Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over tussenevaluatie experiment promotieonderwijs
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 788 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 23 oktober 2019
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 28 juni 2019
inzake de tussenevaluatie van het experiment promotieonderwijs (Kamerstuk 31 288, nr. 764).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 oktober 2019. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
Woord vooraf
In januari 2016 startte het experiment promotieonderwijs. Het experiment heeft een
vierledige doelstelling: het versterken van de derde cyclus door invoering van een
promotieonderwijstraject, het vergroten van het aantal gepromoveerden, het verbeteren
van de aansluiting van de promotie op de arbeidsmarkt en het bieden van meer mogelijkheden
voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren. In het
besluit is vastgesteld dat er na twee jaar een tussenevaluatie plaatsvindt om na te
gaan of er onverhoopt ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat zijn. Onderstaande
vragen zijn gesteld naar aanleiding van de tussenevaluatie die voor de zomer naar
de Kamer is gestuurd.
Ik vind het belangrijk dat onderzoek onafhankelijk wordt uitgevoerd. Eerder heb ik
ook aangeven naar aanleiding van Kamervragen van het lid Futselaar1, dat het aan de onderzoekers is om de gegevens waarop de uitkomsten van hun onderzoek
zijn gebaseerd op een wetenschappelijk verantwoorde wijze te verzamelen. Omdat ik
het belangrijk vind dat de tussenevaluatie boven alle twijfel verheven is, heb ik
naar aanleiding van deze Kamervragen besloten om een onafhankelijke partij te vragen
om na te gaan of de tussenevaluatie op wetenschappelijk verantwoorde wijze is uitgevoerd.
Ik verwacht de uitkomsten begin volgend jaar en zal deze te zijner tijd met de Kamer
delen.
1.
Wat wordt bedoeld met de zin in de beleidsbrief dat bij de evaluatie «onderscheid
gemaakt zal worden tussen de beurspromovendi en andere promotiestudenten»? Bedoelt
u met «beurspromovendi» de top-uppers? Wat voor implicaties heeft dit door u aangegeven
onderscheid voor de uiteindelijke beoordeling van de resultaten van het experiment?
Bij de evaluatie worden beide groepen meegenomen. Bij de bevindingen zal inzichtelijk
worden gemaakt in hoeverre deze gelden voor promotiestudenten en voor beurspromovendi.
Voor de uiteindelijke evaluatie van het experiment is het goed om te weten of er een
onderscheid is tussen deze groepen. Met de term «beurspromovendi» worden inderdaad
de top-uppers bedoeld.
2.
Wat wordt er in de beleidsbrief bedoeld met de zin «het is niet mogelijk om de beurspromovendi
die deelnemen aan het experiment uit het experiment te halen», terwijl de motie van
het lid Van der Molen c.s.2 alleen verzoekt om ze niet mee te nemen in de evaluatie van het experiment?
Een van de uitgangspunten bij experimenten is dat er sprake is van een afgebakende
onderzoeksgroep. Om te bepalen of een experiment is geslaagd, worden de uitkomsten
van de onderzoeksgroep als geheel geëvalueerd. Het is zodoende niet mogelijk om bepaalde
deelnemers aan experimenten uit te sluiten van de evaluatie. Dit is bij dit experiment
niet anders.
3.
Bent u bekend met het gegeven dat de rechten van top-uppers aan de RUG3 gewaarborgd zijn door de officiële overeenkomst die zij met de RUG hebben afgesloten?
Welke van deze rechten zouden deze top-uppers missen als ze niet meer zouden deelnemen
aan het experiment? Ervan uitgaande dat u het principe van fictieve verloning van
aanvullende beurzen gaat regelen met de VSNU4, leidt dit er dan niet toe dat dit zowel voor de RUG, alsook voor de rest van Nederland
goed geregeld wordt, ook buiten het experiment?
Van de RUG heb ik begrepen dat met alle promotiestudenten en beurspromovendi met een
top-up beurs een contract wordt afgesloten. Promotiestudenten met een top-up beurs
hebben daarnaast ook de rechten die voortvloeien uit het feit dat zij promotiestudent
zijn. Zodoende hebben zij bijvoorbeeld het recht om het promotietraject te volgen
conform de inrichting die de instelling heeft ingesteld conform artikel 9, eerste
lid, van het besluit. Als zij niet meer zouden deelnemen aan het experiment, dan zouden
ze geen aanspraak meer kunnen maken op de rechten die ze hebben op grond van het besluit.
Dit staat dus los van de fictieve verloning.
4.
Klopt het dat, gezien artikel 8, lid 2 van het «Besluit experiment promotieonderwijs»
waarin staat «Het merendeel van de bij een universiteit toe te laten promotiestudenten
start uiterlijk in 2018 met het promotieonderwijs», feitelijk alleen de RUG en de
EUR5 een aanvraag in kunnen dienen? Zo ja, wat bedoelt u met de uitspraak «aangezien alleen
de RUG heeft aangegeven interesse te hebben in een tweede ronde»?
