Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 681 Voorstel van wet van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen
Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Vastgesteld 4 april 2022
I. Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel van het lid Van Kent tot tijdelijke wijziging
van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het
invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen
pensioenfondsen hun pensioenverplichtingenmoeten berekenen. Deze leden merken op dat
het wetsvoorstel en de toelichting op diverse punten tegenstrijdigheden bevatten,
de gevolgen van dit wetsvoorstel zeer summier in kaart zijn gebracht en het stevige
advies van de Raad van State niet heeft geleid tot verbetering van het voorstel door
de initiatiefnemer. Zij hebben een aantal vragen en opmerkingen over dit voorstel.
De leden van PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel De leden van de
GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij nog wel enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel. Zij waarderen het dat de initiatiefnemer
een voorstel doet die de inkomenspositie van gepensioneerden mogelijk kan verbeteren.
De manier waarop dit doel bereikt wordt middels dit initiatiefwetsvoorstel, leidt
echter wel tot enkele vragen. Het lid van de Fractie-Den Haan heeft met interesse kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de wet van het lid Van Kent tot tijdelijke
wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband
met het invoeren van een maatregel tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet
waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen moeten berekenen. Deze leden
waarderen het zeer als leden van de Tweede Kamer in hun rol als medewetgever met doordachte
voorstellen komen en daarom danken zij het lid Van Kent, maar zeker ook het voormalig
lid Van Brenk voor hun inzet. Met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel ondersteunen
de leden van de CDA-fractie de doelstelling om kortingen tijdens de invaarperiode
zoveel mogelijk te voorkomen. Deze leden zien echter niet het belang om eerst een
apart wetsvoorstel te behandelen over de rekenrente, terwijl de wetgeving waarin het
pensioenakkoord is uitgewerkt nog niet bij de Tweede Kamer is ingediend. Onderhavig
wetsvoorstel focust op één onderdeel uit het pensioenstelsel, terwijl de context nog
niet bekend is. In dit kader merken de leden van de CDA-fractie ook op dat de initiatiefnemer
niet duidelijk maakt hoe de doelstelling en de achtergrond van het wetsvoorstel zich
verhouden tot de vormgeving van het wetsvoorstel. De initiatiefnemer heeft meermaals
aangegeven voorstander te zijn van een hogere rekenrente. Dit zit echter maar deels
in het wetsvoorstel, want daarin wordt de hogere disconteringsvoet gekoppeld aan de
periode van het invaren naar het nieuwe stelsel. De wet geldt echter ook voor pensioenfondsen
die niet invaren, althans tot het moment dat de invaarperiode, die voor hen dus eigenlijk
niet relevant is, is afgelopen.
De leden van de D66-fractie hebben met zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben daarom een
aantal vragen. De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze dit voorstel afwijkt
van het eerder ingediende initiatiefvoorstel van het lid Van Rooijen.
De initiatiefnemer dankt de leden voor hun complimenten en sluit zich hierbij aan
waar deze gericht zijn aan voormalig Lid van Brenk en haar medewerkers. Daarbij dankt
hij alle deelnemende fracties voor hun vragen en inbreng.
De leden van de D66-fractie vragen hoe dit voorstel afwijk van het eerder ingediende
initiatiefvoorstel van het lid Van Rooijen. Het voormalig lid Van Rooijen heeft het
initiatief genomen op drie wetsvoorstellen die direct raken aan de pensioenen te weten:
1. Voorstel van wet van het lid Van Rooijen tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet
verplichte beroepspensioenregeling in verband met verlenging van de periode van dekkingstekort
waarna maatregelen genomen moeten worden om op het niveau van het minimaal vereist
eigen vermogen te komen teneinde kortingen op pensioenrechten en -uitkeringen te voorkomen
– 35 113
2. Voorstel van wet van de leden Smeulders en Van Rooijen tot wijziging van de Pensioenwet
en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het voorkomen van pensioenkortingen
op de korte termijn – 35 096
3. Voorstel van wet van het lid Van Rooijen tot tijdelijke wijziging van de Pensioenwet
en de Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met het invoeren van een maatregel
tot onder meer aanpassing van de disconteringsvoet waartegen pensioenfondsen hun pensioenverplichtingen
moeten berekenen (Wet aanpassing disconteringsvoet) – 34 606
De initiatiefnemer neemt aan dat de leden van de D66-fractie doelen op deze laatste,
de Wet aanpassing disconteringsvoet. Deze initiatiefwet beoogt in eerste instantie
de negatieve effecten van monetair beleid van de ECB voor de Nederlandse tweede pijler
pensioenen te compenseren voor de duur van hun kwantitatieve verruimingsprogramma:
«Het wetsvoorstel beoogt een tijdelijke maatregel van kracht te laten zijn zolang
de ECB aan monetaire verruiming doet.». Daarbij raakt het ook aan de nationale macro-economische
effecten van dit beleid en haar effecten op de tweede pijler pensioenen alsmede de
consequenties van de problematische rekenmethodiek achter het financieel toetsingskader
(FTK). Deze initiatiefwet is echter gericht op het internationale aspect van Europees
monetair beleid en de mitigatie van de negatieve effecten hiervan voor gepensioneerden
en toekomstig gepensioneerden. De initiatiefnemer acht ook deze aanpak lovenswaardig
en ziet het belang van het EU/ECB beleid, en haar effecten en consequenties, in ogenschouw
nemen. De voorliggende initiatiefwet is echter primair gericht op binnenlands beleid,
en nationale politieke keuzes, die de huidige situatie rondom de pensioenen in Nederland
hebben gecreëerd. Daarbij kunnen de leden van de D66-fractie lezen dat de voorliggende
initiatiefwet van tijdelijke aard is en gekoppeld aan de overbruggingsperiode naar
het, naar de mening van de initiatiefnemer ongewenste, nieuwe pensioenstelsel en daarbij
in juridische zin, doch uiteraard niet in macro-economische zin, los staat van ECB
beleid.
1. Inleiding
De leden van de PvdA-fractie maken zich net als de initiatiefnemer grote zorgen over het risico van onnodige pensioenkortingen
gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe pensioenstelsel.
De leden van de VVD-fractiedelen dat de door de initiatiefnemer aangegeven kwetsbaarheden moeten worden opgelost
en merken hierbij op dat die kwetsbaarheden een belangrijke aanleiding zijn voor het
pensioenakkoord. Is de initiatiefnemer van mening dat deze, met de vakbonden overeengekomen,
hervormingen zo snel mogelijk moeten worden doorgevoerd? Zo nee, hoe rijmt de initiatiefnemer
dat met zijn stelling dat deze wet slechts een tijdelijke maatregel is voor de overbrugging
naar het nieuwe pensioenstelsel? Erkent de initiatiefnemer dat een toekomstbestendig
pensioenstelsel met puur en alleen het aanpassen van de rekenregels juist verder wordt
bemoeilijkt? Erkent de initiatiefnemer dat de generatie-effecten van deze tijdelijke
wet eenzijdig in het nadeel zijn van jongeren? Is er volgens de initiatiefnemer geen
sprake van een vertrouwensprobleem in het pensioenstelsel onder jongere generaties
en hoe denkt hij dat dit wetsvoorstel dat vertrouwen onder jongeren ten goede komt?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om wat dieper in te gaan op de kritiek van de Raad van State
dat het wetsvoorstel geen inhoudelijke maatstaven bevat voor de bepaling van de disconteringsvoet.
Alvorens vragen te stellen over het voorstel voor de wetswijziging, constateert het
lid van fractie-Den Haan het volgende. De Raad van State heeft al eerder gesteld dat de twee procent rekenrente
niet goed is onderbouwd. Daarnaast is de rente de aflopen maanden aan een opmars begonnen
en de financiële markten sluiten een verder stijging niet uit. Het lid van de fractie-Den
Haan vraagt of er opnieuw een verzoek wordt ingediend tot het wijzingen van de Pensioenwet
als de rente boven de twee procent stijgt. Wat is de nut en noodzaak om het percentage
van de rekenrente zo concreet te willen vaststellen?
De initiatiefnemer acht een toekomstbestendig pensioenstelsel van groot belang, daarbij
vindt hij dat rechtvaardigheid geen tweede plek dient in te nemen. De Wet toekomst
pensioenen leidt in de ogen van de initiatiefnemer tot onnodige veranderingen die
ons pensioenstelsel onzeker, individualistisch en onwerkbaar maken. Zijn voorkeur
zou daarom uit gaan naar het intrekken van dit wetsvoorstel. Binnen de huidige politieke
keuzes die niet de zijne zijn tracht de initiatiefnemer desondanks de negatieve effecten
voor werkenden en gepensioneerde zoveel als mogelijk te voorkomen wanneer onrechtvaardige
en schadelijke voorstellen toch dreigen te worden of zijn aangenomen. In die hoedanigheid
dient ook het voorliggende initiatiefvoorstel als politiek haalbaar compromisvoorstel
te worden gezien, waarbij in ieder geval een deel van de schade van het door anderen
gekozen beleid wordt voorkomen tijdens de overbruggingsperiode, ondanks dat de door
de initiatiefnemer beoogde ideale situatie bij lange na niet wordt bereikt.
Over de vraag of een hogere discontovoet eenzijdig in het nadeel van jongeren uitvalt
is een omvangrijke discussie te voeren waarbij de initiatiefnemer op basis van economisch
onderzoek en specialistische discussies concludeert dat hiervan geen sprake zal zijn.
Bij de benadering van de leden van de VVD-fractie wordt uitsluitend gekeken naar de
marginale effecten van de voorliggende initiatiefwet. Wat bij deze discussie dan ten
onrechte buiten beschouwing wordt gelaten zijn de generatie-effecten van de huidige
Pensioenwet en het voorgestelde transitie-FTK. Sinds de discontovoet door ingrijpen
van de ECB kunstmatig laag wordt gehouden is een omvangrijk deel van het totale pensioenvermogen
verschoven van bestemd voor gepensioneerden naar bestemd voor jongere actieven. Bovendien
wordt jaarlijks, door de vaststelling van de premie op basis van een verwacht rendement,
vanuit het vermogen bedoeld voor gepensioneerden en gewezen deelnemers betaald voor
de nieuwe rechten van deelnemers, waaronder jongeren. Door steeds weer te verwijzen
naar benadeling van de jongeren bij een wat hogere discontovoet miskent men de benadeling
van gepensioneerden en gewezen deelnemers in het huidige stelsel. Ten slotte moet
worden opgemerkt dat het zogenoemde nadeel van jongeren slechts optreedt als structureel
lagere rendementen worden gerealiseerd dan de voorgestelde minimale discontovoet van
2%. Bij hogere rendementen vervalt dit theoretische argument dus en de realiteit van
de laatste tientallen jaren heeft uitgewezen dat de werkelijke netto rendementen gemiddeld
boven de 5% uitkomen. De VVD-fractie zal misschien willen opmerken dat resultaten
uit het verleden geen garantie bieden voor de toekomst, maar door erkende deskundigen
zoals Thomas Piketty wordt aangetoond dat de lange termijn rendementen op vermogen
altijd hoger zijn dan de nominale groei van de economie. Bij een reële groei die de
komende jaren op meer dan 3% wordt geschat en een inflatie die eerder meer dan minder
dan 2% zal bedragen staan alle seinen voor een verdere aangroei van vermogen met 5%
of meer op groen.
