Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 667 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere wetten ter bevordering van de kansengelijkheid middels verbetering van de begeleiding naar duurzame economische zelfstandigheid van jongeren met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt (Wet van school naar duurzaam werk)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 april 2025
Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in overeenstemming met de Staatssecretaris
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk. De regering
is erkentelijk voor de getoonde belangstelling en de vragen van de leden van de fracties
van GroenLinks-PvdA, VVD, NSC, D66, CDA, SGP en ChristenUnie.
Deze nota naar aanleiding van het verslag volgt zoveel mogelijk de indeling van het
verslag. Een enkele keer is daarbij de beantwoording van vragen die door meerdere
fracties zijn gesteld samengenomen.
Naar aanleiding van vragen van diverse fracties1 en input vanuit het veld, zoals via de internetconsultatie van het Besluit van school
naar duurzaam werk, is besloten om de duur van de loopbaanbegeleiding in het praktijkonderwijs
(pro) en voortgezet speciaal onderwijs (vso) aan te passen. Daartoe dien ik tegelijk
met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging in. Het bevoegd
gezag van de pro- en vso-scholen krijgt ook in het tweede jaar nadat een jongere de
school heeft verlaten een actieve taak in de loopbaanbegeleiding. Reden hiervoor is
dat deze groep jongeren over het algemeen meer begeleiding nodig heeft bij het vinden
van werk en minder gemakkelijk bij de gemeente aanklopt voor hulp. Dit in combinatie
met het feit dat zij over het algemeen langer op hun school voor pro of vso hebben
gezeten en daarom vaak een hechtere band hebben opgebouwd met hun voormalige school
en de weg terug naar die school makkelijker kunnen vinden. Daarom is het gerechtvaardigd
om het pro en vso enerzijds en het mbo anderzijds verschillend te behandelen. Signalen
uit het veld onderstrepen dit.
In het wetsvoorstel zoals dat is ingediend, zou er voor deze groep jongeren in het
eerste jaar een actieve ondersteuning vanuit de school worden geregeld en zou het
bevoegd gezag in het tweede jaar slechts hoeven adviseren op verzoek van de oud-leerling
(reactief). Met de hiervoor genoemde wijziging wordt in zowel het pro als het vso
de (proactieve) loopbaanondersteuning vanuit de school opgerekt naar twee jaar.
Hiermee wordt het beschikbare bedrag voor loopbaanbegeleiding voor het pro en vso
structureel met € 750.000 verhoogd. Dit komt bovenop de reeds beschikbare € 1,5 miljoen
voor het pro en vso voor de loopbaanbegeleiding. De verwachting is dat de begeleiding
in het tweede jaar voor minder jongeren nodig is dan in het eerste jaar na het verlaten
van de school, omdat niet elke jongere de begeleiding nog nodig zal hebben of de gemeente
de begeleiding al heeft voortgezet. Het is belangrijk om te benadrukken dat voor veel
jongeren de gemeente de best toegeruste partij is om ondersteuning te bieden. Dit
omdat de gemeente vanuit de Participatiewet instrumenten in kan zetten waarmee jongeren
een veel grotere kans hebben op duurzaam werk. Idealiter wordt de gemeente al betrokken
als een jongere nog op school zit, zodat de gemeente bijtijds op de hoogte is van
de situatie van de jongere en diens vaardigheden en tijdig ondersteuning in kan zetten,
juist om te voorkomen dat de stap naar de gemeente groter wordt.
De berekening voor het budget van de loopbaanbegeleiding is gebaseerd op een gemiddeld
aantal uur per jongere. Waar de ene jongere meer begeleiding nodig zal hebben direct
na het verlaten van de school, heeft de ander juist begeleiding nodig in het tweede
jaar. Wat nodig is verschilt sterk per jongere. De scholen kunnen het budget naar
eigen inzicht inzetten. Het extra budget voor de scholen omdat de taak voor loopbaanbegeleiding
in het tweede jaar wordt uitgebreid, komt uit het budget dat beschikbaar is voor dit
wetsvoorstel voor het Doorstroompunt. Het Doorstroompunt heeft door deze wijziging
een minder grote taak, omdat het bieden van een vangnet in het tweede jaar na uitstroom
nu primair komt te liggen bij de pro- en vso-school.
Inhoudsopgave
blz.
I
ALGEMEEN DEEL
2
1.
Inleiding en achtergrond
2
2.
Probleembeschrijving
8
3.
Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
12
4.
Maatregelen
13
5.
Gevolgen
34
6.
Gevolgen voor de regeldruk
36
7.
Uitvoering en doenvermogen
38
8.
Toezicht en handhaving
39
9.
Financiële gevolgen
40
I ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding en achtergrond
Het valt de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat er sprake lijkt te zijn geweest
van jojobeleid als het gaat over het aanpakken van jeugdwerkeloosheid in het verleden.
Meerdere keren valt er in de paragraaf «achtergrond wetsvoorstel» te lezen dat er
werd geïnvesteerd, waardoor de jeugdwerkeloosheid daalde. Vervolgens werd de financiering
beëindigd en steeg de jeugdwerkeloosheid weer. Hoe reflecteert de regering op deze
geschiedenis? En hoe gaat de regering voorkomen dat dit in de toekomst weer zal gebeuren?
De afgelopen jaren is er telkens een tijdelijke Aanpak Jeugdwerkloosheid geweest als
reactie op een economische verslechtering en de daarmee samenhangende stijging van
de jeugdwerkloosheid. Na enkele jaren werd de inzet dan weer afgebouwd, waardoor in
de meeste regio’s de opgebouwde samenwerking en projecten stopten. Dit is onwenselijk,
niet doeltreffend en niet doelmatig. Het telkens op- en afbouwen kost veel meer inzet
dan een structurele aanpak. Daarbij gaat er ook telkens tijd overheen voordat de overheid
een nieuwe regeling heeft gemaakt en regio’s aan de slag zijn, terwijl juist jongeren
bij een economische neergang als eerste hun baan verliezen. Verder doet de tijdelijkheid
van de aanpak geen recht aan de structurele opgave die er ligt om jongeren te ondersteunen.
Ook in goede economische tijden zijn er nog veel jongeren die niet zelfstandig duurzaam
aan het werk komen. Dit wetsvoorstel richt zich primair op deze groep.
Door structurele taken voor scholen en gemeenten in de wet op te nemen en te zorgen
voor structureel budget, wordt voorkomen dat de geschiedenis zich herhaalt.
Zijn de financiële middelen die voor het wetsvoorstel zijn gereserveerd structureel
van aard? Kan de regering verzekeren dat er in de toekomst niet opnieuw op wordt bezuinigd,
zodra de jeugdwerkeloosheid weer is gedaald?
Ja, de middelen voor het wetsvoorstel staan structureel op de begrotingen van OCW
en SZW. Feit is dat sommige groepen jongeren een structureel lagere kans hebben om
duurzaam aan het werk te komen. De aanleiding van dit wetsvoorstel is dus geen tijdelijke
stijging van de jeugdwerkloosheid, maar een structureel probleem dat vraagt om een
structurele aanpak. Door een taak voor scholen en gemeenten op te nemen in de wet
en hier budget voor beschikbaar te maken, wordt de continuïteit van het beleid ten
aanzien van het bestrijden van jeugdwerkeloosheid beter geborgd dan met opeenvolgende
tijdelijke maatregelen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de keuze
om de leeftijdsgrens van 27 jaar te hanteren. Zou hier, gezien de doelgroep waarbij
het gaat om mensen die soms vanwege een beperking langer over het onderwijs doen,
of pas op latere leeftijd de kans krijgen om onderwijs te volgen, niet logisch zijn
om het wetsvoorstel te richten op alle leerlingen en studenten? Wat zijn hier de voor-
en nadelen van?
Scholen bieden aanvullende loopbaanbegeleiding aan alle leerlingen en studenten die
dit nodig hebben. Hiervoor is geen leeftijdsgrens opgenomen. De samenwerking met de
gemeente in de Participatiewet is wel beperkt tot de leeftijdsgroep tot 27 jaar, evenals
de doelgroep van het Doorstroompunt. Als mensen ouder dan 27 jaar hun baan verliezen,
is de reguliere dienstverlening van het UWV en de gemeente beschikbaar.
Er is een aantal redenen om deze focus aan te brengen. Dit wetsvoorstel richt zich
met name op jongeren die uitstromen uit het initiële onderwijs. Zij hebben vaak nog
weinig tot geen werkervaring, waardoor ze kwetsbaarder zijn op de arbeidsmarkt. Ook
hebben zij nog niet altijd de competenties om zelfstandig aan het werk te komen. Investeren
in jongeren is belangrijk omdat dit een langdurig positief effect heeft. Voor jongeren
die zonder startkwalificatie het onderwijs verlaten, streeft de regering ernaar dat
zoveel mogelijk jongeren alsnog een startkwalificatie halen. En als dit niet haalbaar
of passend is, kunnen zij met mbo-certificaten of mbo-praktijkverklaringen zich op
de werkvloer verder ontwikkelen. Het Doorstroompunt krijgt informatie over onderwijs,
inkomen en woonplaats. Het nog verder uitbreiden van de leeftijd van de doelgroep
en het verwerken van de bijbehorende persoonsgegevens, is niet proportioneel. Dit
zou namelijk betekenen dat mensen zonder startkwalificatie veel langer gevolgd worden,
terwijl de meesten al jaren aan het werk zijn.
De leden van de NSC-fractie zien het als onderdeel van goed bestuur dat de gevolgen
van nieuwe wetgeving niet alleen op een gedegen manier worden doordacht, maar dat
ook de noodzaak ervan voldoende is onderbouwd. Nieuwe wetgeving is niet altijd de
beste oplossing voor een maatschappelijk probleem. Deelt de regering deze opvatting?
Kan zij uitleggen waarom hier de invoering van nieuwe wetgeving noodzakelijk is en
andere instrumenten ontoereikend?
De regering deelt de mening van de NSC-fractie dat wetgeving niet altijd de beste
oplossing is voor een maatschappelijk probleem. Dat in dit geval wetgeving wel nodig
is, bleek al uit het Interdepartementaal beleidsonderzoek Jongeren met (risico op)
een afstand tot de arbeidsmarkt.2Jongeren vallen nu vaak tussen wal en schip omdat de verantwoordelijkheden van organisaties
niet goed op elkaar aansluiten.
Scholen hebben nu alleen een wettelijke taak totdat een jongere een diploma behaalt.
Na het verlaten van de school valt de ondersteuning die veel jongeren krijgen weg,
terwijl lang niet alle jongeren zelfstandig aan het werk komen. Zonder wettelijke
taak kunnen scholen dit niet oppakken. Zij hebben namelijk geen grondslag om deze
jongeren nog te benaderen of gegevens te verwerken. Zonder wettelijke taak kunnen
de scholen ook niet rechtmatig een deel van hun bekostiging besteden aan deze jongeren.
Gemeenten mogen jongeren niet preventief, samen met de school, al voorbereiden om
hun weg op de arbeidsmarkt te vinden na diplomering. De Participatiewet sluit het
ondersteunen van jongeren die bekostigd onderwijs (kunnen) volgen namelijk expliciet
uit. Uitzondering op bovenstaande vormen 16-/17-jarigen voor wie de leerplicht of
kwalificatieplicht nog niet is geëindigd en die naar het oordeel van de gemeente baat
hebben bij ondersteuning bij een leer-werktraject om uitval uit school te voorkomen.3
Het Doorstroompunt van de gemeente begeleidt jongeren zonder startkwalificatie nu
tot de leeftijd van 23 jaar.4 Als zij 23 jaar worden, stopt de wettelijke taak van het Doorstroompunt. Het Doorstroompunt
heeft geen grondslag om deze jongeren te benaderen of te begeleiden, ook al volgen
deze jongeren geen onderwijs of hebben zij geen werk.
Tenslotte ontbreekt een juridische grondslag voor samenwerking tussen school en gemeente,
waardoor gegevensuitwisseling nu niet mogelijk is.
In de toelichting van het wetsvoorstel is uiteengezet dat de afgelopen jaren steeds
een tijdelijke aanpak jeugdwerkloosheid is opgezet als reactie op een recessie en
oplopende (jeugd)werkloosheid. Nadat de aanpak na enkele jaren stopte, stopte ook
de aanpak en de samenwerking in de meeste regio’s. Zonder structurele wettelijke taken,
lukt het niet om het structurele maatschappelijke probleem aan te pakken. Alternatieven
die uitgaan van het eigen initiatief van scholen en gemeenten of maatschappelijke
organisaties, zorgen onvoldoende voor een sluitende en uniforme aanpak in elke regio.
Het wetsvoorstel biedt een oplossing voor bovenstaande problemen.
Deze leden van de NSC-fractie lezen dat het wetsvoorstel «betere begeleiding mogelijk
[maakt]». Een van de maatregelen is bijvoorbeeld dat mbo-instellingen ook na diplomering
– en niet slechts tijdens – loopbaanbegeleiding zullen aanbieden. Bestaat deze (juridische)
mogelijkheid momenteel dan niet? Kan de regering deze leden uitleggen in welke zin
onder de bestaande wetgeving het niet mogelijk is voor scholen om ook na diplomering
loopbaanbegeleiding aan te bieden? Welke bepalingen in de huidige wetgeving voorkomen
dat?
Mbo-instellingen hebben als (primaire) taak om onderwijs te verzorgen (artikel 1.3.1
in samenhang met artikel 1.2.1 WEB). Bij de uitvoering van die taak dienen ze binnen
de opleiding ook mogelijkheden te bieden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (artikel 1.3.5,
onderdeel c, WEB). Maar hun taak strekt zich niet uit tot ondersteuning van jongeren
die niet (meer) zijn ingeschreven aan die instelling, dus na diplomering. Met diplomering
eindigt immers over het algemeen de inschrijving en daarmee de relatie met de oud-student.
Instellingen worden bekostigd voor het verzorgen van beroepsonderwijs (en opleidingen
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs). Loopbaanbegeleiding na afloop van de opleiding
behoort daar niet toe. Voor zover instellingen bekostiging besteden aan de uitvoering
van niet-wettelijke taken zijn zij daarbij gehouden aan de Beleidsregel investeren
met publieke middelen in private activiteiten. Dat betekent onder meer dat de instelling
gehouden is een financiële bijdrage te vragen aan oud-studenten die deelnemen aan
activiteiten in het kader van de loopbaanbegeleiding, waardoor een drempel voor deelname
aan die activiteiten ontstaat.
Door met dit wetsvoorstel aan mbo-instellingen expliciet een taak op te leggen met
betrekking tot het aanbieden van loopbaanbegeleiding na diplomering, en daar ook budget
voor beschikbaar te stellen via de lumpsum, kunnen zij wel begeleiding gaan bieden
aan deze groep jongeren.
De leden van de CDA-fractie constateren dat dit wetsvoorstel jongeren met een afstand
tot de arbeidsmarkt meer mogelijkheden biedt passend werk te vinden en hun talenten
te ontwikkelen. Deze leden denken ook dat werken en actief deelnemen aan de samenleving
voor deze groepen jongeren leidt tot meer en betere participatie op andere levensterreinen.
In zijn algemeenheid zit hier ook een punt van zorg van deze leden, waar ook de regering
bij stilstaat in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel, namelijk dat overheidsbeleid
de zelfredzaamheid van jongeren – met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt –
wordt overschat. Deelt de regering het punt dat de zelfredzaamheid van jongeren wordt
overschat?
Dit wetsvoorstel vormt een reactie op het IBO Jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt
waarin onder meer is geconstateerd dat het doenvermogen van jongeren met een afstand
tot de arbeidsmarkt regelmatig overschat wordt in beleid. Het huidige beleid gaat
bijvoorbeeld uit van de verwachting dat jongeren zichzelf kunnen melden bij de juiste
instantie als zij baat hebben bij ondersteuning. Dat blijkt niet terecht. Jongeren
weten vaak niet de weg te vinden naar hulp of de juiste instanties. Daardoor zijn
zij nu vaak niet in beeld.
De randvoorwaarden van dit wetsvoorstel vragen ook best een (actieve) deelname van
jongeren zelf. Vindt de regering dat in het wetsvoorstel daarmee voldoende rekening
wordt gehouden?
Het wetsvoorstel houdt voldoende rekening met het beperkte doenvermogen van veel jongeren
met (een risico op) afstand tot de arbeidsmarkt. Het wetsvoorstel beoogt om vroegtijdig
en proactief ondersteuning aan te bieden, zodat een jongere er niet alleen voor staat.
Zo moet de school aanvullende loopbaanbegeleiding aanbieden aan jongeren in het praktijkonderwijs
(pro), voortgezet speciaal onderwijs (vso), de entreeopleiding (entree) en mbo-opleidingen
in de beroepsopleidende leerweg op niveau 2 (mbo bol niveau 2). Voornemen is om in
het Besluit van school naar duurzaam werk vast te leggen dat dit een persoonlijk en
op de behoefte van de jongere gericht aanbod moet zijn.5 Het Doorstroompunt neemt zelf het initiatief bij het benaderen van jongeren, door
(pro)actief contact te leggen en op huisbezoek te gaan. Soms denken jongeren dat zij
zelfstandig werk kunnen vinden, maar blijkt dit in de praktijk tegen te vallen. Daarom
legt de school of de gemeente ook na een bepaalde periode opnieuw contact om te kijken
hoe het gaat en om hulp te bieden. Dit wetsvoorstel biedt professionals veel ruimte
om maatwerk toe te passen, zodat zij beter in kunnen spelen op de situatie en de behoefte
van de individuele jongere.
Dit wetsvoorstel is gebaseerd op vrijwillige deelname van jongeren. De motivatie van
de jongere is namelijk heel belangrijk voor het succes van de begeleiding en het resultaat.
Jongeren verplichten om deel te nemen werkt vaak averechts.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State
(hierna: de Raad van State) stelt, dat de voorgestelde maatregelen van belang kunnen
zijn om de ondersteuning van jongeren met een (mogelijke) afstand tot de arbeidsmarkt
te verbeteren. De Raad van State wijst er echter op dat het voorstel geen maatregelen
treft voor de aanpak van jongeren met gelijktijdige problemen op verschillende terreinen
van het leven. Deze leden begrijpen dat dit wetsvoorstel daar niet over gaat, maar
zij zien wel het probleem. Stel dat begeleiding naar duurzaam werk niet wil vlotten
omdat er schuldenproblemen zijn of omdat een jongere op een wachtlijst staat voor
een specialistisch vorm van therapie of hulpverlening. De leden van de CDA-fractie
stellen dat het niet duidelijk is hoe geregeld is dat gemeenten deze jongeren kunnen
voorzien van de (integrale) ondersteuning die zij nodig hebben. Vindt de regering
dit geen gemiste kans? Deze leden hebben namelijk de indruk dat de regering het probleem
wel ziet; kan de regering hier op reflecteren?
