerste lid bedoelde nevenactiviteiten, inkomsten
en belangen steeds in het register moeten vermelden. Onderdeel a is daarbij nieuw,
en verduidelijkt dat de leden binnen een week na hun toelating als lid tot de Kamer
hun dan lopende nevenactiviteiten moeten vermelden. Onderdeel b sluit aan bij de eerste
zin van het huidige artikel 150a, eerste lid («uiterlijk een week na de aanvaarding
daarvan»). Daarbij wordt verduidelijkt dat deze meldplicht niet slechts geldt binnen
een week van de aanvaarding van een nevenactiviteit, maar ook binnen een week van
het ontstaan van een relevant belang. Op grond van onderdeel c moeten de leden na
ieder kalenderjaar uiterlijk op 1 mei hun genoten inkomsten uit nevenactiviteiten
over dat kalenderjaar vermelden (waarbij na de eerder te vemelden verwachte inkomsten
dus ook de daadwerkelijk genoten inkomsten worden gemeld). Dit sluit aan bij de laatste
zin van het huidige artikel 150a, eerste lid, met dien verstande dat uiterste melddatum
is gesteld op 1 mei (sinds 2015 ook de uiterste aangiftedatum voor de inkomstenbelasting).
Het derde lid verduidelijkt wat onder «inkomsten» dient te worden verstaan, waarbij tevens de winst
uit een onderneming onder dit begrip wordt gerekend. Dit stemt overeen met de tweede
zin van het huidige artikel 150a, eerste lid.104
Artikel 15.19 Register buitenlandse reizen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, tweede lid, en heeft betrekking
op het register voor de door de leden ondernomen buitenlandse reizen. De verschillende
onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over twee leden.
Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden
door de Griffie plenair. De leden dienen in het register melding te maken van alle
door hen ondernomen buitenlandse reizen waarvan de vervoerskosten en verblijfskosten
geheel of gedeeltelijk worden betaald door anderen dan henzelf, hun fractie, de Kamer
of een commissie van de Kamer. Daarbij wordt ten aanzien van de huidige regeling aangescherpt
wat precies onder «derden» moet worden verstaan (waarbij dus wordt voorgesteld «anderen
dan het lid, zijn fractie, de Kamer of een commissie van de Kamer»), aangezien dit
begrip in de praktijk vragen oproept.
Het tweede lid geeft aan wanneer de leden een buitenlandse reis als bedoeld in het eerste lid in
het register moeten vermelden, namelijk steeds binnen een week na de terugkeer in
Nederland. Dit stemt overeen met de huidige regeling.
Artikel 15.20 Register geschenken en voordelen
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, derde lid, en heeft betrekking
op het register voor de door de leden ontvangen geschenken en andere voordelen. De
verschillende onderwerpen uit het huidige artikellid zijn daarbij verdeeld over twee
leden, die verder inhoudelijk aansluiten bij de huidige regeling.
Het eerste lid regelt wat de leden steeds moeten vermelden in het register, dat wordt bijgehouden
door de Griffie plenair. De leden dienen in het register melding te maken van alle
door hen ontvangen geschenken en voordelen met een hogere waarde dan 50 euro.
Het tweede lid geeft aan wanneer de geschenken en voordelen moeten vermelden, namelijk steeds binnen
een week na ontvangst.
Artikel 15.21 Openbaarheid registers
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 150a, vierde en vijfde lid, en
geeft enige voorschriften om de openbaarheid van de registers te verwezenlijken.
Op grond van het eerste lid liggen de registers steeds voor een ieder ter inzage. Dit zorgt ervoor dat de registers
steeds algemeen toegankelijk zijn, en stemt overeen met het huidige artikel 150a,
vierde lid.
Het tweede lid regelt dat de Griffier dient zorg te dragen dat tevens een actueel overzicht van
de opgaven in de registers wordt openbaar gemaakt. Dit sluit aan bij het huidige artikel
150a, vijfde lid, op grond waarvan de overzichten op de website van de Kamer worden
gepubliceerd. In het voorgestelde artikel wordt daarbij vermeld dat de openbaarmaking
van de overzichten niet slechts meer zal gelden voor het register voor de nevenactiviteiten
en belangen, maar tevens voor de registers voor de buitenlandse reizen en voor de
geschenken en voordelen, aangezien ook daarvan overzichten worden gepubliceerd. Verder
is de publicatie niet langer beperkt tot tweemaal per jaar.
Hoofdstuk 16. Slotbepalingen
Dit hoofdstuk bevat een aantal afsluitende artikelen die betrekking hebben op de wijziging,
gelding, en inwerkingtreding van het Reglement.
Artikel 16.1 Wijziging van het Reglement
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 153, en gaat in op de procedure
voor wijziging van het Reglement. Daarbij wordt de regeling aangepast naar aanleiding
van de praktijk bij Reglementswijzigingen.
Het eerste lid bepaalt dat Kamerleden, alleen of met andere leden, een wijziging van het Reglement
kunnen voorstellen, en blijft inhoudelijk ongewijzigd. Daarbij wordt vanuit de praktijk
gesproken van een voorstel tot «wijziging» in plaats van «herziening». Hiermee is
geen inhoudelijke verandering van de procedure beoogd: een voorstel tot wijziging
kan dus ook betrekking hebben op een algehele herziening van het Reglement.
Het tweede lid gaat in op de mogelijkheid van het presidium en of een commissie om een wijziging
van het Reglement voor te stellen, indien een meerderheid binnen het presidium of
de commissie zich daarin kan vinden. Daarbij wordt in de tekst verduidelijkt dat het
presidium ook over deze mogelijkheid beschikt, wat aansluit bij de gangbare praktijk.105 Verder wordt niet langer bepaald dat een voorstel tot wijziging van het presidium
of een commissie dient te worden ondertekend door de leden van de commissie die «zich
daar vóór hebben verklaard», maar door de leden van het presidium of de commissie
die «het zullen verdedigen». Dit is ingegeven door de praktijk waarin de wijzigingsvoorstellen
vaak slechts worden ondertekend door de Voorzitter (als voorzitter van het presidium)
of commissievoorzitter. Het is echter ook denkbaar dat de verdediging door andere
leden van het presidium of commissie zal plaatsvinden (bijvoorbeeld indien het voorstel
door een meerderheid van een commissie wordt gesteund, maar niet door de commissievoorzitter).
Het voorstel hoeft daarbij dan ook niet door alle leden die het steunen te worden
ondertekend, maar door de leden die de verdediging zullen gaan verzorgen.
Op grond van de eerste zin van het derde lid worden de wijzigingsvoorstellen behandeld volgens de procedure voor initiatiefwetsvoorstellen,
conform de huidige regeling en praktijk. De voor initiatiefwetsvoorstellen geldende
artikelen die zich naar hun aard niet lenen voor toepassing op een voorstel tot wijziging
van het Reglement (bijvoorbeeld die ten aanzien van de advisering door de Afdeling
advisering, of die rondom de verdediging in de Eerste Kamer) zullen daarbij uiteraard
geen toepassing vinden. De mogelijkheid om bij voorstellen van eenvoudige aard af
te zien van een voorbereidend onderzoek (zie het huidige artikel 153, derde lid, tweede
zin) is niet langer opgenomen. Dergelijke voorstellen kunnen volgens de reguliere
procedure worden behandeld, waarbij een commissie uiteraard de mogelijkheid heeft
om blanco verslag uit te brengen.
Het vierde lid wordt aangepast naar aanleiding van de huidige praktijk. Daarbij beoogt het artikellid
te verduidelijken welke commissie het voorbereidend onderzoek van een voorstel tot
wijziging verricht (waarbij het voorbereidend onderzoek verder zal plaatsvinden als
bij een initiatiefwetsvoorstel). Hierbij is als uitgangspunt genomen dat de commissie
voor de Werkwijze het voorbereidend onderzoek verricht, tenzij de Kamer besluit een
andere commissie daarmee te belasten. Dat laatste kan bijvoorbeeld in beeld komen
als een voorstel wordt ingediend door verschillende leden van de commissie voor de
Werkwijze. Verder heeft de commissie voor de Werkwijze uiteraard ook zelf de mogelijkheid
om een wijzigingsvoorstel te doen, wat vanuit haar takenpakket ook in de rede ligt.
Er wordt voorgesteld in dat geval sowieso een andere commissie met het onderzoek te
belasten (bijvoorbeeld de commissie voor Binnenlandse Zaken).106 De in onbruik geraakte huidige procedure van artikel 153, vierde lid, waarbij de
Commissie voor de werkwijze een verslag over haar eigen voorstel uitbrengt waarin
zij antwoordt op door leden aan haar gezonden opmerkingen en vragen, komt hierbij
dus niet langer terug.
Op grond van het vijfde lid treedt een aangenomen voorstel tot wijziging onmiddellijk in werking, tenzij de Kamer
anders besluit. Dit stemt overeen met het huidige artikel 153, vijfde lid.
Het zesde lid is nieuw, en biedt een voorziening om te waarborgen dat de door de Kamer aangenomen
eindtekst van een voorstel tot wijziging na het aannemen wordt gepubliceerd, als het
voorstel tijdens de behandeling is gewijzigd. Dit wordt voorgesteld omdat een voorstel
tot wijziging door amendementen en nota’s van wijziging ingrijpend kan wijzigen, de
wijzigingen zonder de voorziening lastig inzichtelijk zijn, en anders niet is gewaarborgd
dat de aangenomen tekst van het voorstel wordt openbaar gemaakt.107
Artikel 16.2 Overige regelingen
Dit nieuwe artikel beoogt een regeling te bieden voor de behandeling van voorstellen
tot wijziging van de overige op grond van het Reglement door de Kamer vast te stellen
regelingen. Het huidige Reglement zwijgt hierover, wat de vraag onbeantwoord laat
wie bevoegd is een dergelijk voorstel in te dienen, en hoe dat wordt behandeld. Het
is gebruikelijk dat bij een dergelijk voorstel de wijzigingsprocedure voor het Reglement
analoog wordt toegepast, waarbij niet altijd een voorbereidend onderzoek van een commissie
plaatsvindt.108 Voorgesteld wordt op dit punt aan te knopen bij de reguliere procedure voor Reglementswijzigingen,
waarbij een commissie uiteraard de mogelijkheid heeft om blanco verslag uit te brengen.
Op grond van het artikel kan niet worden uitgesloten dat de Kamer zonder een specifieke
grondslag in het Reglement afzonderlijke regelingen zal vaststellen die aspecten van
de eigen werkwijze (nader) regelen. Het verdient echter aanbeveling om bij het vaststellen
van een nieuwe regeling tevens een verwijzing daarnaar in het Reglement op te nemen,
zodat de onderlinge samenhang wordt bevorderd en mogelijke tegenstrijdigheden kunnen
worden voorkomen.
Artikel 16.3 Afwijking van het Reglement
Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 154, en bevat de mogelijkheid om
van het Reglement af te wijken indien geen enkel lid zich ertegen verzet en de afwijking
niet in strijd is met de wet. Het artikel is hierbij redactioneel aangepast, maar
inhoudelijk gelijk gebleven.
Artikel 16.4 Overgangsbepaling
Dit artikel biedt een voorziening voor de overgang naar het voorgestelde nieuwe Reglement.
In het eerste lid wordt daarbij verduidelijkt dat het huidige Reglement is ingetrokken vanaf de inwerkingtreding
van het nieuwe Reglement.
Het tweede lid verduidelijkt dat de Regeling tijdelijke ontzegging toegang in verband met de opname
van de daarin opgenomen inhoud in artikel 15.3 eveneens wordt ingetrokken.
Het derde lid biedt een voorziening voor de huidige organen, besluiten en regelingen van de Kamer;
deze komen direct op het nieuwe Reglement te berusten. Ondanks deze algemene voorziening
kunnen specifieke voorzieningen overigens nog wel noodzakelijk zijn. Als de inwerkingtreding
bijvoorbeeld niet samenvalt met het begin van een zitting en direct voorafgaand aan
de inwerkingtreding de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
nog bestaat, zal deze moeten worden ingesteld als vaste commissie als bedoeld in artikel
7.1, tweede lid.
Artikel 16.5 Inwerkingtreding
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van dit voorstel. Onmiddellijke inwerkingtreding
is daarbij in verband met de zorgvuldige invoering van de regeling hoogstwaarschijnlijk
niet wenselijk. Daarom is bepaald dat de Kamer hierover een nader besluit moet nemen.
Dat kan plaatsvinden wanneer het voorstel wordt aangenomen, maar ook op een later
tijdstip.
Van der Staaij
Aukje de Vries
De Roon
Geurts
Sneller
Van der Lee
Van Nispen
Ploumen
Baudet
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C.G. van der Staaij, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Aukje de Vries, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Joost Sneller, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J.L. Geurts, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Michiel van Nispen, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Raymond de Roon, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Tom van der Lee, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.M.J. Ploumen, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
Thierry Baudet, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.