De opmerking van de Raad van State over een gebrek aan inhoudelijke maatstaven voor
de bepaling van de discontovoet kan als volgt worden beantwoord. Het is duidelijk
dat de huidige rente wordt gemanipuleerd waardoor deze in feite aanzienlijk lager
ligt dan bij een vrije markt het geval zou zijn. De economische theorie gaat ervan
uit dat de rente, als beloning voor het tijdelijk ter beschikking stellen van geld,
structureel boven het niveau van de inflatie ligt. Onlangs heeft de ECB de inflatiedoelstelling
enigszins bijgesteld en op 2% vastgepind. De lange termijn rente verwachtingen overschrijden
daarmee de 2%. Daarmee is de voorgestelde 2% een ondergrens, zoals deze ook is bedoeld.
De opmerkingen van het lid van de fractie-Den Haan inzake mogelijke verdere stijging
van de rente op de kapitaalmarkten kunnen geen betrekking hebben over de voorgestelde
initiatiefwet. Zolang de rente lager uitkomt dan 2% geldt in het wetsontwerp de 2%
als ondergrens. Komt de rente hoger uit dan geldt de hogere rente. Niet vergeten mag
worden dat de discontovoet een curve is die, naarmate de looptijd langer is, verder
stijgt. Het nut en de noodzaak van een concrete vaststelling van de rente zit hem
in de ondergrens en het feit, dat door deze systematiek niet alleen voorkomen wordt
dat de komende jaren moet worden gekort op de pensioenen maar dat indexatie mogelijk
wordt en inhaalindexatie weer in beeld komt. Dit is geheel in lijn met de beloften
die de contractpartners aan het Nederlandse volk hebben gedaan.
2. Aanleiding en achtergrond van het voorstel
De leden van de VVD-fractie lezen dat het rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) de voornaamste aanleiding
is voor dit wetsvoorstel. De initiatiefnemer erkent tegelijkertijd dat de daling van
de marktrente ook heeft bijgedragen aan de rendementen die pensioenfondsen gemaakt
hebben op aandelen, obligaties en vastgoed. Waarom kiest de initiatiefnemer voor een
ingreep die alleen eenzijdig de balansverplichtingen bij pensioenfondsen wijzigt?
Kan de initiatiefnemer reflecteren op het feit dat dit volgens vele partijen wordt
gezien als selectief shoppen? En hoe lang kan een monetaire ingreep door centrale
banken volgens de initiatiefnemer duren om nog sprake te laten zijn van een tijdelijk
effect? Hoe rijmt de initiatiefnemer dat zijn voorstel volgens de memorie van toelichting
niet beoogt om gepensioneerden te compenseren, maar tegelijkertijd moet leiden tot
invaren in het nieuwe stelsel op een hoger renteniveau? Ook vragen zij de initiatiefnemer
toe te lichten wat deze wet betekent voor fondsen die niet invaren en dus vanaf 2027
weer onder het huidige Financieel Toetsingskader (FTK) vallen. De leden van de VVD-fractie
zien dat de initiatiefnemer op veel punten verwijst naar een Centraal Planbureau (CPB)-studie
uit 2017. Zij merken hierbij op dat in die berekening wordt uitgegaan van het renteniveau
van 2016 en een fictief fonds met een dekkingsgraad van 100%, terwijl de rente inmiddels
op een lager niveau ligt en fondsen met een dekkingsgraad van 100% in het transitie-FTK
geen kortingen hoeven door te voeren. Erkent de initiatiefnemer dat het generatie-effect
onder de huidige omstandigheden groter is dan aangenomen in de CPB-studie uit 2017
die hij aanhaalt? Wat is het generatie-effect en het risico dat wordt doorgeschoven
bij een fonds onder de huidige rentestand en een dekkingsgraad van 85%?
De leden van de D66-fractie lezen dat een van de argumenten voor het wetsvoorstel is dat de ECB hierdoor ook
daadwerkelijk de beoogde doelstellingen van Quantitative Easing (QE) bereikt. Deze
leden vragen daarom of zij daarmee mogen concluderen dat de initiatiefnemer de doelen
van QE-beleid van de ECB onderschrijven.
De initiatiefnemer geeft aan dat bij het invaren bij het nieuwe stelsel de waardering
van de huidige pensioenverplichtingen gebaseerd wordt op de risicovrije rente. De
leden van de CDA-fractie constateren echter dat de exacte spelregels van het invaren pas bekend zijn als de
regering een wet daarvoor heeft ingediend bij de Tweede Kamer. Kan de initiatiefnemer
aangeven waarom hij gekozen heeft om zijn voorstel in te dienen als een wetsvoorstel
en niet als een amendement op de nog te verschijnen Wet toekomst pensioenen? Hoe ziet
de initiatiefnemer de verhouding tussen onderhavig wetsvoorstel en de Wet toekomst
pensioenen? Moet het initiatiefwetsvoorstel gezien worden als een uitbreiding van
de versoepelingen van het FTK in de Wet toekomst pensioenen, als een bredere versoepeling
omdat er minder voorwaarden en beperkingen gelden of vooral als een uitbreiding van
de versoepelingen naar fondsen die niet zullen gaan invaren in de nieuwe regeling?
Verder zijn de leden van de CDA-fractie ook benieuwd hoe de initiatiefnemer de verhouding
ziet tussen onderhavig wetsvoorstel en de eerdere initiatiefwet van het lid Van Rooijen,
aangezien die wet ook beoogde om kortingen te voorkomen en ook een minimumrente wilde
introduceren in de disconteringsvoet. In de memorie van toelichting geeft de initiatiefnemer
aan dat hij gezien de rendementen die voortkomen uit de dalende rente niet zal vragen
om een bodemrente gelijk aan de vaste rekenrente die werd gehanteerd tot en met 2007.
In het wetsvoorstel is gekozen voor de route van een algemene maatregel van bestuur
(AMvB), wat betekent dat het aan de regering is om het besluit vorm te geven. De leden
van de CDA-fractie willen daarom graag weten van de initiatiefnemer wat hij wel vraagt
aan de regering en welke invulling van de AMvB hij voor zich ziet. Deze leden vragen
de initiatiefnemer tevens of hij het wenselijk acht om de vaste rekenrente van voor
2008, die in de memorie van toelichting toch prominent genoemd wordt, weer in te voeren
en hoe dit zich verhoudt tot de werkelijke rente, aangezien de rente op een tienjarige
staatsobligatie in 2007 boven de 4% lag. De initiatiefnemer vermeldt twee duidelijke
doelen van het wetsvoorstel, namelijk het voorkomen van kortingen gedurende de invaarperiode
en het invaren met een hogere disconteringsvoet. Daarbij wordt aangegeven dat het
wetsvoorstel expliciet niet beoogt om in de invaarperiode te indexeren of om inhaalindexatie
plaats te laten vinden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer of hij
van mening is dat er wel inhaalindexatie plaats zou moeten vinden en waarom, als hij
dat vindt, dat niet in onderhavig wetsvoorstel is opgenomen. Verder merken deze leden
op dat de regering het doel om kortingen te voorkomen eerder al heeft onderschreven
en daarvoor, mede vanwege de bijzondere economische omstandigheden, maar zeker ook
vanwege de overgang naar een nieuw pensioenstelsel, de grens van de minimale dekkingsgraad
verlaagd heeft naar 90%. De leden van de CDA-fractie vragen of deze maatregel niet
dubbelop is met het initiatiefwetsvoorstel. Met ander woorden: moet deze grens weer
omhoog als het wetsvoorstel wordt aangenomen en zo ja, welke grens zou dan moeten
gelden? De leden van de CDA-fractie delen de mening van de initiatiefnemer dat het
bij het invaren zeer belangrijk is om te kijken naar de disconteringsvoet, omdat dit
bepaalt hoe het pensioenvermogen over de generaties verdeeld wordt. Vanwege het afgeleide
eigendomsrecht op het pensioenvermogen en vanwege de Europese houdbaarheid is het
zeer belangrijk dat het invaren zorgvuldig geregeld wordt. Kan de initiatief- nemer
gemotiveerd aangeven welke disconteringsvoet hij eerlijk acht in het licht van deze
juridische discussies? Het zal de initiatiefnemer niet verbazen dat de leden van de
CDA-fractie natuurlijk ook zijn kritiek delen over het ECB-beleid, aangezien dat beleid
funest is voor landen met veel spaarvermogen, zoals pensioenvermogen. Deze leden zijn
dan ook al vele jaren van mening dat het huidige opkoopbeleid van de ECB zou moeten
worden afgebouwd, niet alleen vanwege het effect op (pensioen)spaarders, maar ook
omdat het ervoor zorgt dat lidstaten minder stimulans hebben om te hervormen en om
leningen af te lossen en omdat het ook voor de financiële structuur van ondernemingen
ongewenste gevolgen heeft. De initiatiefnemer kiest echter een andere weg en schrijft
in de memorie van toelichting dat Nederland door het niet verhogen van de rekenrente
het monetaire beleid van de ECB ondermijnt. De leden van de CDA-fractie hebben zich
erg over deze passage verbaasd. Is de initiatiefnemer echt van mening dat het de taak
is van Nederland om haar beleid af te stemmen op het opkoopbeleid van de ECB? En specifiek
voor het pensioenstelsel: waarom ziet de initiatiefnemer de rekenrente als een middel
om het ECB-beleid te steunen dan wel te ondermijnen in plaats van als een maatstaf
om de verplichtingen te berekenen zodat die passend is bij het pensioencontract? In
navolging van de Raad van State begrijpen de leden van de CDA-fractie niet wat de
rechtvaardiging is om af te wijken van het FTK voor fondsen die niet zullen gaan invaren.
De initiatiefnemer noemt hiervoor maatschappelijke onrust, maar de leden van de CDA-fractie
zien dit niet als maatstaf van rechtvaardigheid. Waarom acht de initiatiefnemer het
gezien de doelstelling van het wetsvoorstel, die zeer nadrukkelijk gekoppeld is aan
de invaarperiode, gerechtvaardigd om de rekenrente te verhogen als niet wordt ingevaren?
Wat betekent dit voor de periode na de overgangsperiode, want door het wetsvoorstel
dreigen er dan steeds verder oplopende kortingen voor fondsen die niet zijn ingevaren?
De initiatiefnemer haalt in de memorie van toelichting ook meerdere malen aan dat
voor het vaststellen van de premie wordt uitgegaan van een hoger rendement dan de
in het initiatiefvoorstel voorgestelde bodemrente. Kan hij aangeven wat dat met de
rekenrente te maken heeft? Zou in zijn visie de premie voor deelnemers verhoogd moeten
worden?
De initiatiefnemer kan in antwoord op de leden van de D66-fractie stellen dat hij
allerminst positief is met betrekking tot de ECB en haar beleid. Allereerst is de
ECB volgens de initiatiefnemer in essentie een losgezongen technocratisch instituut
dat democratisch oncontroleerbaar beleid voert. Als nadelen hiervan ziet de initiatiefnemer
bijvoorbeeld de vele miljarden die de ECB pompt in de fossiele industrie terwijl dit
lijnrecht ingaat tegen de door de democratische volksvertegenwoordigers aangenomen
verdragen en gestelde doelen om toe te werken naar een significante reductie van de
afhankelijkheid van fossiele brandstoffen. Voorts werkt het QE beleid op termijn financiële
instabiliteit in de hand met het opkopen van vrijwel ontwaard schuldpapier daar zij
een moral hazard creëert, waarom zouden financiële instellingen en gefinancialiseerde
commerciële bedrijven immers prudent beleid voeren wanneer zij kunnen rekenen op de
ECB als stofzuiger voor onbetaalbare schulden. Daarbij komt de mondiale ongelijkheid,
armoede en overige negatieve (monetaire) effecten op het globale zuiden dat dit opkoopbeleid
teweeg brengt. Samengevat kan gesteld worden dat QE veel negatieve effecten heeft.
Desondanks ziet de initiatiefnemer dat QE-beleid binnen de huidige kapitalistische
economische orde – en verregaande (financiële) instabiliteit die het gevolg zijn van
de contradicties binnen dit systeem – een binnen de politieke verhoudingen voor de
hand liggende keuze was. Dat deze «crisismaatregel» na 13 jaar nog steeds volop in
werking is, en feitelijk niet afgebouwd kan worden, zegt daarbij meer over het systeem
dat in permanente crisis verkeerd dan over deze maatregel zelf.
De CDA-fractie merkt op dat de rekenrente vooral een maatstaf is om de verplichtingen
te berekenen en niet een middel om het ECB-beleid te ondersteunen dan wel te ondermijnen.
Ten eerste is de keuze van de rekenrente gebaseerd op het uitgangspunt dat elk pensioenfonds
te allen tijde moet kunnen liquideren en zijn bezittingen en verplichtingen moet kunnen
overdragen aan een andere financiële instelling zoals een verzekeringsmaatschappij.
De waardering van de verplichtingen vindt daarmee plaats op liquidatiebasis en niet
op basis van «going concern». Deze keuze is in Nederland gemaakt en heeft in eerste
instantie niets te maken met het beleid van de ECB. Het is desalniettemin een foute
keuze, want in alle andere gevallen wordt uitgegaan van een waardering op basis van
«going concern». Zo zijn ook de voorschriften zoals vastgelegd in de Nederlandse wet-
en regelgeving. Nu gekozen is voor een specifieke rentetermijnstructuur is, wellicht
ongewild, het Nederlandse aanvullende pensioen op basis van kapitaaldekking een speelbal
geworden van het beleid van de ECB, een beleid waartegen zelfs de President van De
Nederlandsche Bank zich herhaaldelijk heeft uitgesproken.
De leden van de PvdA-fractie zouden graag van de initiatiefnemer willen weten hoe hij aankijkt tegen het feit
dat de rente inmiddels al enigszins weer aan het stijgen is en wat voor effect dat
heeft op dit wetsvoorstel.
De initiatiefnemer verwijst voor het antwoord op deze vraag naar de beantwoording
van de eerdere vraag van het Lid Den Haan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om een appreciatie van de plannen voor het nieuwe stelsel.
Is de initiatiefnemer van mening dat er in het pensioenakkoord een goede structurele
oplossing is gevonden voor hoe om te gaan met de rekenrente? Zo nee, wat zou hij willen
aanpassen aan de systematiek van het nieuwe stelsel dat is gebaseerd op de werkelijk
betaalde premie en het werkelijk behaalde rendement? Hoe verhoudt deze tijdelijke
maatregel zich tot de nieuwe structurele situatie waarin de beoogde projectierendementen
worden gebaseerd op reële rendementsverwachtingen van breed samengestelde beleggingsportefeuilles?
Dalen of stijgen de dekkingsgraden van pensioenfondsen wanneer over wordt gegaan van
de tijdelijke 2%-rekenrente situatie (uit het wetsvoorstel) naar de nieuwe structurele
situatie?
Het is de leden van de Groenlink-fractie ongetwijfeld bekend dat de initiatiefnemer
en zijn partij voorop lopen en hebben gelopen in de strijd tegen het onrechtvaardige
nieuwe pensioenstelsel. Daarbij merkt de initiatiefnemer op dat het beoogde stelsel,
zoals voorspeld, meer en meer onhaalbaar blijkt. Zelf wil hij bij voorkeur toewerken
naar een situatie waarin pensioenfondsen de ruimte krijgen om verwachte rendementen
op prudente wijze te betrekken bij de berekening van de verplichtingen. Met betrekking
tot de nieuwe structurele situatie is het beleggingsbeleid aangepast aan de specifieke
omstandigheden per leeftijdscohort. Het beginsel van lifecyclebeleggen dat in het
nieuwe stelsel wordt geïntroduceerd maakt het moeilijk een vergelijking te maken tussen
beide stelsels. Wanneer uitgegaan wordt van de gemiddelde beleggingsresultaten van
de laatste tientallen jaren, dan moet verwacht worden dat, afgezien van het effect
van lifecyclebeleggen, de dekkingsgraad aanzienlijk stijgt, ook als de rekenrente
op 2% wordt vastgesteld.
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de generieke verhoging van de bodem voor alle pensioenfondsen,
ook voor fondsen die niet of niet kunnen invaren. Deze leden constateren dat een doel
van het voorstel is om kortingen gedurende de overgangsfase naar het beoogde nieuwe
pensioenstelsel te verkleinen, zo niet te voorkomen. Dit zou een uitsluiting van fondsen
die niet invaren rechtvaardigen, en dus niet in overeenstemming zijn met het voorstel.
Anderzijds lezen de leden van de SGP-fractie dat de initiatiefnemer een belasting
van de overgangsfase naar het beoogde pensioenstelsel door maatschappelijk onrust
als gevolg van rentemanipulatie en coronacrisis gerelateerde marktvolatiliteit met
dit voorstel wenst te voorkomen. Dit zou een generieke bodem voor alle pensioenfondsen
meer rechtvaardigen. Is de initiatiefnemer het eens dat het laatstgenoemde doel meer
betrekking heeft op de bepaling van de disconteringsvoet in het algemeen en dat de
tijdelijke aard van het voorstel ook niet volledig recht doet aan dit doel? En kan
de initiatiefnemer de genoemde twee doelen uitgebreider toelichten en aangeven voor
welk probleem het voorstel voornamelijk is gericht?
Het voorstel beoogt rechtvaardigheid te bewerkstelligen en zal, ten vreugde van partijen
die positief staan ten opzichte van het nieuwe pensioenstelsel, rust scheppen in de
wereld van pensioenfondsen, gepensioneerden en deelnemers die al een decennium hun
koopkracht jaar op jaar zien verdampen. De overgangsperiode van het huidige stelsel
naar invoering van het nieuwe stelsel is lang. Gedurende deze overgangsperiode is
het belangrijk dat voor iedereen duidelijk wordt wat er gebeurt. De belofte was en
is dat in de nieuwe situatie indexatie waarschijnlijker wordt, maar omdat de overgangsperiode
zo lang is dreigt de generatie van gepensioneerden te worden benadeeld door het feit
dat zij niet snel kunnen profiteren van de nieuwe situatie voor zo ver het nieuwe
pensioenstelsel verbeteringen bewerkstelligt. Bij een gemiddelde levensverwachting
voor gepensioneerden van 20 jaar maakt vijf jaar 25% uit van hun pensioenperiode.
Het voorstel beoogt deze periode te bekorten door tijdelijk een hogere discontovoet
toe te staan. Omdat deze keuze van de discontovoet rekening houdt met de langetermijnverwachtingen
over het rendement van de pensioenfondsen en als dit rendement hoger ligt dan de gekozen
discontovoet, kan er geen sprake zijn van benadeling van welk leeftijdscohort dan
ook. Dat staat los van de welke keuze een individueel pensioenfonds gaat maken.
3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatiefnemer in hoeverre deze maatregelen noodzakelijk zijn, doordat
eerder, en ook voor komend jaar, de dekkingsgraden om te moeten korten al door de
Minister, op verzoek van de Kamer, zijn verlaagd.
De initiatiefnemer wijst de leden van de PvdA-fractie met klem op de grote (en niet
afnemende) hoeveelheid ouderen die in armoede leven. Na een leven hard werken en bijdragen
aan de samenleving mag het volgens de initiatiefnemer nooit zo zijn dat zij de eindjes
aan elkaar moeten knopen, of erger nog, honger leiden, hun huur niet kunnen betalen
en medische zorg mijden vanwege de kosten. Des te meer zou dit moeten gelden voor
de generaties die na de verschrikkelijke Tweede Wereldoorlog ons land en onze welvaartstaat
weer hebben opgebouwd. Los nog van absolute armoede gelooft de initiatiefnemer dat
ouderen niet slechts het minimale zou moeten krijgen om in leven te blijven. Ouderen
verdienen het volgens hem en zijn partij om van een goede en zorgeloze oude dag te
kunnen genieten nadat zij hun hele leven hebben bijgedragen aan en onderdeel zijn
geweest van de samenleving. Dat betreft (financiële) ruimte om je bijvoorbeeld in
te zetten als vrijwilliger, er op uit te gaan met de kleinkinderen en ten minste ook
een bloemetje op tafel te kunnen zetten. De initiatiefnemer acht dat een kwestie van
beschaving en menswaardigheid. Dat deze basis voor een goed leven nog niet voor iedereen
teweeg is gebracht, en dat armoede in algemeenheid, maar ook onder ouderen, nog niet
uitgebannen is in een van de rijkste landen ter wereld acht de initiatiefnemer als
een van de grootste aanklachten tegen het kapitalistische systeem en de neoliberale
orde die door veel politieke partijen overeind wordt gehouden. Hij werpt het economisme
en de puur cijfermatige denkwijze – welke bovendien ook nog berust op verkeerde aannames
– van de meerderheid van de kamer verre van zich. Daarom acht hij het slechts «niet
korten» van de pensioenen als ver onder de maat voor enige vorm van optimisme en zal
zich hierdoor ook zeker niet laten tegenhouden in het indienen van wetsvoorstellen
en initiatieven om de financiële positie en levens van ouderen te verbeteren. Na 13
jaar niet indexeren, of in sommige gevallen zelfs korten, en een 25% achterstand in
koopkracht voor gepensioneerden als gevolg van deze uitblijvende indexatie ziet de
initiatiefnemer het voorliggende voorstel als slechts de absoluut minimale compromis
dat kan dienen als eerste stap richting een rechtvaardig Nederland. De initiatiefnemer
kan deze vraag van de leden van de PvdA-fractie dan ook beantwoorden met de overtuiging
dat niet minder maatregelen «noodzakelijk» zijn, maar juist meer gedaan moet worden
voor gepensioneerden en toekomstig gepensioneerden in Nederland.
3.1 Tijdelijke aanpassing van de disconteringsvoet in verband met gewijzigde economische
omstandigheden
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemer het advies van de Raad van State om inhoudelijke maatstaven
en waarborgen toe te voegen naast zich neerlegt. Waarom acht de initiatiefnemer de
inbreuk op eigendomsrechten die hierdoor ontstaat juridisch houdbaar? Zij vragen zowel
de initiatiefnemer om een juridische kwalificatie van de houdbaarheid van deze voorgestelde
ingreep bij een procesgang door benadeelde deelnemers. De leden van de VVD-fractie
lezen in de toelichting dat de initiatiefnemer een vaste minimumrente van 2% voorstelt,
hoewel dit niet in de wetstekst is opgenomen. Waarom heeft de initiatiefnemer in de
wetstekst dit minimumpercentage niet opgenomen? Waar is de minimumrente van 2% op
gebaseerd? Wat was sinds 2015 de geldende marktrente bij de gemiddelde looptijd van
20 jaar? Welke risico’s ziet de initiatiefnemer op dit punt? En ziet de initiatiefnemer
ook dat deze manier van rekenen juist voor jongere generaties uitpakt als een door
de leden van de SP-fractie eerder altijd zo bevreesd «casinopensioen»? De leden van
de VVD-fractie lezen daarnaast dat volgens de initiatiefnemer de maatregel uit het
transitie-FTK om kortingen te voorkomen overeenkomt met een verhoging van de discoteringsvoet
met één procentpunt. Kan de initiatiefnemer dit met een actuele berekening onderbouwen?
Wat is de meerwaarde nog van dit wetsvoorstel als het voorliggende voorstel van de
regering volgens de initiatiefnemer al in een vergelijkbaar effect voorziet?
De leden van de VVD-fractie gaan er van uit dat er als gevolg van de voorgestelde
aanpassing van de discontovoet sprake is van aantasting van het eigendomsrecht en
benadeling van deelnemers. De initiatiefnemer ziet echter dat de huidige situatie
juist aantasting van het eigendomsrecht behelst en dat hierdoor gepensioneerden (en
toekomstig gepensioneerden) worden benadeeld. Het is immers zo dat het kapitaalgedekte
pensioenstelsel er van uitgaat dat er een premie wordt betaald, dat de hoogte van
die premie is gebaseerd op een verwacht rendement en dat als het verwachte rendement
wordt gemaakt, na aftrek van de kosten en de aanpassing voor de levensverachting,
dan de nominale uitkering zeker is gesteld. Overrendement kan dan gebruikt worden
voor indexatie. Sedert tientallen jaren is er sprake van overrendementen. Deze overrendementen
worden weggecalculeerd door de rekenmethode van het FTK, maar het geld is er feitelijk.
Niet indexeren is dan juist een vorm van onteigening. De vraag van de leden van de
VVD-fractie naar wat sinds 2015 de geldende marktrente was bij een gemiddelde looptijd
van 20 jaar is niet te beantwoorden. Er is namelijk geen sprake van een marktrente
omdat de rente wordt gemanipuleerd, waardoor ook andere markten volledig uit evenwicht
zijn geraakt. Denk aan de aandelenmarkt en de markt voor onroerend goed. De meerwaarde
van het wetsontwerp ten opzichte van de voorstellen die gemaakt zijn voor de transitiefase
stoelt op het feit dat een minimum discontovoet van 2% de desastreuze uitwerking van
het beleid van de ECB mitigeert in de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel.
Het regeringsvoorstel voor de transitiefase doet dat niet, handhaaft de bestaande
praktijk maar verzacht op één punt het effect.
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een minimumniveau van de rente van 2%. Deze leden vragen,
naast de berekening van de effecten, welke objectieve maatstaven gehanteerd zijn voor
het kiezen van het minimumniveau van 2%. Tevens vragen zij hoe in de voorgestelde
systematiek, met een minimumniveau, kan worden ingespeeld op ontwikkelingen die uiteindelijk
zouden nopen tot een minimumniveau lager dan 2%. De leden van de GroenLinks-fractie vragen waar het percentage van 2% op is gebaseerd. Waarom niet 1%, 3% of 4%? Hoe
verhoudt 2% zich tot de te verwachten rendementen de komende jaren?
Het minimum niveau van 2% is gebaseerd op de langetermijnverwachtingen van de nominale
economische groei. De ECB streeft naar een niveau van inflatie van 2%. Zelfs bij een
reële groei van 0% is daarom een discontovoet van 2% gerechtvaardigd als minimum niveau.
Mocht een situatie ontstaan van langdurige lagere economische groei dan kan het minimum
niveau worden aangepast. De initiatiefnemer ziet echter geen realistisch scenario
waarin dat werkelijkheid zou worden daar de voorgestelde minimum discontovoet alleen
zal worden toegepast in de transitiefase naar het nieuwe pensioenstelsel die op zichzelf
niet langdurig is of zou moeten zijn. Het CPB verwacht de komende jaren een reële
groei die uitkomt boven het gemiddelde niveau van de afgelopen decennia. Voorts heeft
ook de Commissie Parameters de verwachte rendementen voor de komende vijf jaren vastgelegd
in hun advies. Bij de gemiddelde samenstelling van het vermogen geldt een verwacht
rendement van 3,6%. Dat ligt dus ruim boven de voorgestelde 2%.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemer aangeeft dat zijn voorstel is om via de AMvB een
tijdelijk minimumniveau van de rente van 2% te introduceren in de RTS. Wat is de reden
dat voor 2% is gekozen? Welke berekeningen liggen hieraan ten grondslag en welke effecten
gaat dit hebben op de verdeling tussen generaties? De initiatiefnemer geeft meermaals
aan in de memorie van toelichting dat het voorstel geringe generatie-effecten heeft
op grond van de eerdere kwantitatieve conclusie van het CPB. De leden van de CDA-fractie
vinden het nogal flauw dat de initiatiefnemer dit als argument gebruikt. Die conclusie
van het CPB is immers gemaakt voor het huidige pensioenstelsel. Nog los van de vraag
of de conclusie van het CPB wel zo geïnterpreteerd mag worden als de initiatiefnemer
doet, heeft een wijziging van de disconteringsvoet bij een wijziging van het pensioencontract
en het invaren naar een nieuw stelsel juist enorme gevolgen. Het zou de initiatiefnemer
sieren hier eerlijk over te zijn, want hij geeft in de memorie van toelichting ook
aan deze effecten te beogen. De leden van de CDA-fractie vragen hem dan ook welke
generatie-effecten hij daadwerkelijk verwacht. Zijn die beperkt en bereikt het wetsvoorstel
dus niet het beoogde doel of ziet de initiatiefnemer wel degelijk beoogde generatie-effecten?
Over de eventuele verdeling tussen generaties is in eerdere vragen al antwoord gegeven,
maar opgemerkt kan worden dat zolang iedereen het zijne of hare krijgt in de vorm
van een geïndexeerd pensioen en een geïndexeerde opbouw er geen effecten zijn op de
verdeling tussen generaties. Uiteraard zal bij invoering van het nieuwe stelsel de
verdeling van de collectieve belegde middelen over de generaties anders uitvallen
dan bij een veel lagere discontovoet, maar in de uitwerking naar verwachte uitkeringen
voor deelnemers en pensioenuitkeringen voor gepensioneerden blijft alles zoals het
was. Het is immers niet alleen maar de omvang van de individuele potjes maar ook de
rekenregels die daarbij worden gehanteerd die de hoogte van de uitkering bepalen.
Het is nu juist de intentie van de hele exercitie naar een nieuw stelsel om de risicovrije
discontovoet niet meer toe te passen omdat daardoor indexatie voor gepensioneerden
feitelijk onmogelijk is geworden, nu al voor dertien achtereenvolgende jaren. Het
voorgestelde initiatief wetsontwerp preludeert nu juist op de nieuwe situatie en dat
is gerechtvaardigd vanwege de lange overgangstermijn.
De leden van de SGP-fractie vragen om een inhoudelijke argumentatie van de keuze om de disconteringsvoet tijdelijk
te verhogen naar 2%. Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld 1,5% of voor 2,5%? Tevens
constateren deze leden dat de initiatiefnemer in antwoord op vergelijkbare opmerkingen
van de Raad van State verwijst naar het CPB- rapport «Effecten van bodem in rekenrente
voor pensioenfondsen». Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport vooral ingaat
op de gevolgen van een (tijdelijke) bodem en niet zozeer op de argumentatie van een
bepaalde bodemrente? Is de initiatiefnemer het eens dat dit rapport niet gebruikt
kan worden om de hoogte van de bodemrente zoals voorgesteld in het initiatiefwetsvoorstel
te beargumenteren? Zo nee, waarom niet? De leden van de SGP-fractie hebben enkele
vragen over de generatie-effecten van het voorstel. Kan de initiatiefnemer deze effecten
kwantitatief duiden? Daarnaast constateren deze leden dat de initiatiefnemer de generatie-effecten
als zeer beperkt beziet, en zich daarbij beroept op het rapport «Effecten van bodem
in rekenrente voor pensioenfondsen» van het CPB. De leden van de SGP-fractie lezen
in het genoemde rapport dat de generatie-effecten voor de jonge generatie op gemiddeld
–1% geschat wordt. In hoeverre acht de initiatiefnemer dit een gering effect? Is de
initiatiefnemer het eens dat de (niet in het rapport afgebeelde) generatie-effecten
van een tijdelijke bodem van 2%, welke expliciet gering genoemd worden, niet te verwachten
is, nu dat scenario in het rapport uitgaat van veel hogere toekomstige rentes?
Zie voor een verdere onderbouwing van de 2% als ondergrens eerdere antwoorden. Aangestipt
moet worden dat het CPB-rapport in kwestie wel degelijk een tijdelijke bodem van 2%
heeft beoordeeld en komt in zijn oordeel tot een zeer beperkte invloed op de generaties.
Dat is overigens een zuiver theoretische beoordeling. De invloed op de werkelijke
uitkeringen is nihil, zolang de rendementen structureel boven het niveau van de minimum
discontovoet komen. Natuurlijk zijn daarover geen harde uitspraken te doen, maar het
vasthouden aan de risicovrije discontovoet gaat ook uit van een verwacht rendement
namelijk een rendement van nagenoeg nul. Beweringen dat het toekomstige rendement
zo laag zal zijn zijn evenzeer speculatief als beweringen dat de rendementen hoger
zijn dan die zoals vastgesteld in het advies van de Commissie Parameters. Een achteraf
te laag vastgesteld verwacht rendement werkt ten nadele van gepensioneerden en een
te hoog vastgesteld rendement kan nadelig zijn voor jongeren. Het voorgestelde niveau
van 2% is daarom evenwichtiger dan de risicovrije discontovoet die nu wordt toegepast.
3.2 Tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad
De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn van de tijdelijke buitenwerkingstelling van de beleidsdekkingsgraad.
De initiatiefnemer geeft in de toelichting aan dat in plaats van de beleidsdekkingsgraad
de actuele dekkingsgraad wordt gehanteerd, maar het wetsvoorstel voorziet hier niet
in. Bovendien wordt de actuele dekkingsgraad direct beïnvloed door het voorgestelde
minimale rentepercentage voor de berekening van de verplichtingen van pensioenfondsen,
aangezien de verplichtingen rekenkundig worden verlaagd terwijl het vermogen ongewijzigd
blijft. Wat
zijn de gevolgen van het buiten werking stellen van de beleidsdekkingsgraad voor het
vaststellen van de premiehoogte en de mogelijkheid tot indexatie bij pensioenfondsen
die wel voldoende dekkingsgraad hadden (voorafgaand aan de voorgestelde ingreep)?
Deze leden vragen op deze punten een heldere toelichting van de initiatiefnemer.
Indien de beleidsdekkingsgraad niet tijdelijk buiten werking wordt gesteld verloopt
er een periode van een jaar alvorens weer kan worden geïndexeerd. Daarom is het noodzakelijk
in dit voorstel uit te gaan van de actuele dekkingsgraad. Voor de premiehoogte heeft
het voorstel geen effect. De premiehoogte hangt samen met de verwachte rendementen
zoals vastgesteld door de Commissie Parameters. Fondsen die nu al kunnen indexeren
omdat hun beleidsdekkingsgraad daartoe de mogelijkheden geeft worden niet gehinderd
door het voorstel. Het initiatief wetsvoorstel beoogt niets anders dan de kansen op
indexatie voor gepensioneerden zowel als voor deelnemers te vergroten.
De leden van de CDA-fractie is niet geheel duidelijk waarom initiatiefnemer voorstelt om de beleidsdekkingsgraad
buiten werking te stellen. Is dat alleen omdat het effect van de hogere disconteringsvoet
dan enkele maanden eerder optreedt of zijn er meer beoogde effecten? Kan de initiatiefnemer
ingaan op de risico’s van het buitenwerkingstellen van de beleidsdekkingsgraad? Wat
gebeurt er bijvoorbeeld als er aan het einde van het jaar sprake is van een forse
neergang op de beurs of van een sterk stijgende rente? De leden van de CDA-fractie
zien juist dat het in het belang is van de deelnemers om niet elke gril van de dekkingsgraad
te volgen, maar daar een actueel gemiddelde van te nemen.
Het nadeel van het niet hanteren van de beleidsdekkingsgraad is inderdaad veranderingen
in de financiële markten sneller worden doorgegeven via de actuele dan via de beleidsdekkingsgraad.
Dat gebeurde overigens ook voordat het nieuwe FTK in werking trad. Door de bodem van
2% zullen dekkingsgraden stijgen met circa 30 procentpunten. Daardoor zal de dekkingsgraad
voldoende solide worden om heftige schommelingen op de markten te weerstaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het klopt dat het pensioenstelsel volatieler wordt als er wordt uitgegaan
van de actuele dekkingsgraad in plaats van de beleidsdekkingsgraad. Is dit een beoogd
effect? Hoe verhoudt dit zich tot de wens van meer zekerheid voor mensen? De leden
van de GroenLinks-fractie vragen hoe groot de kans op kortingen is als dit wetsvoorstel
wordt aangenomen. Is dat gelijk aan nul? Of blijft er sprake van een kritische dekkingsgraad?
Als bij een discontovoet van 2% de dekkingsraad nog onder 100 blijft dan is sprake
van een dekkingstekort en dan zal daarop moeten worden ingegrepen. Omdat de discontovoet
tenminste 2% bedraagt is een toename van de volatiliteit niet te verwachten. Zelfs
een historische dip zoals opgetreden in 2008 kan dan worden opgevangen. Daarbij moet
niet vergeten worden dat een dergelijke daling in de aandelenbeurzen of bij andere
producten als onroerend goed of grondstoffen ook weer gevolgd worden door oplevingen.
Pensioenen zijn producten met een lage adem en moeten over de lange termijn worden
beoordeeld.
4. Overwogen Alternatieven
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom het voorgestelde transitie-FTK ontbreekt in de lijst
met overwogen alternatieven, aangezien hij in de toelichting zelf de inschatting maakt
dat zijn voorstel een vergelijkbare impact heeft. De leden van de D66-fractie vragen waarom het transitie-FTK waarin al in het licht van het nieuwe stelsel aanpassingen
worden gedaan niet afdoende zou zijn om het door de initiatiefnemer geformuleerde
doel te bereiken.
Het transitie FTK handhaaft de RTS en past alleen de normen van de dekkingsgraad aan.
Vereist is een dekkingsgraad van 105 en daarboven mag worden geïndexeerd. Dat helpt
de meeste gepensioneerden niet want ABP, PFZW, PME en PMT liggen met de beleidsdekkingsgraad
eind oktober nog steeds onder de 105%. Daarom valt dit niet onder de categorie van
relevante alternatieven.
De leden van de PvdA-fractie prijzen de initiatiefnemer voor het geven van alternatieven om het door de initiatiefnemer
gewenste doel te behalen. Deze leden vragen de initiatiefnemer echter of hij per alternatief
de voor- en nadelen kan aangeven. Heeft de initiatiefnemer ook naar andere verdeelmechanismen
gekeken?
Zoals in de memorie beschrijven staat heeft de initiatiefnemer diverse alternatieven
overwogen, waaronder: de invoering van een zo genoemde vaste rekenrente of rekenrendement
van bijvoorbeeld 2,5% tot 3% als maximum; de invoering van de anticyclische correctie
op de RTS conform het SER-advies uit 2013; Het verwacht rendement dat voor premieberekening
gebruikt mag worden ook gebruiken voor de berekening van de verplichtingen; de invoering
van een 10 jaarlijks gemiddelde van de RTS conform het OECD-landenrapport voor Nederland
uit 2010; het implementeren van de reële macro stabiele rentevoet, zoals opgenomen
in het SER-advies over de toekomst van het stelsel; en de UFR voor fondsen weer vaststellen
op vast 3,6% zoals dat nog steeds voor verzekeraars geldt. Er zijn hele rapporten
geschreven over de voor- en nadelen van dergelijke ingrepen, daarom verwijst de initiatiefnemer
voor de volledigheid naar zulke publicaties. Kortheidshalve kan gesteld worden dat
de voorliggende nota zich bezighoud met de overbruggingsperiode naar het nieuwe pensioenstelsel.
Dat is een relatief korte, afgebakende periode. Grote structurele stelselwijzigingen
zijn binnen die periode praktisch niet haalbaar, daarom zet de initiatiefnemer in
op een relatief simpele aanpassing zonder verderstrekkende gevolgen voor het stelsel
welke snel ingevoerd kan worden om de penibele positie van de vele gepensioneerden
in armoede en koopkrachtachterstand te verlichten.
Het lid van de fractie-Den Haan vraagt of de initiatiefnemer het volgende in overweging heeft genomen. In 2026 zou
het nieuwe pensioenstelsel moeten ingaan. Dat is althans het streven. Het vastleggen
van de rekenrente op twee procent zou daarom kunnen betekenen dat de werkelijke rente
in die periode boven de twee procent uitkomt. Dan zouden de gepensioneerden te kort
worden gedaan. Is dat de bedoeling van de initiatiefnemer? Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat zij net als de initiatiefnemer uiteindelijk naar hetzelfde streeft, namelijk
dat kortingen op de pensioenen in het nieuwe pensioenstelsel worden voorkomen. Het
hele betoog in het wetsvoorstel heeft dit als doel. Het lid van de fractie-Den Haan
vraagt de initiatiefnemer waarom hij het niet zo noemt. Met het voorkomen van kortingen
op de pensioenen kan geprofiteerd worden van een mogelijke stijging van de rente,
ook als deze boven de twee procent komt. Het lid van de fractie-Den Haan stelt dat
het voor het vertrouwen in het pensioen schadelijk is als de wetgeving inzake het
nieuwe pensioenstelsel vertraging oploopt. De nu dreigende vertraging is wat betreft
het lid van de fractie-Den Haan zeer onwenselijk. Is de initiatiefnemer dat met haar
eens en hoe kijkt hij hiernaar met betrekking tot dit initiatiefwetsvoorstel
Initiatiefnemer voert de strijd voor de belangen van ouderen, hij beoogt dus juist
om hen zekerheid op verbetering te bieden. Dit doet de initiatiefnemer door op te
komen voor de belangen van ouderen in debatten, initiatieven te schrijven die hun
financiële positie en leven verbeteren en aankomende wetten te controleren door deze
goed te lezen en kritisch te bevragen. Wanneer de voorliggende initiatiefwet wordt
gelezen valt op dat meermaals gesproken wordt van het introduceren van een «minimum»
niveau van de rente, zoals bijvoorbeeld op pagina zes: «Het voorstel is om een tijdelijk minimumniveau van de rente van 2% te introduceren
in de RTS: is de marktrente lager dan 2% voor een bepaalde looptijd, dan dienen de
verplichtingen alsnog met 2% te worden verdisconteerd.». Met de term «minimum» sluit de initiatiefnemer aan bij de geldende definitie zoals
deze gevonden kan worden in bijvoorbeeld het van Dale woordenboek, te weten: «de kleinste
waarde die een veranderlijke grootheid bereikt heeft of kan bereiken; het kleinste,
het minste». Anders verwoord wil de initiatiefnemer dus een bodem, oftewel ondergrens,
in de hoogte van de rekenrente aanbrengen op 2% met daarbij altijd de mogelijkheid
dat deze rekenrente hoger stijgt dan 2%.
Voorts kan de initiatiefnemer het lid Den Haan geruststellen dat alle vertragingen
van de invoering van het nieuwe pensioenstelsel volledig te wijten zijn aan de onwerkbaarheid
van dit voorstel en dit uitstel verder niet het beoogde doel is van dit wetsvoorstel.
Hier staat los van dat de positie van de initiatiefnemer en zijn partij natuurlijk
is dat van uitstel afstel moet komen en het beoogde nieuwe pensioenstelsel niet doorgevoerd
zou moeten worden. Dit nieuwe stelsel is namelijk niet in het belang van de werkenden
en gepensioneerden, maar zorgt slechts voor verslechteringen en onzekerheid. Daarom
verbaasd het de initiatiefnemer dat het Lid Den Haan, ooit fractievoorzitter van een
partij die zich inzette voor ouderen, zich dusdanig druk maakt over een spoedige invoering
van dit onrechtvaardige stelsel.
5. Gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij geen actuele berekening heeft laten maken van
de gevolgen van dit wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor verschillende groepen.
Ook vragen zij waar de initiatiefnemer op baseert dat door zijn voorstel het vertrouwen
in het pensioenstelsel zal toenemen.
De initiatiefnemer is in nauw contact met de mensen op wie het nieuwe pensioenstelsel
alsmede de voorliggende initiatiefwet van toepassing zou zijn. Daarbij hoort hij de
verhalen over de financiële pijn die de huidige gang van zaken aanricht en die het
nieuwe stelsel zal gaan brengen. Dagelijks worden hem persoonlijke verhalen toegezonden
over de ongelijkheid die dit systeem creëert, de niet nagekomen beloftes en de pijn
van een leven hard werken en dan niet kunnen rusten. In het merendeel van die verhalen
komt ook een rode draad terug, een kern van wantrouwen die opgeroepen is door deze
onrechtvaardige en oneerlijke gang van zaken. De mooie woorden die door opeenvolgende
Minister worden afgegeven, maar nooit nagekomen, en de beloftes die door veel partijen
vóór de verkiezingen worden gedaan, maar erna worden gebroken, maken het herstel van
vertrouwen een zeer zware taak. Door deze beloftenhyperinflatie kunnen slechts daadwerkelijke
daden leiden tot het begin van het herstel van vertrouwen. Op veel verschillende gebieden
is deze daadkracht in het belang van gewone mensen harder nodig dan ooit, de indexatie
van pensioenen is hier één van. Het indexeren van de pensioenen is slechts de eerste
minimale stap richting het herstel van vertrouwen van burgers in ons politieke systeem
dat hen nu al zo lang niet ziet staan. Daarbij is uiteraard de hoop en verwachting
van de initiatiefnemer dat uiteindelijk het besluit genomen wordt om de voorgenomen
verslechteringen van het pensioenstelsel te schrappen, daar deze keuze in het belang
van gewone mensen het vertrouwen natuurlijk erg zal helpen herstellen.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemer het eens is dat bij het invaren een herverdeling van
pensioenvermogens tussen deelnemers van pensioenfondsen zoveel mogelijk moet worden
voorkomen. Deze leden vragen hoe de initiatiefnemer wil voorkomen dat er, wanneer
dit voorstel wordt aangenomen, bij het invaren of tijdens de transitie-periode naar
het nieuwe stelsel sprake zal zijn van herverdeling van pensioenen/pensioenaanspraken
tussen verschillende generaties. De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen
van dit voorstel zijn voor jongere generaties. Kan de initiatiefnemer dit per leeftijdscohort
van 10 jaar weergeven? Deze leden vragen of de initiatiefnemer het eens is dat een
herverdeling van pensioengelden onwenselijk is en intergenerationele verschuivingen
zoveel mogelijk moeten worden voorkomen. De leden van de D66-fractie lezen dat de
initiatiefnemer stelt dat een tijdelijke invoering van een bodem niet leidt tot generatie-effecten.
Deze leden vragen of de initiatiefnemer het eens is dat dit zeer afhankelijk is van
de maatvoering van de bodem en de duur van de bodem en dat dit dus juist ook tot forse
herverdelingen kan leiden. Tevens vragen deze leden of de initiatiefnemer erkent dat
zelfs bij een bodemrente van 2% sprake is van generatie-effecten. De leden van de
D66-fractie vragen of de initiatiefnemer in het licht van het voorstel kan reageren
op de volgende bevindingen van het CPB in het in de memorie van toelichting aangehaalde
rapport: «Invoering van een bodem in de rekenrente is gunstig voor oudere deelnemers
en ongunstig voor jonge en/of toekomstige deelnemers; zie figuur 4.1 en 4.2. De maatregel
leidt tot meer indexatie, dus hogere uitkeringen op korte en middellange termijn,
maar vermindert het vermogen voor latere deelnemers. De omvang van de generatie-effecten
neemt toe naarmate de bodem in de rekenrente hoger ligt en/of de bodem langer geldt».
De leden van de D66-fractie weten dat een belangrijke rechtvaardiging voor het transitie-FTK
de overstap naar het nieuwe stelsel is. Deze leden begrijpen echter niet waarom, zoals
de initiatiefnemer bepleit, pensioenfondsen die niet zullen invaren ook gebruik zouden
moeten kunnen maken van het voorliggend wetsvoorstel. Deze leden vragen daarom waarom
de initiatiefnemer van mening is dat ook voor die pensioenfondsen het voorliggend
wetsvoorstel van toepassing zou moeten zijn, en of de initiatiefnemer daarbij in wil
gaan op het feit dat er altijd sprake is van een – in meer of mindere mate – dreigende
(markt)volatiliteit van de financiële markt en de economie. De leden van de D66-fractie
constateren dat de (hoogte van het) transitie-FTK is gekozen op basis van het streven
te voorkomen dat noodzakelijke interventies worden nagelaten, waardoor de financiële
positie van een pensioenfonds te veel verzwakt. Deze leden vragen of en hoe de initiatiefnemer
wil voorkomen dat, met voorliggend voorstel, noodzakelijke interventies worden nagelaten.
De leden van de D66-fractie lezen dat het initiatiefvoorstel maatschappelijke onrust
zou moeten voorkomen. Deze leden vragen of maatschappelijke onrust niet ook zou kunnen
ontstaan onder jongeren wanneer het hanteren van een minimumgrens ertoe zou leiden
dat er sprake is van (grote) generatie-effecten in de pensioenverdeling. Zij vragen
waarom voor een statische ondergrens wordt gekozen en niet voor een meer dynamische
ondergrens.
Over herverdeling van pensioenen en pensioenaanspraken tussen generaties is al veel
gezegd in eerdere antwoorden. Eerder gaven wij aan dat met de opgebouwde rechten en
de uitkeringen niets gebeurt. Het enige dat dit voorstel doet is de overweldigende
hoeveelheid belegde middelen van pensioenfondsen vrijmaken voor het uitkeren van waardevaste
pensioenen en het aanpassen van opgebouwde rechten aan de inflatie. Daarbij worden
kortingen op rechten en uitkeringen vermeden. In het huidige stelsel worden pensioenen
en pensioenrechten niet herverdeeld maar wel de daarvoor per generatie ter beschikking
staande middelen. Juist die permanente herverdeling van pensioenvermogen is een doorn
in het oog. Voor deelnemers en gepensioneerden moet, zolang geen sprake is van individuele
potjes, het collectieve pensioenvermogen als onverdeeld worden beschouwd. Rechten,
ook die van jongeren, blijven in dit voorstel onaangetast en daar gaat het om. Dat
er door dit wetsvoorstel zou worden geïndexeerd geldt niet alleen voor gepensioneerden
maar ook voor alle deelnemers en pensioengerechtigden. Dat de uitkeringen via de kasstroom
ten koste gaan van het vermogen is een verschijnsel dat hoort tot de essentie van
het bestaande stelsel. Maar zolang de kasstroom ook op de lange termijn beheersbaar
is wordt er alleen geld uitgekeerd dat ook door de betreffende gepensioneerden is
opgebouwd in de vorm van betaalde premies en het netto rendement daarop. Jongeren
hebben veel minder premie ingelegd en het rendement daarop is logischerwijs ook nog
veel kleiner. Het vermogen dat later de bron van hun uitkeringen zal vormen moet nog
grotendeels worden opgebouwd. Het voorstel heeft geen effect op de rechten van jongere
generaties. Sterker: als er ruimte is volgens de nieuwe regels zullen de rechten van
jongeren op dezelfde wijze worden aangepast aan de loon- en prijsontwikkeling als
voor de ouderen gebeurt. Naar onze mening zal het voorstel ertoe leiden dat een meer
reële beoordeling van de financiële situatie van pensioenfondsen mogelijk is en dat
meer pensioenfondsen vertrouwen zullen hebben in het nieuwe stelsel. De initiatiefnemer
acht het juist ongewenst het voorstel te gebruiken als drukmiddel om maar in te varen
in het nieuwe stelsel. Een dergelijke druk achten wij ongewenst en discriminatie tussen
fondsen die wel en die niet invaren verdraagt zich niet met het principe van gelijke
behandeling. Bovendien omvat het voorstel een tijdelijke regeling met als gevolg dat
fondsen die niet invaren zich zullen moeten beraden over de consequenties van niet
invaren.
De opmerkingen van de D66-fractie over benadeling van jongeren is feitelijk onjuist,
maar wanneer men als gedachtenexperiment meegaat in hun hypothese zou dit omgekeerd
ook gelden voor gepensioneerden. Dagelijks ondervinden gepensioneerden aan den lijve
namelijk de nadelen van de te lage discontovoet. Hoewel gemiddelde rendementen worden
gerealiseerd die meer dan 2 procentpunten boven het verwachte rendement liggen waarmee
de premie is berekend, met andere woorden: hoewel gepensioneerden in het verleden
voor de hun toegewezen rechten ruim voldoende hebben gespaard om zonder bezwaar een
waardevast pensioen te krijgen, wordt hen dat onthouden. Dat vermogen is er wel en
staat straks, als de generatie gepensioneerden is overleden, ter beschikking van de
jongeren. Dat achten wij een aanzienlijk problematische situatie waar de leden van
de D66-fractie zeer gemakkelijk overheen stappen met onjuist populistische uitspraken
over het vermeende effect voor jongere generaties welke dus niet gestoeld zijn op
accurate berekeningen noch realiteit.
De leden van de CDA-fractie kennen wel enige zorgen om de gevolgen van het wetsvoorstel. Omdat pensioenkortingen
relatief weinig voorkomen en lang worden uitgesteld en gematigd, kent het huidige
pensioenstelsel een hoger buffervermogen. Door uit te gaan van een hogere disconteringsvoet,
zou er eigenlijk eerder gekort moeten worden, maar de initiatiefnemer kiest voor lagere
buffers en niet snel korten. Dat betekent dat de risico’s van nu worden doorgeschoven
naar de toekomst. Als de omstandigheden veranderen kan dat ineens heel zichtbaar worden,
bijvoorbeeld bij een economische crisis of als een individueel pensioenfonds zijn
verplichtingen niet na kan komen. Kan de initiatiefnemer daarop ingaan? Wat gebeurt
er bijvoorbeeld als een pensioenfonds moet liquideren en de deelnemers overgaan naar
een verzekeraar? De initiatiefnemer geeft aan dat hij het onrechtvaardig vindt als
gepensioneerden benadeeld worden door tegenvallende rendementen in de periode 2021–2026.
De leden van de CDA-fractie zijn heel benieuwd wat hier de motivatie achter is. Als
de rendementen tegenvallen dan raakt dat toch altijd deelnemers en gepensioneerden?
Dat is nu net het systeem van het opbouwen van pensioen: bij meevallende rendementen
kun je meer pensioen opbouwen dan bij tegenvallende rendementen. De initiatiefnemer
geeft verder aan dat het onrechtvaardig is om het effect van het gemanipuleerde deel
van de rentedaling bij de deelnemers en de gepensioneerden neer te leggen. De bodemrente
is echter fors hoger dan het tot nu toe berekende effect van het CPB-beleid. Kan de
initiatiefnemer aangeven waarom hij daarvoor gekozen heeft? Bovendien roept dit bij
de leden van de CDA-fractie de vraag op bij wie het effect van het gemanipuleerde
deel van de rentedaling, wat zichtbaar wordt in de werkelijke huidige rente, volgens
de initiatiefnemer dan wel behoort te liggen. Ook hier missen de leden van de CDA-fractie
weer de eerlijkheid om de grootste gevolgen ook te benoemen, namelijk dat bij de door
de initiatiefnemer voorgestelde stijging van de rekenrente een groter deel van het
pensioenvermogen bij het invaren aan de gepensioneerden en oudere deelnemers zal worden
toebedeeld. Kan hij aangeven welke kwantitatieve gevolgen hij hiervan verwacht en
wat dit betekent voor jongere deelnemers?
De leden van de CDA-fractie gaan in hun vragen in op de eerlijkheid en rechtvaardigheid
van de voorstellen. De initiatiefnemer begrijpt de bewering niet dat de buffer hoger
is omdat kortingen worden uitgesteld. Ook is het onduidelijk wat de CDA-fractie bedoelt
met de noodzaak tot eerdere kortingen dankzij het voorstel. Risico’s van nu worden
alleen maar naar de toekomst doorgeschoven als de gekozen discontovoet langdurig en
structureel boven het niveau ligt van de gerealiseerde rendementen. Pensioenfondsen
moeten nooit liquideren als gevolg van een tekort aan middelen. De risico’s daarvoor
liggen bij pensioengerechtigden, deelnemers en gewezen deelnemers. Een pensioenfonds
kan ook niet failliet gaan. Natuurlijk kan een pensioenfonds vrijwillig liquideren
en haar vermogen met de bijbehorende verplichtingen overdragen aan een verzekeringsmaatschappij.
Het voorstel heeft geen invloed op een dergelijke transactie, omdat een verzekeringsmaatschappij
nu eenmaal onder een andere regime opereert en daardoor ook een andere en hogere discontovoet
mag gebruiken dan pensioenfondsen.
Was het maar waar dat bij meevallende rendementen meer pensioen wordt opgebouwd dan
bij tegenvallende rendementen. De huidige gepensioneerden hebben in hun werkzame periode
en daarna gemiddeld genomen altijd meevallende rendementen gehad en worden nu toch
geconfronteerd met een verslechtering van hun pensioenrechten door het uitblijven
van indexatie en zelfs in enkele gevallen door kortingen. Als in de transitiefase
tegenvallende rendementen worden gemaakt dan leidt dat tot verdere verslechtering
van de uitkeringen. Dat zou met het oog op de gerealiseerde hoge rendementen in het
verleden onrechtvaardig zijn. Wij nemen toch aan dat de CDA-fractie het ook oneerlijk
vindt dat de gepensioneerden bij het invaren maar een klein deel zou krijgen van de
door hen ingelegde premies en het rendement daar op. Het nieuwe stelsel gaat uit van
de eigen premie die wordt ingelegd en het daaraan toegewezen rendement. Mag bij het
invaren dan voor een deel op deze techniek worden ingespeeld en zou dat niet eerlijker
zijn dan het verdelen van het vermogen op grond van een toevalligerwijs laag uitgevallen
discontovoet op het moment van invaren.
De leden van de PvdA-fractie vinden het van belang wat de effecten zijn van dit wetsvoorstel. Kan de initiatiefnemer
aangeven wat de effecten van dit wetsvoorstel per generatie (25–35 jaar, 35–45 jaar,
55–66 jaar en 66 jaar en ouder) zijn? Ook horen de leden van de PvdA-fractie graag
of en zo ja, welke mogelijke inkomenseffecten (minimumloon, modaal, twee keer modaal
en drie keer modaal) er zijn. Is de initiatiefnemer bereid om deze effecten per generatie
en per inkomensniveau door te laten rekenen? Verder willen deze leden graag van de
initiatiefnemer weten wat de effecten van dit wetsvoorstel zijn op grijze en op groene
fondsen.
De leden van de PvdA-fractie vragen om gedetailleerde uitwerking van het voorstel
per generatie. Dat is niet nodig. Voor elke generatie geldt dat zij krijgt wat wordt
toegezegd: een nominale uitkering zoals is vastgesteld in de betreffende regeling
en een aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling als daarvoor de middelen beschikbaar
zijn. Mogelijke nadelen voor generaties kunnen alleen optreden als het werkelijke
rendement gedurende langere tijd en structureel lager zou liggen dan 2%. Gezien de
tijdelijkheid van het voorstel is dat niet waarschijnlijk. Wij merken op dat de rendementen
van pensioenfondsen over de jaren die achter ons liggen juist heel bevredigend zijn
geweest.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog weinig inzicht in de precieze gevolgen van dit wetsvoorstel. Wat verandert
er aan de (verwachte) dekkingsgraden bij enkele grote pensioenfondsen als dit wetsvoorstel
wordt aangenomen? Hoeveel extra pensioen kan er hierdoor worden uitgekeerd? Hoeveel
miljard euro wordt er dan geschoven van de oudere generatie naar de jongere generatie?
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de initiatiefnemer het niet erg
vindt dat dit wetsvoorstel mogelijk nadelig uitwerkt voor jongere generaties omdat
de spelregels de afgelopen jaren in het voordeel zouden zijn geweest van de oudere
generaties. Deelt de initiatiefnemer de opvatting van deze leden dat dergelijke uitspraken
kwantitatief onderbouwd moeten worden? Hoe groot was het profijt voor jongere generaties
dan de afgelopen jaren? Hoeveel hebben ouderen volgens de initiatiefnemer te weinig
ontvangen? Hoeveel wil de initiatiefnemer daarvan herverdelen met dit wetsvoorstel?
Door de discontovoet op een minimum van 2% te brengen gaan de dekkingsgraden van veel
pensioenfondsen met tenminste 25 procentpunten omhoog. Daardoor kan een aanvang worden
gemaakt met hervatting van volledige indexatie en voor een aantal pensioenfondsen
is inhaalindexatie mogelijk volgens de huidige regels van het FTK. Ook de rechten
van deelnemers, inclusief die van de jongste generatie, worden geïndexeerd. Het voorstel
werkt dus niet nadelig uit voor deze generatie.
Het lid van fractie-Den Haan streeft naar een behandeling van alle gerelateerde pensioenvraagstukken in het kader
van de behandeling van het pensioenakkoord. Dat er voor de korte termijn noodverbanden
nodig zijn, sluit zij evenwel niet uit, maar dan stelt het lid van fractie-Den Haan
eerder het volgende voor: 1)Korten is niet mogelijk in de periode tot invoering van
het nieuwe stelstel; 2)De Nederlandsche Bank (DNB) ziet af van een verdere daling
van de Ultimate Forward Rate (UFR) zoals deze nu wordt voorzien; 3)Premiedemping wordt
aan banden gelegd, om de uitholling van dekkingsgraden een halt toe te roepen en voor
zover dat niet haalbaar is, wordt een harmonisatie nagestreefd van de rekenrente met
de rentevoet die wordt gebruikt bij de vaststelling van de premie; 4)En als er dan
al een breder draagvlak bestaat voor een aanpassing van de rekenrente, doe dat dan
door middel van een opslag van de curve die DNB nu berekent, met bijvoorbeeld 1,5 procent.
Stijgt de rente verder, dan ademt de zo vastgestelde rekenrente met de marktbeweging
mee. Daalt de rente onverhoopt verder, dan treedt het «niet korten» principe in werking.
Het lid van de fractie-Den Haan vraagt aan de initiatiefnemer wat hij van het bovenstaande
vindt.
De initiatiefnemer dankt het lid Den Haan voor haar suggesties en moedigt haar aan
om deze zelf te vatten in een initiatiefvoorstel zodat hij alsmede de overige leden
hiervan kennis kunnen nemen en weloverwogen op kunnen reageren. Deze specifieke voorstellen
zoals gedaan door het Lid Den Haan zouden volgens de initiatiefnemer ook goed gepast
hebben als onderhandelingsonderwerpen tijdens de totstandkoming van het pensioenakkoord.
Het was bij die onderhandelingen een reële mogelijkheid om zulke aanpassingen of delen
hiervan verwerkt te krijgen in het akkoord. De initiatiefnemer begrijpt de frustratie
die ook andere leden hieromtrent voelen en werkt graag met hen samen om deze schade
te rectificeren.
6. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de uitvoerings- en handhavingsaspecten niet
heeft laten toetsen door DNB. Is de initiatiefnemer hier alsnog toe bereid? De leden
van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een AMvB om nadere regels in uit te werken. Deze leden
vragen waarom geen adviezen zijn gevraagd aan DNB, Pensioenfondsen, de Belastingdienst
en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De leden van de PvdA-fractie horen graag of de initiatiefnemer in overleg is getreden met sociale partners, de
Pensioenfederatie, maar ook met ouderen- en jongerenorganisaties over dit wetsvoorstel.
Zo ja, wat is hun oordeel over dit voorstel? Is de initiatiefnemer bereid om deze
input met de Kamer te delen? Zo nee, is de initiatiefnemer bereid om alsnog in overleg
met sociale partners en de pensioenfederatie te treden? De leden van de SGP-fractie constateren dat de initiatiefnemer het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking
wil laten treden. Dit zal ook gevolgen hebben voor de uitvoering. Kan de initiatiefnemer
inzage geven in uitvoeringstoetsen, toezichttoetsen of adviseringen over dit wetsvoorstel?
De initiatiefnemer is verheugd met de betrokkenheid van de leden en hun verlangen
om deze initiatiefwet effectief en praktisch toepasbaar in te voeren. Hij dankt hen
voor dit constructieve meedenken en deelt hun intentie om deze initiatiefwet soepel
en zonder vertraging uit te laten voeren. Hij kan zich in dat licht ook volledig vinden
in het belang van een uitvoeringstoets en heeft deze aangevraagd voor de relevante
uitvoerende, controlerende en anderszins betrokken instanties.
7. De ontwikkeling van de rentetermijnstructuur (RTS)
De leden van de VVD-fractie merken op dat de initiatiefnemer de RTS per juni 2020 weergeeft. Kan de initiatiefnemer
de RTS voor de gemiddelde looptijd van 20 jaar weergeven sinds 2015? Waarom heeft
de initiatiefnemer geen berekening laten maken van de financiële gevolgen van zijn
voorstel? Erkent de initiatiefnemer dat zijn voorstel leidt tot een hogere disconteringsvoet
voor alle looptijden op basis van de RTS in juni 2020 en dat dus onafhankelijk van
de gerealiseerde rendementen op aandelen/obligaties/vastgoed/etc. een herverdeling
plaatsvindt in de verplichtingen van pensioenfondsen? Zo nee, waarom niet?
Er vindt als gevolg van het voorstel een herwaardering van de balanswaarde van de
verplichtingen plaats. Dat geldt alleen voor de looptijden waarbij de huidige RTS
lager is dan 2%. Voor zover de RTS hoger is heeft het voorstel geen effect op de contante
waarde. De verplichtingen van de pensioenfondsen zijn niet verdeeld dus kan er ook
geen sprake zijn van herverdeling.
Omdat de initiatiefnemer steeds aangeeft dat het effect van de hogere disconteringsvoet
voor een pensioenfonds niet te geven is, omdat dit afhankelijk is van het deelnemersbestand,
vragen de leden van de CDA-fractie als voorbeeld naar het effect voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Je kunt dat effect globaal berekenen. Voor zo’n berekening heb je in ieder geval de
duration nodig en het verschil tussen de RTS nu en de voorgestelde 2%. In algemeenheid
kan gesteld worden dat een procentpunt verschil een verschil van 18 procentpunten
dekkingsgraad betekent. Er in dit voorbeeld van uit gaande dat er anderhalf procentpunt
verschil in rekenrente is komt men uit op een dekkingsraad van 132%, oftewel de dekkingsgraad
nu 105% plus 27. Dat betekent dus ruimte voor volledige indexatie en (gedeeltelijke)
inhaalindexatie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemer om aan te geven hoe de rente zich de afgelopen veertig
jaar heeft ontwikkeld. In hoeverre is de huidige rentestand een gevolg van het ECB-beleid?
Wat zijn de andere factoren die de huidige rentestand verklaren? Kan dit ook bij andere
factoren kwantitatief worden onderbouwd?
Voor inzichten in de actuele en historische rentestanden verwijst de initiatiefnemer
naar de website van DNB. Voor een uiteenzettingen en met betrekking tot rentestanden
en ECB-beleid verwijst de initiatiefnemer naar https://www.dnb.nl/de-euro-en-europa/monetair-beleid/
8. Financieel
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemer waarom hij de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel
niet in kaart heeft gebracht of laten brengen.
De financiële gevolgen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel zijn al in een
eerder stadium doorgerekend op verzoek van de toenmalige Minister van SZW. De uitkomsten
van deze doorrekening zijn te vinden in de CPB notitie van 30 januari 2017: Effecten
van bodem in rekenrente voor pensioenfondsen.
II. Artikelsgewijs
Artikel I, onderdeel A De leden van de CDA-fractie lezen dat onder «wijziging van de economische omstandigheden» volgens de initiatiefnemer
in ieder geval het QE-beleid moet worden verstaan. Welke economische omstandigheden
zouden volgens de initiatiefnemer nog meer moeten worden opgenomen in de door hem
voorgestelde AMvB? Artikel V De initiatiefnemer wil het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk
bij koninklijk besluit in werking laten treden. De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemer waarom is gekozen voor inwerkingtreding per koninklijk
besluit en niet voor een heldere datum. Wat verstaat de initiatiefnemer onder zo spoedig
mogelijk? Betekent dat voor het einde van het jaar, omdat voor de dekkingsgraad altijd
naar de gemiddelde hoogte aan het einde van het jaar wordt gekeken?
De initiatiefnemer kan de leden geruststellen met de wetenschap dat de voorliggende
initiatiefwet zal leiden tot positieve gevolgen voor zowel de begroting alsmede de
ontwikkeling van de economie. Het verhogen van de rekenrente naar 2% zal in veel gevallen
naar alle waarschijnlijkheid leiden tot indexatie van het aanvullend pensioen. De
hoogte van deze indexatie zal verschillen per fonds, afhankelijk van onder andere
hun portefeuille, samenstelling, en financiële positie. Ongeacht de hoogte valt in
alle redelijkheid te verwachten dat er indexatie zal kunnen plaatsvinden. Dit zal
enerzijds leiden tot hogere belastinginkomsten voor de overheid. Daar het aanvullend
pensioen in feite een vorm van uitgesteld loon is en belastingheffing hierover een
vorm van inkomstenbelasting. Dit zal een positief effect hebben op de rijksbegroting.
Daarnaast zullen mogelijk miljoenen ouderen hogere inkomsten genieten waardoor zij
meer financiële ruimte hebben voor uitgaven. Dit zal leiden tot stijgende binnenlandse
bestedingen welke het MKB, een vitale tak van onze economie, in deze moeilijke coronatijden
van de nodige steun zullen voorzien. Voorts zal hiervan het resultaat zijn dat meer
werkgelegenheid gecreëerd wordt en de vraag naar arbeid zal verhogen. Dit zal een
stuwend effect hebben op de lonen waardoor een nog grotere groep kan meeprofiteren
van de positieve effecten van dit initiatiefvoorstel. Ook deze stijgende lonen leiden
tot verdere stijgende binnenlandse bestedingen en deze effecten zullen elkaar blijven
versterken. Tegelijkertijd zullen deze toegenomen uitgaven en inkomsten uit arbeid
en uit investeringen leiden tot verhoogde inkomsten via zowel de BTW inkomsten alsmede
de loonbelasting en winstbelasting. Hiermee is het mogelijk om als overheid te investeren
in vitale (digitale) infrastructuur en (hoger)onderwijs om zo Nederland haar toppositie
als kenniseconomie te laten behouden. Voorts ontstaat er vanwege de toegenomen bedrijvigheid
en bijbehorende stijging van de omzet in de private sector ruimte voor investeringen
welke evenzeer ingezet kunnen worden voor verdere productiviteitsgroei of ontwikkeling
van technologie. Samengevat zal het omarmen van deze initiatiefwet en de bijbehorende
stijging van de rekenrente naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een verbetering
in de levens van vele ouderen alsmede bijdragen aan economische groei, gezondere overheidsfinanciën,
een toekomstbestendig land, meer goede werkgelegenheid voor werkenden en stijgende
omzet en productiviteit bij bedrijven.
Van Kent
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Bart van Kent, Tweede Kamerlid
Stemmingsuitslagen
Verworpen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 34 | Tegen |
D66 | 24 | Tegen |
PVV | 17 | Voor |
CDA | 14 | Tegen |
PvdA | 9 | Tegen |
SP | 9 | Voor |
GroenLinks | 8 | Tegen |
PvdD | 6 | Tegen |
ChristenUnie | 5 | Tegen |
FVD | 5 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
Groep Van Haga | 3 | Voor |
JA21 | 3 | Voor |
SGP | 3 | Tegen |
Volt | 2 | Tegen |
BBB | 1 | Voor |
BIJ1 | 1 | Voor |
Fractie Den Haan | 1 | Tegen |
Gündogan | 1 | Tegen |
Omtzigt | 1 | Tegen |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.