Er zijn jongeren die extra ondersteuning nodig hebben, omdat zij tevens te maken hebben
met problemen in andere domeinen. Het is belangrijk dat deze jongeren samenhangende
ondersteuning krijgen, waarbij de jongere centraal staat ongeacht of de school, het
Doorstroompunt of de gemeente nu aan zet is. Om dit te waarborgen is in de Ontwerpregeling
regionaal programma en Doorstroompuntfunctie 2026–2029, die 14 februari jl. in internetconsultatie
is gegaan, opgenomen dat laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning geboden moet
worden voor jongeren die kampen met psychische, fysieke, financiële, criminele of
andere problemen, met aandacht voor samenwerking met de domeinen zorg, inkomen en
veiligheid.6 Hierbij kunnen gemeenten voortborduren op de regels die zij hebben opgenomen in hun
verordening over de samenwerking binnen het gehele sociale domein als dit nodig is
voor een integrale ondersteuning, waartoe zij per 1 juli 2023 zijn verplicht met de
Wet uitvoering breed offensief.7
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat ook maatschappelijke organisaties
een belangrijke rol vervullen in het begeleiden van jongeren van school naar werk.
Erkent de regering deze rol ook? Kan ze op die rol reflecteren in relatie tot dit
wetsvoorstel? Op welke manier kunnen maatschappelijke organisaties de uitvoering van
dit wetsvoorstel versterken en hoe zou deze betrokkenheid idealiter vormgegeven moeten
worden volgens de regering?
Maatschappelijke organisaties vervullen een belangrijke rol in de ondersteuning van
jongeren. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de contactgemeente in de Doorstroompuntregio
verplicht is om bij de regionale samenwerking organisaties te betrekken die jongeren
begeleiden en hiermee afspraken te maken (artikel 9.2.4, derde lid, onderdeel a, onder 4°,
WEB). Dit betreft bijvoorbeeld organisaties die hulp bieden aan jongeren die te maken
hebben met persoonlijke problemen, zoals schulden, mentale problemen, dak- en thuisloosheid
en criminaliteit. In het regionaal programma moet een regionale analyse worden gemaakt,
waarin nagegaan wordt welk aanbod in de Doorstroompuntregio aanwezig is voor jongeren.
Maatregelen uit het regionaal programma zijn vaak in samenwerking met of worden uitgevoerd
door maatschappelijke organisaties, zo ook om perspectief te bieden aan jongeren die
een afstand hebben tot onderwijs of werk. Ook zijn er vaak zeer nauwe contacten tussen
scholen en gemeenten enerzijds en organisaties die jongeren ondersteunen anderzijds,
zoals met jongerenwerkers, persoonlijk begeleiders, taal- of schuldenmaatjes, organisaties
die dak- en thuislozen helpen, etc.
Hierbij vragen deze leden aan de regering om ook in te gaan op de rol die de maatschappelijke
diensttijd (MDT) vervult en wellicht kan vervullen, aangezien MDT een programma is
van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
In het programma MDT werkt het Ministerie van OCW samen met jongeren, maatschappelijke
organisaties, scholen, gemeenten en andere ministeries. De regering ziet zeker mogelijkheden
voor de rol die MDT kan vervullen in het begeleiden van jongeren van school naar werk.
Er zijn al mooie voorbeelden waarbij MDT door onder andere maatschappelijke organisaties,
gemeenten, scholen en bedrijfsleven wordt ingezet voor jongeren in een minder kansrijke
positie. Denk aan jongeren zonder startkwalificatie die door het doen van MDT beter
hun weg kunnen vinden richting onderwijs of werk. Zo werkt het Doorstroompunt in Friesland
samen met verschillende MDT-organisaties om jongeren die thuiszitten of mentale problemen
hebben op weg te helpen naar een opleiding of werk. Ook zetten scholen MDT in om voortijdig
schooluitval te voorkomen. Bij het Albeda college in Rotterdam krijgen alle studenten
met MDT de mogelijkheid om zich breed te oriënteren tijdens hun opleiding om zo de
juiste keuze te maken voor hun loopbaan of een vervolgopleiding.
Vanuit het actieplan vsv bekijk ik hoe deelname van jongeren aan MDT nog meer gestimuleerd
kan worden. In samenwerking met de expertisepunten LOB en burgerschap, Ingrado en
de betrokken sectorraden worden succesvolle praktijkvoorbeelden inzichtelijk gemaakt
en inspiratiesessies georganiseerd over de mogelijkheden van MDT in de regionale programma’s.
Vanuit MDT is er veel ervaring met jongerenparticipatie. Dit kan gebruikt worden bij
het opstellen en uitvoeren van het regionaal programma, waarin regio’s verplicht jongeren
moeten betrekken.
2. Probleembeschrijving
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien in het overzicht dat 74% van de jongeren
die zonder startkwalificatie van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) komt, een
jaar na uitstroom uit het onderwijs geen werk heeft. In de voetnoot valt te lezen
dat een deel van deze jongeren echter wel een dagbestedingsplek heeft, dat niet is
meegenomen in het overzicht. Waarom is daar geen aparte categorie voor opgenomen in
het overzicht? Is de regering het met deze leden eens dat dit voor een verkeerde beeldvorming
zorgt, waardoor het lijkt dat al deze jongeren geen werk hebben? Is de regering het
met de leden eens dat een dagbestedingsplek net zo waardevol is als werk en dit dan
ook net zo'n volwaardige plek in wet- en regelgeving verdient?
Het overzicht waarnaar wordt verwezen beoogt weer te geven dat de kansen op werk ongelijk
verdeeld zijn en dat onderwijsniveau hierin een bepalende factor is. Ter verduidelijking
is onderstaand de positie van vso-leerlingen een jaar na uitstroom uit het onderwijs
weergegeven, uitgesplitst naar uitstroomprofiel (bron: dashboard CBS schoolverlaters
pro/vso).
Uitstroomprofiel
Arbeidsmarkt
Vervolgonderwijs
Dagbesteding
Met werk
45%
35%
12%
Zonder werk, met uitkering
35%
26%
78%
Zonder werk, zonder uitkering
20%
39%
10%
De jongeren met uitstroomprofiel dagbesteding hebben veelal een dagbestedingsplek
via de Wet langdurige zorg (WLZ). Dit is een volwaardige route voor de jongeren in
dit uitstroomprofiel en net zo waardevol.
Het doel van het wetsvoorstel is dat de jongeren die door kunnen stromen naar werk,
dit ook succesvol doen. De meerderheid van de oud vso-leerlingen met uitstroomprofiel
arbeidsmarkt, komt nu niet aan het werk. Mede daar richt dit wetsvoorstel zich op.
De leden van de NSC-fractie vinden het van belang dat de gevolgen van nieuwe wetgeving
op de uitvoeringspraktijk goed worden overzien en niet groter zijn dan nodig. Deze
leden lezen dat slechts een minderheid van de onder het wetsvoorstel vallende doelgroep
het niet lukt om met de bestaande ondersteuning passend werk te vinden. Zij vragen
daarom of het wetsvoorstel wel proportioneel is. Het toepassingsbereik ervan lijkt
nu te groot dan idealiter wenselijk.
Het wetsvoorstel richt zich op jongeren met een (risico op een) structurele achterstand
op de arbeidsmarkt. De focus ligt op jongeren uit het pro, vso, entree, mbo bol niveau 2
en voortijdig schoolverlaters. Zij hebben minder vaak een baan en vaker een uitkering.
Maar liefst 60% van de jongeren zonder startkwalificatie en zonder werk heeft een
jaar na het verlaten van het onderwijs nog geen baan. Deze groep heeft een grote kans
om economisch niet zelfstandig te zijn en dit langdurig te blijven. Zij zijn vaker
werkloos, doen een groter beroep op sociale voorzieningen en de zorg en hebben een
grotere kans om in criminaliteit te vervallen.
Gezien de consequenties van werkloosheid, ook op de langere termijn, weegt het belang
van het tijdig en goed voorbereiden van deze jongeren op de stap naar de arbeidsmarkt
zwaarder dan de mogelijkheid dat scholen wellicht jongeren begeleiden die zonder deze
hulp ook aan het werk waren gekomen. Daarbij geldt onverkort dat scholen altijd zullen
differentiëren in de omvang van de ondersteuning die zij bieden. De ene jongere is
immers de andere niet. De verplichting om structureel aanvullende loopbaanbegeleiding
te bieden kan bij scholen ook op draagvlak rekenen. Zij hebben geen zorgen geuit over
de uitvoerbaarheid ervan. Sterker nog, scholen en gemeenten hebben in de voorbereiding
van dit wetsvoorstel juist gepleit voor een verruiming van de mogelijkheden. Als gevolg
hiervan kunnen mbo-instellingen nu ook aanvullende loopbaanbegeleiding bieden voor
studenten op mbo-niveau 3 en 4. Voor deze groep is het aan de scholen zelf om beleid
te maken en daarin te bepalen op welke jongeren de aandacht zich richt. Hierbij kan
gedacht worden aan bijvoorbeeld studenten met een beperking of chronische ziekte,
met een taalachterstand of die een opleiding doen met een matige kans op werk.
Een andere gerelateerde zorg die bij de leden van de NSC-fractie leeft is of het wetsvoorstel
door dit toepassingsbereik niet de regeldruk (nog) meer verhoogt dan nodig. Hoe kijkt
de regering hier tegenaan? Zou een meer risicogerichte aanpak niet de voorkeur hebben
en ziet de regering mogelijkheden om het wetsvoorstel op dit punt te verbeteren?
De toename van de regeldruk is relatief beperkt, want dit wetsvoorstel en de lagere
regelgeving staan juist een risicogerichte aanpak voor. Het wetsvoorstel richt zich
specifiek op de jongeren die een grotere kans hebben om voortijdig van school uit
te vallen en niet duurzaam aan werk te komen. Het gaat om jongeren uit het pro, vso,
entree, mbo bol niveau 2 en voortijdig schoolverlaters. Scholen hebben de ruimte om
zelf keuzes te maken in de invulling die ze geven aan de aanvullende loopbaanbegeleiding
en hun beleid zo in te richten dat zij juist de jongeren bereiken die moeizaam aan
het werk komen. Daarnaast hoeven scholen en gemeenten de maatregelen in het regionaal
programma alleen te richten op jongeren die een hoge kans hebben om uit te vallen
of werkloos te worden en op jongeren die reeds zijn uitgevallen of geen werk hebben.
Voorgaande wordt vastgelegd en uitgewerkt in de ministeriële regeling, bedoeld in
het voorgestelde artikel 9.2.8, eerste lid, WEB. In het regionale programma moeten
regio’s aannemelijk maken dat maatregelen effectief zijn. Een gerichte aanpak is een
voorwaarde hiervoor.8
De leden van de NSC-fractie zijn van oordeel dat wetten alleen dienen te worden gewijzigd
als daartoe een afdoende noodzaak is. Het is deze leden niet duidelijk waarom onder
de bestaande wetgeving een school geen begeleiding kan verzorgen na diplomering. Artikel 1.3.5.
lid c Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) lijkt alle ruimte hiervoor te laten.
Deelt de regering deze interpretatie? Waarom is een wijziging van de wet op dit punt
geoorloofd?
Het bieden van mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB), als bedoeld
in artikel 1.3.5, onderdeel c, WEB dient te passen binnen de uitvoering van de wettelijke
taak van instellingen. In de huidige situatie ziet dit dan ook slechts op het bieden
van LOB gedurende de opleiding. Instellingen hebben op dit moment geen taak ten aanzien
van de begeleiding van oud-studenten.
LOB is een vast kwalificatie-onderdeel van elke kwalificatie binnen het beroepsonderwijs
en richt zich daarmee op alle mbo-studenten. Het behoort tot de generieke kwalificatie-eisen
voor loopbaan en burgerschap in bijlage 1 van het Examen- en kwalificatiebesluit WEB.
LOB gaat uit van een grote mate van individuele zelfstandigheid waarbij studenten
competent zijn om hun eigen loopbaan richting en vorm te geven, met als doel ze zelfredzaam
te maken. Het is aan de studenten zelf om hier invulling aan te geven. In het IBO
Jongeren met afstand tot de arbeidsmarkt blijkt dat het doenvermogen van sommige jongeren
te hoog wordt ingeschat. Dat geldt met name voor jongeren die een entreeopleiding
of een opleiding op mbo-niveau 2 hebben gevolgd. Daarom krijgt het aanbod van de mbo-instellingen
een meer verplichtend karakter. Mbo-instellingen moeten deze studenten een aanbod
doen en in het Besluit van school naar duurzaam werk wordt gespecificeerd dat het
moet gaan om een individueel op de behoefte van de student gericht aanbod. Deze individuele
en intensievere vorm van ondersteuning, is nu geen onderdeel van artikel 1.3.5 WEB.
Ook is het voor mbo-instellingen niet verplicht om een overgangsdocument op te stellen
of beleid af te stemmen met partners in de regio.
De leden NSC-fractie begrijpen de behoefte van scholen aan duidelijkheid omtrent de
maatschappelijke en/of wettelijke taak die ze hebben. Ook erkennen deze leden het
belang ervan, zeker in het kader van kansengelijkheid, dat iedere scholier kan rekenen
op voldoende extra begeleiding, ongeacht de school of regio. Wel vragen zij of met
dit wetsvoorstel in deze opzichten werkelijk een substantiële verbetering tot stand
zal worden gebracht. Immers, het voorstel beschrijft de nazorgplicht nog steeds in
slechts «algemene termen» en stelt nagenoeg geen eisen aan de invulling ervan. Het
wetsvoorstel laat weliswaar ruimte om dit in lagere regelgeving nader te specificeren,
maar doordat die lagere regelgeving nu niet voorhanden en bovendien optioneel is,
blijft het voor deze leden evenwel moeilijk in te schatten of het wetsvoorstel tegemoet
komt aan de behoefte van scholen aan meer duidelijkheid. Ook als het gaat om de verschillen
tussen scholen en regio’s lijkt het wetsvoorstel vooralsnog weinig op te lossen. Het
laat nog steeds veel vrijheid aan de doorstroompuntregio’s om aan hun regionale programma’s
op verschillende manieren invulling te geven.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering tegen deze overwegingen aankijkt.
Deze leden zijn van oordeel dat een wetsvoorstel dat onvoldoende doeltreffend is,
moet worden afgewezen of aangepast. Kan de regering uitleggen hoe het onderhavige
wetsvoorstel doeltreffend is in het scheppen van meer duidelijkheid en een meer uniform
aanbod?
Dit wetsvoorstel zet per saldo een flinke stap naar duidelijke taken en meer uniformiteit
voor scholen en gemeenten. De balans tussen duidelijkheid en ruimte is in veel bijeenkomsten
en gesprekken met het veld aan bod gekomen. De kern van hetgeen scholen en gemeenten
hebben aangegeven is: geef duidelijk aan wat we moeten doen, maar laat aan ons hoe we dit doen. De regering heeft in het wetsvoorstel daarom gezocht naar een balans
tussen duidelijkheid en ruimte. De gekozen balans kan op draagvlak rekenen. Met dit
wetsvoorstel worden de taken van scholen, Doorstroompunten en gemeenten expliciet
vastgelegd, alsook hoe zij zich onderling tot elkaar verhouden. Op verschillende manieren
wordt duidelijkheid geboden en wordt met dit wetsvoorstel een stap gezet naar meer
eenduidigheid tussen regio’s. Zo moeten scholen een aanbod doen van aanvullende loopbaanbegeleiding
en moeten zij zorgen voor een overdrachtsdocument als de gemeente de begeleiding voortzet.
Scholen moeten beleid hierover opstellen. In het Besluit van school naar duurzaam
werk zal worden vastgelegd dat het aanbod van aanvullende loopbaanbegeleiding bestaat
uit een persoonlijke benadering en een op de behoefte van de jongere gericht aanbod.
Hoe ze dit precies doen, is aan de school zelf.
De gemeente krijgt in de Participatiewet een expliciete taak om jongeren te ondersteunen
(a) terug naar school als dat kan en passend is, waarbij zij de expertise van het
Doorstroompunt kan inschakelen, (b) naar werk of (c) een combinatie van beide, zijnde
een leerwerktraject, als dat de kans op duurzaam werk vergroot. Ook kan de gemeente
al tijdens de schooltijd ondersteuning bieden gericht op arbeidsinschakeling op verzoek
van de pro-, vso- of mbo-school dan wel de ho- of wo-student. Het beleid moet vastgelegd
worden in een verordening. Ook wordt in het besluit de taak van de centrumgemeente
bij de totstandkoming en uitvoering van het regionaal programma opgenomen. Verder
wordt de taak en de doelgroep van het Doorstroompunt geëxpliciteerd. Zo wordt verduidelijkt
dat het Doorstroompunt niet alleen maar jongeren «volgt» en «doorverwijst», maar juist
begeleiding terug naar school of werk biedt aan alle jongeren tot 27 jaar zonder startkwalificatie
en dat het Doorstroompunt jongeren overdraagt aan de gemeente voor ondersteuning op
grond van de Participatiewet daar waar nodig.
Ook met het regionaal programma wordt gestuurd. Met een specifieke uitkering en een
subsidie wordt geborgd dat het geld in het regionaal programma wordt besteed op basis
van de voorwaarden die worden uitgewerkt bij ministeriële regeling. Zo zal elk regionaal
programma een regionale analyse en smart-doelstellingen moeten bevatten. Daarnaast
benoemt de nieuwe regeling onderwerpen waarover regio’s verplicht afspraken moeten
maken. Deze onderwerpen sluiten aan bij de oorzaken waarom jongeren uitvallen of werkloos
worden. Zo wordt geborgd dat elke regio hiermee aan de slag gaat. Maatregelen (waar
geld op ingezet wordt) moeten aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Met deze voorwaarden
wordt geborgd dat maatregelen zijn gericht op jongeren met een hoge kans op uitval
of werkloosheid, dat het aanbod op scholen toegankelijk is ongeacht de woonplaats
van de leerling of student en dat effectieve interventies worden gebruikt. Hiermee
stuurt het Rijk veel meer dan tot nog toe op de totstandkoming van de samenwerking
en de kwaliteit van de maatregelen en op een gerichte inzet van middelen.
Aan de andere kant biedt dit wetsvoorstel ook ruimte. Het is moeilijk om uniform voor
alle jongeren vast te stellen hoe de ondersteuning precies geboden moet worden en
wanneer een andere organisatie betrokken wordt. De wetgever kan niet elke mogelijke
situatie en individuele omstandigheid in algemene regels vastleggen en zal zich tot
de hoofdlijnen en de belangrijkste normen moeten beperken. Ook kan de opgave per regio
verschillen en hebben scholen en gemeenten een bepaalde mate van autonomie om hier
eigen keuzes in te maken.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de gemeenten sinds 2023 op grond van de
Wet Uitvoeren breed offensief een uitbreiding van hun taken inzake het ondersteunen
van kwetsbare jongeren hebben gekregen. Deze leden vragen waarom niet eerst gedurende
een aantal jaren wordt bezien hoe deze verantwoordelijkheid gestalte krijgt alvorens
nieuwe wijzigingen door te voeren.
Met de Wet van 30 november 2022 tot wijziging van de Participatiewet en enkele andere
wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele
andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief) (Stb. 2022, 499) zijn gemeenten per 1 juli 2023 verplicht om in hun verordening te regelen op welke
wijze waar nodig wordt voorzien in integrale ondersteuning bij de overgang van onderwijs
naar werk, van werk naar onderwijs en van werk naar werk. Dit ziet specifiek op mensen
die te maken hebben met multiproblematiek waarvoor samenwerking binnen het gehele
sociale domein nodig is om integrale ondersteuning te kunnen bieden. Het wetsvoorstel
van school naar duurzaam werk richt zich op een bredere doelgroep; ook jongeren zonder
multiproblematiek vallen onder de reikwijdte van het wetsvoorstel. Ook is het doel
van het wetsvoorstel breder; het gaat ook om preventieve begeleiding van jongeren
die nog op school zitten of voortijdig zijn uitgevallen, waarbij de school en het
Doorstroompunt aan zet zijn en daarbij desgewenst kunnen samenwerken met de gemeente.
3. Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat met dit wetsvoorstel de
samenwerking tussen organisaties essentieel is en verder wordt gestimuleerd. Deze
leden vragen echter of de regering de mening deelt dat in sommige regio’s de samenwerking
niet vlotjes verloopt. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat achterblijvers koplopers
worden?
De regering ziet dat in sommige regio’s de samenwerking nog niet goed genoeg verloopt.
Deze samenwerking is wel essentieel om goede ondersteuning aan jongeren te bieden.
Om te zorgen dat in elke regio de samenwerking van de grond komt, wordt dit wettelijk
geborgd. Daarnaast wordt in de Subsidieregeling regionaal programma en Doorstroompunt
vastgelegd dat partijen in het regionaal programma afspraken moeten maken over de
samenwerking. Dit is een voorwaarde voor het ontvangen van de subsidie. Daarnaast
worden regio’s ondersteund bij de totstandkoming van deze samenwerking, zoals aangekondigd
in het actieplan vsv.9 Deze ondersteuning vanuit OCW en SZW bestaat onder meer uit regionale themabijeenkomsten,
webinars, het delen van relevante onderzoeksresultaten en leerbijeenkomsten waarin
regio’s met een vergelijkbare opgave van elkaar leren. Zo nodig is ook maatwerk per
regio mogelijk. Alle informatie over het wetsvoorstel en veelgestelde vragen worden
bijgehouden op de webpagina van het wetsvoorstel.10
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de maatschappelijke opgave duidelijk wordt
gepositioneerd in de memorie van toelichting. Deze leden vragen of het in die context
niet allereerst voor de hand gelegen zou hebben om te verkennen of verbeteringen te
realiseren zijn door het actiever inschakelen van maatschappelijke organisaties en
het beter faciliteren van deze organisaties. De leden van de SGP-fractie vinden het
niet voor de hand liggen om allereerst te kijken naar de uitbreiding van verantwoordelijkheid
van gemeenten en van bekostigde instellingen. Graag zouden zij een toelichting ontvangen
van de regering op de gemaakte keuzes en overwegingen. Waarom wordt niet veel sterker
ingezet op het versterken van de maatschappelijke context van jongeren?
Ook de leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de rol van maatschappelijke organisaties.
Zij lezen dat scholen en doorstroompunten aan zet zijn om jongeren te helpen. Deze
leden zien echter ook dat op lokaal en nationaal niveau veel maatschappelijke organisaties
betrokken zijn bij deze jongeren. De leden van de D66-fractie vragen welke rol de
regering ziet voor het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van deze wet.
De taken die met dit wetsvoorstel belegd worden bij scholen, Doorstroompunten en gemeenten
passen bij hun primaire opgave. Dat laat onverlet dat maatschappelijke organisaties
aanvullende, dan wel specifieke ondersteuning kunnen bieden aan jongeren die van toegevoegde
waarde is. Denk aan het bieden van hulp aan jongeren die te maken hebben met persoonlijke
problemen, zoals schulden, mentale problemen, dak- en thuisloosheid en criminaliteit.
Het is belangrijk dat scholen, Doorstroompunten en gemeenten samenwerken met en aansluiten
op organisaties die actief zijn op deze gebieden.
Een kenmerk van veel maatschappelijke organisaties is evenwel dat ze een sterke lokale
of regionale verbondenheid hebben. Per gemeente of regio zijn er andere organisaties
actief, verschilt het aanbod voor jongeren, en zijn er veel verschillende vormen waarin
samengewerkt wordt. Het vanuit het Rijk aanwijzen van één of enkele maatschappelijke
organisaties die jongeren ondersteunen, past niet goed bij de diversiteit van regio’s
en sluit niet aan op de lokale context. Scholen, Doorstroompunten, gemeenten en regio’s
hebben veel beter in beeld welke maatschappelijke organisaties activiteiten kunnen
uitvoeren of waarmee samengewerkt kan worden. Daarom is ook in het wetsvoorstel opgenomen
dat de contactgemeente in de Doorstroompuntregio verplicht is om bij de regionale
samenwerking organisaties te betrekken die jongeren begeleiden en hiermee afspraken
te maken (artikel 9.2.4, derde lid, onderdeel a, onder 4°, WEB). In het regionaal
programma moet een regionale analyse worden gemaakt, waarin wordt nagegaan welk aanbod
er voor jongeren in de Doorstroompuntregio aanwezig is. Maatregelen uit het regionaal
programma vinden ook vaak in samenwerking met maatschappelijke organisaties plaats
of worden door hen uitgevoerd, zo ook om perspectief te bieden aan jongeren die een
afstand hebben tot onderwijs of werk. Daarnaast zijn er vaak zeer nauwe contacten
tussen scholen en gemeenten enerzijds en organisaties die jongeren ondersteunen anderzijds,
zoals met jongerenwerkers, persoonlijk begeleiders, taal- of schuldenmaatjes, organisaties
die dak- en thuislozen helpen, etc.
4. Maatregelen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de reguliere loopbaanbegeleidingsactiviteiten
voldoende zijn voor de meeste studenten om zelf aan werk te komen. Dat klopt inderdaad
en dat is een goede zaak. Er komt echter ook uit de JOB-monitor 2024 naar voren dat
maar 32% van de studenten aangeeft positief te zijn over de hulp van school voor verder
leren of gaan werken, dat 41% neutraal is en maar liefst 26% negatief is. Deze leden
vragen of het doorbouwen op de huidige loopbaanbegeleidingsactiviteiten verstandig
is als studenten op dit moment niet in overgrote mate tevreden zijn over deze activiteiten.
Ik ben het met de leden van de fractie van GroenLinks-PvdA eens dat er nog winst is
te behalen in de tevredenheid van studenten over de hulp van school bij de keuze voor
verder leren of werken. Studenten geven zelf aan dat zij in LOB graag meer aandacht
zien voor loopbaansturing en werkexploratie (JOB-monitor 2024). Dit zijn ook zaken
die ik belangrijk vind met het oog op de aansluiting op de arbeidsmarkt. Met de Werkagenda
mbo wordt vanaf 2023 extra geïnvesteerd in de versterking van LOB, door middel van
de kwaliteitsmiddelen en de Tijdelijke regeling aanvullende bekostiging LOB 2023 (€ 32 miljoen
per jaar). Scholen investeren dit in extra fte’s, professionalisering van docenten,
het intensiveren van begeleiding van studenten en het organiseren van meer oriënterende
beroeps- en bedrijfsbezoeken. We volgen dit door middel van de monitoring van de werkagenda.
We weten echter wel dat voor sommige jongeren LOB niet volledig zal voorzien in de
ondersteuningsbehoefte die zij hebben. Juist voor hen is individuele aandacht nodig.
Ook kan het nodig zijn dat de ondersteuning ook na diplomering voortgezet kan worden.
Hierin voorziet LOB nu niet. De school kent de jongere, de opleiding en het werkveld
en is de aangewezen partij om dit te doen. Voor een effectieve aanpak is het belangrijk
dat de aanvullende loopbaanbegeleiding onderdeel wordt van de begeleidingsprocessen
binnen de mbo-instellingen, waarbij waar mogelijk aangesloten wordt op bestaande contacten
met studenten.
Volgens de leden schort het nog te veel aan de basiskwaliteit van loopbaanbegeleidingsactiviteiten
op mbo-instellingen en is er een kwaliteitsslag nodig op de reguliere loopbaanbegeleidingsactiviteiten
alvorens erop wordt voortgebouwd. Is de regering het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
eens dat de basis van loopbaanbegeleiding nu niet op orde is en dat dit wel nodig
is alvorens er wordt voorgebouwd met extra loopbaanbegeleidingsactiviteiten voor de
specifieke doelgroep die dit wetsvoorstel behelst?
Er wordt momenteel fors geïnvesteerd in LOB. De huidige LOB-taak is voor sommige studenten
niet voldoende om duurzaam aan het werk te komen. Ook kan de ondersteuning na diplomering
nu niet worden voorgezet, terwijl dit voor sommige studenten wel belangrijk is voor
een succesvolle stap naar de arbeidsmarkt. De regering ziet dit wetsvoorstel juist
als een kans voor mbo-instellingen om voor specifieke groepen studenten, die met de
reguliere LOB-ondersteuning onvoldoende uit de voeten kunnen, een aanvullend aanbod
te doen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in het licht van bovenstaande constatering,
namelijk dat de tevredenheid over loopbaanbegeleidingskwaliteiten nog best wat te
wensen over laat, in hoeverre personeel op mbo-instellingen geschoold wordt om deze
extra taken uit te voeren. Volgens deze leden is er een zekere vorm van expertise
nodig om de doelgroep van dit wetsvoorstel zo goed mogelijk te begeleiden. Is de regering
het ermee eens dat er ook nog wel de nodige expertise in de school aanwezig moet zijn
en (na)scholing van personeel verstandig zou zijn, zo vragen deze leden?
Het is zeker nodig om medewerkers van scholen verder te bekwamen. Dit is een van de
belangrijkste elementen voor effectieve ondersteuning van jongeren. Voor mbo-instellingen
is het begeleiden van jongeren naar werk nog relatief nieuw. Doordat de tijdelijke
inzet in de Aanpak Jeugdwerkloosheid nu wordt omgezet naar een structurele taak, wordt
het veel lonender voor mbo-instellingen om te investeren in de deskundigheid en kennis
van uitvoerende professionals. Veel scholen kiezen ervoor om hiervoor professionele
stage- (bpv) en werkbegeleiders aan te stellen, omdat het begeleiden van jongeren
naar een passende baan specifieke vaardigheden, kennis en een netwerk vergt.
OCW en SZW willen de deskundigheid van professionals op verschillende manieren bevorderen.
Zo wordt in de ministeriële regeling opgenomen dat regio’s afspraken moeten maken
over het bevorderen van de vakkundigheid van uitvoerende professionals. Ook verstrekt
de regering eenmalig aanvullend € 6,8 miljoen aan gemeenten voor de voorbereiding
op dit wetsvoorstel en de nieuwe regionale programma’s. Dit is opgenomen in de verlenging
van de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaters 2020–2025, die onlangs
is gepubliceerd.11 Bovendien heeft OCW, in samenwerking met Ingrado en scholen, een leergang bpv en
van school naar duurzaam werk ontwikkeld voor mbo-instellingen. Tenslotte werken OCW
en SZW samen met Ingrado, MBO Raad, VNG, sectorraad Gespecialiseerd Onderwijs, Sectorraad
Praktijkonderwijs en het Landelijke Ondersteuningsteam Regionale Arbeidsmarkt,12 aan verder ondersteunings- en professionaliseringsaanbod.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de gemeente kan worden betrokken
bij de aanvullende loopbaanbegeleiding. Hebben gemeenten hier voldoende financiële
middelen voor?
Gemeenten ontvangen voor de uitvoering van de extra taken in de Participatiewet structurele
middelen. Dit is gebaseerd op een inschatting van het aantal jongeren dat aanvullend
op de bestaande taken van gemeenten, ondersteuning nodig heeft. Aanvullend hierop
kunnen scholen en gemeenten in het regionaal programma inzet plegen om te zorgen dat
jongeren duurzaam aan het werk komen. Ook aanvullende preventieve inzet waarbij scholen
en gemeenten nauw samenwerken, kan hieruit betaald worden. Voor het regionaal programma
is landelijk jaarlijks ruim € 90 miljoen beschikbaar, € 40 miljoen meer dan de vorige
regionale vsv-programma’s. In de evaluatie, die uiterlijk in 2028 plaatsvindt, wordt
bekeken hoe de geraamde omvang van de taken van scholen en gemeenten zich verhoudt
tot de praktijk.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vinden het een goede ontwikkeling dat jongeren
ook na het behalen van hun diploma nog wat extra begeleiding krijgen vanuit de mbo-instelling
waar zij vertrouwd mee zijn. Deze leden begrijpen ook dat er een periode afgebakend
dient te worden om te voorkomen dat de taken voor een school te groot worden. Wel
vragen zij of het na één jaar niet juist cruciaal is dat er kan worden teruggevallen
op vertrouwde begeleiding vanuit de school, gezien veel arbeidscontracten na één jaar
aflopen. Als er juist op dat moment wordt overgestapt van begeleiding vanuit de school
naar de gemeente, dan vragen deze leden of je niet je eigen wal en schip aan het creëren
bent. Kan de regering reflecteren op deze analyse en wellicht overwegen de aanvullende
loopbaanbegeleiding na de mbo-opleiding te verruimen naar bijvoorbeeld één jaar en
drie maanden?
Er is voor de duur van één jaar gekozen omdat dit voldoende tijd biedt aan mbo-instellingen
om jongeren naar werk te begeleiden of de ondersteuning voort te zetten door de gemeente.
De regering wil deze periode afbakenen, zodat de taak van de mbo-instelling niet te
ver af komt te staan van de kernopdracht van het onderwijs en zodat duidelijk blijft
bij welke organisatie de jongere terecht kan voor ondersteuning. Met een langere duur
van de aanvullende loopbaanbegeleiding ontstaat het risico dat de gemeente niet vroegtijdig
of op tijd in de samenwerking betrokken wordt, wat de afstand tot de arbeidsmarkt
van de jongere vergroot. Als jongeren hun baan verliezen, is dat niet op een vast
moment. Zo krijgen sommige jongeren al na enkele maanden ontslag, of vinden pas na
enkele maanden na afstuderen een baan. Anderen verliezen hun baan als een vast contract
moet worden verstrekt. Ook met een duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding van
een jaar en drie maanden zullen er jongeren zijn die hun baan verliezen buiten deze
periode. De gemeente kan deze jongeren dan ondersteuning bieden.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vinden het goed om te lezen dat de oorzaken
van het niet kunnen vinden van werk heel erg divers zijn, want de leden delen deze
analyse. Wel vragen ze of een school altijd in staat is om alle oorzaken even goed
aan te pakken. Deze leden denken namelijk van niet en vragen of er wel altijd genoeg
handelingsperspectief is voor school om op sommige situaties te acteren. Hoe reflecteert
de regering hierop?
Het is belangrijk dat met dit wetsvoorstel de school de gemeente al tijdens het onderwijs
kan betrekken. De gemeente kan, indien nodig, meer specifieke ondersteuning bieden
zodat jongeren aan het werk komen, bijvoorbeeld in de vorm van begeleiding op de werkvloer.
Ook zijn er jongeren die kampen met psychische, fysieke, financiële, criminele of
andere problemen waar hulp van buiten het onderwijs voor nodig is. Om te zorgen dat
scholen en gemeenten hier afspraken over maken, wordt dit vastgelegd bij ministeriële
regeling. Ook kunnen er vanuit het regionaal programma, waar landelijk ruim € 90 miljoen
per jaar voor beschikbaar is, maatregelen voor genomen worden. Een voorbeeld hiervan
is het organiseren van hulp op school, bijvoorbeeld door jongerenwerkers, hulpverleners,
en budgetcoaches.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat dit wetsvoorstel vastlegt dat elke
mbo-instelling beleid opstelt met betrekking tot het aanbod van aanvullende loopbaanbegeleiding.
Zoals al eerder aangegeven, hebben deze leden zorgen over de kwaliteit van de huidige
loopbaanbegeleiding, omdat de doelgroep (studenten) aangeeft daar niet altijd tevreden
over te zijn. Zij vragen de regering wie gaat toezien op de kwaliteit van de loopbaanbegeleiding,
zowel de aanvullende loopbaanbegeleiding als de nazorg.
De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit
van de loopbaanbegeleiding door scholen. Omdat de aanvullende loopbaanbegeleiding
een wettelijke taak wordt, valt dit ook daaronder. Het toezicht geldt dus voor zowel
de ondersteuning die scholen tijdens het onderwijs als na diplomering aanbieden. Hierbij
bekijkt de inspectie bijvoorbeeld of het verplichte aanbod daadwerkelijk is gedaan,
of dit op een persoonlijke en op de behoefte van de jongere gerichte manier is gedaan
en of de onderwijsinstelling beleid heeft vastgesteld hierover.
De aanvullende loopbaanbegeleiding is een onderdeel van de regionale opgave om te
zorgen dat jongeren duurzaam aan het werk komen. In het wetsvoorstel is vastgelegd
dat regionale afspraken moeten worden gemaakt over de samenwerking tussen de partijen
bij de uitvoering van de maatregelen en activiteiten in het wetsvoorstel, waaronder
de aanvullende loopbaanbegeleiding (artikel 9.2.8, derde lid, onder b, WEB). De mbo-instelling
moet bij het maken van het beleid rekening houden met de afspraken in het regionaal
programma (artikel 9.2.12, vijfde lid, WEB). Hoewel de inspectie geen toezicht houdt
op de regionale programma’s, zorgt deze bepaling er wel voor dat er tussen de partners
gesprekken plaatsvinden over de wijze waarop de aanvullende loopbaanbegeleiding wordt
ingevuld, wat een positief effect heeft op de kwaliteit van de aanvullende loopbaanbegeleiding.
Als een school namelijk zijn taak niet goed uitvoert, zullen ketenpartners dit aankaarten.
Daarnaast vragen deze leden of in dat beleid per mbo-instelling met betrekking tot
de loopbaanbegeleiding in ieder geval kan worden opgenomen hoe studenten worden betrokken
bij het vormgeven van dit beleid, omdat de loopbaanbegeleiding in huidige vorm niet
altijd positief wordt gewaardeerd.
In het wetsvoorstel staat dat het beleid van de mbo-instelling wordt opgenomen in
het studentenstatuut. Hieruit volgt dat de studentenraad van de instelling instemmingsrecht
heeft. Ook wordt bij ministeriële regeling vastgelegd dat jongeren moeten worden betrokken
bij het regionaal programma. In opdracht van OCW en SZW heeft Bureau Emma op meerdere
bijeenkomsten in het land en in een webinar aan scholen, Doorstroompunten en gemeenten
uiteengezet op welke wijze jongeren goed betrokken kunnen worden bij het maken van
beleid en het regionaal programma.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de aanvullende loopbaanbegeleiding
niet is bedoeld voor studenten die voortijdig stoppen met hun studie, maar dat zij
terecht kunnen bij het Leerplicht of het Doorstroompunt. Deze leden vinden dat jammer
om te lezen, omdat dit wetsvoorstel de insteek heeft om te versimpelen voor jongeren,
maar het voor de doelgroep voortijdig schoolverlaters alsnog twee punten zijn waar
zij terecht kunnen. Is de regering zich er bewust van dat hier een discrepantie zit
tussen wat het wetsvoorstel beoogt en wat er op dit punt gebeurt voor voortijdig schoolverlaters?
De aanvullende loopbaanbegeleiding is gericht op doorstroom naar werk voor jongeren
die hun diploma gaan halen of behaald hebben. Bij voortijdige uitval zonder diploma,
is het primaire doel dat jongeren zo snel mogelijk doorstromen naar een andere opleiding
zodat zij alsnog hun diploma halen. Voor leer- en kwalificatieplichtige studenten
is het verplicht om onderwijs te volgen. Het is dan ook niet passend om de mbo-instelling
een taak te geven om deze jongeren naar werk te begeleiden. Voor jongeren die geen
startkwalificatie hebben maar niet meer leer- en kwalificatieplichtig zijn, moeten
mbo-instellingen zich inspannen om jongeren die willen stoppen met hun opleiding te
begeleiden naar een andere opleiding. Zij zetten extra ondersteuning in voor jongeren
die dreigen uit te vallen, schakelen hulp in van de leerplichtambtenaar van de gemeente,
het Doorstroompunt, (jeugd)hulp of andere organisaties en, indien een opleiding toch
niet past bij een jongere, gaan zij samen met de jongere op zoek naar een andere passende
opleiding.
Veel van de jongeren die stoppen met hun opleiding, switchen naar een andere opleiding.
Voor de jongeren die dit niet doen, moeten mbo-instellingen een mbo-verklaring meegeven
waarop alle resultaten van de student staan. Ook moet de mbo-instelling het Doorstroompunt
alle bescheiden verstrekken die nodig zijn voor een verdere begeleiding. Het Doorstroompunt
heeft de wettelijke taak ondersteuning te bieden aan deze jongeren, bijvoorbeeld door
samen op zoek te gaan wat bij hen past, de mogelijkheden te verkennen in het onderwijs
of op de arbeidsmarkt, en te bekijken of en welke hulp hierbij eventueel nodig is.
De ondersteuning van (potentiële) voortijdig schoolverlaters en de overdracht van
gegevens is daarmee in de wet en in de praktijk al geregeld.
Voor jongeren die wél hun diploma (gaan) halen en toch hulp nodig hebben in de stap
van school naar werk, is nu heel weinig geregeld. De mbo-instelling heeft geen taak
meer na diplomering, het Doorstroompunt richt zich alleen op jongeren zonder startkwalificatie
en jongeren weten de gemeenten (als uitvoerder van de Participatiewet) moeizaam zelf
te vinden. Daarbij worden zij nu vaak uitgesloten van dienstverlening. Dit probleem
wordt met dit wetsvoorstel aangepakt. Jongeren die dat nodig hebben krijgen dadelijk
ondersteuning, ongeacht of ze een startkwalificatie halen. De route ziet er voor jongeren
zonder startkwalificatie alleen anders uit dan voor jongeren met startkwalificatie.
Daarnaast vragen zij hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het Actieplan aanpak voortijdig
schoolverlaters. In hoeverre hebben dit wetsvoorstel en dat actieplan met elkaar te
maken of staan ze los van elkaar?
Het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk is onderdeel van het actieplan vsv.
In het actieplan vsv is namelijk één van de vijf actielijnen: «5. Betere begeleiding
naar werk voor jongeren met en zonder diploma». In deze actielijn wordt dit wetsvoorstel
aangekondigd. Met dit wetsvoorstel en de bijbehorende lagere regelgeving wordt vanuit
het Rijk gestuurd op de totstandkoming van de samenwerking in de regio, en wordt geborgd
dat scholen, Doorstroompunten en gemeenten ook afspraken maken op belangrijke onderwerpen
om vsv terug te dringen, zoals toegankelijke en laagdrempelige ondersteuning, ongediplomeerde
uitstroom naar werk en de overgang van het v(s)o naar het mbo. Onlangs heb ik uw Kamer
een brief gestuurd waarin dit verder wordt uitgelegd.13
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie maken zich al lang hard voor de volwaardige
behandeling van mbo-studenten en vinden dat hier ook volwaardige inspraak van de medezeggenschap
bij hoort. Deze leden lezen dat er instemmingsrecht is vanuit de studentenraad van
de instelling en vinden dit terecht. Maar juist gezien de omvang van veel regionale
opleidingencentra (ROC's) en de veelheid aan opleidingsrichtingen vragen zij hoe dit
recht er dan in praktijk uitziet. Betekent dit dat enkel de centrale medezeggenschapsraad
van een ROC instemmingsrecht heeft, ook als deze meerdere vestigingen in verschillende
steden heeft? Hoe worden studenten aan de verschillende opleidingen betrokken? Deelt
de regering de analyse van deze leden dat de beroepspraktijk van de opleidingen op
het mbo zeer verschillend kan zijn en is de regering bereid om te kijken naar een
manier van inspraak die hier meer recht aan doet?
Ja, de centrale studentenraad heeft instemmingsrecht, ook als er meerdere vestigingen
in verschillende steden zijn. De wet stelt enkel het hebben van een studentenraad
verplicht. Daarnaast hebben instellingen zelf de mogelijkheid om de studenten aan
verschillende opleidingen of locaties te betrekken bij de besluitvorming. Dit gebeurt
in de praktijk op verschillende manieren, mede omdat instellingen variëren in omvang
en de clustering van opleidingen. Een voorbeeld hiervan is dat sommige instellingen
werken met klassenvertegenwoordigers en deelraden. Andere instellingen schakelen studentenpanels
in om de stem van de studenten een plek te geven. Ook wordt er bij sommige instellingen
gewerkt met zogeheten studentambassadeurs die een schakel vormen tussen de studenten
en de studentenraad.
Naar aanleiding van de motie van de leden Hans Teunissen (D66), El Yassini (VVD) en
Westerveld (GroenLinks-PvdA)14 verkent de regering momenteel of het mogelijk is om studenten meer medezeggenschap
te geven door formele taken en bevoegdheden van medezeggenschapsorganen op verschillende
niveaus in het mbo te beleggen. Ik verwacht uw Kamer hier voor de zomer van 2025 over
te informeren.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering met dit wetsvoorstel
nazorg voor jongeren uit het pro en vso eenduidig wil vastleggen en formuleren. Nu
hing deze nazorg nog te vaak af van de school of regio. Deze leden vinden nazorg voor
deze jongeren ook erg belangrijk en ondersteunen de wens van de regering om dit eenduidig
vast te leggen. Zij stellen echter vragen bij de keuze van de regering om onderscheid
te maken tussen het eerste en tweede jaar nazorg. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
lezen dat deze keuze is gebaseerd op de verkenning van onderzoeksbureau De Beleidsonderzoekers.
Deze verkenning is ingesteld na verzoek van de Tweede Kamer in het commissiedebat
over praktijkonderwijs. Deze leden hebben de verkenning van De Beleidsonderzoekers
gelezen en vinden de conclusies die de regering eruit trekt te sterk. De onderzoekers
geven zelf aan dat de verkenning maar een doorlooptijd van één maand had, omdat het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het wetsvoorstel zo snel mogelijk wilden aanbieden
aan de Tweede Kamer. Ze stellen dat ze niet goed onderzoek hebben kunnen doen naar
de huidige invulling van de nazorg door de korte doorlooptijd en dat echt gegronde
uitspraken meer onderzoek vereisen. Kan de regering hierop reageren en uitleggen waarom
ervoor gekozen is om de verkenning zo'n korte doorlooptijd te geven? Is de regering
van mening dat zij met deze verkenning voldoende opvolging heeft gegeven aan de wens
van de Kamer om dit te onderzoeken? Is de regering van mening dat deze verkenning
wel genoeg basis geeft om conclusies te trekken? Zo ja, kan de regering dat onderbouwen?
In hoeverre is de verkenning ook representatief voor het hele land?
De onderzoekers hebben met name de argumenten opgehaald voor en tegen een langere
duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding. Zij concluderen dat er goede argumenten
zijn voor één jaar aanvullende loopbaanbegeleiding, maar ook voor twee jaar. Zoals
aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft de
regering mede naar aanleiding van uw vragen en input uit het veld besloten om de duur
van de aanvullende loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en vso toch te verlengen
tot twee jaar na het verlaten van de school en om het bevoegd gezag daarvoor budget
beschikbaar te stellen. Daartoe heb ik tegelijk met deze nota naar aanleiding van
het verslag een nota van wijziging ingediend.
Een korte doorlooptijd van het onderzoek was belangrijk voor het veld. Langdurig onderzoek
had namelijk automatisch een nog latere inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel
betekent. Dit heeft de nodige negatieve consequenties voor scholen en gemeenten en
is daarom zeer onwenselijk. De doorlooptijd van het onderzoek kon vooral ook kort
zijn doordat er aangesloten kon worden bij een lopend onderzoek naar de invulling
van het overgangsdocument waarin alle gesprekken met een representatieve groep organisaties
al gepland stonden. Omdat de onderzoekers met name de argumenten opgehaald hebben
voor en tegen een langere duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding, zou het betrekken
van meer scholen, of een langere doorlooptijd van het onderzoek, niet tot wezenlijk
andere uitkomsten leiden, temeer omdat ook met de landelijke sectorraden is gesproken
die veel input van hun achterban hebben opgehaald. Ook speelt mee dat het onderzoek
uitgaat van een toekomstige situatie, namelijk na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Dit is altijd lastig om te onderzoeken, omdat de effecten van een nieuwe situatie
niet altijd vooraf goed in te schatten zijn. In de evaluatie, die uiterlijk in 2028
wordt uitgevoerd, zal nadrukkelijk bekeken worden of het wetsvoorstel leidt tot de
gewenste resultaten en of met de beschikbaar gestelde middelen voor scholen, Doorstroompunten
en gemeenten de extra taken afdoende uitgevoerd kunnen worden.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering ervoor kiest om pro-
en vso-scholen het eerste jaar een actieve rol te geven in de ondersteuning van oud-leerlingen
en in het tweede jaar een reactieve rol, die vooral bestaat uit doorverwijzen naar
de gemeente. Uit de praktijk horen deze leden dat in dit tweede jaar veel oud-leerlingen
juist steun kunnen gebruiken bijvoorbeeld omdat tijdelijke contracten aflopen en dat
juist deze groep dan beter terecht is bij vertrouwde gezichten dan bij de gemeente,
waar deze groep niet snel zelf aanklopt. Kent de regering deze signalen ook? Waarom
heeft de regering er desondanks toch voor gekozen om het tweede jaar anders in te
vullen? Klopt het ook dat pro- en vso-scholen niet financieel gecompenseerd worden
voor het hun reactieve nazorgtaak in het tweede jaar? Waarom heeft de regering hiertoe
besloten? Ziet de regering ook dat deze scholen wel degelijk werk verzetten, aangezien
een doorverwijzing naar de gemeente tijd kost, en hiervoor gecompenseerd moeten worden?
Er zijn inderdaad signalen bekend dat leerlingen soms eerder aankloppen bij school
en dat de route naar gemeente nog onbekend is. Zoals aangegeven in de inleiding van
deze nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering mede naar aanleiding van
uw vragen besloten om de duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding (nazorg) in het
pro en vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten van de school en om het bevoegd
gezag daarvoor budget beschikbaar te stellen. Daartoe heb ik tegelijk met deze nota
naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging ingediend.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de mbo-instelling de begeleiding
van leerlingen overneemt als pro-leerlingen de overstap maken naar het mbo. Dit om
dubbel werk te voorkomen. Deze leden begrijpen deze redenering, maar horen uit de
praktijk dat leerlingen toch vaak terugkomen naar de pro-school als ze vragen hebben
of begeleiding willen, omdat dit een vertrouwde plek voor ze is. Kent de regering
dit signaal uit de praktijk ook? Ziet de regering dat pro-scholen hier in de praktijk
een extra taak verzorgen?
De signalen dat leerlingen na een overstap naar het mbo toch terugkeren naar de pro-school
zijn minder bekend. Mbo-instellingen kennen een uitgebreide ondersteuningsstructuur
met medewerkers die jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte begeleiden. Bij
het verzorgen van onderwijs dienen mbo-instellingen mede zorg te dragen voor passende
ondersteuning en maken ze afspraken met de student die extra ondersteuning nodig heeft.15 In de praktijk wordt fors ingezet op een soepele overgang van pro- en vso-leerlingen
naar het mbo. Jongeren uit het praktijkonderwijs doen het relatief goed in het mbo:
zij vallen relatief minder vaak uit dan andere jongeren die op hetzelfde niveau instromen.
In de ministeriële regeling die een nadere invulling geeft aan dit wetsvoorstel, is
de overstap van het pro en vso naar het mbo een belangrijk thema. Hierin moeten v(s)o-scholen
en mbo-instellingen afspraken maken over de overstap naar het mbo in het regionaal
programma. Voor deze regionale programma’s is jaarlijks € 90 miljoen beschikbaar (dit
is € 40 miljoen meer dan nu). Dit geld moet gericht zijn op jongeren met een hoge
kans op schooluitval of werkloosheid, zoals oud pro- of vso-leerlingen. Het is niet
aan de Rijksoverheid om scholen op te leggen hoe ze de overstap precies moeten verbeteren.
Er zijn namelijk meerdere effectieve maatregelen en het is belangrijk dat de inzet
past bij de situatie van de scholen in de regio’s. Gezien de taak van het mbo, de
goede prestaties van oud pro-leerlingen in het mbo en de aandacht vanuit de regionale
programma’s, is het niet nodig pro-scholen hiervoor aanvullend te bekostigen.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering er nu niet voor kiest
om ook voor het hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) aanvullende
loopbaanbegeleiding tot een wettelijke taak te maken, omdat die leerlingen een relatief
hoge kans op werk hebben. De regering acht een wettelijke plicht voor het bieden van
aanvullende loopbaanbegeleiding voor hbo- en wo-instellingen daarom niet proportioneel.
De gemeente kan wel voor individuele studenten begeleiding bieden. Deze leden vragen
waarom er gekozen is om deze knip te maken. Ook binnen het hbo of wo zijn er studenten
die extra begeleiding nodig hebben om de arbeidsmarkt op te komen, denk bijvoorbeeld
aan studenten met een beperking. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om
in dit wetsvoorstel ook deze groep op te nemen als groep voor wie een wettelijke ondersteuningstaak
verplicht is?
Het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk focust zich op jongeren die een structurele
achterstand hebben op de arbeidsmarkt. Dan gaat het om jongeren uit het pro, vso,
mbo entree en niveau 2 bol en voortijdig schoolverlaters. Met het wetsvoorstel worden
de tijdelijke maatregelen van de Aanpak Jeugdwerkloosheid, gestart tijdens de coronatijd,
structureel gemaakt. Hiermee wordt tevens invulling gegeven aan het Interdepartementaal
Beleidsonderzoek Jongeren met (risico op) een afstand tot de arbeidsmarkt uit 2019.
Jongeren uit het hbo of wo hebben geen structurele achterstand op de arbeidsmarkt.
Het aandeel jongeren uit het hbo en wo dat niet zelfstandig aan het werk komt, is
laag. Niet alleen hun opleidingsniveau draagt hieraan bij, maar ook het doenvermorgen
van deze jongeren is gemiddeld groter dan van jongeren die zonder startkwalificatie
het onderwijs verlaten. Van mensen met een hbo- of wo-diploma mag verwacht worden
dat zij zelfstandig of op advies van de onderwijsinstelling hun weg op de arbeidsmarkt
kunnen vinden dan wel naar instanties die hen daarbij kunnen helpen. Hbo- en wo-instellingen
verplichten om aanvullende loopbaanbegeleiding te bieden zou dan ook een te brede
opdracht zijn en niet passen bij hun kerntaak. Deze instellingen zijn ook niet gebaat
bij het aangaan van een structurele samenwerkingsrelatie met gemeenten, waar dit wetsvoorstel
daar voor pro-, vso- en mbo-scholen nadrukkelijk wel op ziet. Voor theoretisch opgeleiden
is de plek waar je studeert immers veelal een andere dan waar je woont en gaat werken.
Om voorgaande redenen maken deze onderwijsinstellingen van origine dan ook niet of
nauwelijks onderdeel uit van de regionale samenwerking in de Doorstroompuntregio’s
of de arbeidsmarktregio’s.
Voorgaande argumentatie laat onverlet dat het wetsvoorstel wel mogelijkheden biedt
om jongeren uit het hbo en wo te ondersteunen. Als gemeenten ervoor kiezen om ook
jongeren te willen ondersteunen uit het ho en wo, dan kan dat op grond van het nieuwe
artikel van de Participatiewet. Ook kunnen Doorstroompuntregio’s in hun regionaal
programma maatregelen nemen gericht op studenten uit het hbo of wo, als blijkt uit
de regionale analyse dat hier aanleiding toe is. Tot nog toe kon dit niet. En natuurlijk
kunnen deze jongeren altijd terecht bij de regionale Werkcentra in de arbeidsmarktregio’s,
die in het kader van de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur verder vorm en
invulling krijgen, als zij een ondersteuningsvraag hebben bij het zoeken naar werk.
Een voorbeeld hiervan is het project «Sterk aan het Werk» van Hogeschool Windesheim,
dat afgestudeerden met een lichamelijke beperking of functiebeperking helpt bij het
vinden van een passende baan. Is de regering bekend met het project? Is de regering
er ook mee bekend dat dit project in 2024 de «Bridge of Fame»-award kreeg uitgereikt,
juist omdat zij aantoonbaar en succesvol een brug vormen tussen onderwijs en de arbeidsmarkt
voor jongeren met een ondersteuningsvraag? Is de regering het ook met de leden van
de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat juist dit soort aantoonbaar succesvolle projecten
ook bijdragen aan de doelstellingen zoals ondertekend in het Verenigde Naties (VN)-verdrag
Handicap en dus ook van Rijksoverheid steun verdienen? Kent de regering ook de maatschappelijks
businesscase waarin ook het financiële rendement van Sterk aan het Werk is berekend
en waarin wordt aangetoond dat dit project rendeert, omdat uitgaande van de investering
van € 5.000,– voor twee jaar begeleiding, deze zich in één jaar via de inkomstenbelasting
terugbetaalt? Zo ja, is de regering het eens met deze leden dat dit soort ondersteuning
breder aangeboden moet worden en dat dit niet afhankelijk van de instelling moet zijn?
Is de regering bereid om structureel gewaarborgde en gefinancierde loopbaanondersteuning
voor leerlingen met een beperking in het hbo en wo ook mogelijk te maken? Kan de regering
reflecteren op de maatschappelijke business case? Kan de regering aangeven of ze de
aanbevelingen herkent? Hoe verhoudt zich dit tot de opmerking dat het doortrekken
van dit wetsvoorstel naar het hoger onderwijs «niet proportioneel» zou zijn?
Ja, de regering is bekend met het project «Sterk aan het Werk» en dit project draagt
inderdaad bij aan de doelstellingen zoals ondertekend in het Verenigde Naties (VN)-verdrag
Handicap. Het onderhavige wetsvoorstel richt zich evenwel niet (primair) op jongeren
uit het hbo en wo, ondanks dat dit wetsvoorstel wel mogelijkheden voor hen biedt.
Verder verwijs ik naar het antwoord op uw vraag hiervoor.
De leden van GroenLinks-PvdA zijn benieuwd welk afwegingskader gemeenten gebruiken
om te besluiten of onderwijs al dan niet een optie is. Ziet de regering het risico
dat dit in praktijk gaat leiden tot grote verschillen tussen gemeenten?
De gemeenteraad moet op basis van artikel 8a van de Participatiewet een verordening
vaststellen met regels met betrekking tot het ondersteunen van jongeren op grond van
artikel 7a in de Participatiewet, waaronder de afweging of een jongere uit ’s Rijks
kas bekostigd, voltijds initieel onderwijs kan volgen en of dit voor de jongere ook
passend is. Is dit het geval dan is overdracht aan een onderwijsinstelling aan de
orde. Op twee manieren kunnen grote verschillen hierbij in de uitvoeringspraktijk
van gemeenten worden voorkomen. Ten eerste stelt de VNG een modelverordening op, die
door gemeenten wordt gebruikt bij het opstellen van de eigen verordening, waardoor
grote onderlinge verschillen worden voorkomen. Ten tweede is de centrumgemeente als
partner betrokken bij de totstandkoming van het regionaal programma, waarin samenwerkingsafspraken
moeten worden opgenomen. Er is voor de gemeenten ruimte voor lokale inkleuring bij
de uitvoering van artikel 7a van de Participatiewet, maar veel of grote onderlinge
verschillen kunnen onwenselijk zijn. Dit houdt de centrumgemeente in de gaten. In
het Besluit van school naar duurzaam werk, dat 14 februari jl. in internetconsultatie
is gegaan, worden de taken van de centrumgemeente nader uitgewerkt.16
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat het wetsvoorstel onder andere als
doel heeft om de samenwerking tussen de gemeente, het Doorstroompunt en de scholen
te verbeteren en dat gemeenten voor het ondersteunen van jongeren extra financiële
middelen krijgen. Deze leden vinden dit een goede ontwikkeling omdat het doel van
dit wetsvoorstel naar hun inziens het beste gehaald kan worden door goed samen te
werken. Wel blijft het voor de leden soms wat vaag in hoeverre de Minister de partners
gaat ondersteunen in het uitvoeren van deze nieuwe taken. Er is de nodige vrijheid
als het aankomt op de samenwerking, wat volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
goed is, want het is heel situatieafhankelijk. Het vraagt echter wel om kennis. Op
welke wijze gaat de samenwerking gestimuleerd worden en geborgd worden in deze nieuwe
wet? Is er ook ruimte voor scholing? Deze leden kunnen zich voorstellen dat daar vooral
in de opstartfase van deze nieuwe werkwijze behoefte aan is, maar lezen daar nu niets
over terug.
Om te zorgen dat in elke regio de samenwerking van de grond komt, wordt dit wettelijk
verplicht. Daarbovenop wordt in de Subsidieregeling regionaal programma en Doorstroompunt
2026–2029 vastgelegd dat partijen in het regionaal programma afspraken moeten maken
over de samenwerking. Dit is een voorwaarde voor toekenning van de subsidie aan de
contactschool. Daarnaast worden regio’s ondersteund bij de totstandkoming van deze
samenwerking, zoals aangekondigd in het actieplan vsv.17 Deze ondersteuning bestaat onder meer uit regionale themabijeenkomsten, webinars,
het delen van relevante onderzoeksresultaten en de mogelijkheid om regio’s met een
vergelijkbare opgave van elkaar te laten leren. Zo nodig is ook maatwerk per regio
mogelijk.
In antwoord op een eerdere vraag van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie, over
de expertise die nodig is bij het verzorgen van loopbaanbegeleiding, is reeds benadrukt
dat goed geschoold personeel belangrijk is om jongeren hier effectief in te ondersteunen.
Nu mbo-instellingen met dit wetsvoorstel een structurele taak krijgen in de loopbaanbegeleiding
ook in het eerste jaar na het verlaten van de school, wordt het lonender voor mbo-instellingen
om te investeren in de deskundigheid en kennis van uitvoerende professionals. In dat
antwoord is ook ingegaan op de maatregelen die genomen worden om de vakkundigheid
ten aanzien van loopbaanbegeleiding te bevorderen.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hebben er begrip voor dat de regering zo veel
mogelijk probeert aan te sluiten bij bestaande structuren. Wel constateren deze leden
dat er inmiddels zo veel organen bij betrokken zijn dat het vaak al moeilijk genoeg
is om de weg te vinden. Dat wordt ook duidelijk in het organogram. Heeft de regering
bij het voorbereiden van dit wetsvoorstel ook gekeken naar mogelijkheden om het bestaande
stelsel en bijbehorende verantwoordelijkheden en bevoegdheden te vereenvoudigen?
Er is bekeken of de gemeentelijke ondersteuning van jongeren in dezelfde wet vastgelegd
kon worden. Het gaat hierbij om de gemeentelijke Doorstroompuntfunctie en de ondersteuning
van jongeren op basis van artikel 7a van de Participatiewet. Dit zijn beiden gemeentelijke
taken, maar vastgelegd in andere wetgeving. Hier is niet voor gekozen. Allereerst
omdat in de praktijk gemeenten deze taken al kunnen onderbrengen bij dezelfde afdeling
en de ondersteuning door dezelfde medewerkers kunnen laten uitvoeren. Door ervoor
te zorgen dat het Doorstroompunt en de afdeling die de Participatiewet uitvoert de
gegevens indien nodig aan de ander kunnen verstrekken en verwerken, is geen overheveling
nodig. Door in de WEB de taken van het Doorstroompunt apart te benoemen, wordt gewaarborgd
dat er voldoende aandacht blijft voor het tegengaan van voortijdig schoolverlaten,
dat de kennis, competenties en het netwerk van het Doorstroompunt behouden blijft,
dat rekening wordt gehouden met de regio’s waar de taken van het Doorstroompunt regionaal
zijn georganiseerd en wordt er voorkomen dat de bestaande infrastructuur voor het
leveren van gegevens opnieuw moet worden ingericht.
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie in hoeverre dit wetsvoorstel
en de structuren die opgebouwd worden zich verhouden tot de hervorming arbeidsmarkinfrastructuur.
Deze twee structuren lijken zich nu naast elkaar te ontwikkelen, terwijl er volgens
deze leden een behoorlijke mate van overlap is. Kan de regering reflecteren op hoe
dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de hervorming arbeidsmarktinfrastructuur?
In het wetsvoorstel van school naar duurzaam werk en het onderliggende ontwerpbesluit
wordt geregeld dat de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio partner is bij de totstandkoming
en uitvoering van het regionale programma en hiertoe aansluit bij het regionaal bestuurlijk
overleg en een bijdrage levert aan de effectrapportage. Anderzijds moet de centrumgemeente
op grond van de wet- en regelgeving SUWI afstemmen met UWV en sociale partners in
de arbeidsmarktregio over de dienstverlening die daar geboden wordt voor onder meer
het ondersteunen van jongeren naar werk. Dat betreft nu bijvoorbeeld dienstverlening
door het regionale werkgeversservicepunt, het regionale leerwerkloket of het regionale
mobiliteitsteam. Met de voorgenomen wijzigingen in de wet- en regelgeving SUWI in
verband met de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur,18 wordt de regionale dienstverlening ondergebracht in het regionale Werkcentrum. Werkzoekenden,
werkenden en werkgevers kunnen hier terecht voor vragen over werk, volgende loopbaanstappen,
(arbeidsmarktgerichte) scholing en personeelsvraagstukken. Dit betekent dat in het
Werkcentrum ook dienstverlening kan worden geboden aan jongeren. Daarnaast komt er
een regionaal beraad dat een meerjarenagenda moet maken en uitvoeren. Hier nemen partijen
aan deel die geen partner zijn in het regionaal programma van de Doorstroomregio,
maar wel relevant zijn voor het ondersteunen van jongeren. Denk bijvoorbeeld aan het
UWV, met wie gemeenten afspraken kunnen maken over het voortzetten van de ondersteuning
van jongeren met een werkloosheidsuitkering. Denk ook aan sociale partners, SBB en
vertegenwoordigers van het post-initiële onderwijs voor het maken van afspraken over
instroom en bijscholing van jongeren zonder startkwalificatie voor wie het behalen
van een diploma in het voltijds initieel onderwijs (vooralsnog) niet mogelijk is.
De centrumgemeente vormt de schakel tussen de partners in de Doorstroomregio en de
partners in de arbeidsmarktregio en kan zo bijdragen aan onderlinge samenwerking en
afstemming.
Het Ministerie van SZW, de VNG en het Landelijke Ondersteuningsteam Regionale Arbeidsmarkt
faciliteren centrumgemeenten bij de invulling van hun rol.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering het belangrijk vindt
dat jongeren met meervoudige problematiek samenhangende ondersteuning krijgen op meerdere
domeinen waarbij de jongere centraal staat. De regering wil via een aantal andere
wegen waarborgen dat scholen en gemeenten de ondersteuning kunnen bieden voor jongeren
met meervoudige problemen. Over welke andere wegen heeft de regering het dan? Heeft
de regering het bijvoorbeeld over veelbelovende initiatieven zoals Bouwdepot? Is de
regering bekend met het initiatief en zo ja, hoe kijkt de regering hiernaar? Op welke
manier stimuleert de regering dergelijke projecten en op welke manier laat de regering
dit soort projecten passen binnen de kaders van de Participatiewet?
Er zijn jongeren die extra ondersteuning nodig hebben, omdat zij tevens te maken hebben
met problemen in andere domeinen. Ongeacht welke partij (de school, het Doorstroompunt
of de gemeente) nu aan zet is, is het belangrijk dat deze jongeren samenhangende ondersteuning
krijgen, waarbij zij zelf centraal staan. Om dit te waarborgen is in de Ontwerpregeling
regionaal programma en Doorstroompuntfunctie 2026–2029 opgenomen dat laagdrempelige
en toegankelijke ondersteuning geboden moet worden voor jongeren die kampen met psychische,
fysieke, financiële, criminele of andere problemen, met aandacht voor samenwerking
met de domeinen zorg, inkomen en veiligheid.19 Als dit nodig is voor een integrale ondersteuning kunnen gemeenten hierbij voortborduren
op de regels die zij hebben opgenomen in hun verordening over de samenwerking binnen
het gehele sociale domein, waartoe zij per 1 juli 2023 zijn verplicht op grond van
de Wet uitvoering breed offensief.
De regering is bekend met het initiatief van het Bouwdepot. Het is positief dat gemeenten
naar manieren zoeken om jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen, maar de
hulp moet wel passen binnen de kaders van de wet. Het Bouwdepot resulteert in een
periodieke ontvangst van een geldbedrag van de overheid als algemene inkomensondersteuning
en is daarmee inkomensbeleid. Het doorkruist het rijksinkomensbeleid. Binnen de kaders
van de Participatiewet op basis van individueel maatwerk zijn er mogelijkheden om
alle jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. In navolging van de toezegging
van de Staatssecretaris Participatie en Integratie aan het lid Dassen tijdens de Begrotingsbehandeling
SZW20 is het Ministerie van SZW in gesprek met aan het Bouwdepot deelnemende gemeenten
over de mogelijkheden voor ondersteuning van jongeren binnen de kaders van de wet.
De leden van de VVD-fractie constateren dat een goede uitvoering van onderhavig wetsvoorstel
afhankelijk is van een aantal partijen, waaronder lokale overheden. Deze leden weten
dat gemeenten positief hebben gereageerd op het wetsvoorstel maar tegelijkertijd hebben
geadviseerd om nader te kijken naar een wettelijke basis om gegevens uit te wisselen.
Zij onderschrijven de wenselijkheid van het kunnen uitwisselen van persoonsgegevens
voor een effectieve samenwerking tussen gemeenten, scholen en Doorstroompunten. De
leden van de VVD-fractie vragen de regering hier nader op te reflecteren. Zijn er
gesprekken met gemeenten gevoerd over deze gegevensuitwisseling? Is de regering van
mening dat er in het huidige wetsvoorstel voldoende tegemoet is gekomen aan de wensen
dan wel zorgen van lokale overheden?
De hoofdlijnen van dit wetsvoorstel zijn zeer uitgebreid besproken met scholen en
gemeenten. Zo zijn er tien bijeenkomsten verspreid in het land georganiseerd waar
in totaal meer dan 350 mensen aan hebben deelgenomen. Gegevensdeling is al sinds de
start van dit wetsvoorstel een belangrijk aandachtspunt. Scholen en gemeenten geven
aan dat het belangrijk is dat duidelijk is welke gegevens uitgewisseld kunnen worden
tussen scholen, gemeenten en Doorstroompunt. Het IBO jongeren met (risico op) afstand
tot de arbeidsmarkt uit 2019 raadt ook aan om «spiegelbepalingen» op te nemen, waarin
expliciet en helder naar elkaars taken en verantwoordelijkheden wordt verwezen.
Deze wensen en aanbevelingen zijn opgevolgd in dit wetsvoorstel en op basis van het
advies van de Raad van State verder aangescherpt. Zo wordt er geregeld dat:
– Scholen gegevens delen met de gemeente indien de ondersteuning wordt voortgezet door
de gemeente. Hierbij moet de school een overgangsdocument gebruiken.
– In de WEB wordt een grondslag gecreëerd voor verdere verwerking van persoonsgegevens
van het gemeentelijke Doorstroompunt door de afdeling binnen de gemeente die de Participatiewet
uitvoert, indien dit noodzakelijk is. Andersom was dit al mogelijk.
– Het gemeentelijke Doorstroompunt gegevens kan verwerken. Nu kan dit voor jongeren
tot 23 jaar oud, dat wordt tot 27 jaar.
– Ook bijzondere persoonsgegevens kunnen worden verwerkt door het Doorstroompunt indien
dit relevant is voor de taak.
De regering wil ook de knelpunten op het gebied van gegevensverwerking bij de bredere
aanpak van meervoudige problematiek in het sociaal domein wegnemen. Het wetsvoorstel
aanpak meervoudige problematiek sociaal domein ligt daarvoor bij uw Kamer.21 Dat wetsvoorstel zorgt voor een wettelijk kader voor het verwerken van gegevens die
nodig zijn om tot een gecoördineerde aanpak en samenwerking te komen voor mensen met
meervoudige problematiek in het sociaal domein.
Om te zorgen dat scholen en gemeenten goed op de hoogte zijn van de mogelijkheden
en aandachtspunten bij gegevensuitwisseling, zal Ingrado op basis van dit wetsvoorstel
het servicedocument «Delen van persoonsgegevens tussen onderwijs, zorg en arbeid»
actualiseren.22 Daarnaast ondersteunen OCW en SZW regio’s bij de implementatie van dit wetsvoorstel
en het regionaal programma, waar het thema «samenwerking tussen organisaties» centraal
staat. Hiermee is de regering van mening dat voldoende tegemoet is gekomen aan de
wensen dan wel zorgen van lokale overheden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat werkgevers en bedrijven niet expliciet voorkomen
in de samenwerking tussen gemeenten, onderwijsinstellingen en Doorstroompunten. Deze
leden zijn van mening dat het ook belangrijk is dat werkgevers betrokken worden bij
een duurzaam werkgelegenheidsbeleid. Kan de regering aangeven of en in hoeverre werkgevers
betrokken zijn bij het begeleiden van de in onderhavig wetsvoorstel beschreven doelgroep
naar duurzaam werk? Zij vragen ook hoe werkgevers zich dan verhouden tot de samenwerkingsdriehoek
van gemeenten, onderwijsinstellingen en Doorstroompunten.
Zonder werkgevers kunnen jongeren niet duurzaam aan het werk komen. Werkgevers zijn
essentieel bij de oriëntatie op werk, tijdens de opleiding door het bieden van stageplekken
en leerbanen, voor de instroom in werk en de eventueel benodigde bij- of omscholing
tijdens het werk. De arbeidsmarktregio is de plek waar afspraken over de rol van werkgevers
gemaakt kunnen worden met sociale partners en desgewenst specifieke sectoren en waar
dienstverlening aan werkgevers wordt geboden in het regionaal Werkcentrum. De centrumgemeente
vormt in de governance-structuren de schakel tussen de partners in de Doorstroomregio
en de partners in de arbeidsmarktregio en kan zo bijdragen aan afstemming.
Verder verwijs ik naar het antwoord op pagina 24 en 25 op de vraag van de leden van
de GroenLinks-PvdA fractie over hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de hervorming
van de arbeidsmarktinfrastructuur.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er aan scholen
in het praktijkonderwijs met onderhavig wetsvoorstel een taak wordt gegeven om leerlingen
in het eerste jaar na het verlaten van de school actieve nazorg te bieden. Deze leden
vragen de regering waarom er voor één jaar nazorgplicht gekozen is en voorts hoe dit
zich verhoudt tot andere doelgroepen. Kan de regering aangeven in hoeverre het uitlegbaar
is dat één doelgroep langer nazorgondersteuning zou ontvangen ten opzichte van andere
groepen? Deelt de regering dat willekeur daarin niet wenselijk is?
Zoals aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft
de regering mede naar aanleiding van de vragen van de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel
besloten om de duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en
vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten van de school en om het bevoegd gezag
daarvoor budget beschikbaar te stellen. Daartoe heb ik tegelijk met deze nota naar
aanleiding van het verslag een nota van wijziging ingediend.
De gemiddelde pro- en vso-leerling heeft veel langer onderwijs gevolgd op de desbetreffende
school dan een student op het mbo doet. Dat betekent dat oud-leerlingen uit het pro
en vso vaak een hechtere band hebben met hun voormalige school en dat ze de weg terug
naar die school gemakkelijker vinden. Omdat deze groep jongeren over het algemeen
meer begeleiding nodig heeft bij het vinden van werk en minder gemakkelijk bij de
gemeente aanklopt voor hulp, is het gerechtvaardigd om het pro en vso enerzijds en
het mbo anderzijds verschillend te behandelen. Signalen uit het veld onderstrepen
dit.
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of het klopt dat de groep pro-leerlingen
bij gemeenten terecht kan voor ondersteuning en begeleiding naar werk na het jaar
nazorg door de onderwijsinstelling. Klopt het dat dit een reguliere taak is van gemeenten?
Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat pro-, vso- en mbo-scholen na afloop van de
aanvullende loopbaanbegeleiding desgewenst de jongere over kunnen dragen aan de gemeente
voor ondersteuning bij arbeidsinschakeling op grond van de Participatiewet. Ook wordt
geregeld dat in het regionaal programma dergelijke samenwerkingsafspraken moeten worden
vastgelegd. Dat geldt eveneens voor het gebruik van het overgangsdocument bij overdracht
van de jongere door de school aan de gemeente.
Het klopt dat gemeenten op grond van de Participatiewet nu al de taak hebben om voormalige
leerlingen uit het praktijkonderwijs te ondersteunen naar werk. Met het wetsvoorstel
wordt aanvullend mogelijk gemaakt dat de gemeente al tijdens het onderwijs door de
school betrokken kan worden, om een soepele overgang naar werk te realiseren.
Anderzijds heeft het gemeentelijke Doorstroompunt de wettelijke taak een vangnet voor
deze jongeren te vormen door hen na uitstroom van school in beeld te houden. En als
zij onverhoopt hun baan verliezen en geen uitkering ontvangen, hen actief ondersteuning
aan te bieden. De doelgroep van het Doorstroompunt wordt met dit wetsvoorstel verruimd
van jongeren tot 23 jaar naar jongeren tot 27 jaar.
De leden van de NSC-fractie lezen dat deelname van de student aan aanvullende loopbaanbegeleiding
vrijwillig is. Scholen zijn weliswaar verplicht om de student (eenmalig) erop te attenderen
dat ze een jaar lang na diplomering aanspraak kunnen maken op extra loopbaanbegeleiding,
maar het is aan de student zelf om dat ook daadwerkelijk wel of niet te doen. Deze
leden vragen daarom of het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met het beperkte
doenvermogen van de doelgroep.
De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen dat, bij het uitblijven van lagere regelgeving
en gezien het feit dat scholen vrij zijn slechts minimale invulling aan de nieuwe
taakstelling te geven, er mogelijk een te groot beroep zal worden gedaan op het doenvermogen
van de doelgroep. Louter het onder de aandacht brengen van de mogelijkheid tot aanvullende
loopbaanbegeleiding schiet voor deze doelgroep wellicht tekort, vooral als de communicatie
hierover door de school summier is en onvoldoende de doelgroep weet te bereiken; een
scenario dat onvoldoende wordt uitgesloten door het voorstel zoals het er nu ligt.
Ziet de regering dit risico en erkent zij dat het wetsvoorstel daarom misschien zou
moeten worden aangescherpt?
Dit wetsvoorstel houdt rekening met het beperkte doenvermogen van veel jongeren met
(een risico op) afstand tot de arbeidsmarkt. Dit wetsvoorstel beoogt om vroegtijdig
en proactief ondersteuning aan te bieden, zodat een jongere er niet alleen voor staat.
Zo moet de school aanvullende loopbaanbegeleiding aanbieden aan jongeren in het pro,
vso, entree en mbo bol niveau 2. In het Besluit van school naar duurzaam werk wordt
vastgelegd dat dit een persoonlijk en op de behoefte van de jongere gericht aanbod
moet zijn. Om jongeren te bereiken en te motiveren voor begeleiding, is aandacht voor
de individuele behoefte van jongeren en maatwerk heel belangrijk. Daarom laat dit
wetsvoorstel veel vrijheid aan professionals in de wijze waarop hulp aangeboden wordt
en hoe zij hiermee in kunnen spelen op wat de jongere nodig heeft. De regering ziet
nu geen reden om het wetsvoorstel aan te scherpen op dit punt. Het is wel belangrijk
om de effectiviteit in de praktijk te monitoren. Daarom is de regering voornemens
al in 2028 deze wet, het besluit en de regeling te evalueren. Op basis hiervan kan
besloten worden de eisen aan te scherpen, bijvoorbeeld voor de invulling van de aanvullende
loopbaanbegeleiding.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het wenselijk is om de mogelijkheid tot een
gesprek als minimale vereiste in de lagere regelgeving op te nemen. Kan de regering
deze leden uitleggen waarom er niet voor is gekozen dit vereiste in het wetsvoorstel
zelf op te nemen?
In het wetsvoorstel is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) nadere
invulling kan worden gegeven aan de aanvullende loopbaanbegeleiding. In het Besluit
van school naar duurzaam werk worden scholen ertoe verplicht dat de aanvullende loopbaanbegeleiding
in ieder geval bestaat uit een persoonlijke benadering van de jongere en een op de
behoefte van de jongere gericht aanbod. Dit gaat bijvoorbeeld om een gesprek, maar
kan eventueel ook op andere wijze worden ingevuld door de school.
Het voornemen is om in 2028 de werking van de wet, het besluit en de ministeriële
regeling te evalueren. Dit wordt bewust dan al gedaan zodat de uitkomsten van deze
evaluatie gebruikt kunnen worden voor aanvang van de volgende periode van het regionaal
programma, die begin 2030 start. Ook kan blijken dat aanscherping van de invulling
van aanvullende loopbaanbegeleiding nodig is. Door de invulling van de aanvullende
loopbaanbegeleiding bij amvb te regelen, kan een dergelijke wijziging sneller doorgevoerd
worden en gelijktijdig ingaan met het nieuwe regionale programma.
Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat onderwijzend personeel
voldoende inspraak heeft bij de totstandkoming van beleid, zeker wanneer deze een
directe impact heeft op de onderwijspraktijk. Deze leden lezen dat de betrokken partijen
op regionaal niveau worden verplicht om afspraken te maken over de nadere invulling
van de aanvullende loopbaanbegeleiding. Zij vragen hoe de besluitvorming in het maken
van deze afspraken eruitziet en hoe de inspraak hierbij van de contactschool geregeld
is.
De scholen moeten beleid opstellen over de invulling van aanvullende loopbaanbegeleiding.
Het gaat dan bijvoorbeeld over de wijze waarop studenten worden benaderd, het aanbod
dat beschikbaar is en de rolverdeling binnen de instelling. De school kan hierin differentiëren
op basis van verschillen tussen opleidingen, onderwijsniveau, leerweg of anderszins.
In het pro en vso heeft de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemmingsrecht
op dit beleid voor zover het betrekking heeft op de nascholing en de taakverdeling
van het personeel (artikel 12 Wet medezeggenschap op scholen). In het mbo heeft de
ondernemingsraad adviesrecht op basis van artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden,
omdat er sprake is van een uitbreiding van de taak van de instelling, het beleid invloed
heeft op de bevoegdheden van medewerkers en mogelijk tot het groepsgewijs aannemen
van mensen. Daar waar het beleid van de school raakt aan de samenwerking met gemeenten,
is het belangrijk dat dit op elkaar is afgestemd. Dit gaat bijvoorbeeld over het betrekken
van de gemeente bij de aanvullende loopbaanbegeleiding of de overdracht door de school
naar de gemeente.
Daarom bevat het regionaal programma afspraken over de samenwerking tussen de scholen
en de gemeenten en het gebruik van het overgangsdocument. De contactschool wordt aangewezen
door de v(s)o- en mbo-scholen in de regio en vertegenwoordigt de scholen in het regionale
bestuurlijke overleg, waaraan ook de contactgemeente en de centrumgemeente deelnemen.
Het is belangrijk dat de afspraken kunnen rekenen op steun van medewerkers van de
scholen.
De leden van de D66-fractie zijn bezorgd als het gaat om de nazorg bij het pro en
vso. De regering kiest ervoor om enkel het eerste jaar van de nazorg te bekostigen
voor vso- en pro-scholen en scholen daar een wettelijke taak voor te geven. Hoe reageert
de regering op het verzoek van pro-scholen zelf om ook het tweede jaar te bekostigen
en hen daarbij te voorzien in een wettelijke taak? De Sectorraad Praktijkonderwijs
merkt bovendien op dat in het tweede jaar na het uitstromen naar de arbeidsmarkt veel
tijdelijke contracten aflopen en dat deze oud-leerlingen zich vaak wenden tot hun
voormalige school in plaats van tot een gemeente die de vaardigheden en situatie van
de oud-leerling niet zodanig goed kent. Ook Ingrado stelt dat jongeren juist na een
periode van twaalf maanden uitvallen wegens de proeftijden van arbeidsovereenkomsten.
Ziet de regering dat ook zo? En zo ja, waarom kiest de regering er dan niet voor om
begeleiding voor het tweede jaar vanuit de pro- of vso-school te financieren? Zeker
gezien het kleine aandeel van de bekostiging voor het praktijkonderwijs in de totaalsom.
Zoals aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft
de regering mede naar aanleiding van uw vragen besloten om de duur van de aanvullende
loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten
van de school en om het bevoegd gezag daarvoor budget beschikbaar te stellen. Daartoe
heb ik tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging
ingediend.
Hoe reageert de regering bovendien op de kritiek van de Sectorraad Praktijkonderwijs
dat de notitie «Verkenning aanvullende loopbaanbegeleiding wetsvoorstel «Van school
naar duurzaam werk»» vooral gebaseerd is op aannames en niet-representatief onderzoek?
Kan de regering in het bijzonder ingaan op de stelling dat deze notitie in te korte
tijd is gemaakt en er daarom volgens de onderzoekers meer onderzoek nodig is en daarnaast
ingaan op de claim dat er maar met slechts vijf gemeenten en drie pro-scholen is gesproken?
Een korte doorlooptijd van het onderzoek was belangrijk voor het veld. Langdurig onderzoek
had namelijk automatisch een nog latere inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel
betekent. Dit heeft de nodige negatieve consequenties voor scholen en gemeenten en
is daarom zeer onwenselijk. De doorlooptijd van het onderzoek kon vooral ook kort
zijn doordat er aangesloten kon worden bij een lopend onderzoek naar de invulling
van het overgangsdocument waarin alle gesprekken met een representatieve groep organisaties
al gepland stonden. Omdat de onderzoekers met name de argumenten opgehaald hebben
voor en tegen een langere duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding, zou het betrekken
van meer scholen, of een langere doorlooptijd van het onderzoek, niet tot wezenlijk
andere uitkomsten leiden, temeer omdat ook met de landelijke sectorraden is gesproken
die veel input van hun achterban hebben opgehaald. Ook speelt mee dat het onderzoek
uitgaat van een toekomstige situatie, namelijk na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.
Dit is altijd lastig om te onderzoeken, omdat de effecten van een nieuwe situatie
niet altijd vooraf goed in te schatten zijn. In de evaluatie, die uiterlijk in 2028
wordt uitgevoerd, zal nadrukkelijk bekeken worden of het wetsvoorstel leidt tot de
gewenste resultaten en of met de beschikbaar gestelde middelen voor scholen, Doorstroompunten
en gemeenten de extra taken afdoende uitgevoerd kunnen worden.
De leden van de CDA-fractie stellen dat, ondanks dat de arbeidsmarktkansen van jongeren
uit het hbo of wo in zijn algemeenheid goed zijn, zij ook ondersteuning nodig kunnen
hebben van de gemeente om aan het werk te komen. Dan gaat het vooral om jongeren met
een handicap of een chronische ziekte. Daarom stelt de regering voor dat gemeenten
in de Participatiewet ook de mogelijkheid krijgen om studenten uit het hbo of wo te
begeleiden op verzoek van de student zelf. Deze leden lezen dit deel van het voorstel
als een «kan-bepaling»; begrijpen zij dit goed en zo ja, hoe moeten studenten met
een lichamelijke handicap of chronische ziekte hiervan weten? Hoe worden zij op de
hoogte gebracht dat deze mogelijkheden er zijn?
Het aandeel jongeren uit het hbo en wo dat niet zelfstandig aan het werk komt, is
laag. Niet alleen hun opleidingsniveau draagt hieraan bij, maar ook het doenvermorgen
van deze jongeren is gemiddeld groter dan van jongeren die zonder startkwalificatie
het onderwijs verlaten. Van mensen met een hbo of wo-diploma mag verwacht worden dat
zij zelfstandig of op advies van de onderwijsinstelling hun weg op de arbeidsmarkt
kunnen vinden dan wel naar instanties die hen daarbij kunnen helpen.
Hbo- en wo-instellingen zijn ook niet altijd gebaat bij het aangaan van een structurele
samenwerkingsrelatie met gemeenten, waar dit wetsvoorstel voor pro-, vso- en mbo-scholen
nadrukkelijk wel op ziet. Voor theoretisch opgeleiden is de plek waar je studeert,
woont en gaat werken immers veelal een andere. Om voorgaande redenen maken deze onderwijsinstellingen
van origine dan ook niet of nauwelijks onderdeel uit van de regionale samenwerking
in de Doorstroompuntregio’s of de arbeidsmarktregio’s.
Als gemeenten ervoor kiezen om ook jongeren te willen ondersteunen uit het ho en wo,
dan kan dat op grond van het nieuwe artikel van de Participatiewet. Ook kunnen Doorstroompuntregio’s
in hun regionaal programma maatregelen nemen gericht op studenten uit het hbo of wo,
als blijkt uit de regionale analyse dat hier aanleiding toe is. Tot nog toe kon dit
niet. Hierin kunnen dan ook afspraken worden gemaakt over de wijze waarop hbo en wo-studenten
hierover worden geïnformeerd. Ook kunnen deze jongeren altijd terecht bij de regionale
Werkcentra in de arbeidsmarktregio’s, die in het kader van de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur
verder vorm en invulling krijgen, als zij een ondersteuningsvraag hebben bij het zoeken
naar werk.
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit onderzoek volgt dat een verandering van
de regio-indeling op dit moment niet wenselijk is. In dit kader wordt erop gewezen
dat de incongruente regio-indeling eerder gebruikt lijkt te worden als excuus waarom
de samenwerking niet goed verloopt dan dat dit de werkelijke oorzaak is. Verbetering
van de samenwerking betreft vooral de onderlinge communicatie. Ook het onderlinge
vertrouwen en de continuïteit van het personeel is in dit verband van belang. De Raad
van State stelt echter, wat deze leden betreft terecht, de vraag of de regio-indeling
ook niet meespeelt. Deze leden denken echt dat dit een onderdeel van het probleem
is. Zij vragen de regering nog eens goed naar dit onderdeel van de wet te kijken en
hierop te reflecteren.
De regio-indeling is door scholen, Doorstroompunten en gemeenten al vroeg bij de totstandkoming
aangestipt als aandachtspunt voor de regionale samenwerking. Daarom hebben OCW en
SZW onderzoek laten uitvoeren naar de regio-indeling. Dit rapport was nog niet beschikbaar
op het moment dat het wetsvoorstel voor advies aan de Afdeling advisering van de Raad
van State is voorgelegd. Dat is de reden dat de Afdeling hier in haar advies een opmerking
over heeft gemaakt. In het wetsvoorstel zoals dat aan uw Kamer is aangeboden, zijn
de uitkomsten van het onderzoek meegenomen.
Onderzoeksbureau De Beleidsonderzoekers heeft uitgebreid gesproken met scholen, Doorstroompunten
en gemeenten in acht zeer diverse regio’s.23 Het advies luidt dat het veranderen van de regio-indeling door het van bovenop opleggen
van een andere regio-indeling op dit moment niet verstandig is. Zij geven aan dat
het verstandiger is de regie over dit onderwerp aan de regio’s te laten. De meeste
regio’s willen de indeling (nu) niet aanpassen, en als zij dit wel willen, kunnen
zij zelf een verzoek doen om de regio-indeling te wijzigen. Een niet congruente regio-indeling
van Doorstroompunt en arbeidsmarkt is ook geen belemmering om binnen de huidige regio-indeling
het wetsvoorstel uit te werken. Een niet-overlappende regio-indelingen lijkt eerder
gebruikt te worden als excuus waarom de samenwerking niet goed verloopt dan de oorzaak
hiervan. De kwaliteit van de samenwerking hangt ook niet één op één samen met de mate
van overlap van Doorstroompuntregio’s en arbeidsmarktregio’s. Het gaat erom dat organisaties
elkaar weten te vinden, ongeacht welke regio-indeling er is. Voor een jongere is de
bereikbaarheid van organisaties van belang, dit staat los van de regio-indeling. Ook
speelt mee dat het opnieuw indelen van de regio’s betekent dat er dan nieuwe samenwerkingsverbanden
moeten worden vormgegeven. Dit zorgt voor extra bestuurlijke drukte, en kost moeite
en tijd. Dit leidt af van de taak om de maatregelen goed uit te werken. Regio’s stoppen
hun tijd liever in hun regionale aanpak.
Op basis van dit advies hebben OCW en SZW besloten nu geen herindeling van de Doorstroompuntregio’s
op te leggen. Wel kunnen regio’s in onderling overleg besluiten om een andere indeling
te kiezen. Zij kunnen dit aangeven bij OCW, waarna dit aangepast wordt in de ministeriële
regeling waarin de regio-indeling wordt vastgelegd.24 Drie regio’s hebben momenteel aangegeven hiervan gebruik te willen maken. In 2028
zal in de evaluatie van het wetsvoorstel bekeken worden of de samenwerking goed van
de grond is gekomen. Een door het Rijk opgelegde nieuwe indeling kan op basis hiervan
alsnog doorgevoerd worden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het verstandig en toelaatbaar
vindt om scholen te verplichten ondersteuning te verlenen aan jongeren die niet meer
staan ingeschreven. Deze leden vragen dit tegen de achtergrond van de opvatting van
de regering inzake de begeleiding van startende leraren, waarbij gesteld wordt dat
het juridisch gezien lastig is om verplichte begeleiding in de inductiefase te regelen.
Op dit moment hebben mbo-instellingen geen wettelijke taak ten aanzien van de ondersteuning
van oud-studenten. Daarmee hebben ze nu ook geen grondslag om een deel van hun bekostiging
hieraan te besteden. Door ze in artikel 9.2.12 WEB wel die taak te geven, krijgt de
jongere de ondersteuning die nodig is in de belangrijke overgang van school naar werk.
Zonder wettelijke taak, stoppen scholen de begeleiding zodra de jongere het diploma
haalt of de school heeft verlaten. Veel jongeren hebben juist dit diploma behaald
door de begeleiding van de school. Zij weten vaak niet zelfstandig de weg te vinden
naar de gemeente of andere instantie die eventueel hulp kan bieden. Scholen kennen
de jongeren al goed en weten wie extra ondersteuning nodig heeft, wat een belangrijke
randvoorwaarde is voor het succes van de begeleiding.
De aanvullende loopbaanbegeleiding die scholen bieden kan, indien nodig, doorlopen
na diplomering. Dit verschilt op twee wezenlijke punten van het door lerarenopleidingen
begeleiden van beginnende leraren na uitstroom van de lerarenopleiding:
– Jongeren die het onderwijs verlaten zonder werk, hebben geen werkgever. Er is dus
ook geen werkgever die verantwoordelijk is voor de begeleiding, zoals wel het geval
is bij startende leraren.
– Jongeren zonder werk hebben meestal niet zelf de financiële middelen of het doenvermogen
om begeleiding in te kopen of de weg naar hulp te vinden. Dit leidt tot een onwenselijke
situatie voor zowel de jongere als de maatschappij. Daarom is het gerechtvaardigd
als overheid hier een actievere rol in te pakken.
Zij vragen ook waarom gemeenten niet een meer voor de hand liggende partij zijn om
deze verantwoordelijkheid te dragen.
De doorslaggevende reden om aanvullende loopbaanbegeleiding te beleggen bij de school
is de bestaande band tussen de school en de jongere en het voorkomen van een overdracht
in een kwetsbare transitieperiode. Voor de doelgroep waarop dit wetsvoorstel betrekking
heeft, is een vertrouwd gezicht tijdens de transitiefase van school naar werk van
groot belang. Ook is de school beter in staat in te schatten welke leerling of student
aanvullende loopbaanbegeleiding nodig heeft en deze af te stemmen op zijn behoefte.
Veel pro- en vso-scholen hebben al jaren goede ervaringen opgedaan met het bieden
van nazorg. Mbo-instellingen doen dit nu enkele jaren op basis van tijdelijke subsidieregelingen.
Zij willen deze taak graag structureel ter hand nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op hoe de regering
de verschillende partners die betrokken zijn bij de uitvoering gaat ondersteunen bij
hun nieuwe taak, inclusief de uitbreiding van de doelgroep met jongeren tot en met
27 jaar.
Regio’s worden ondersteund bij de voorbereiding op dit wetsvoorstel en de totstandkoming
van de regionale programma, zoals aangekondigd in het actieplan vsv.25 Deze ondersteuning vanuit de Ministeries van OCW en SZW bestaat onder meer uit regionale
themabijeenkomsten, webinars, het delen van relevante onderzoeksresultaten en leerbijeenkomsten
waarin regio’s met een vergelijkbare opgave van elkaar leren. Zo nodig is ook maatwerk
per regio mogelijk. Alle informatie over het wetsvoorstel en veel gestelde vragen
worden bijgehouden op de webpagina van het wetsvoorstel.26
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat onderhavig wetsvoorstel, bijvoorbeeld
op het gebied van doelgroep, raakvlakken heeft met divers beleid en wetgeving dat
meerdere ministeries beslaat. Daarbij denken deze leden bijvoorbeeld aan de hervorming
arbeidsmarktinfrastructuur en het actieplan vsv. Kan de regering een opsomming geven
van beleid en wetgeving waarbij ze raakvlakken ziet met onderhavig wetsvoorstel en
hoe wil ze borgen dat dergelijke inzet elkaar versterkt in plaats van langs elkaar
heen loopt?
Jongeren kunnen te maken krijgen met veel verschillende situaties, organisaties en
beleid. Dit kan afhangen van de onderwijssoort, ondersteuningsbehoefte, financiële
positie, thuissituatie of woonplaats. De kern van goede begeleiding is dat de behoefte
en de situatie van de jongere centraal staat en dat op basis hiervan wordt gekeken
wat passend is bij de situatie. Vaak wordt de situatie van de jongere in kaart gebracht
op basis van de «Big 5»: wonen, inkomen, welzijn, school & werk en support.
Het is belangrijk dat de ondersteuner van de school of de gemeente in beeld heeft
wat de situatie is, en waar knelpunten zijn om goed mee te doen op school of op de
werkvloer. Eventueel kunnen andere organisaties worden betrokken bij de ondersteuning.
Goede kennis van de lokale sociale kaart is daarom van belang, zodat tijdig geschakeld
kan worden met de benodigde expertise.
Gezien de breedte en diversiteit van de vraagtukken is het niet mogelijk om een allesomvattend
overzicht te geven, maar dit wetsvoorstel en de lagere regelgeving leggen de verbinding
met de belangrijkste domeinen die van invloed zijn om te zorgen dat jongeren onderwijs
volgen of aan het werk zijn. Zo moeten in het regionaal programma afspraken worden
gemaakt over laagdrempelige en toegankelijke ondersteuning voor jongeren die kampen
met psychische, fysieke, financiële, criminele of andere problemen, met aandacht voor
samenwerking met de domeinen zorg, inkomen en veiligheid. Veel regio’s kiezen er bijvoorbeeld
voor om hulpverlening, jongerenwerkers of andere externe ondersteuning op de school
te organiseren. In dit regionaal programma kunnen regio’s, aanvullend op bestaande
taken, maatregelen opnemen om jongeren integraal te ondersteunen.
Ook vormt de centrumgemeente de schakel tussen de partners in de Doorstroompuntregio
en de partners in de arbeidsmarktregio en kan zo bijdragen aan onderlinge samenwerking
en afstemming. De rol van de centrumgemeente bij de totstandkoming en uitvoering van
het regionaal programma wordt expliciet vastgelegd in het wetsvoorstel en het Besluit
van school naar duurzaam werk. In het kader van de hervorming van de arbeidsmarktinfrastructuur
wordt de regionale dienstverlening ondergebracht in het regionale Werkcentrum. Werkzoekenden,
werkenden en werkgevers kunnen hier terecht voor vragen over werk, volgende loopbaanstappen,
(arbeidsmarktgerichte) scholing en personeelsvraagstukken. Dit betekent dat in het
Werkcentrum ook dienstverlening kan worden geboden aan jongeren. Daarnaast komt er
een regionaal beraad dat een meerjarenagenda moet maken en uitvoeren. Hier nemen partijen
aan deel die geen partner zijn in het regionaal programma van de Doorstroomregio,
maar wel relevant zijn voor het ondersteunen van jongeren, denk bijvoorbeeld aan het
UWV, waarmee gemeenten afspraken kunnen maken over het voortzetten van de ondersteuning
van jongeren met een werkloosheidsuitkering. Denk ook aan sociale partners, SBB en
vertegenwoordigers van het post-initiële onderwijs voor het maken van afspraken over
bijscholing van jongeren zonder startkwalificatie, voor wie het behalen van een diploma
in het voltijds initieel onderwijs (vooralsnog) niet mogelijk is. Dit wetsvoorstel
en de lagere regelgeving zijn een belangrijk onderdeel van het actieplan vsv, waarover
ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd.27
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om te reflecteren op onder
andere de inbreng van de pro-vso-scholen en Ingrado, die aangeven dat het gewenst
is dat de scholen voor praktijkonderwijs twee jaar na uitstroom loopbaanbegeleiding
mogen bieden in plaats van enkel het eerste jaar. Waarom heeft de regering hier niet
voor gekozen en meent ze dat doorverwijzing naar de gemeente een beter idee zou zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering tevens waarom pro-scholen
niet worden bekostigd voor de doorverwijzing naar gemeenten. Welke tijdsinvestering
gaat dit vragen van de scholen?
Zoals aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft
de regering mede naar aanleiding van uw vragen besloten om de duur van de aanvullende
loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten
van de school en om het bevoegd gezag daarvoor budget beschikbaar te stellen. Daartoe
heb ik tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging
ingediend.
5. Gevolgen
De leden van de VVD-fractie onderschrijven zeer het belang van een duurzame plek op
de arbeidsmarkt en moedigen een doorlopende aanpak voor jongeren tot 27 jaar aan.
Deze leden stellen vast dat veel ROC’s al aanpakken en initiatieven hebben lopen op
leven lang ontwikkelen en daarmee een bestaande infrastructuur hebben van oud-studenten.
Zij vragen de regering of zij dat ook ziet en op welke manier deze reeds bestaande
initiatieven aansluiten op de extra loopbaanbegeleiding die voortkomt uit onderhavig
wetsvoorstel.
Voor sommige jongeren die uitstromen naar de arbeidsmarkt en aanvullende loopbaanbegeleiding
ontvangen, is het halen van een startkwalificatie in een reguliere opleiding niet
haalbaar of passend. Dit geldt bijvoorbeeld voor veel jongeren die uitstromen uit
het pro, vso en de entreeopleiding. Een directe terugkeer naar het reguliere onderwijs
is voor sommige vsv’ers een te grote stap. Ook kan het zijn dat jongeren wel een mbo-diploma
hebben behaald, maar zich willen om- of bijscholen in een sector met betere arbeidsmarktkansen.
Het is belangrijk dat deze jongeren zich blijven ontwikkelen en meer vaardigheden
opdoen, waarmee zij hun arbeidsmarktpositie verbeteren. Dat kan door een deel van
een mbo-opleiding in de derde leerweg te volgen en die af te ronden met een mbo-certificaat
of een praktijkverklaring. Door een deel van een mbo-opleiding in de praktijk te volgen,
krijgen jongeren de kans om zich stapsgewijs te ontwikkelen en wellicht op termijn
alsnog een mbo-diploma te behalen. Opleidingen gericht op het halen van een mbo-verklaring
of praktijkverklaring hebben ook een plek in de zogeheten sectorale ontwikkelpaden.
Deze sectorale ontwikkelpaden bevatten laagdrempelige in- en opstapfuncties in maatschappelijk
cruciale sectoren en brengen in beeld welke opleidingen hiervoor gevolgd kunnen worden.
Hierdoor wordt het gemakkelijker om in- of door te stromen in een sector of over te
stappen tussen sectoren.28 Juist voor jongeren zonder startkwalificatie voor wie het halen van een mbo-diploma
(nog) een brug te ver is, biedt dit een mooie kans om zich verder te ontwikkelen en
hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.
Om te zorgen dat scholen en gemeenten ook het aanbod voor leven lang ontwikkelen (LLO)
benutten, wordt het in de nieuwe regionale programma’s verplicht om afspraken te maken
over het stimuleren van duurzame arbeidsinschakeling van jongeren zonder startkwalificatie.
Hiermee kunnen zij zich tijdens hun baan verder ontwikkelen via het praktijkleren
in het mbo of een praktijkgerichte non-formele opleiding met een branchewaardering,
zoals opgenomen in de sectorale ontwikkelpaden. De centrumgemeente heeft een belangrijke
rol bij de verbinding tussen de partners in het regionaal programma, en de partners
in de arbeidsmarktregio. De Ministeries van SZW en OCW zullen deze samenwerking de
komende maanden faciliteren samen met de vertegenwoordigers van scholen, Doorstroompunten,
gemeenten en andere partners.
Bij de leden van de NSC-fractie wordt de suggestie gewekt dat het wetsvoorstel ertoe
zal leiden dat «professionals binnen de mbo-instelling in gesprek gaan met jongeren
in de laatste fase van de opleiding over de mogelijkheden en wensen met betrekking
tot de overstap naar vervolgonderwijs of werk». Deze leden zien hiervoor echter geen
juridische basis in het wetsvoorstel. Kan de regering nader toelichten waarom dit
gesprek een gevolg zal zijn van (naleving van) het wetsvoorstel?
In het wetsvoorstel staat dat bij algemene maatregel van bestuur nadere invulling
kan worden gegeven aan de aanvullende loopbaanbegeleiding.29 In het Besluit van school naar duurzaam werk zullen scholen ertoe worden verplicht
dat de aanvullende loopbaanbegeleiding in ieder geval te laten bestaan uit een persoonlijke
benadering van de jongere en een op de behoefte van de jongere gericht aanbod. Dit
gaat bijvoorbeeld om een gesprek, maar kan eventueel ook op andere wijze worden ingevuld
door de school.
Een andere suggestie die wordt gewekt bij de leden van de NSC-fractie is dat de mbo-instellingen
bij het aanbieden van de aanvullende loopbaanbegeleiding risicogericht te werk zouden
moeten gaan («Een tijdige en adequate signalering van mbo-studenten met een hoger
risico op een afstand tot de arbeidsmarkt, is hiervan een belangrijk onderdeel.»).
Ook dit lijkt niet als zodanig een vanzelfsprekend gevolg van het wetsvoorstel. Kan
de regering dit nader toelichten?
De mbo-instelling moet in ieder geval aanvullende loopbaanbegeleiding aanbieden aan alle studenten en gediplomeerden
van de entreeopleiding en bol niveau 2. Hierin heeft de mbo-instelling geen keuze,
omdat juist bij deze studenten het risico op werkloosheid relatief groot is.
Tevens kan de mbo-instelling aanvullende loopbaanbegeleiding bieden aan studenten en gediplomeerden
uit de bbl niveau 2 en studenten op niveau 3 en 4. Ongeveer 90% van deze studenten
lukt het om zelfstandig aan het werk te komen. Het is daarom niet nodig of doelmatig
dat mbo-instellingen aan al deze studenten aanvullende loopbaanbegeleiding bieden,
zoals bij entree en bol niveau 2. Om de jongeren te bereiken die wel begeleiding nodig
hebben, is een tijdige en adequate signalering nodig van jongeren met een hoger risico
op afstand tot de arbeidsmarkt. Het is aan de mbo-instelling om in het beleid te beschrijven
hoe dit vorm wordt gegeven. Gedacht kan worden aan studenten met een extra ondersteuningsbehoefte,
een taalachterstand, een moeilijke thuissituatie, een opleiding waar de kansen op
werk matig zijn of studenten die moeite hadden met de stage.
6. Gevolgen voor de regeldruk
De leden van de NSC-fractie lezen dat het onderhavige wetsvoorstel voor mbo-instellingen
en pro- en vso-scholen zal leiden tot een toename in de regeldruk. Is de regering
het ermee eens dat het voorkomen van een verdere toename van de werkdruk op scholen
op dit moment de hoogste prioriteit heeft? Zo ja, kan zij voor deze leden inzichtelijk
maken waarom de regering de toename van de regeldruk die dit wetsvoorstel tot gevolg
heeft toch acceptabel acht?
Het is belangrijk dat zoveel mogelijk mensen gediplomeerd en duurzaam aan het werk
gaan. Dit is positief voor de jongere, maar levert ook vakmensen op die bijdragen
aan de toekomst van Nederland. Uit onderzoek blijkt dat gericht investeren in jongeren
veel meer oplevert dan het kost. Niet alleen omdat jongeren productiever zijn, maar
ook omdat zij dan veel minder vaak gebruik maken van sociale voorzieningen.
Scholen kennen hun leerlingen en studenten vaak al jaren. Er is vaak een vertrouwensband
waardoor de school met relatief weinig extra inzet per jongere het verschil kan maken
tussen een succesvolle stap naar werk, of thuis komen te zitten zonder werk. Hoe langer
een jongere thuis zit zonder onderwijs of werk, hoe moeilijker het wordt om hem weer
in beweging te krijgen. Dit vergt veel inspanningen van bijvoorbeeld gemeenten, jongerenwerkers
en zorgorganisaties. Door de begeleiding naar werk al te starten op school, wordt
veel inspanning later voorkomen. De instellingen zijn positief dat zij een wettelijke
taak en budget krijgen om jongeren goed naar de arbeidsmarkt te begeleiden, ondanks
dat dit extra inspanningen vergt. Scholen bouwen voort op hun huidige aanpak ten aanzien
van nazorg. De loopbaanbegeleiding op de scholen wordt in de meeste gevallen niet
door docenten maar door gespecialiseerde begeleiders gedaan, die bijvoorbeeld veel
ervaring hebben in de begeleiding bij stages. Ook zorgen we dat scholen al tijdens
het onderwijs gemeenten kunnen betrekken, als er intensieve(re) ondersteuning nodig
is. Opgemerkt moet worden dat scholen in veel gevallen al begeleiding bieden op basis
van de (tijdelijke) Aanpak Jeugdwerkloosheid. Daarom zijn de mensen die deze taak
gaan uitvoeren veelal al hiermee bezig. Het wetsvoorstel geeft hen structurele zekerheid,
in plaats van een tijdelijke taak, zoals nu.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het wetsvoorstel ook mogelijk elders een afname
van de regeldruk tot gevolg heeft doordat het niet meer nodig zal zijn subsidie aan
te vragen voor het uitvoeren van de Subsidieregeling. Kan de regering een inschatting
geven, desnoods op basis van verschillende mogelijke scenario’s, welke invloed deze
mogelijke afname zou hebben op de totale van de met dit wetsvoorstel verwachtte toename
van de regeldruk?
In de huidige Subsidieregeling nazorg mbo 2022/2025 is de regeldruk voor mbo-instellingen
geraamd op jaarlijks € 180.000. Het gaat hier met name om het doen van de jaarlijkse
subsidieaanvraag en de verantwoording hierover. Deze regeldrukkosten vervallen omdat
de nazorg onderdeel wordt van de aanvullende loopbaanbegeleiding voor mbo-instellingen,
de bekostiging plaatsvindt via de lumpsum en geen subsidieaanvraag meer gedaan hoeft
te worden. Daarnaast scheelt dit ongeveer € 90.000 per jaar aan uitvoeringskosten
van DUS-I, de organisatie die namens OCW zorgt voor het beheer en betaling van deze
subsidieregeling.
In de memorie van toelichting lezen de leden van de NSC-fractie dat het wetsvoorstel
tot een intensievere samenwerking moet leiden tussen scholen, Doorstroompunt en gemeenten.
Er zal dus ook meer overleg tussen deze instanties moeten plaatsvinden, iets waarvoor
deze leden aanwijzingen zien in de memorie van toelichting. Deze overleggen lijken
niet te worden genoemd in de beschrijving van de verwachte regeldruk in de memorie
van toelichting. De leden willen graag van de regering weten in welke mate deze intensievere
samenwerking inderdaad zal leiden tot meer overleg en vergaderingen en of hiermee
rekening is gehouden in het bepalen van de verwachte toename van de regeldruk.
Op de regeldrukeffecten van het wetsvoorstel zelf wordt reeds ingegaan in paragraaf 9
van de memorie van toelichting. Daar zit de regeldruk van bovengenoemde overleggen
inderdaad nog niet bij. Momenteel worden in regio’s al regionale vsv-programma’s gemaakt.30 Het klopt dat de verplichte en intensievere samenwerking uit dit wetsvoorstel tot
extra regeldruk leidt. Omdat deze verplichtingen worden uitgewerkt in de Regeling
regionaal programma en Doorstroompunt 2026–2029 zal in de toelichting bij die regeling
nader op de bijbehorende regeldrukeffecten worden ingegaan. Hieronder volgt een indicatie
daarvan.
De totstandkoming van het regionaal programma kost aanvullende inzet van de contactschool
ten opzichte van de subsidieaanvraag in de Regeling regionale aanpak voortijdig schoolverlaten
2020–2025. Dit komt doordat deze regeling aanvullende eisen stelt aan het regionaal
programma. Het gaat hierbij specifiek om de afspraken die gemaakt moeten worden met
de contactgemeente van de Doorstroompuntregio en de centrumgemeente(n) van de arbeidsmarktregio(’s).
Daarbij moeten de gestelde maatregelen voldoen aan de voorwaarden. De geraamde eenmalige
tijdsinvestering per contactschool is 100 uur. Met 40 contactscholen en op basis van
een tarief van € 54,– per uur, kost dit incidenteel € 216.000.
Tijdens de looptijd van het regionaal programma verantwoordt de contactschool de voortgang
op het regionaal programma. Aanvullend is in deze regeling opgenomen dat ingegaan
wordt op de voortgang van de afspraken en een gesprek met OCW plaats kan vinden. De
andere verantwoordingseisen zijn al onderdeel van de Regeling regionale aanpak voortijdig
schoolverlaten 2020–2025. De extra inzet kost per contactschool jaarlijks 15 uur.
Op basis van 40 contactscholen en € 54 per uur, is de extra structurele regeldruk
€ 32.400. Zowel de kosten van de incidentele als die van de structurele regeldruk
worden bekostigd uit het beschikbare budget uit het regionaal programma voor de contactschool.
7. Uitvoering en doenvermogen
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering vindt dat dit wetsvoorstel
rekening houdt met het beperkte doenvermogen van veel jongeren met (een risico op)
afstand tot de arbeidsmarkt. De regering schrijft echter ook dat uit de probleemanalyse
van het wetsvoorstel blijkt dat jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt vaak
niet de weg weten te vinden naar hulp of de juiste instanties en dat zij zich lang
niet altijd zelf melden met problemen. Deze leden vragen hoe deze laatste constatering
samengaat met de keuze van deze regering om het tweede jaar nazorg voor pro- en vso-leerlingen
reactief vorm te geven. Is het niet juist zo dat deze groep jongeren proactief benaderd
moet worden, ook in het tweede jaar, omdat zij zichzelf lang niet altijd melden met
problemen?
Zoals aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft
de regering mede naar aanleiding van uw vragen besloten om de duur van de aanvullende
loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten
van de school en om het bevoegd gezag daarvoor budget beschikbaar te stellen. In het
tweede jaar hoeft het bevoegd gezag van de pro- of vso-school dus niet meer af te
wachten tot de oud-leerling zelf om hulp vraagt, maar kan proactief loopbaanbegeleiding
aangeboden worden.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op de rol van Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen in loopbaanbegeleiding en te duiden hoe deze rol zich verhoudt
tot de extra loopbaanbegeleiding die voortvloeit uit onderhavig wetsvoorstel.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft geen specifieke taak
en speelt geen specifieke rol bij loopbaanbegeleiding van jongeren van school naar
werk. Jongeren kunnen zich wél – net als andere burgers – bij een Werkcentrum melden
voor algemeen advies over hun loopbaan-, scholings- en ontwikkelmogelijkheden in relatie
tot beschikbare vacatures op de arbeidsmarkt. Als onderdeel van de versterking van
de arbeidsmarktinfrastructuur richten het UWV en gemeenten regionale Werkcentra in
waarin zij informatie en advies verstrekken over arbeidsmarktdienstverlening en eventueel
(door)verwijzen naar deze dienstverlening. Het UWV heeft daarnaast een wettelijke
re-integratietaak bij de ondersteuning van jongeren met een werkloosheids-, ziektewet-
of arbeidsongeschiktheidsuitkering naar duurzaam passend werk. Mocht in dat kader
meer intensieve loopbaanbegeleiding nodig zijn, dan kan het UWV deze aanbieden vanuit
de eigen UWV-dienstverlening. Deze taken staan los van de aanvullende loopbaanbegeleiding
die een school kan bieden.
De leden van de NSC-fractie merken op dat hier niets staat over het doenvermogen van
de scholen die de aanvullende loopbaanbegeleiding moeten gaan uitvoeren. Kan de regering
uitleggen waarom dit zo is? Is er zicht op het doenvermogen van de scholen? Zouden
scholen over het algemeen voldoende in staat zijn om dit wetsvoorstel ten uitvoer
te brengen?
De meeste pro- en vso-scholen bieden al begeleiding naar werk, waarbij wel de intensiteit
van die begeleiding tussen scholen sterk wisselt. Het mbo biedt als onderdeel van
de tijdelijke Aanpak Jeugdwerkloosheid nu extra begeleiding en nazorg. De scholen
zijn dus bekend met het bieden van begeleiding naar werk. Sommige scholen zullen wel
meer moeten gaan doen. Doordat het een wettelijke en structurele taak wordt, wordt
het voor scholen echter gemakkelijker om hier structureel op in te zetten. Het gaat
hierbij bijvoorbeeld om het opleiden van medewerkers en het aanpassen van werkprocessen
en ICT-systemen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat dit wetsvoorstel professionals
veel ruimte biedt om maatwerk toe te kunnen passen, zodat zij beter in kunnen spelen
op de situatie en de behoefte van de individuele jongere. Deze leden delen dit uitgangspunt,
want juist deze jongeren hebben meer maatwerk nodig. Onderhavig wetsvoorstel biedt
hier ook tal van mogelijkheden voor. De leden vragen wel of de wet in de praktijk
zo zal worden toegepast. Hoe gaat de regering bevorderen dat er maatwerk wordt geboden?
Worden jongeren in praktijk gevolgd of er voldoende maatwerk wordt aangeboden, zeker
gezien de (beperkte) zelfredzaamheid van deze groep jongeren? Vindt de regering dat
zij nog meer kan doen om «de jongere» centraal te zetten? Zo ja, waar denkt de regering
dan aan?
In het Besluit van school naar duurzaam werk zal worden vastgelegd dat het aanbod
van aanvullende loopbaanbegeleiding dient te bestaat uit een persoonlijke benadering
en een op de behoefte van de jongere gericht aanbod. Dit borgt dat scholen per jongere
bekijken wat nodig is en een aanbod bieden dat past bij de jongere. Ook is er voor
gekozen om een aanzienlijk deel van de middelen aanvullend op de reguliere taken te
verstrekken voor het regionaal programma en hierin juist niet in schotten te denken,
zodat regio’s juist maatregelen kunnen nemen die inspelen op de behoefte van de jongere
met een hoog risico op schooluitval of jeugdwerkloosheid. In de ministeriële regeling
die hoort bij dit wetsvoorstel, zal worden vastgelegd dat scholen en gemeenten jongeren
moeten betrekken bij het regionaal programma, zodat het aanbod beter aansluit op de
behoefte van jongeren. Het opleiden van professionals is erg belangrijk om te stimuleren
dat er maatwerk wordt geboden. Ter voorbereiding op deze wet en het nieuwe regionale
programma, is in 2025 € 6,8 miljoen extra beschikbaar gesteld aan regio’s waarmee
medewerkers kunnen worden geschoold. Dit is ook een verplicht thema waar scholen en
gemeenten afspraken over moeten maken. Tenslotte ondersteunen OCW en SZW de regio’s
bij invoering van de wet. Hierbij zal blijvend aandacht worden besteed aan de visie
in het wetsvoorstel dat er maatwerk nodig is voor jongeren en dat dit in de aanpak
van scholen en gemeenten een prominente plaats moet krijgen.
8. Toezicht en handhaving
De leden van de NSC-fractie begrijpen dat de Inspectie va het Onderwijs (hierna: de
inspectie) verantwoordelijk zal zijn voor het toezicht op de naleving van het wetsvoorstel.
Het is bij deze leden bekend dat de inspectie in de regel risicogericht te werk gaat.
Mocht de naleving van het wetsvoorstel in de praktijk tekort blijken te schieten,
dan zal het corrigerende toezicht daarop naar verwachting dus vooral gedreven worden
door van buiten aangereikte signalen dat scholieren onvoldoende aanvullende loopbaanbegeleiding
krijgen. De leden vragen vanuit wie deze signalen de inspectie zullen bereiken, aangezien
juist het doenvermogen van de betrokken jongeren beperkt is. De leden van de NSC-fractie
maken zich zorgen dat deze jongeren onvoldoende aan de bel zullen trekken wanneer
zij het idee hebben onvoldoende aanvullende begeleiding te krijgen en, het wetsvoorstel
ten spijt, alsnog onder de radar blijven. Erkent de regering dit risico? Ziet zij
mogelijkheden zo nodig te sturen op de aanpak van het toezicht door de inspectie?
Het is inderdaad een risico dat sommige scholen zich onvoldoende zullen inspannen
om de jongeren die het nodig hebben, ondersteuning te bieden. Dit is een risico bij
alle wettelijke taken die scholen hebben, maar we hebben er vertrouwen in dat scholen
deze taak zullen oppakken. Om dit risico te beperken, wordt in het Besluit van school
naar duurzaam werk vastgelegd dat het aanbod van aanvullende loopbaanbegeleiding bestaat
uit een persoonlijke benadering en een op de behoefte van de jongere gericht aanbod.
Dit maakt het voor de inspectie gemakkelijker controleerbaar of een instelling dit
aanbod heeft gedaan. Een andere manier waarop scholen worden gestimuleerd om te leveren,
zijn de verplichte afspraken die zij moeten maken in het regionaal programma. Scholen
moeten afspraken maken met gemeenten en het Doorstroompunt. Als een school geen of
onvoldoende actie onderneemt, zullen deze ketenpartners dit opmerken. Bijvoorbeeld
doordat de school de gemeente niet vroegtijdig betrekt of omdat jongeren vertellen
over hun ervaringen op school aan de gemeente of het Doorstroompunt. Deze partners
kunnen een signaal geven aan de inspectie. Tenslotte wordt de samenwerking en het
resultaat niet alleen door het Rijk gevolgd, maar ook besproken in de regionale bestuurlijke
overleggen. Jaarlijks wordt het landelijke dashboard geactualiseerd, waarin per regio
en per school de resultaten worden uitgesplitst, zoals op het vsv-dashboard.31 Dit geeft een stok achter de deur om te sturen op de resultaten.
9. Financiële gevolgen
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen in het financiële overzicht dat de Contactgemeente
Doorstroompunt de financiële middelen via specifieke uitkeringen (spuks) zullen ontvangen.
Deze leden vinden dat opvallend, omdat in het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is
besloten dat spuks naar het gemeentefonds worden overgeheveld met een budgetkorting
van 10%. Ook in de beslisnota's die bij dit wetsvoorstel zijn meegestuurd wordt over
dit dilemma gesproken. Lezen de leden het goed dat ondanks het hoofdlijnenakkoord
toch besloten is om een deel van dit wetsvoorstel te financieren via spuks? Is het
voornemen rondom de spuks uit het hoofdlijnenakkoord teruggedraaid? Kan de regering
hierop ingaan? Zal er op de spuks voor dit wetsvoorstel wel of niet een budgetkorting
van 10% plaatsvinden?
In het regeerprogramma is opgenomen dat spuks zoveel mogelijk worden overgeheveld
naar het gemeentefonds. De ministerraad heeft op 11 november jl. besloten dat een
uitzondering wordt gemaakt voor de spuk voor de contactgemeente in dit wetsvoorstel,
waarmee deze spuk blijft bestaan. De eerder beoogde nieuwe spuk voor de coördinatie
van de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio is omgezet naar een decentralisatie-uitkering.
Op basis van het hoofdlijnenakkoord is een korting van 10% toegepast op de spuk voor
de contactgemeente. Deze korting is volledig ten laste gekomen van het budget voor
het regionaal programma, zodat niet gekort hoeft te worden op de wettelijke taak van
het gemeentelijke Doorstroompunt.
Het budget voor de contactgemeente voor het regionaal programma stijgt, ondanks de
budgetkorting van 10% op de spuk aan de contactgemeente, nog steeds van € 19,2 naar
€ 48,2 miljoen. Zonder de budgetkorting zou dit bedrag € 11,3 miljoen hoger zijn geweest.
Er zitten geen resultaatverplichtingen direct vast aan het budget voor de contactgemeente
voor het regionaal programma, behalve dat er een gezamenlijk regionaal programma komt.
De budgetkorting leidt daardoor weliswaar tot minder inzet voor jongeren, maar leidt
er niet toe dat bepaalde verplichtingen niet goed meer uitgevoerd kunnen worden door
medeoverheden.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat er op basis van het amendement De
Hoop/Westerveld € 2 miljoen beschikbaar is gesteld voor netwerkcoördinatoren pro en
vso die in de arbeidsmarktregio's de verbinding leggen tussen de pro- en vso-scholen
enerzijds en vervolgonderwijs, gemeenten, zorgorganisaties en andere relevante partijen
anderzijds. Het amendement liep destijds vooruit op het structureel borgen van dit
budget. Hoe staat het daarmee?
Het budget voor de netwerkcoördinatoren, dat met het amendement van de leden De Hoop
en Westerveld (GroenLinks-PvdA)32 in de begroting voor het jaar 2023 incidenteel was vastgelegd, is in de eerste suppletoire
begroting in 2023 structureel gemaakt. De huidige subsidie aan de Sectorraad Gespecialiseerd
Onderwijs, op grond waarvan op dit moment de netwerkcoördinatoren worden bekostigd
voor het pro en vso, loopt tot 1 augustus 2026. Een passende manier van bekostiging
vanaf dat moment wordt de komende periode uitgewerkt.
De leden van de NSC-fractie ontvangen signalen dat de financiering van de aanvullende
begeleiding voor pro-scholen zal worden beperkt tot een jaar na diplomering en dat
de nazorgplicht in het tweede jaar financieel ongedekt blijft. Kan de regering zeggen
of dit juist is? Zo ja, acht de regering dit gerechtvaardigd en waarom? De leden van
de NSC-fractie vragen of de regering van oordeel is dat het afschuiven van een wettelijke
taak op scholen zonder daar middelen tegenover te stellen een voorbeeld is van eerlijk
en evenwichtig beleid, vooral gezien de kwetsbare positie van praktijkschoolleerlingen
die juist in het tweede jaar extra begeleiding nodig hebben om duurzaam aan het werk
te blijven.
Zoals aangegeven in de inleiding van deze nota naar aanleiding van het verslag heeft
de regering mede naar aanleiding van de vragen van de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel
besloten om de duur van de aanvullende loopbaanbegeleiding (nazorg) in het pro en
vso te verlengen tot twee jaar na het verlaten van de school en om het bevoegd gezag
daarvoor budget beschikbaar te stellen. Daartoe heb ik tegelijk met deze nota naar
aanleiding van het verslag een nota van wijziging ingediend.
Wettelijke gezien kent het pro nu geen taak en bekostiging om te voorzien in aanvullende
loopbaanbegeleiding, al wordt deze taak maatschappelijk wel al jaren gevoeld. De scholen
worden in dit wetsvoorstel bekostigd voor de taak om loopbaanbegeleiding aan te bieden.
Met de genoemde nota van wijziging worden er ook in het tweede jaar na het verlaten
van de school middelen beschikbaar gesteld voor loopbaanbegeleiding.
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen om de uitvoerbaarheid bij gemeenten.
Deze leden vinden het goed dat er financiering wordt vrijgemaakt, maar zien wel dat
gemeenten een intensieve taak krijgen, terwijl gelijktijdig het ravijnjaar optreedt
met een tekort van € 2,6 miljard en de regering ervoor kiest om een bezuiniging van
tien procent te heffen op specifieke uitkeringen. Deze leden merken op dat deze regering
weigert iets aan het ravijnjaar te doen en bovendien de situatie verergert met een
korting op specifieke uitkeringen. Hoe ziet de regering deze samenloop van dit wetsvoorstel
met het ravijnjaar? Acht de regering alle, ook minder kapitaalkrachtige, gemeenten
in Nederland voldoende in staat om uitvoering te geven aan het wetsvoorstel? Bovendien
merken de leden op dat er bij twee taken in het wetsvoorstel gebruik wordt gemaakt
van een specifieke uitkering. Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van deze regering
om juist in 2026 afscheid te nemen van specifieke uitkeringen en is de regering voornemens
om ook in dit geval een korting van 10% te heffen zoals bij andere specifieke uitkeringen?
In dit wetsvoorstel zitten een aantal budgetten voor gemeenten die zijn gebaseerd
op de verwachte omvang van de taak. Een groot deel van het budget wordt met een spuk
verstrekt aan de contactgemeente.
In het regeerprogramma is opgenomen dat spuk’s zoveel mogelijk zullen worden overgeheveld
naar het gemeentefonds, tenzij de ministerraad anders besluit. Over het proces van
omzetting is uw Kamer door de Minister van Binnenlandse Zaken bij brief van 4 oktober
2024 geïnformeerd.33 De ministerraad heeft er op 11 november jl. mee ingestemd dat een uitzondering wordt
gemaakt voor de specifieke uitkering aan de contactgemeente in dit wetsvoorstel, waarmee
deze blijft bestaan. Op basis van het hoofdlijnenakkoord is wel een 10% korting toegepast
op deze spuk. Deze korting komt volledig ten laste van het beschikbare budget voor
het regionaal programma, zodat niet gekort hoeft te worden op de wettelijke taak van
het gemeentelijke Doorstroompunt.
Het budget voor de contactgemeente voor het regionaal programma stijgt, ondanks de
budgetkorting van 10% op de specifieke uitkering aan de contactgemeente, nog steeds
van € 19,2 naar € 48,2 miljoen. Zonder de budgetkorting zou dit bedrag € 11,3 miljoen
hoger zijn geweest. Er zitten geen resultaatverplichtingen direct vast aan het budget
voor de contactgemeente voor het regionaal programma, behalve dat er een gezamenlijk
regionaal programma komt. De budgetkorting leidt daardoor weliswaar tot minder inzet
voor jongeren, maar leidt er niet toe dat bepaalde verplichtingen niet goed meer uitgevoerd
kunnen worden door gemeenten. Doordat het budget via een specifieke uitkering wordt
verstrekt, wordt geborgd dat contactgemeenten het geld besteden aan het beoogde doel.
De eerder beoogde nieuwe spuk voor de coördinatie van de centrumgemeente van de arbeidsmarktregio
is omgezet naar een decentralisatie-uitkering. Dit budget blijft gelijk aan het budget
dat centrumgemeenten tot en met 2025 ontvingen in het kader van de Aanpak Jeugdwerkloosheid.
Tenslotte ontvangen individuele gemeenten extra budget voor de uitvoering van de taken
uit artikel 7a van de Participatiewet. Dit wordt met een decentralisatie-uitkering
verstrekt aan individuele gemeente. Gemeenten hebben de autonomie om eigen afwegingen
te maken over de wijze waarop zij invulling geven aan de uitvoering van artikel 7a
van de Participatiewet.
Bovendien vragen de leden van de D66-fractie naar de keuze om de middelen voor loopbaanbegeleiding
voor mbo-instellingen via de lumpsum te verstrekken en op welke wijze navolgbaar gaat
zijn hoe deze middelen besteed zijn en of de gestelde doelen behaald worden.
Aanvullende loopbaanbegeleiding wordt een wettelijke taak van het mbo. Wettelijke
taken worden in beginsel bekostigd via de lumpsum. Hierdoor kunnen mbo-instellingen
zelf keuzes maken in de wijze waarop zij de taak uitvoeren en kunnen zij deze taak
onderdeel maken van de reguliere begeleidingsprocessen. Ook kunnen ICT-systemen hierop
aangepast worden. Het met een subsidie verstrekken van middelen voor een structurele
taak, is niet passend en onwenselijk. Het geeft instellingen veel minder ruimte om
een eigen invulling te geven van hun taak en zou leiden tot veel meer administratieve
lasten. Als budget wordt verstrekt met de lumpsum, is het belangrijk om wel kaders
in wet en regelgeving mee te geven. Dit wordt gedaan in dit wetsvoorstel en het Besluit
van school naar duurzaam werk. Het beleid dat mbo-instellingen moeten maken, wordt
ook afgestemd met de partners in het regionaal programma.
OCW en SZW willen, samen met de regio’s, vooral sturen op de resultaten. Hiervoor
wordt een «NEET-dashboard» gemaakt, waarin zichtbaar wordt hoeveel jongeren er geen
werk of onderwijs hebben in een regio en per mbo-instelling. Op deze wijze wordt al
jaren het aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters inzichtelijk gemaakt via het vsv-dashboard.34
Ook wordt samen met ECBO en de mbo-instellingen gewerkt aan een landelijke loopbaanmonitor
waarin cohorten studenten na het verlaten van de instelling worden gevolgd om te zien
of ze aan het werk komen. Mbo-instellingen kunnen inzicht krijgen in de uitstroom
per opleiding, zodat zij hun aanvullende loopbaanbegeleiding kunnen richten op de
opleidingen waar de kans op werk relatief laag is. Uiterlijk in 2028 wordt de wet
en de lagere regelgeving geëvalueerd, en zal worden bezien of mbo-instellingen zich
voldoende inspannen. Op basis van deze evaluatie is het mogelijk om de eisen voor
de aanvullende loopbaanbegeleiding in het Besluit van school naar duurzaam werk aan
te scherpen.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering inzet op een uitbreiding van
taken van scholen en gemeenten op het moment dat door bezuinigingen juist noodzaak
bestaat tot meer focus op kerntaken. Deze leden wijzen erop dat inmiddels ook voor
de beoogde taken een korting is ingeboekt. Is dit voorstel op dit moment passend gelet
op de uitdagingen waar gemeenten en scholen voor staan?
Dit wetsvoorstel pakt een structureel probleem aan. Het is belangrijk dat zoveel mogelijk
mensen gediplomeerd en duurzaam aan het werk gaan. Dit is positief voor de jongeren,
maar levert ook vakmensen op die bijdragen aan de toekomst van Nederland. Uit onderzoek
blijkt dat gericht investeren in jongeren veel meer oplevert dan het kost. Niet alleen
omdat jongeren productiever zijn, maar ook omdat zij dan veel minder vaak gebruik
maken van sociale voorzieningen.
Scholen kennen hun leerlingen en studenten vaak al jaren. Er is vaak een vertrouwensband
waardoor de school met relatief weinig extra inzet per jongere het verschil kan maken
tussen een succesvolle stap naar werk, of thuis komen te zitten zonder werk. Hoe langer
een jongere thuis zit zonder onderwijs of werk, hoe moeilijker het wordt om hem weer
in beweging te krijgen en des te meer inspanningen van bijvoorbeeld gemeenten, jongerenwerkers
en zorgorganisaties dit vergt. Door de begeleiding naar werk al te starten op school,
wordt veel inzet later voorkomen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, E.E.W. Bruins
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
E.E.W. Bruins, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap