Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
36 667 Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en enkele andere wetten ter bevordering van de kansengelijkheid middels verbetering van de begeleiding naar duurzame economische zelfstandigheid van jongeren met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt (Wet van school naar duurzaam werk)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 31 januari 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen.
Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende
zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel
van wet genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I
ALGEMEEN DEEL
1
1.
Inleiding en achtergrond
2
2.
Probleembeschrijving
4
3.
Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
5
4.
Maatregelen
5
5.
Gevolgen
12
6.
Gevolgen voor de regeldruk
12
7.
Uitvoering en doenvermogen
13
8.
Toezicht en handhaving
14
9.
Financiële gevolgen
14
I ALGEMEEN DEEL
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het
wetsvoorstel Wet van school naar duurzaam werk (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden
juichen het doel van het wetsvoorstel, namelijk om alle jongeren kansen te geven om
zich te ontwikkelen en duurzaam aan werk te komen, toe. Het vergroten van de kansengelijkheid
is een doel waar de leden dagelijks voor strijden en zij onderschrijven dit dan ook
van harte. Wel hebben deze leden nog vragen over voorliggend wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel
en hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog
enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden delen het door de regering gestelde doel om kansengelijkheid te verbeteren,
in het bijzonder voor jongeren met een (risico op) afstand tot de arbeidsmarkt. Zij
delen met de regering dat het voor deze jongeren momenteel te moeilijk is om de juiste
hulp te krijgen en dat het noodzakelijk is om ze goed te begeleiden. Deze leden hebben
echter ook vragen over de financiering en de nazorg door scholen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden zijn positief gestemd dat de regering voornemens is begeleiding mogelijk
te maken voor jongeren tot 27 jaar en samenhangende maatregelen voor te stellen, waardoor
er meer maatwerk geboden kan worden door de scholen, doorstroompunten en gemeenten.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
steunen de inzet om ten behoeve van kwetsbare jongeren de verantwoordelijkheden van
de betrokkenen beter op elkaar af te stemmen, maar zij hebben behoefte aan nadere
duiding van de voorgestelde uitbreiding van de verantwoordelijkheid van scholen en
gemeenten.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige
wetsvoorstel. Deze leden juichen toe dat de regering de begeleiding bij de overgang
van school naar werk van jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt wil verbeteren.
Zij hebben nog een aantal vragen.
1. Inleiding en achtergrond
Het valt de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie op dat er sprake lijkt te zijn geweest
van jojobeleid als het gaat over het aanpakken van jeugdwerkeloosheid in het verleden.
Meerdere keren valt er in de paragraaf «achtergrond wetsvoorstel» te lezen dat er
werd geïnvesteerd, waardoor de jeugdwerkeloosheid daalde. Vervolgens werd de financiering
beëindigd en steeg de jeugdwerkeloosheid weer. Hoe reflecteert de regering op deze
geschiedenis? En hoe gaat de regering voorkomen dat dit in de toekomst weer zal gebeuren?
Zijn de financiële middelen die voor het wetsvoorstel zijn gereserveerd structureel
van aard? Kan de regering verzekeren dat er in de toekomst niet opnieuw op wordt bezuinigd,
zodra de jeugdwerkeloosheid weer is gedaald?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie verzoeken de regering in te gaan op de keuze
om de leeftijdsgrens van 27 jaar te hanteren. Zou hier, gezien de doelgroep waarbij
het gaat om mensen die soms vanwege een beperking langer over het onderwijs doen,
of pas op latere leeftijd de kans krijgen om onderwijs te volgen, niet logisch zijn
om het wetsvoorstel te richten op alle leerlingen en studenten? Wat zijn hier de voor-
en nadelen van?
De leden van de NSC-fractie beschouwen het hebben van duurzaam werk als belangrijke
voorwaarde voor het hebben van bestaanszekerheid. Deze leden onderschrijven het maatschappelijke
doel waartoe dit wetsvoorstel dient en juichen de inzet van de overheid om de bestaanszekerheid
van mensen te verbeteren van harte toe. Ook staan zij pal achter het belang van (het
streven naar en versterken van) kansengelijkheid voor burgers.
De leden van de NSC-fractie zien het als onderdeel van goed bestuur dat de gevolgen
van nieuwe wetgeving niet alleen op een gedegen manier worden doordacht, maar dat
ook de noodzaak ervan voldoende is onderbouwd. Nieuwe wetgeving is niet altijd de
beste oplossing voor een maatschappelijk probleem. Deelt de regering deze opvatting?
Kan zij uitleggen waarom hier de invoering van nieuwe wetgeving noodzakelijk is en
andere instrumenten ontoereikend?
Deze leden van de NSC-fractie lezen dat het wetsvoorstel «betere begeleiding mogelijk
[maakt]».1 Een van de maatregelen is bijvoorbeeld dat mbo-instellingen ook na diplomering –
en niet slechts tijdens – loopbaanbegeleiding zullen aanbieden. Bestaat deze (juridische)
mogelijkheid momenteel dan niet? Kan de regering deze leden uitleggen in welke zin
onder de bestaande wetgeving het niet mogelijk is voor scholen om ook na diplomering
loopbaanbegeleiding aan te bieden? Welke bepalingen in de huidige wetgeving voorkomen
dat?
De leden van de CDA-fractie constateren dat dit wetsvoorstel jongeren met een afstand
tot de arbeidsmarkt meer mogelijkheden biedt passend werk te vinden en hun talenten
te ontwikkelen. Deze leden denken ook dat werken en actief deelnemen aan de samenleving
voor deze groepen jongeren leidt tot meer en betere participatie op andere levensterreinen.
In zijn algemeenheid zit hier ook een punt van zorg van deze leden, waar ook de regering
bij stilstaat in de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel, namelijk dat overheidsbeleid
de zelfredzaamheid van jongeren – met een risico op een afstand tot de arbeidsmarkt
– wordt overschat. Deelt de regering het punt dat de zelfredzaamheid van jongeren
wordt overschat? De randvoorwaarden van dit wetsvoorstel vragen ook best een (actieve)
deelname van jongeren zelf. Vindt de regering dat in het wetsvoorstel daarmee voldoende
rekening wordt gehouden?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State
(hierna: de Raad van State) stelt, dat de voorgestelde maatregelen van belang kunnen
zijn om de ondersteuning van jongeren met een (mogelijke) afstand tot de arbeidsmarkt
te verbeteren. De Raad van State wijst er echter op dat het voorstel geen maatregelen
treft voor de aanpak van jongeren met gelijktijdige problemen op verschillende terreinen
van het leven. Deze leden begrijpen dat dit wetsvoorstel daar niet over gaat, maar
zij zien wel het probleem. Stel dat begeleiding naar duurzaam werk niet wil vlotten
omdat er schuldenproblemen zijn of omdat een jongere op een wachtlijst staat voor
een specialistisch vorm van therapie of hulpverlening. De leden van de CDA-fractie
stellen dat het niet duidelijk is hoe geregeld is dat gemeenten deze jongeren kunnen
voorzien van de (integrale) ondersteuning die zij nodig hebben. Vindt de regering
dit geen gemiste kans? Deze leden hebben namelijk de indruk dat de regering het probleem
wel ziet; kan de regering hier op reflecteren?
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat ook maatschappelijke organisaties
een belangrijke rol vervullen in het begeleiden van jongeren van school naar werk.
Erkent de regering deze rol ook? Kan ze op die rol reflecteren in relatie tot dit
wetsvoorstel? Op welke manier kunnen maatschappelijke organisaties de uitvoering van
dit wetsvoorstel versterken en hoe zou deze betrokkenheid idealiter vormgegeven moeten
worden volgens de regering? Hierbij vragen deze leden aan de regering om ook in te
gaan op de rol die de maatschappelijke diensttijd (MDT) vervult en wellicht kan vervullen,
aangezien MDT een programma is van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
2. Probleembeschrijving
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zien in het overzicht dat 74% van de jongeren
die zonder startkwalificatie van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) komt, een
jaar na uitstroom uit het onderwijs geen werk heeft. In de voetnoot valt te lezen
dat een deel van deze jongeren echter wel een dagbestedingsplek heeft, dat niet is
meegenomen in het overzicht. Waarom is daar geen aparte categorie voor opgenomen in
het overzicht? Is de regering het met deze leden eens dat dit voor een verkeerde beeldvorming
zorgt, waardoor het lijkt dat al deze jongeren geen werk hebben? Is de regering het
met de leden eens dat een dagbestedingsplek net zo waardevol is als werk en dit dan
ook net zo'n volwaardige plek in wet- en regelgeving verdient?
De leden van de NSC-fractie vinden het van belang dat de gevolgen van nieuwe wetgeving
op de uitvoeringspraktijk goed worden overzien en niet groter zijn dan nodig. Deze
leden lezen dat slechts een minderheid van de onder het wetsvoorstel vallende doelgroep
het niet lukt om met de bestaande ondersteuning passend werk te vinden. Zij vragen
daarom of het wetsvoorstel wel proportioneel is. Het toepassingsbereik ervan lijkt
nu te groot dan idealiter wenselijk. Een andere gerelateerde zorg die bij de leden
van de NSC-fractie leeft is of het wetsvoorstel door dit toepassingsbereik niet de
regeldruk (nog) meer verhoogt dan nodig. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Zou
een meer risicogerichte aanpak niet de voorkeur hebben en ziet de regering mogelijkheden
om het wetsvoorstel op dit punt te verbeteren?
De leden van de NSC-fractie zijn van oordeel dat wetten alleen dienen te worden gewijzigd
als daartoe een afdoende noodzaak is. Het is deze leden niet duidelijk waarom onder
de bestaande wetgeving een school geen begeleiding kan verzorgen na diplomering. Artikel
1.3.5. lid c Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) lijkt alle ruimte hiervoor te
laten. Deelt de regering deze interpretatie? Waarom is een wijziging van de wet op
dit punt geoorloofd?
De leden van de NSC-fractie lezen dat onder de huidige wetgeving er om verschillende
redenen onduidelijkheid bestaat bij praktijkonderwijs (pro)-scholen en voortgezet
speciaal onderwijs (vro)-scholen over hun maatschappelijke en/of wettelijke opdracht
als het gaat om het bieden van begeleiding bij de overgang van school naar de arbeidsmarkt.
Ook lezen zij dat als gevolg hiervan significante verschillen bestaan tussen scholen
en regio’s in de nazorg die geboden wordt aan scholieren. Het onderhavige wetsvoorstel
beoogt op deze punten verbetering aan te brengen.
De leden NSC-fractie begrijpen de behoefte van scholen aan duidelijkheid omtrent de
maatschappelijke en/of wettelijke taak die ze hebben. Ook erkennen deze leden het
belang ervan, zeker in het kader van kansengelijkheid, dat iedere scholier kan rekenen
op voldoende extra begeleiding, ongeacht de school of regio. Wel vragen zij of met
dit wetsvoorstel in deze opzichten werkelijk een substantiële verbetering tot stand
zal worden gebracht. Immers, het voorstel beschrijft de nazorgplicht nog steeds in
slechts «algemene termen»2 en stelt nagenoeg geen eisen aan de invulling ervan. Het wetsvoorstel laat weliswaar
ruimte om dit in lagere regelgeving nader te specificeren, maar doordat die lagere
regelgeving nu niet voorhanden en bovendien optioneel is, blijft het voor deze leden
evenwel moeilijk in te schatten of het wetsvoorstel tegemoet komt aan de behoefte
van scholen aan meer duidelijkheid. Ook als het gaat om de verschillen tussen scholen
en regio’s lijkt het wetsvoorstel vooralsnog weinig op te lossen. Het laat nog steeds
veel vrijheid aan de doorstroompuntregio’s om aan hun regionale programma’s op verschillende
manieren invulling te geven.
De leden van de NSC-fractie vragen hoe de regering tegen deze overwegingen aankijkt.
Deze leden zijn van oordeel dat een wetsvoorstel dat onvoldoende doeltreffend is,
moet worden afgewezen of aangepast. Kan de regering uitleggen hoe het onderhavige
wetsvoorstel doeltreffend is in het scheppen van meer duidelijkheid en een meer uniform
aanbod?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de gemeenten sinds 2023 op grond van de
Wet Uitvoeren breed offensief een uitbreiding van hun taken inzake het ondersteunen
van kwetsbare jongeren hebben gekregen.3 Deze leden vragen waarom niet eerst gedurende een aantal jaren wordt bezien hoe deze
verantwoordelijkheid gestalte krijgt alvorens nieuwe wijzigingen door te voeren.
3. Maatschappelijke opgave wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat met dit wetsvoorstel de
samenwerking tussen organisaties essentieel is en verder wordt gestimuleerd. Deze
leden vragen echter of de regering de mening deelt dat in sommige regio’s de samenwerking
niet vlotjes verloopt. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat achterblijvers koplopers
worden?
Het valt de leden van de SGP-fractie op dat de maatschappelijke opgave duidelijk wordt
gepositioneerd in de memorie van toelichting. Deze leden vragen of het in die context
niet allereerst voor de hand gelegen zou hebben om te verkennen of verbeteringen te
realiseren zijn door het actiever inschakelen van maatschappelijke organisaties en
het beter faciliteren van deze organisaties. De leden vinden het niet voor de hand
liggen om allereerst te kijken naar de uitbreiding van verantwoordelijkheid van gemeenten
en van bekostigde instellingen. Graag zouden zij een toelichting ontvangen van de
regering op de gemaakte keuzes en overwegingen. Waarom wordt niet veel sterker ingezet
op het versterken van de maatschappelijke context van jongeren?
4. Maatregelen
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat met het wetsvoorstel mbo-instellingen
aanvullende loopbaanbegeleiding kunnen bieden, gericht op een specifieke groep jongeren
die zonder aanvullende begeleiding moeilijk aan werk komt. Dat is volgens deze leden
een goede zaak. Wel hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de reguliere loopbaanbegeleidingsactiviteiten
voldoende zijn voor de meeste studenten om zelf aan werk te komen. Dat klopt inderdaad
en dat is een goede zaak. Er komt echter ook uit de JOB-monitor 2024 naar voren dat
maar 32% van de studenten aangeeft positief te zijn over de hulp van school voor verder
leren of gaan werken, dat 41% neutraal is en maar liefst 26% negatief is.4 Deze leden vragen of het doorbouwen op de huidige loopbaanbegeleidingsactiviteiten
verstandig is als studenten op dit moment niet in overgrote mate tevreden zijn over
deze activiteiten. Volgens de leden schort het nog te veel aan de basiskwaliteit van
loopbaanbegeleidingsactiviteiten op mbo-instellingen en is er een kwaliteitsslag nodig
op de reguliere loopbaanbegeleidingsactiviteiten alvorens erop wordt voortgebouwd.
Is de regering het met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat de basis van
loopbaanbegeleiding nu niet op orde is en dat dit wel nodig is alvorens er wordt voorgebouwd
met extra loopbaanbegeleidingsactiviteiten voor de specifieke doelgroep die dit wetsvoorstel
behelst?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen in het licht van bovenstaande constatering,
namelijk dat de tevredenheid over loopbaanbegeleidingskwaliteiten nog best wat te
wensen over laat, in hoeverre personeel op mbo-instellingen geschoold wordt om deze
extra taken uit te voeren. Volgens deze leden is er een zekere vorm van expertise
nodig om de doelgroep van dit wetsvoorstel zo goed mogelijk te begeleiden. Zij lezen
dat de gemeente kan worden betrokken bij de aanvullende loopbaanbegeleiding. Hebben
gemeenten hier voldoende financiële middelen voor? Is de regering het met de leden
van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat er ook nog wel de nodige expertise in de school
aanwezig moet zijn en (na)scholing van personeel verstandig zou zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vinden het een goede ontwikkeling dat jongeren
ook na het behalen van hun diploma nog wat extra begeleiding krijgen vanuit de mbo-instelling
waar zij vertrouwd mee zijn. Deze leden begrijpen ook dat er een periode afgebakend
dient te worden om te voorkomen dat de taken voor een school te groot worden. Wel
vragen zij of het na één jaar niet juist cruciaal is dat er kan worden teruggevallen
op vertrouwde begeleiding vanuit de school, gezien veel arbeidscontracten na één jaar
aflopen. Als er juist op dat moment wordt overgestapt van begeleiding vanuit de school
naar de gemeente, dan vragen deze leden of je niet je eigen wal en schip aan het creëren
bent. Kan de regering reflecteren op deze analyse en wellicht overwegen de aanvullende
loopbaanbegeleiding na de mbo-opleiding te verruimen naar bijvoorbeeld één jaar en
drie maanden?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie vinden het goed om te lezen dat de oorzaken
van het niet kunnen vinden van werk heel erg divers zijn, want de leden delen deze
analyse. Wel vragen deze leden of een school altijd in staat is om alle oorzaken even
goed aan te pakken. Deze leden denken namelijk van niet en vragen of er wel altijd
genoeg handelingsperspectief is voor school om op sommige situaties te acteren. Hoe
reflecteert de regering hierop?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat dit wetsvoorstel vastlegt dat elke
mbo-instelling beleid opstelt met betrekking tot het aanbod van aanvullende loopbaanbegeleiding.
Zoals al eerder aangegeven, hebben deze leden zorgen over de kwaliteit van de huidige
loopbaanbegeleiding, omdat de doelgroep (studenten) aangeeft daar niet altijd tevreden
over te zijn. Zij vragen de regering wie gaat toezien op de kwaliteit van de loopbaanbegeleiding,
zowel de aanvullende loopbaanbegeleiding als de nazorg. Daarnaast vragen deze leden
of in dat beleid per mbo-instelling met betrekking tot de loopbaanbegeleiding in ieder
geval kan worden opgenomen hoe studenten worden betrokken bij het vormgeven van dit
beleid, omdat de loopbaanbegeleiding in huidige vorm niet altijd positief wordt gewaardeerd.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de aanvullende loopbaanbegeleiding
niet is bedoeld voor studenten die voortijdig stoppen met hun studie, maar dat zij
terecht kunnen bij het Leerplicht of het Doorstroompunt.5 Deze leden vinden dat jammer om te lezen, omdat dit wetsvoorstel de insteek heeft
om te versimpelen voor jongeren, maar het voor de doelgroep voortijdig schoolverlaters
alsnog twee punten zijn waar zij terecht kunnen. Is de regering zich er bewust van
dat hier een discrepantie zit tussen wat het wetsvoorstel beoogt en wat er op dit
punt gebeurt voor voortijdig schoolverlaters? Daarnaast vragen zij hoe dit wetsvoorstel
zich verhoudt tot het Actieplan aanpak voortijdig schoolverlaters. In hoeverre hebben
dit wetsvoorstel en dat actieplan met elkaar te maken of staan ze los van elkaar?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie maken zich al lang hard voor de volwaardige
behandeling van mbo-studenten en vinden dat hier ook volwaardige inspraak van de medezeggenschap
bij hoort. Deze leden lezen dat er instemmingsrecht is vanuit de studentenraad van
de instelling en vinden dit terecht. Maar juist gezien de omvang van veel regionale
opleidingencentra (ROC's) en de veelheid aan opleidingsrichtingen vragen zij hoe dit
recht er dan in praktijk uitziet. Betekent dit dat enkel de centrale medezeggenschapsraad
van een ROC instemmingsrecht heeft, ook als deze meerdere vestigingen in verschillende
steden heeft? Hoe worden studenten aan de verschillende opleidingen betrokken? Deelt
de regering de analyse van deze leden dat de beroepspraktijk van de opleidingen op
het mbo zeer verschillend kan zijn en is de regering bereid om te kijken naar een
manier van inspraak die hier meer recht aan doet?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering met dit wetsvoorstel
nazorg voor jongeren uit het pro en vso eenduidig wil vastleggen en formuleren. Nu
hing deze nazorg nog te vaak af van de school of regio. Deze leden vinden nazorg voor
deze jongeren ook erg belangrijk en ondersteunen de wens van de regering om dit eenduidig
vast te leggen. Zij stellen echter vragen bij de keuze van de regering om onderscheid
te maken tussen het eerste en tweede jaar nazorg. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
lezen dat deze keuze is gebaseerd op de verkenning van onderzoeksbureau De Beleidsonderzoekers.
Deze verkenning is ingesteld na verzoek van de Tweede Kamer in het commissiedebat
over praktijkonderwijs. Deze leden hebben de verkenning van De Beleidsonderzoekers
gelezen en vinden de conclusies die de regering eruit trekt te sterk. De onderzoekers
geven zelf aan dat de verkenning maar een doorlooptijd van één maand had, omdat het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het wetsvoorstel zo snel mogelijk wilden aanbieden
aan de Tweede Kamer. Ze stellen dat ze niet goed onderzoek hebben kunnen doen naar
de huidige invulling van de nazorg door de korte doorlooptijd en dat echt gegronde
uitspraken meer onderzoek vereisen. Kan de regering hierop reageren en uitleggen waarom
ervoor gekozen is om de verkenning zo'n korte doorlooptijd te geven? Is de regering
van mening dat zij met deze verkenning voldoende opvolging heeft gegeven aan de wens
van de Kamer om dit te onderzoeken? Is de regering van mening dat deze verkenning
wel genoeg basis geeft om conclusies te trekken? Zo ja, kan de regering dat onderbouwen?
In hoeverre is de verkenning ook representatief voor het hele land?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering ervoor kiest om pro-
en vso-scholen het eerste jaar een actieve rol te geven in de ondersteuning van oud-leerlingen
en in het tweede jaar een reactieve rol, die vooral bestaat uit doorverwijzen naar
de gemeente. Uit de praktijk horen deze leden dat in dit tweede jaar veel oud-leerlingen
juist steun kunnen gebruiken bijvoorbeeld omdat tijdelijke contracten aflopen en dat
juist deze groep dan beter terecht is bij vertrouwde gezichten dan bij de gemeente,
waar deze groep niet snel zelf aanklopt. Kent de regering deze signalen ook? Waarom
heeft de regering er desondanks toch voor gekozen om het tweede jaar anders in te
vullen? Klopt het ook dat pro- en vso-scholen niet financieel gecompenseerd worden
voor het hun reactieve nazorgtaak in het tweede jaar? Waarom heeft de regering hiertoe
besloten? Ziet de regering ook dat deze scholen wel degelijk werk verzetten, aangezien
een doorverwijzing naar de gemeente tijd kost, en hiervoor gecompenseerd moeten worden?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de mbo-instelling de begeleiding
van leerlingen overneemt als pro-leerlingen de overstap maken naar het mbo. Dit om
dubbel werk te voorkomen. Deze leden begrijpen deze redenering, maar horen uit de
praktijk dat leerlingen toch vaak terugkomen naar de pro-school als ze vragen hebben
of begeleiding willen, omdat dit een vertrouwde plek voor ze is. Kent de regering
dit signaal uit de praktijk ook? Ziet de regering dat pro-scholen hier in de praktijk
een extra taak verzorgen?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering er nu niet voor kiest
om ook voor het hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo) aanvullende
loopbaanbegeleiding tot een wettelijke taak te maken, omdat die leerlingen een relatief
hoge kans op werk hebben. De regering acht een wettelijke plicht voor het bieden van
aanvullende loopbaanbegeleiding voor hbo- en wo-instellingen daarom niet proportioneel.
De gemeente kan wel voor individuele studenten begeleiding bieden. Deze leden vragen
waarom er gekozen is om deze knip te maken. Ook binnen het hbo of wo zijn er studenten
die extra begeleiding nodig hebben om de arbeidsmarkt op te komen, denk bijvoorbeeld
aan studenten met een beperking. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om
in dit wetsvoorstel ook deze groep op te nemen als groep voor wie een wettelijke ondersteuningstaak
verplicht is? Een voorbeeld hiervan is het project «Sterk aan het Werk» van Hogeschool
Windesheim, dat afgestudeerden met een lichamelijke beperking of functiebeperking
helpt bij het vinden van een passende baan. Is de regering bekend met het project?
Is de regering er ook mee bekend dat dit project in 2024 de «Bridge of Fame»-award
kreeg uitgereikt, juist omdat zij aantoonbaar en succesvol een brug vormen tussen
onderwijs en de arbeidsmarkt voor jongeren met een ondersteuningsvraag? Is de regering
het ook met de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie eens dat juist dit soort aantoonbaar
succesvolle projecten ook bijdragen aan de doelstellingen zoals ondertekend in het
Verenigde Naties (VN)-verdrag Handicap en dus ook van rijksoverheid steun verdienen?
Kent de regering ook de maatschappelijks businesscase waarin ook het financiële rendement
van Sterk aan het Werk is berekend en waarin wordt aangetoond dat dit project rendeert,
omdat uitgaande van de investering van € 5.000,– voor twee jaar begeleiding, deze
zich in één jaar via de inkomstenbelasting terugbetaalt? Zo ja, is de regering het
eens met deze leden dat dit soort ondersteuning breder aangeboden moet worden en dat
dit niet afhankelijk van de instelling moet zijn? Is de regering bereid om structureel
gewaarborgde en gefinancierde loopbaanondersteuning voor leerlingen met een beperking
in het hbo en wo ook mogelijk te maken? Kan de regering reflecteren op de maatschappelijke
business case? Kan de regering aangeven of ze de aanbevelingen herkent? Hoe verhoudt
zich dit tot de opmerking dat het doortrekken van dit wetsvoorstel naar het hoger
onderwijs «niet proportioneel» zou zijn?
De leden van GroenLinks-PvdA zijn benieuwd welk afwegingskader gemeenten gebruiken
om te besluiten of onderwijs al dan niet een optie is. Ziet de regering het risico
dat dit in praktijk gaat leiden tot grote verschillen tussen gemeenten?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat het wetsvoorstel onder andere als
doel heeft om de samenwerking tussen de gemeente, het Doorstroompunt en de scholen
te verbeteren en dat gemeenten voor het ondersteunen van jongeren extra financiële
middelen krijgen. Deze leden vinden dit een goede ontwikkeling omdat het doel van
dit wetsvoorstel naar hun inziens het beste gehaald kan worden door goed samen te
werken. Wel blijft het voor de leden soms wat vaag in hoeverre de Minister de partners
gaat ondersteunen in het uitvoeren van deze nieuwe taken. Er is de nodige vrijheid
als het aankomt op de samenwerking, wat volgens de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie
goed is, want het is heel situatieafhankelijk. Het vraagt echter wel om kennis. Op
welke wijze gaat de samenwerking gestimuleerd worden en geborgd worden in deze nieuwe
wet? Is er ook ruimte voor scholing? Deze leden kunnen zich voorstellen dat daar vooral
in de opstartfase van deze nieuwe werkwijze behoefte aan is, maar lezen daar nu niets
over terug.
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie hebben er begrip voor dat de regering zo veel
mogelijk probeert aan te sluiten bij bestaande structuren. Wel constateren deze leden
dat er inmiddels zo veel organen bij betrokken zijn dat het vaak al moeilijk genoeg
is om de weg te vinden. Dat wordt ook duidelijk in het organogram.6 Heeft de regering bij het voorbereiden van dit wetsvoorstel ook gekeken naar mogelijkheden
om het bestaande stelsel en bijbehorende verantwoordelijkheden en bevoegdheden te
vereenvoudigen?
Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie in hoeverre dit wetsvoorstel
en de structuren die opgebouwd worden zich verhouden tot de hervorming arbeidsmarkinfrastructuur.
Deze twee structuren lijken zich nu naast elkaar te ontwikkelen, terwijl er volgens
deze leden een behoorlijke mate van overlap is. Kan de regering reflecteren op hoe
dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de hervorming arbeidsmarktinfrastructuur?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering het belangrijk vindt
dat jongeren met meervoudige problematiek samenhangende ondersteuning krijgen op meerdere
domeinen waarbij de jongere centraal staat. De regering wil via een aantal andere
wegen waarborgen dat scholen en gemeenten de ondersteuning kunnen bieden voor jongeren
met meervoudige problemen. Over welke andere wegen heeft de regering het dan? Heeft
de regering het bijvoorbeeld over veelbelovende initiatieven zoals Bouwdepot? Is de
regering bekend met het initiatief en zo ja, hoe kijkt de regering hiernaar? Op welke
manier stimuleert de regering dergelijke projecten en op welke manier laat de regering
dit soort projecten passen binnen de kaders van de Participatiewet?
De leden van de VVD-fractie constateren dat een goede uitvoering van onderhavig wetsvoorstel
afhankelijk is van een aantal partijen, waaronder lokale overheden. Deze leden weten
dat gemeenten positief hebben gereageerd op het wetsvoorstel maar tegelijkertijd hebben
geadviseerd om nader te kijken naar een wettelijke basis om gegevens uit te wisselen.
Zij onderschrijven de wenselijkheid van het kunnen uitwisselen van persoonsgegevens
voor een effectieve samenwerking tussen gemeenten, scholen en Doorstroompunten. De
leden van de VVD-fractie vragen de regering hier nader op te reflecteren. Zijn er
gesprekken met gemeenten gevoerd over deze gegevensuitwisseling? Is de regering van
mening dat er in het huidige wetsvoorstel voldoende tegemoet is gekomen aan de wensen
dan wel zorgen van lokale overheden?
De leden van de VVD-fractie merken op dat werkgevers en bedrijven niet expliciet voorkomen
in de samenwerking tussen gemeenten, onderwijsinstellingen en Doorstroompunten. Deze
leden zijn van mening dat het ook belangrijk is dat werkgevers betrokken worden bij
een duurzaam werkgelegenheidsbeleid. Kan de regering aangeven of en in hoeverre werkgevers
betrokken zijn bij het begeleiden van de in onderhavig wetsvoorstel beschreven doelgroep
naar duurzaam werk? Zij vragen ook hoe werkgevers zich dan verhouden tot de samenwerkingsdriehoek
van gemeenten, onderwijsinstellingen en Doorstroompunten.
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er aan scholen
in het praktijkonderwijs met onderhavig wetsvoorstel een taak wordt gegeven om leerlingen
in het eerste jaar na het verlaten van de school actieve nazorg te bieden. Deze leden
vragen de regering waarom er voor één jaar nazorgplicht gekozen is en voorts hoe dit
zich verhoudt tot andere doelgroepen. Kan de regering aangeven in hoeverre het uitlegbaar
is dat één doelgroep langer nazorgondersteuning zou ontvangen ten opzichte van andere
groepen? Deelt de regering dat willekeur daarin niet wenselijk is?
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of het klopt dat de groep pro-leerlingen
bij gemeenten terechtkan voor ondersteuning en begeleiding naar werk na het jaar nazorg
door de onderwijsinstelling. Klopt het dat dit een reguliere taak is van gemeenten?
De leden van de NSC-fractie lezen dat deelname van de student aan aanvullende loopbaanbegeleiding
vrijwillig is. Scholen zijn weliswaar verplicht om de student (eenmalig) erop te attenderen
dat ze een jaar lang na diplomering aanspraak kunnen maken op extra loopbaanbegeleiding,
maar het is aan de student zelf om dat ook daadwerkelijk wel of niet te doen. Deze
leden vragen daarom of het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met het beperkte
doenvermogen van de doelgroep.
De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen dat, bij het uitblijven van lagere regelgeving
en gezien het feit dat scholen vrij zijn slechts minimale invulling aan de nieuwe
taakstelling te geven, er mogelijk een te groot beroep zal worden gedaan op het doenvermogen
van de doelgroep. Louter het onder de aandacht brengen van de mogelijkheid tot aanvullende
loopbaanbegeleiding schiet voor deze doelgroep wellicht tekort, vooral als de communicatie
hierover door de school summier is en onvoldoende de doelgroep weet te bereiken; een
scenario dat onvoldoende wordt uitgesloten door het voorstel zoals het er nu ligt.
Ziet de regering dit risico en erkent zij dat het wetsvoorstel daarom misschien zou
moeten worden aangescherpt?
De leden van de NSC-fractie lezen dat het wenselijk is om de mogelijkheid tot een
gesprek als minimale vereiste in de lagere regelgeving op te nemen. Kan de regering
deze leden uitleggen waarom er niet voor is gekozen dit vereiste in het wetsvoorstel
zelf op te nemen?
Voor de leden van de NSC-fractie is het van groot belang dat onderwijzend personeel
voldoende inspraak heeft bij de totstandkoming van beleid, zeker wanneer deze een
directe impact heeft op de onderwijspraktijk. Deze leden lezen dat de betrokken partijen
op regionaal niveau worden verplicht om afspraken te maken over de nadere invulling
van de aanvullende loopbaanbegeleiding. Zij vragen hoe de besluitvorming in het maken
van deze afspraken eruitziet en hoe de inspraak hierbij van de contactschool geregeld
is.
De leden van de D66-fractie lezen dat scholen en doorstroompunten aan zet zijn om
jongeren te helpen. Deze leden zien echter ook dat op lokaal en nationaal niveau veel
maatschappelijke organisaties betrokken zijn bij deze jongeren. Zij vragen welke rol
de regering ziet voor het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van deze wet.
De leden van de D66-fractie zijn bezorgd als het gaat om de nazorg bij het pro en
vso. De regering kiest ervoor om enkel het eerste jaar van de nazorg te bekostigen
voor vso- en pro-scholen en scholen daar een wettelijke taak voor te geven. Hoe reageert
de regering op het verzoek van pro-scholen zelf om ook het tweede jaar te bekostigen
en hen daarbij te voorzien in een wettelijke taak? De Sectorraad Praktijkonderwijs
merkt bovendien op dat in het tweede jaar na het uitstromen naar de arbeidsmarkt veel
tijdelijke contracten aflopen en dat deze oud-leerlingen zich vaak wenden tot hun
voormalige school in plaats van tot een gemeente die de vaardigheden en situatie van
de oud-leerling niet zodanig goed kent. Ook Ingrado stelt dat jongeren juist na een
periode van twaalf maanden uitvallen wegens de proeftijden van arbeidsovereenkomsten.
Ziet de regering dat ook zo? En zo ja, waarom kiest de regering er dan niet voor om
begeleiding voor het tweede jaar vanuit de pro- of vso-school te financieren? Zeker
gezien het kleine aandeel van de bekostiging voor het praktijkonderwijs in de totaalsom.
Hoe reageert de regering bovendien op de kritiek van de Sectorraad Praktijkonderwijs
dat de notitie «Verkenning aanvullende loopbaanbegeleiding wetsvoorstel «Van school
naar duurzaam werk»» vooral gebaseerd is op aannames en niet-representatief onderzoek?7 Kan de regering in het bijzonder ingaan op de stelling dat deze notitie in te korte
tijd is gemaakt en er daarom volgens de onderzoekers meer onderzoek nodig is en daarnaast
ingaan op de claim dat er maar met slechts vijf gemeenten en drie pro-scholen is gesproken?
De leden van de CDA-fractie stellen dat, ondanks dat de arbeidsmarktkansen van jongeren
uit het hbo of wo in zijn algemeenheid goed zijn, zij ook ondersteuning nodig kunnen
hebben van de gemeente om aan het werk te komen. Dan gaat het vooral om jongeren met
een handicap of een chronische ziekte. Daarom stelt de regering voor dat gemeenten
in de Participatiewet ook de mogelijkheid krijgen om studenten uit het hbo of wo te
begeleiden op verzoek van de student zelf. Deze leden lezen dit deel van het voorstel
als een «kan-bepaling»; begrijpen zij dit goed en zo ja, hoe moeten studenten met
een lichamelijke handicap of chronische ziekte hiervan weten? Hoe worden zij op de
hoogte gebracht dat deze mogelijkheden er zijn?
De leden van de CDA-fractie lezen dat uit onderzoek volgt dat een verandering van
de regio-indeling op dit moment niet wenselijk is. In dit kader wordt erop gewezen
dat de incongruente regio-indeling eerder gebruikt lijkt te worden als excuus waarom
de samenwerking niet goed verloopt dan dat dit de werkelijke oorzaak is. Verbetering
van de samenwerking betreft vooral de onderlinge communicatie. Ook het onderlinge
vertrouwen en de continuïteit van het personeel is in dit verband van belang. De Raad
van State stelt echter, wat deze leden betreft terecht, de vraag of de regio-indeling
ook niet meespeelt. Deze leden denken echt dat dit een onderdeel van het probleem
is. Zij vragen de regering nog eens goed naar dit onderdeel van de wet te kijken en
hierop te reflecteren.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het verstandig en toelaatbaar
vindt om scholen te verplichten ondersteuning te verlenen aan jongeren die niet meer
staan ingeschreven. Deze leden vragen dit tegen de achtergrond van de opvatting van
de regering inzake de begeleiding van startende leraren, waarbij gesteld wordt dat
het juridisch gezien lastig is om verplichte begeleiding in de inductiefase te regelen.
Zij vragen ook waarom gemeenten niet een meer voor de hand liggende partij zijn om
deze verantwoordelijkheid te dragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op hoe de regering
de verschillende partners die betrokken zijn bij de uitvoering gaat ondersteunen bij
hun nieuwe taak, inclusief de uitbreiding van de doelgroep met jongeren tot en met
27 jaar.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat onderhavig wetsvoorstel, bijvoorbeeld
op het gebied van doelgroep, raakvlakken heeft met divers beleid en wetgeving dat
meerdere ministeries beslaat. Daarbij denken deze leden bijvoorbeeld aan de hervorming
arbeidsmarktinfrastructuur en het actieplan vsv. Kan de regering een opsomming geven
van beleid en wetgeving waarbij ze raakvlakken ziet met onderhavig wetsvoorstel en
hoe wil ze borgen dat dergelijke inzet elkaar versterkt in plaats van langs elkaar
heen loopt?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om te reflecteren op onder
andere de inbreng van de pro-vso-scholen en Ingrado, die aangeven dat het gewenst
is dat de scholen voor praktijkonderwijs twee jaar na uitstroom loopbaanbegeleiding
mogen bieden in plaats van enkel het eerste jaar. Waarom heeft de regering hier niet
voor gekozen en meent ze dat doorverwijzing naar de gemeente een beter idee zou zijn?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering tevens waarom pro-scholen
niet worden bekostigd voor de doorverwijzing naar gemeenten. Welke tijdsinvestering
gaat dit vragen van de scholen?
5. Gevolgen
De leden van de VVD-fractie onderschrijven zeer het belang van een duurzame plek op
de arbeidsmarkt en moedigen een doorlopende aanpak voor jongeren tot 27 jaar aan.
Deze leden stellen vast dat veel ROC’s al aanpakken en initiatieven hebben lopen op
leven lang ontwikkelen en daarmee een bestaande infrastructuur hebben van oud-studenten.
Zij vragen de regering of zij dat ook ziet en op welke manier deze reeds bestaande
initiatieven aansluiten op de extra loopbaanbegeleiding die voortkomt uit onderhavig
wetsvoorstel.
Bij de leden van de NSC-fractie wordt de suggestie gewekt dat het wetsvoorstel ertoe
zal leiden dat «professionals binnen de mbo-instelling in gesprek gaan met jongeren
in de laatste fase van de opleiding over de mogelijkheden en wensen met betrekking
tot de overstap naar vervolgonderwijs of werk». Deze leden zien hiervoor echter geen
juridische basis in het wetsvoorstel. Kan de regering nader toelichten waarom dit
gesprek een gevolg zal zijn van (naleving van) het wetsvoorstel?
Een andere suggestie die wordt gewekt bij de leden van de NSC-fractie is dat de mbo-instellingen
bij het aanbieden van de aanvullende loopbaanbegeleiding risicogericht te werk zouden
moeten gaan («Een tijdige en adequate signalering van mbo-studenten met een hoger
risico op een afstand tot de arbeidsmarkt, is hiervan een belangrijk onderdeel.»).
Ook dit lijkt niet als zodanig een vanzelfsprekend gevolg van het wetsvoorstel. Kan
de regering dit nader toelichten?
6. Gevolgen voor de regeldruk
De leden van de NSC-fractie zien de hoge werkdruk als een hoofdoorzaak van het grote
en structurele lerarentekort waar Nederland mee te maken heeft. Deze leden zijn van
oordeel dat, onder de huidige omstandigheden, deze werkdruk niet door nieuwe wetgeving
of ander overheidsbeleid verder mag toenemen. Als een wetsvoorstel een toename in
de regeldruk als gevolg heeft, dan is dat voor de leden in beginsel een reden om het
wetsvoorstel als zodanig af te wijzen, tenzij er een voldoende zwaarwegende reden
is die deze toename rechtvaardigt.
De leden van de NSC-fractie lezen dat het onderhavige wetsvoorstel voor mbo-instellingen
en pro- en vso-scholen inderdaad zal leiden tot een toename in de regeldruk. Is de
regering het ermee eens dat het voorkomen van een verdere toename van de werkdruk
op scholen op dit moment de hoogste prioriteit heeft? Zo ja, kan zij voor deze leden
inzichtelijk maken waarom de regering de toename van de regeldruk die dit wetsvoorstel
tot gevolg heeft toch acceptabel acht?
De leden van de NSC-fractie lezen dat het wetsvoorstel ook mogelijk elders een afname
van de regeldruk tot gevolg heeft doordat het niet meer nodig zal zijn subsidie aan
te vragen voor het uitvoeren van de Subsidieregeling.8 Kan de regering een inschatting geven, desnoods op basis van verschillende mogelijke
scenario’s, welke invloed deze mogelijke afname zou hebben op de totale van de met
dit wetsvoorstel verwachtte toename van de regeldruk?
In de memorie van toelichting lezen de leden van de NSC-fractie dat het wetsvoorstel
tot een intensievere samenwerking moet leiden tussen scholen, Doorstroompunt en gemeenten.
Er zal dus ook meer overleg tussen deze instanties moeten plaatsvinden, iets waarvoor
deze leden aanwijzingen zien in de memorie van toelichting. Deze overleggen lijken
niet te worden genoemd in de beschrijving van de verwachte regeldruk in de memorie
van toelichting. De leden willen graag van de regering weten in welke mate deze intensievere
samenwerking inderdaad zal leiden tot meer overleg en vergaderingen en of hiermee
rekening is gehouden in het bepalen van de verwachte toename van de regeldruk.
7. Uitvoering en doenvermogen
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat de regering vindt dat dit wetsvoorstel
rekening houdt met het beperkte doenvermogen van veel jongeren met (een risico op)
afstand tot de arbeidsmarkt. De regering schrijft echter ook dat uit de probleemanalyse
van het wetsvoorstel blijkt dat jongeren met een afstand tot de arbeidsmarkt vaak
niet de weg weten te vinden naar hulp of de juiste instanties en dat zij zich lang
niet altijd zelf melden met problemen. Deze leden vragen hoe deze laatste constatering
samengaat met de keuze van deze regering om het tweede jaar nazorg voor pro- en vso-leerlingen
reactief vorm te geven. Is het niet juist zo dat deze groep jongeren proactief benaderd
moet worden, ook in het tweede jaar, omdat zij zichzelf lang niet altijd melden met
problemen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader in te gaan op de rol van Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen in loopbaanbegeleiding en te duiden hoe deze rol zich verhoudt
tot de extra loopbaanbegeleiding die voortvloeit uit onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de NSC-fractie merken op dat hier niets staat over het doenvermogen van
de scholen die de aanvullende loopbaanbegeleiding moeten gaan uitvoeren. Kan de regering
uitleggen waarom dit zo is? Is er zicht op het doenvermogen van de scholen? Zouden
scholen over het algemeen voldoende in staat zijn om dit wetsvoorstel ten uitvoer
te brengen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering stelt dat dit wetsvoorstel professionals
veel ruimte biedt om maatwerk toe te kunnen passen, zodat zij beter in kunnen spelen
op de situatie en de behoefte van de individuele jongere. Deze leden delen dit uitgangspunt,
want juist deze jongeren hebben meer maatwerk nodig. Onderhavig wetsvoorstel biedt
hier ook tal van mogelijkheden voor. De leden vragen wel of de wet in de praktijk
zo zal worden toegepast. Hoe gaat de regering bevorderen dat er maatwerk wordt geboden?
Worden jongeren in praktijk gevolgd of er voldoende maatwerk wordt aangeboden, zeker
gezien de (beperkte) zelfredzaamheid van deze groep jongeren? Vindt de regering dat
zij nog meer kan doen om «de jongere’centraal te zetten? Zo ja, waar denkt de regering
dan aan?
8. Toezicht en handhaving
De leden van de NSC-fractie begrijpen dat de Inspectie va het Onderwijs (hierna: de
inspectie) verantwoordelijk zal zijn voor het toezicht op de naleving van het wetsvoorstel.
Het is bij deze leden bekend dat de inspectie in de regel risicogericht te werk gaat.
Mocht de naleving van het wetsvoorstel in de praktijk tekort blijken te schieten,
dan zal het corrigerende toezicht daarop naar verwachting dus vooral gedreven worden
door van buiten aangereikte signalen dat scholieren onvoldoende aanvullende loopbaanbegeleiding
krijgen. De leden vragen vanuit wie deze signalen de inspectie zullen bereiken, aangezien
juist het doenvermogen van de betrokken jongeren beperkt is. De leden van de NSC-fractie
maken zich zorgen dat deze jongeren onvoldoende aan de bel zullen trekken wanneer
zij het idee hebben onvoldoende aanvullende begeleiding te krijgen en, het wetsvoorstel
ten spijt, alsnog onder de radar blijven. Erkent de regering dit risico? Ziet zij
mogelijkheden zo nodig te sturen op de aanpak van het toezicht door de inspectie?
9. Financiële gevolgen
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen in het financiële overzicht dat de Contactgemeente
Doorstroompunt de financiële middelen via specifieke uitkeringen (spuks) zullen ontvangen.
Deze leden vinden dat opvallend, omdat in het hoofdlijnenakkoord van dit kabinet is
besloten dat spuks naar het gemeentefonds worden overgeheveld met een budgetkorting
van 10%. Ook in de beslisnota's die bij dit wetsvoorstel zijn meegestuurd wordt over
dit dilemma gesproken. Lezen de leden het goed dat ondanks het hoofdlijnenakkoord
toch besloten is om een deel van dit wetsvoorstel te financieren via spuks? Is het
voornemen rondom de spuks uit het hoofdlijnenakkoord teruggedraaid? Kan de regering
hierop ingaan? Zal er op de spuks voor dit wetsvoorstel wel of niet een budgetkorting
van 10% plaatsvinden?
De leden van de GroenLinks-PvdA fractie lezen dat er op basis van het amendement De
Hoop/Westerveld € 2 miljoen beschikbaar is gesteld voor netwerkcoördinatoren pro en
vso die in de arbeidsmarktregio's de verbinding leggen tussen de pro- en vso-scholen
enerzijds en vervolgonderwijs, gemeenten, zorgorganisaties en andere relevante partijen
anderzijds.9 Het amendement liep destijds vooruit op het structureel borgen van dit budget. Hoe
staat het daarmee?
De leden van de NSC-fractie ontvangen signalen dat de financiering van de aanvullende
begeleiding voor pro-scholen zal worden beperkt tot een jaar na diplomering en dat
de nazorgplicht in het tweede jaar financieel ongedekt blijft. Kan de regering zeggen
of dit juist is? Zo ja, acht de regering dit gerechtvaardigd en waarom?
De leden van de NSC-fractie vragen of de regering van oordeel is dat het afschuiven
van een wettelijke taak op scholen zonder daar middelen tegenover te stellen een voorbeeld
is van eerlijk en evenwichtig beleid, vooral gezien de kwetsbare positie van praktijkschoolleerlingen
die juist in het tweede jaar extra begeleiding nodig hebben om duurzaam aan het werk
te blijven.
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen om de uitvoerbaarheid bij gemeenten.
Deze leden vinden het goed dat er financiering wordt vrijgemaakt, maar zien wel dat
gemeenten een intensieve taak krijgen, terwijl gelijktijdig het ravijnjaar optreedt
met een tekort van € 2,6 miljard en de regering ervoor kiest om een bezuiniging van
tien procent te heffen op specifieke uitkeringen. Deze leden merken op dat deze regering
weigert iets aan het ravijnjaar te doen en bovendien de situatie verergert met een
korting op specifieke uitkeringen. Hoe ziet de regering deze samenloop van dit wetsvoorstel
met het ravijnjaar? Acht de regering alle, ook minder kapitaalkrachtige, gemeenten
in Nederland voldoende in staat om uitvoering te geven aan het wetsvoorstel? Bovendien
merken de leden op dat er bij twee taken in het wetsvoorstel gebruik wordt gemaakt
van een specifieke uitkering. Hoe verhoudt dat zich tot de ambitie van deze regering
om juist in 2026 afscheid te nemen van specifieke uitkeringen en is de regering voornemens
om ook in dit geval een korting van 10% te heffen zoals bij andere specifieke uitkeringen?
Bovendien vragen de leden van de D66-fractie naar de keuze om de middelen voor loopbaanbegeleiding
voor mbo-instellingen via de lumpsum te verstrekken en op welke wijze navolgbaar gaat
zijn hoe deze middelen besteed zijn en of de gestelde doelen behaald worden.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering inzet op een uitbreiding van
taken van scholen en gemeenten op het moment dat door bezuinigingen juist noodzaak
bestaat tot meer focus op kerntaken. Deze leden wijzen erop dat inmiddels ook voor
de beoogde taken een korting is ingeboekt. Is dit voorstel op dit moment passend gelet
op de uitdagingen waar gemeenten en scholen voor staan?
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Huls
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.