Nee, alle universiteiten kunnen een aanvraag indienen in de extra aanvraagronde. Het
besluit biedt de mogelijkheid hiertoe. Uit artikel 5, tweede lid, en artikel 8, tweede
lid, van het besluit volgt dat in totaal niet meer dan 2.000 promotiestudenten onder
de werking van dit besluit kunnen vallen, waarbij het merendeel van de promotiestudenten
uiterlijk in 2018 gestart dient te zijn. In de toelichting is beschreven dat het doel
van een extra ronde is om universiteiten de mogelijkheid te geven om aanvragen in
te dienen, indien het maximale aantal van 2.000 promotieplaatsen niet wordt behaald
of indien de feitelijke instroom niet is gerealiseerd. Er is dus geen reden om de
mogelijkheid tot het doen van een aanvraag te beperken tot de universiteiten die reeds
meedoen. Dit betekent dan ook dat de extra aanvraagronde open is gesteld voor alle
universiteiten.
5.
Wat is de reden dat in uw beleidsbrief van 28 juni jl. met name de zorgpunten en in
veel mindere mate de positieve punten uit de tussenevaluatie van CHEPS6 zijn opgenomen? In hoeverre bent u voornemens om de pluspunten, waaronder: 1) de
creatie van een significant aantal extra promotieplaatsen (pagina’s 30–32 en 102–103),
2) het unieke opleidingsprogramma (pagina’s 92–94 en 102), en 3) de goede juridische
en sociale status van alle beurspromovendi (pagina’s 32 en 103) mee te nemen bij de
eindevaluatie?
In de beleidsreactie heb ik zowel positieve als negatieve punten benoemd. Bij de eindevaluatie
zullen alle relevante punten worden geëvalueerd.
6.
Bent u voornemens om niet alleen artikel 8, lid 2, maar ook artikel 8, lid 4 van het
besluit, i.e., het artikel waarin de einddatum van het experiment is vastgelegd op
31 augustus 2024, aan te passen? Zo nee, op welke manieren kunnen andere universiteiten
dan de RUG en de EUR deelnemen aan de tweede ronde van het experiment als artikel
8, lid 2 en artikel 8, lid 4 van het besluit niet aangepast worden?
Voor zover deze vraag ziet op artikel 8, tweede lid, van het besluit verwijs ik u
naar de beantwoording van vraag 4.
In artikel 4 van het besluit is bepaald dat het experiment van 1 september 2016 tot
en met 31 augustus 2024 duurt. Dit kan niet verlengd worden, aangezien artikel 1.7a,
vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voorschrijft
dat een experiment ten hoogste acht jaar kan duren. Deze artikelen staan er niet aan
in de weg dat andere universiteiten dan de RUG en de EUR deelnemen aan het experiment.
Wel zal de toegevoegde waarde van de extra aanvraagronde voor het experiment beperkter
zijn, aangezien de kwaliteit van de proefschriften en de aansluiting op de arbeidsmarkt
van de promotiestudenten die in de extra ronde zullen instromen, niet zal kunnen worden
meegenomen in de eindevaluatie. Dit is ook de reden dat ik eerder heb aangegeven geen
extra ronde open te willen stellen.
7.
Aan de hand van welke criteria gaat u de aanvraag voor de tweede ronde beoordelen?
De aanvragen dienen te voldoen aan de in het besluit genoemde voorwaarden. Dit betekent
dat indien de instelling nog niet deelneemt aan het experiment, de aanvraag inzicht
dient te bieden in de aspecten genoemd in artikel 6, derde en vierde lid, van het
besluit. Dit zijn aspecten zoals de onderwijs- en wetenschapsgebieden waarop het promotieonderwijs
betrekking zal hebben, het beoogde aantal promotiestudenten en het verschil tussen
het experimentele promotietraject en bestaande promotietrajecten. Ook zal de instelling
de regels voor promotieonderwijs en de regels voor financiële ondersteuning van de
promotiestudent moeten overleggen. De medezeggenschap dient te hebben ingestemd met
deze regels. Indien de instelling reeds deelneemt aan het experiment, dient in de
aanvraag aangegeven te worden of en zo ja, in hoeverre, de aanvraag afwijkt van de
eerste aanvraag met betrekking tot de in dit artikel genoemde aspecten. Dit betekent
ook dat de instelling instemming dient te vragen aan de medezeggenschap, indien de
regels omtrent het promotieonderwijs of de financiële ondersteuning gewijzigd worden.
Daarnaast zal rekening worden gehouden met de beperkingen van artikel 5, tweede lid,
en artikel 8, tweede lid, van het besluit. Hieruit volgt dat in totaal niet meer dan
2.000 promotiestudenten onder de werking van dit besluit kunnen vallen, waarbij het
merendeel van de promotiestudenten uiterlijk in 2018 gestart dient te zijn. Het besluit
biedt geen ruimte om andere – niet reeds in het besluit genoemde – voorwaarden te
stellen.
8.
Klopt het dat in de tussenevaluatie aandacht is besteed aan mogelijke verdringing
van werknemerpromovendi door studentpromovendi en dat de conclusie is dat dit niet
plaatsvindt (pagina 35 van het CHEPS-rapport)? Kunt u toelichten waarom u dit niet
in uw beleidsreactie beschrijft en u wel aangeeft dat u een dergelijke ontwikkeling
kritisch zal meenemen in de eindevaluatie?
In het rapport is verdringing gedefinieerd als «ongewenste en onbedoelde vervanging»,
waarbij de onderzoekers hebben opgemerkt dat deelname aan het experiment impliceert
dat de universiteit «de keuze maakt om eerste geldstroom promovendi niet meer aan
te stellen als werknemer maar een plaats te bieden als promotiestudent».7 Op basis van deze definitie hebben de onderzoekers geconcludeerd dat hoewel het aantal
werknemerpromovendi is afgenomen, er geen sprake is van verdringing van werknemerpromovendi
door promotiestudenten. Uit het besluit volgt niet dat er geen werknemerpromovendi
meer aangesteld kunnen worden uit de eerste geldstroom; dit is een bewuste beleidskeuze
van de instelling. In het rapport is aangegeven dat de verlaging van het aantal werknemerpromovendi
deels het gevolg is van deze beleidskeuze.8 Aangezien het niet de bedoeling van het experiment is geweest dat de introductie
van promotiestudenten ten koste zou gaan van het aantal werknemerpromovendi, lijkt
het mij gepast om deze ontwikkeling kritisch te bezien bij de eindevaluatie.
9.
Bent u bekend met het feit dat het overgrote deel van de huidige werknemerpromovendi
in Nederland aangenomen wordt ten laste van externe financiering (zie ook pagina 13
van het CHEPS-rapport)? Kunt u toelichten waarom u in de beleidsbrief desalniettemin
suggereert dat er een causaal verband zou zijn tussen de introductie van promotiestudenten
in Groningen en een lager aantal werknemerpromovendi aan deze universiteit? Kan dit
niet ook veroorzaakt zijn door een landelijke trend waarbij het aantal extern gefinancierde
plaatsen stabiliseert en/of afneemt, terwijl het aantal eerstegeldstroomgefinancierde
promovendi enerzijds al heel laag was en anderzijds verder afneemt vanwege de krappe
universitaire financiering? Op welke manieren zouden (al dan niet aan het experiment
deelnemende) universiteiten, bij gelijkblijvende macrobudgetten, het aantal promovendi
uit de eerste geldstroom kunnen vergroten (wat immers de doelstelling is van het experiment)
zonder dat de mogelijkheid voor promotiestudenten wettelijk wordt verankerd?
In het rapport is aangegeven dat de RUG de keuze heeft gemaakt om «naast promotiestudenten
(vrijwel) geen nieuwe werknemerpromovendi meer aan te stellen» vanuit de eerste geldstroom
en dat de ontwikkelingen in de aantallen een kwestie is van een bewuste beleidskeuze
om aan het experiment mee te doen.9 Verderop in het rapport wordt aangegeven dat de verlaging van het aantal werknemerpromovendi
deels het gevolg is van afnemende financieringsmogelijkheden in de tweede en derde
geldstroom en deels van de beleidskeuze van de RUG om nieuwe promovendi in de eerste
geldstroom voornamelijk als promotiestudent aan te trekken.10 Dit wil ik nader bezien bij de eindevaluatie. Hieruit zou ook kunnen blijken dat
ook andere (landelijke) ontwikkelingen hierin meespelen.
Wat de laatste vraag betreft, het experiment heeft meerdere doelen. Naast het vergroten
van het aantal gepromoveerden aan universiteiten, heeft het experiment ook tot doel
om de mogelijkheid voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en
te realiseren te vergroten en de positie van gepromoveerden op de arbeidsmarkt te
verbeteren. Of met het experiment deze doelen gerealiseerd worden, zal blijken bij
de eindevaluatie.
10.
Hoe komt het dat u in uw beleidsbrief aan de ene kant aangeeft dat «er geen ruimte
in het besluit bestaat om naar gelang bepaalde deelnemers aan het experiment uit te
sluiten van de evaluatie», maar dat u aan de andere kant wel ruimte lijkt te zien
om de eindevaluatie van het experiment uit te breiden met nieuwe, niet in het besluit
genoemde aspecten, zoals de getalsmatige verhouding Nederlandse versus buitenlandse
promovendi, de houding van supervisors, effecten op andere promovendi etc?
Voor de beantwoording van het eerste deel van uw vraag, verwijs ik u naar de beantwoording
bij vraag 4. Wat betreft het tweede deel van uw vraag; het besluit geeft geen uitputtende
lijst met aspecten die betrokken kunnen worden bij de eindevaluatie. Volgens artikel
13, tweede en derde lid, van het besluit worden in ieder geval de aspecten betrokken
die genoemd worden in dit artikel. Het gaat hierbij om aspecten zoals de wijze waarop
de verschillende gepromoveerden hun status binnen de universiteit en de financiële
positie ervaren en of het aantal gepromoveerden en het aantal promovendi verschilt
wat betreft type, land van herkomst en onderwijsgebied. Daarnaast kunnen op grond
van dit artikel ook andere aspecten betrokken worden bij de eindevaluatie die relevant
zijn voor de beoordeling of de doelen van het experiment zijn behaald. De aspecten
die ik heb genoemd in mijn beleidsbrief zijn relevant in het kader van de evaluatie
van het experiment.
11.
Op welke termijn gaat u in gesprek met de VSNU over fictieve verloning en kan de Kamer
hier een terugkoppeling over verwachten?
Ik heb met de VSNU afgesproken dat zij zullen inventariseren hoeveel promovendi voor
fictieve verloning in aanmerking zouden komen, en welk bedrag hiermee is gemoeid.
Over de uitkomsten van deze inventarisatie zal ik de Kamer informeren.
12.
In uw begeleidende brief geeft u aan dat het bij de start van het experiment niet
de bedoeling is geweest dat de introductie van promotiestudenten ten koste zou gaan
van het aantal werknemerpromovendi; wordt bij een tweede aanvraagronde extra gelet
op mogelijke vervanging van promovendiwerknemers door promotiestudenten? Zal een aanvraag
tot deelname worden afgewezen als duidelijk is dat deelname zal leiden tot het vervangen
van (toekomstige) posities voor werknemerpromovendi door posities voor promotiestudenten?
Nee, de beoordeling van de aanvraag vindt plaats aan de hand van de in het besluit
genoemde voorwaarden. De door u genoemde voorwaarde wordt niet in het besluit genoemd.
13.
Hoe kan in een tweede aanvraagronde voorkomen worden dat verschillen tussen promotiestudenten
en werknemerpromovendi in werkelijkheid (deels of helemaal) veroorzaakt worden door
een verschil in financieringsbron in plaats van door de juridische status van de promovendus?
Wordt bij nieuwe aanvragen in een tweede ronde extra gelet op het punt van vergelijkbaarheid?
Nee, in de extra aanvraagronde zal hier niet extra op gelet worden. Het besluit biedt
geen ruimte om aanvragen op deze grond af te wijzen. In de toelichting bij het besluit
is aangegeven dat een uitgangspunt van het experiment is dat tussen de universiteit
en de promotiestudent geen sprake is van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding zoals
tussen een universiteit en een werknemer. Het ontbreken van een arbeidsrechtelijke
gezagsverhouding zal uit de feitelijke invulling van de verhouding tussen universiteit
en promotiestudent moeten blijken. Als uit de feitelijke invulling van de verhouding
blijkt dat het verschil tussen promotiestudenten en werknemerpromovendi neerkomt op
een verschil in financieringsbron, wordt de promotiestudent beschermd door het arbeidsrecht.
In een dergelijk geval kan de rechter namelijk een arbeidsovereenkomst in de zin van
artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek aannemen. Dan is de promovendus geen promotiestudent,
maar een werknemerpromovendus met de daarbij behorende rechten.
14.
Hoe verhoudt hetgeen in vraag 13 wordt gesteld zich tot de signalen dat studentpromovendi
aan het Groningse Kapteyn Instituut sinds december 2018 weigeren les te geven als
vorm van staking? Waarom wordt deze situatie niet genoemd in de tussenevaluatie?
In het besluit is eenduidig vastgelegd dat promotiestudenten geen onderwijstaak hebben.
Dit volgt ook uit de beantwoording bij vraag 13. Promotiestudenten – en dus ook de
promotiestudenten aan het Kapteyn Instituut – hoeven dus geen les te geven, tenzij
zij aangeven dat te willen. De RUG heeft bevestigd volgens dit principe te handelen
ten aanzien van de promotiestudenten aan het Kapteyn Instituut.
Wat betreft uw tweede vraag, het Kapteyn Instituut wordt niet expliciet genoemd in
het rapport. De onderzoekers benoemen in het rapport wel dat uit het rondetafelgesprek
met RUG promotiestudenten naar voren kwam dat het kunnen weigeren van onderwijstaken
niet altijd mogelijk lijkt voor promotiestudenten, dat ze een zekere groepsdruk voelen
en dat promotores niet altijd op de hoogte zijn van de regels hieromtrent.11 In het rapport wordt aangegeven dat om onduidelijkheden bij zowel promotiestudenten
als de supervisors weg te nemen, de RUG, onder meer, een memorandum heeft opgesteld
met daarin de criteria om les te mogen geven.12 In het experiment promotieonderwijs geldt voor het geven van onderwijs het principe
«nee, tenzij». In de toelichting op het besluit staat eenduidig: «een promotiestudent
geeft geen onderwijs, hij ontvangt onderwijs». Dit betekent dat een promotiestudent
geen les hoeft te geven, tenzij hij of zij dat zelf wil.
15.
Klopt het dat over een tweede ronde binnen het experiment, bij de invoering van het
besluit, het volgende werd medegedeeld: «Ik heb de mogelijkheid voor een tweede aanvraagronde
opgenomen om universiteiten die nog niet voorbereid zijn om in de eerste ronde deel
te nemen, later te kunnen laten instappen»? Brengt dit mee dat het in een tweede ronde
moet gaan om deelnemende universiteiten die niet hebben meegedaan aan de eerste ronde
van het experiment?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag
6. Zowel universiteiten die reeds deelnemen aan het experiment, als universiteiten
die nog niet meedoen, kunnen zich aanmelden voor de extra aanvraagronde.
16.
Zijn er inmiddels andere universiteiten – naast de RUG – die hebben aangegeven geïnteresseerd
te zijn in deelname aan een tweede ronde van het experiment?
Nee, ik heb nog geen aanvragen ontvangen voor de extra aanvraagronde. De aanvraagtermijn
verloopt op 1 januari 2020.
17.
Hoe beziet u de situatie dat een groep van MD/PhD-studentpromovendi inmiddels financieel
gecompenseerd is voor het inkomstenverlies en een grotere groep een arbeidsovereenkomst
eist? Worden er in de nieuwe aanvraagronde voorwaarden gesteld, zoals een financiële
buffer, om te voorkomen dat instellingen onverantwoorde financiële risico’s lopen
door mogelijke succesvolle claims tot schadevergoeding of een arbeidsrelatie?
Wat betreft uw eerste vraag, verwijs ik u naar de beantwoording bij vraag 13. Hierin
heb ik aangegeven dat in de toelichting op het besluit eenduidig is aangegeven dat
een uitgangspunt van het experiment is dat tussen de universiteit en de promotiestudent
geen sprake is van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding zoals tussen een universiteit
en een werknemer. Dit betekent, onder andere, dat – naast meer zelfstandigheid bij
de inhoudelijke keuze voor het promotieonderwerp – de promotiestudent ook grotere
zelfstandigheid heeft in het promotietraject zelf. In de toelichting op het besluit
is ook aangegeven dat het ontbreken van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding uit
de feitelijke invulling van de verhouding tussen universiteit en promotiestudent zal
moeten blijken. Mocht door de rechter toch een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel
7:610 van het Burgerlijk Wetboek worden aangenomen, dan is de promovendus geen promotiestudent,
maar werknemerpromovendus.
Wat uw tweede vraag betreft, het is de verantwoordelijkheid van de instellingen om
hun financiële risico’s in te schatten en daarnaar te handelen. Zoals ook benoemd
in vraag 7, kunnen in de extra aanvraagronde uitsluitend de reeds in het besluit genoemde
voorwaarden worden gesteld. De door u aangehaalde voorwaarde wordt niet in het besluit
genoemd.
18.
In reactie op schriftelijke vragen van het lid Futselaar13 gaf u aan dat CHEPS ervoor instaat dat de tussenevaluatie op een wetenschappelijke
verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden; heeft u hierover, naast de onderzoekers zelf,
ook onafhankelijke partijen geraadpleegd? Wat zouden, volgens u, de gevolgen moeten
zijn als na toetsing door een integriteitscommissie zou blijken dat de tussenevaluatie
toch niet voldoet aan de wetenschappelijke normen?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het woord vooraf bij deze beantwoording.
In z’n algemeenheid geldt dat de gevolgen van een toetsing afhangen van de inhoud
van de bevindingen van een commissie.
19.
Kan er zonder kosten-batenanalyse een valide oordeel gevormd worden over het doel
van het experiment om het aantal promotieplaatsen te vergroten ten opzichte van de
situatie dat gewerkt wordt met werknemerpromovendi?
Bij de eindevaluatie zal worden beoordeeld of de doelen van het experiment zijn behaald.
Het is aan het onderzoeksbureau dat de eindevaluatie te zijner tijd uit gaat voeren
om daarbij de gepaste methodologie te hanteren.
20.
De tussenevaluatie stelt: «Promovendi spelen […] een belangrijke rol in het onderzoek
van de universiteit: ze verzorgen een groot deel van de wetenschappelijke output en
dragen in grote mate bij aan de vernieuwing van het onderzoek»; geldt dit, volgens
u, ook voor studentpromovendi? Zo ja, hoe verhoudt zich dan de kwalificatie als «student»
zich tot deze belangrijke rol van promovendi bij de uitvoering van een kerntaak van
universiteiten?
Promotiestudenten zijn ook promovendi, dus wat mij betreft zou de door u aangehaalde
passage ook moeten gelden voor promotiestudenten. De kwalificatie als promotiestudent
kan goed samengaan met de hierboven beschreven meerwaarde van het werk dat promovendi
doen, aangezien de term «student» in deze context ziet op het feit dat een belangrijk
verschil tussen student- en werknemerpromovendi is dat de eerste – naast de onderzoekstaken
– ook onderwijs volgt, waardoor de waarde van dit promotietraject in relatie tot de
arbeidsmarkt aan betekenis wint. Dit is een van de doelen van het experiment. Of dit
doel ook daadwerkelijk wordt behaald, zal moeten blijken uit de eindevaluatie.
21.
De enquête onder supervisors laat zien dat veel begeleiders menen dat promotiestudenten
niet meer onderzoeksvrijheid genieten dan werknemerpromovendi. Slechts 23% is het
eens met de stelling «Een promotiestudentplaats biedt een promovendus meer mogelijkheden
om nieuwsgierigheid-gedreven onderzoek te doen dan een werknemers-promovendusplek»
en 42% is het hiermee oneens; hoe verhoudt zich dit tot de conclusie dat promotiestudenten
meer vrijheid hebben in hun onderwerpkeuze?
Uit de tabellen op pagina 56 en 57 van het rapport maak ik op dat promotiestudenten
overwegend vrijheid ervaren binnen het promotietraject. In de conclusies ten aanzien
van de ervaren vrijheid van promotiestudenten wordt de volgende gesteld: «Promotiestudenten
ervaren een grote mate van vrijheid wat betreft het inrichten van hun onderzoek, het
volgen van cursussen, het bezoeken van conferenties en het kiezen van werktijden.
Dit geldt overigens eveneens voor werknemerpromovendi. Over het algemeen is de trend
dat promotiestudenten iets meer vrijheid ervaren dan werknemerpromovendi. De aantallen
zijn echter nog te klein om te bezien of dit verschil ook echt significant is.»14
22.
De onderzoekers concluderen dat er meer promotieplekken zijn dankzij dit experiment;
in hoeverre is de vervijfvoudigde investering uit de eerste geldstroom (volgens dit
rapport van 3,3 miljoen voor het experiment, naar 17,9 miljoen euro) hiervan de oorzaak?
Zouden deze middelen eveneens aan het creëren van werknemerspromotieplekken kunnen
worden besteed? Hoeveel extra studentpromovendusplekken zijn er gecreëerd vergeleken
met de situatie dat deze extra investering aan posities voor werknemerpromovendi zou
zijn besteed?
In het rapport worden geen uitspraken gedaan over de verhouding tussen de toegenomen
investeringen en de toename van het aantal promotieplekken. De extra middelen had
de instelling kunnen besteden aan werknemerpromovendi, het is immers aan de instelling
om te besluiten over de besteding van deze middelen. Uw laatste vraag was geen onderdeel
van het onderzoek en kan dus niet beantwoord worden.
23.
Klopt het dat in artikel 8, lid 2 van het Besluit Promotieonderwijs wordt bepaald
dat het merendeel van de promotiestudenten uiterlijk in 2018 begonnen moet zijn? Zo
ja, hoe verhoudt zich dat met de recent door u toegezegde tweede ronde?
Dat klopt. Dit artikel is een beperking op het aantal plekken dat toegewezen kan worden
in de extra aanvraagronde.
24.
Zijn er in deze tijdspanne nog concrete dingen te leren van een tweede ronde van dit
experiment? Zo ja, welke?
In de eindevaluatie kunnen de ervaringen van deze groep promotiestudenten betrokken
worden voor zover zij het traject hebben doorlopen op het moment van evaluatie. Zo
zullen zij bijvoorbeeld een uitspraak kunnen doen over de ervaren mate van vrijheid
bij de onderwerpkeuze. De toegevoegde waarde voor het experiment zal, naar verwachting,
gezien de korte tijdspanne, echter beperkt zijn. Dit is ook de reden dat ik in eerste
instantie geen extra aanvraagronde open wilde stellen.
25.
Hoe is geborgd dat promotiestudenten ook na 2021, wanneer zowel de tussen- als de
eindevaluatie afgerond is, nog eventuele klachten ten aanzien van het experiment kunnen
indienen? Vindt er nog enige vorm van monitoring op het experiment plaats?
Het indienen van eventuele klachten staat los van de evaluatie. Ook na de evaluatie
kunnen promotiestudenten bij de instelling – of eventueel bij de Inspectie van het
Onderwijs – terecht met hun klachten. Wel is het vanzelfsprekend zo dat deze klachten
niet meegenomen kunnen worden in de eindevaluatie. De instellingen dienen ook na de
evaluatie zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving (en specifiek het besluit).
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving.
26.
Gelet op het feit dat bij invoering van het experiment expliciet is aangegeven dat
het experiment gestaakt moet worden indien de instelling dit promotieonderwijs uitsluitend
als kostenbesparend middel inzet, hoe wordt dan voorkomen dat universiteiten deze
tweede ronde gaan gebruiken om bijvoorbeeld de klappen naar aanleiding van de beleidswijzigingen
van de commissie-Van Rijn op te vangen? Gesteld dat een dergelijk motief geconstateerd
wordt, is dat dan reden een aanvraag tot deelname te weigeren?
Een instelling dient in haar aanvraag, op grond van artikel 6, derde lid, onder c,
van het besluit, inzicht te bieden in het verschil tussen het experimentele promotietraject
en bestaande promotietrajecten. Indien een aanvraag slechts bedoeld zou zijn om kosten
te besparen, is er naar verwachting geen sprake van verschillende trajecten en zou
de aanvraag onvolledig zijn. Uit de eindevaluatie zal blijken of de invulling van
het experiment ook zodanig is dat er geen sprake is van het gebruik van het experiment
als een kostenbesparend middel.
27.
Was vooraf bij de formulering van de doelstelling van het experiment promotieonderwijs
het aantal gepromoveerden te vergroten, bewust in het midden gelaten of het Nederlandse
of buitenlandse promovendi zou betreffen? Zo ja, welke overwegingen lagen daaraan
ten grondslag?
Er is niet bewust in het midden gelaten of de doelstelling om het aantal promovendi
te vergroten Nederlandse of buitenlandse promovendi betreft. In de toelichting op
het besluit is aangegeven dat onderzocht zal worden in hoeverre dit experiment kan
bijdragen aan het opleiden van voldoende promovendi voor de toekomst, of op stelselniveau
de derde cyclus in het Nederlands hoger onderwijs wordt versterkt en daardoor de aantrekkelijkheid
van promotieonderwijs voor Nederlandse en buitenlandse studenten groter wordt. Bovendien
is in de toelichting aangegeven dat bij de evaluatie bekeken zal worden wat de verdeling
tussen Nederlandse en buitenlandse promotiestudenten is. Promovendi zijn van groot
belang voor de maatschappelijke en economische vooruitgang van de Nederlandse samenleving.
Het is daarom wenselijk dat promotieplekken in Nederland aantrekkelijk zijn voor Nederlandse
en buitenlandse kandidaten.
28.
Past de ontwikkeling dat door een bewuste beleidskeuze van de RUG de introductie van
promotiestudenten wel degelijk ten koste is gegaan van het aantal werknemerspromovendi,
geheel binnen de afspraken die vooraf werden gemaakt met deze universiteit over het
experiment promotieonderwijs? Zo nee, wordt deze ontwikkeling dan ook al voorafgaand
aan de eindevaluatie onderwerp van gesprek?
Het besluit staat er niet op voorhand aan in de weg dat de RUG deze beleidskeuze maakt.
Bij de eindevaluatie zal beoordeeld worden of deze beleidskeuze – en het experiment
in z’n algemeenheid – leidt tot verdringing van werknemerpromovendi door promotiestudenten.
29.
Wijst de relatieve daling van het aandeel Nederlandse promovendi aan de RUG van 53%
in 2012 naar 44% in 2018 erop dat er per saldo gedurende deze jaren in absolute aantallen
méér Nederlanders aan de RUG zouden zijn gepromoveerd als het experiment promotieonderwijs
niet zou zijn gestart? Hoe liggen de verhoudingen tussen mét en zonder het experiment
precies in percentages en in absolute aantallen?
Uit het rapport is niet op te maken of er zonder het experiment aan de RUG meer Nederlanders
als werknemerpromovendus zouden zijn ingestroomd in absolute, dan wel relatieve, zin.
30.
De onderzoekers halen het Bolognaproces aan als argument voor een stelsel met promotiestudenten
(tussenevaluatie, p. 13 en 18); hoe verhoudt dit zich tot het feit dat het Bolognaproces
het aan landen zelf laat om te beslissen over de juridische status van promovendi
en het feit dat in de Salzburg Recommendations (onderdeel van het Bolognaproces) promovendi
gekwalificeerd worden als «early stage researchers [that] should be recognized as
professionals – with commensurate rights»?
Het rapport gaat hier niet expliciet op in. In de toelichting van het besluit wordt
ook verwezen naar het Bolognaproces en naar de Salzburg Recommendations. In het laatste
stuk wordt namelijk het belang benadrukt van de aansluiting van promotietrajecten
tot de arbeidsmarkt, breder dan uitsluitend de wetenschap. Het experiment biedt een
kans om deze aansluiting te verbeteren. In het Bolognaproces wordt inderdaad de juridische
status van promovendi aan de landen overgelaten. Aangezien de Salzburg Recommendations
onderdeel uitmaken van dit proces, ligt het voor de hand dat de aanbevelingen die
hierin gedaan worden, bezien moeten worden binnen de kaders van het Bolognaproces
en dus ook geen specifieke juridische status voorschrijven.
31.
De tussenevaluatie stelt dat nagenoeg alle andere landen in Europa een systeem met
studentpromovendi kennen; klopt het dat onder andere Denemarken, Noorwegen en Zweden
een systeem kennen met hoofdzakelijk werknemerpromovendi? Zijn er nog meer landen
die, net als Nederland, vooral met werknemerpromovendi werken?
In de toelichting bij het besluit wordt verwezen naar een onderzoek van de European
University Association15 waaruit blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnia Herzegovina en Denemarken de enige
landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs te promoveren.
Andere Europese landen kennen een gemengd model (22 landen) of hebben een model dat
uitsluitend promotiestudenten kent (tien landen).
32.
De onderzoekers geven aan geen kosten-batenanalyse te hebben gemaakt, desondanks stellen
de onderzoekers dat werknemerpromovendi € 240.000 en studentpromovendi € 140.000 kosten;
kunnen deze kosten nader gespecificeerd worden, zodat duidelijk is hoe deze bedragen
zijn opgebouwd?
De onderzoekers hebben aangegeven een nadere specificatie niet te kunnen geven, omdat
ze niet de beschikking hebben over de exacte berekening, aangezien deze toebehoort
aan de RUG. De onderzoekers gaven aan dat in de berekening die zij gekregen hebben
van de RUG van het volgende is uitgegaan: »Voor werknemerpromovendi is uitgegaan van
een aanstelling van vier jaar en totale kosten voor de werkgever, inclusief periodieke
salarisverhogingen (uitgaande van de CAO). Hierin zitten vakantietoelage, persoonlijk
budget, eindejaarsuitkering, FPU, WAO, zorgtoeslag, premie UFO en pensioenpremie en
reserveringen/opslagen in verband met wachtgelden/WW, ziekterisico en indirecte personeelskosten.
Voor promotiestudenten is uitgegaan van een basis zonder vakantietoelage, persoonlijk
budget, eindejaarsuitkering en pensioenpremie (maar wel inclusief FPU, WAO, zorgtoeslag,
premie UFO) en dezelfde opslagen als bij de werknemerpromovendi.»
33.
Er wordt gesteld dat het voor universiteiten zeer lastig is om eerstegeldstroommiddelen
te vinden om promotieplaatsen te creëren; hoe verhoudt dit zich tot het gegeven dat
de RUG in het kader van het experiment besloten heeft om jaarlijks 17,9 miljoen euro
aan eerstegeldstroommiddelen te besteden aan het creëren van studentpromovendusplekken?
In het rapport wordt aangegeven dat de RUG ervoor gekozen heeft om 7,2m€ vanuit centrale
middelen en 10,7m€ vanuit decentrale middelen te reserveren vanuit de reserves van
de instelling.16 Het rapport gaat er niet op in hoe dit zich verhoudt tot de verschillende geldstromen.
34.
De tussenevaluatie stelt dat promotiestudenten meer vrijheid hebben in hun onderwerpkeuze;
in hoeverre wordt dit verschil veroorzaakt door het verschil in juridische status
en in hoeverre is het een gevolg van het feit dat promotiestudenten aan de RUG betaald
worden uit de eerste geldstroom terwijl werknemerpromovendi aangesteld worden binnen,
doorgaans meer vastomlijnde, tweede- en derdegeldstroomprojecten?
Hier gaat het rapport niet op in. In het rapport worden promotiestudenten met werknemerpromovendi
vergeleken. Hierbij wordt er in de laatstgenoemde categorie geen onderscheid gemaakt
naar promovendi die vanuit de eerste, tweede dan wel derde geldstroom worden gefinancierd.
35.
40% van de supervisors is niet of nauwelijks bekend met het programma promotieonderwijs.
De tussenevaluatie meldt: «aanwijzingen voor stelselmatige misstanden op dit gebied
zijn evenwel niet aangetroffen bij de RUG en het ISS17; misverstanden wel»; is hier gestructureerd onderzoek naar gedaan? Zo ja, zijn hierbij
ook promotiestudenten zelf ondervraagd?
De onderzoekers hebben aangegeven dat in de enquêtes van de RUG (waar de onderzoekers
onder andere gebruik van hebben gemaakt bij hun onderzoek) expliciet is gevraagd naar
bekendheid met de spelregels – zowel bij supervisors als bij promotiestudenten. Dat
supervisors/hoogleraren (niet) opdrachten kunnen geven aan promotiestudenten om onderwijs
te verzorgen is een van de onderwerpen in de enquêtes. Uit de enquêtes is niet gebleken
dat kennisachterstanden bij bepaalde groepen zijn geconstateerd. De onderzoekers hebben
daarnaast gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van Graduate Schools bij de RUG,
het ISS en met vertegenwoordigers van de PhD Scholarship Desk van de RUG. In het rapport
geven de onderzoekers aan dat klachten over het geven van teveel onderwijs door promotiestudenten
weliswaar in de media zijn geuit, maar dat uit navraag bij PhD Scholarship Desk en
de directeuren van Graduate Schools bleek dat deze klachten konden worden weerlegd
en niet aangevoerd kunnen worden als bewijs voor misstanden op grotere schaal.18
Daarnaast hebben de onderzoekers aangegeven dat in een rondetafelgesprek met promotiestudenten,
dat de onderzoekers hebben gehouden, de kwestie van het geven van onderwijs door promotiestudenten
eveneens aan de orde is gekomen. In dat gesprek werd door een aantal promotiestudenten
aangegeven dat er soms een informele druk op hen wordt uitgevoerd om onderwijs te
geven.19
36.
Meent u dat het maximum van 250 uur dat promotiestudenten op jaarbasis les mogen geven,
promotiestudenten afdoende beschermt? Hoe wordt naleving gemonitord en wordt hierbij
rekening gehouden met de sterk hiërarchische en afhankelijke relatie waarin een promovendus
zich bevindt, wat klagen lastig zou kunnen maken?
In de eindevaluatie zal het verzorgen van onderwijs door promotiestudenten en de regels
van de instellingen daaromtrent worden meegenomen.
37.
Het rapport meldt dat Nederland matig scoort op het aantal gepromoveerden onder 25-
tot 34-jarigen; hoe is dit te verklaren in het licht van de EU-cijfers waarin Nederland
vanaf 2011 juist in de top 5 staat van EU-landen met de meeste gepromoveerden onder
25- tot 34-jarigen?
In het rapport wordt verwezen naar de cijfers van de OESO uit Education at a Glance
uit 2018. Deze cijfers geven weer hoeveel personen in deze leeftijdscategorie gepromoveerd
zijn. De cijfers van Eurostat20 zien op de toename van het aantal gepromoveerden in deze leeftijdscategorie per jaar.
Dit betekent dus dat uit de cijfers blijkt dat het aantal gepromoveerden in Nederland
relatief laag is in de leeftijdscategorie 25–34 (zie cijfers OESO), maar dat de stijging
van het aantal gepromoveerden in deze leeftijdscategorie relatief hoog is (zie cijfers
Eurostat).
38.
Klopt het dat uit de tussenevaluatie blijkt dat 75 werknemerpromovendi, voorheen deels
betaald uit de eerste geldstroom, aan de RUG vervangen zijn voor promotiestudenten?
Hoe oordeelt u over de conclusie van de onderzoekers dat er geen sprake is van verdringing
van werknemerpromovendi omdat de vervanging door promotiestudenten «een kwestie van
een bewuste beleidskeuze om aan het experiment mee te doen» is?
Het rapport stelt dat de verlaging deels het gevolg is van de afnemende financieringsmogelijkheden
in de tweede en derde geldstroom en deels van de beleidskeuze van de RUG om nieuwe
promovendi in de eerste geldstroom voornamelijk als promotiestudent aan te trekken.21 Wat uw tweede vraag betreft, verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 8.
39.
Het rapport vermeldt dat studentpromovendi in een rondetafelgesprek aangaven het gevoel
te hebben onderwijstaken niet te kunnen weigeren. De RUG heeft daarom het RUG Memorandum
on Teaching Load for PhD scholarship students opgesteld. De directeuren van de Graduate
Schools zien geen aanleiding om aan te nemen dat de regels hierin niet worden nageleefd
en de onderzoekers nemen deze bevinding over; is hier onafhankelijk onderzoek naar
gedaan waarbij ook studentpromovendi zelf afdoende zijn betrokken?
Zoals ik in het woord vooraf heb aangeven zal ik een onafhankelijke partij
vragen om na te gaan of de tussenevaluatie op een wetenschappelijk
verantwoorde wijze is uitgevoerd, ook dit zal hierin meegenomen worden.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier