Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 638 Wijziging van enkele wetten op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel en Migratie in verband met aanpassingen van overwegend technische aard (Verzamelwet Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie 20XX)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Inleiding
Jaarlijks wordt op het gebied van Justitie en Veiligheid en op het gebied van Asiel
en Migratie een grote hoeveelheid wetgeving voorbereid. Ondanks de zorgvuldigheid
die bij de voorbereiding van deze wetsvoorstellen wordt betracht, is het mogelijk
dat er abusievelijk onvolkomenheden in wetgeving terechtkomen. Hierbij kan worden
gedacht aan verschrijvingen, taalkundige omissies, foutieve verwijzingen en andere
technische gebreken. Idealiter worden dergelijke onvolkomenheden geconstateerd en
hersteld tijdens het proces van conceptwetsvoorstel tot wet. In andere gevallen kan
herstel enkel plaatsvinden middels een apart wetsvoorstel. Gelet op de wenselijkheid
om de kwaliteit van wetgeving te waarborgen, worden deze verbeteringen op periodieke
basis in een verzamelwetsvoorstel opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel betreft
een verzameling van dergelijke wijzigingen in verschillende wetten op het terrein
van Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie.
Naast deze correcties bevat dit wetsvoorstel een aantal beperkt inhoudelijke wijzigingen
die hoofdzakelijk voortvloeien uit recent tot stand gekomen wetgeving of ontwikkelingen
in de rechtspraak, dan wel uit toezeggingen die aan de Tweede Kamer zijn gedaan. De
belangrijkste van die wijzigingen zijn de volgende:
a. Voorgesteld wordt om de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen verplichting
voor de Minister tot jaarlijkse indexering van de bestuursrechtelijke griffierechten
om te zetten in een bevoegdheid (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I,
onderdeel E);
b. In de Telecommunicatiewet was niet voorzien in een grondslag voor aanbieders van telecommunicatiediensten
om persoonsgegevens te verwerken ter uitvoering van een vordering van de officier
van justitie op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. In dit wetsvoorstel
wordt alsnog een grondslag gecreëerd (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XVII);
c. Een aanpassing van de Wet forensische zorg waardoor het mogelijk wordt dat de zorgaanbieder
persoonsgegevens verwerkt, met inbegrip van persoonsgegevens over gezondheid of persoonsgegevens
van strafrechtelijke aard, ten behoeve van het treffen van voorbereidingen voor aansluitende
zorg (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXVII, onderdeel A);
d. Artikel 19a Wet griffierechten burgerlijke zaken stelt het griffierecht vast voor
verzoeken in het kader van een besloten akkoordprocedure buiten faillissement of een
openbare akkoordprocedure buiten faillissement als bedoeld in artikel 369, zesde lid,
van de Faillissementswet, ingevoerd door de Wet homologatie onderhands akkoord. Voorgesteld
wordt om het griffierecht dat voor verzoeken tot homologatie van een akkoord en voor
verzoeken tot afwijzing van de homologatie wordt geheven aan te passen. Een hoog griffierecht
werkt te belemmerend voor bedrijven en schuldeisers wanneer zij in het kader van een
dergelijke procedure een verzoek bij de rechtbank willen doen (zie de artikelsgewijze
toelichting bij artikel XXIX);
e. Voorgesteld wordt om de Wet tarieven in Strafzaken (Wtis) aan te passen zodat voortaan
de tarieven als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van de Wtis niet bij algemene maatregel
van bestuur maar bij ministeriële regeling geïndexeerd kunnen worden, aangezien de
bedragen dikwijls wijziging behoeven die bovendien snel moeten worden doorgevoerd
(zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XXXVIII, onderdelen A en B);
f. Een aanpassing van het Wetboek van Strafvordering waardoor de Minister van Justitie
en Veiligheid formeel verantwoordelijk wordt voor het informeren van slachtoffers
over enkele beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen
(zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel XLVII, onderdelen C en D).
Bovenstaande wijzigingen zijn als onderdeel steeds niet dermate groot en inhoudelijk
complex dat zij een separaat wetsvoorstel rechtvaardigen. Vanwege de dusdanig beperkte
omvang en complexiteit van de verschillende onderdelen is er daarom voor gekozen deze
gebundeld in het onderhavige verzamelwetsvoorstel op te nemen. Gelet op de uiteenlopende
aard van de in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, worden deze inhoudelijk nader
toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.
2. Financiële en administratieve consequenties
Van de in dit wetsvoorstel gevatte wijzigingen worden in beginsel geen noemenswaardige
financiële of administratieve consequenties verwacht. Voor zover specifieke wijzigingen
wel leiden tot beperkte financiële consequenties, wordt daar in de artikelsgewijze
toelichting aandacht aan besteed.
3. Ontvangen adviezen1
Een ontwerp van dit wetsvoorstel is van 21 december 2023 tot en met 16 februari 2024
ter consultatie aangeboden via de website voor openbare internconsultatie. Het ontwerp
is daarnaast ter advisering voorgelegd aan verschillende adviesorganen. Op het ontwerpvoorstel
zijn reacties ontvangen het de Autoriteit Persoonsgegevens, het Openbaar Ministerie,
de Raad voor de Rechtspraak, de Nederlandse ggz, de politie, de Vereniging Jonge Insolventierecht
Advocaten en Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Tevens is door een tweetal
individuele respondenten gereageerd op het ontwerpvoorstel. De regering spreekt haar
dank uit aan deze adviescolleges en respondenten voor de uitgebreide reacties die
op het voorstel zijn ontvangen.
De ontvangen adviezen zijn overwegend positief, evenwel hebben enkele respondenten
kritisch gereageerd op (onderdelen van) het wetsvoorstel. Omdat meerdere instanties
hebben geconsulteerd op dezelfde wijzigingen, is er voor gekozen uitgebreide of ingrijpende
reacties op deze plaats te bespreken. Op sommige consultatiereacties van minder ingrijpende
aard wordt gereageerd in de artikelsgewijze toelichting.
Autoriteit Persoonsgegevens
Bij artikel XV van de consultatieversie van dit wetsvoorstel (wijziging van de Telecommunicatiewet,
onder de huidige nummering artikel XVII) heeft de Autoriteit persoonsgegevens twee
technische opmerkingen gemaakt. Deze opmerkingen houden verband met de redactie van
de voorgestelde bepalingen en zijn overgenomen in het wetsvoorstel. Ook bij artikel XXXIV,
onderdeel E, van de consultatieversie van dit wetsvoorstel (wijziging van het Wetboek
van Strafvordering) heeft de Autoriteit Persoonsgegevens een tweetal opmerkingen gemaakt.
Hierop wordt ingegaan in de artikelsgewijze toelichting op dit artikelonderdeel (onder
de huidige nummering XLVII, onderdeel I).
Openbaar Ministerie (OM)
De regering dankt het OM voor zijn uitgebreide reactie. Voor wat betreft de opmerkingen
die zien op de artikelen XXI, XXXIII, onderdeel A, XXXIV, onderdeel C en XXII, onderdeel
A van de consultatieversie van dit wetsvoorstel wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting van die onderdelen (onder de huidige nummering de artikel XXVI, XLVI,
onderdeel A, XLVII, onderdeel E en XXVII, onderdeel A). Daarnaast kan voor de opmerking
die ziet op artikel XXXVII van de consultatieversie van dit wetsvoorstel worden verwezen
naar het onderstaande kopje «Wet seksuele misdrijven».
Het OM reageert tevens (instemmend) op de wijzigingen van artikel 51ac en 257d Sv.
Het OM acht de overdracht van de taak om het slachtoffer te informeren over de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen voor de hand liggen gezien de algemene verschuiving
van de tenuitvoerleggingsverantwoordelijkheid van het openbaar ministerie naar de
Minister. Het past – zo schrijft het OM – ook bij de huidige praktijk waarin het CJIB
al namens het OM slachtoffers informeert over onderwerpen die de tenuitvoerlegging
raken. Terecht constateert het OM dat de wettekst de Minister de ruimte biedt het
slachtoffer meer informatie te geven over beslissingen en gebeurtenissen in de fase
van de tenuitvoerlegging. Graag zal worden ingegaan op het aanbod van het OM om mee
te denken over de invulling daarvan op het moment dat er plannen zijn gebruik te maken
van deze beleidsmatige ruimte.
Raad voor de Rechtspraak (Rvdr)
De Raad voor de Rechtspraak heeft in haar advies aandacht gevraagd voor de mogelijkheid
de regeling voor betalingsonmacht voor het griffierecht in de Awb tevens toe te passen
in de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz). Het voorstel om de betalingsonmacht
voor het griffierecht in het bestuursrecht op te nemen in dit voorstel voor de Verzamelwet
betreft de codificatie van jurisprudentie. Het voorstel was eerder onderdeel van het
wetsvoorstel over de verlaging van griffierechten. Deze beide omstandigheden gelden
niet voor betalingsonmacht bij griffierechten in civiele procedures. Het voorstel
zal daarom nader worden onderzocht in het traject dat erop gericht is de toegang tot
het recht verder te versterken. Het betreft een inhoudelijke wijziging die de doelstelling
van dit verzamelwetsvoorstel te boven gaat.
De Rvdr en de Vereniging voor Jonge Insolventierecht Advocaten (JIRA) kunnen zich
beiden vinden in de voorgestelde aanpassing van artikel 19a Wgbz die leidt tot een
verlaging van griffierechten in Whoa-zaken. De Rvdr doet daarnaast de suggestie om
in Whoa-zaken ook tot een griffierechtverlaging te komen in geval van verzoeken waarbij
meerdere rechtspersonen zijn betrokken die samen deel uitmaken van een groep. Deze
suggestie wordt onderzocht en hierop wordt teruggekomen in de reactie op het WODC-onderzoek
ter evaluatie van de Whoa.2
Tevens doet de Rvdr de suggestie om tot een wijziging van artikel 8:25 Awb te komen,
die er toe strekt de bestuursrechter de mogelijkheid te bieden een specifieke gemachtigde
voor een langere periode te weigeren, zoals een bestuursorgaan dat wel kan ingevolge
artikel 2:2 Awb. Dit voorstel vergt een nadere beleidsmatige afweging en is niet van
dusdanig ondergeschikte aard dat het in dit wetsvoorstel kan worden meegenomen. Het
verzoek van de Raad zal daarom in een ander wetstraject worden betrokken.
De Rvdr acht het tevens wenselijk dat te komen tot een wijziging van artikel 36f Sr.
De regering dankt de Rvdr voor deze suggestie en zal deze uitvoerig bestuderen, maar
gezien de doorlooptijd van het voorstel en de beleidsmatige afweging die aan het voorstel
ten grondslag moet liggen, acht de regering het niet mogelijk om een dergelijke wijziging
nog in onderhavig voorstel door te voeren.
Een consultatieadvies van de Rvdr heeft geleid tot aanvulling van de wijzigingen in
het Wetboek van Strafvordering. Er wordt verwezen naar hetgeen vermeld bij de artikelsgewijze
toelichting van artikel XLVII, onderdeel L (huidige nummering).
Ten slotte geeft de Rvdr in overweging om afdeling 8.2.4 en 8:57 Awb van toepassing
te verklaren op beroepsprocedures bij de kantonrechter op grond van de Wet administratiefrechtelijke
handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Omdat dit inhoudelijke voorstellen betreft
die gevolgen hebben voor de rechtsbescherming van burgers aan wie op grond van voornoemde
wet een administratieve sanctie is opgelegd, acht de regering het onwenselijk om een
dergelijk voorstel na de consultatiefase in een verzamelwetsvoorstel als het onderhavige
in te voegen. Wel zal de wenselijkheid van deze suggesties worden betrokken bij een
mogelijke wetswijziging van de Wahv na afloop van het de wetsevaluatie van die wet
die in 2024/2025 door het WODC zal worden uitgevoerd.
Nederlandse ggz
In haar consultatiereactie schrijft de Nederlandse ggz verheugd te zijn met de voorgestelde
wijziging van artikel 2.5 van de Wet forensische zorg (hierna: Wfz). Artikel 2.5 Wfz
schrijft voor dat de zorgaanbieder zes weken voor afloop van de justitiële titel zo
nodig voorbereidingen treft voor aansluitende zorg. Met de voorgestelde wijziging
wordt geëxpliciteerd dat bij de uitvoering van dit voorschrift persoonsgegevens worden
verwerkt.
De Nederlandse ggz stipt aan dat ook in andere gevallen dan geregeld in artikel 2.5
Wfz aansluitende zorg nodig kan zijn. Hierop heeft de voorgestelde wijziging van artikel 2.5
Wfz logischerwijs geen betrekking. De opmerking van de Nederlandse ggz behoeft een
nadere beleidsmatige uitwerking. Voor zover het op basis daarvan wenselijk zal worden
geacht ook ten aanzien van het treffen van voorbereidingen voor andersoortige aansluitende
zorg te expliciteren dat daarbij persoonsgegevens worden verwerkt, zal daaraan gevolg
worden gegeven bij een volgende gelegenheid.
In reactie op een volgende opmerking van de Nederlandse ggz zij verheldert dat de
uitvoering van het wettelijk voorschrift van artikel 2.5 Wfz een wettelijke verplichting
betreft in de zin van artikel 7:457 BW. Van een wettelijke verplichting is niet pas
sprake indien de redactie van een wetsbepaling of de toelichting op die wetsbepaling
de term verplichting bevat. In dit verband is reeds sprake van een wettelijke verplichting
indien een wetsbepaling de adressant opdraagt een omschreven handeling te verrichten.
En zo doet artikel 2.5 Wfz.
De Nederlandse ggz wordt niet gevolgd in haar suggestie om in de toelichting onvermeld
te laten dat op grond van artikel 2.3 Wfz een rechterlijke machtiging op verzoek van
de officier van justitie of ambtshalve kan worden afgegeven door de strafrechter.
Dat deze route in de rechtspraktijk volgens de Nederlandse ggz niet vaak wordt gebruikt,
maakt niet dat de voorgestelde wijziging van artikel 2.5 Wfz niet ook voor deze route
is bedoeld.
Ten slotte maakt de Nederlandse ggz een opmerking over de voorgestelde wijziging van
artikel 51ac van het Wetboek van Strafvordering. In dit artikel wordt bepaald over
welke beslissingen een slachtoffer in het bijzonder informatie ontvangt in de zaak
naar aanleiding van een tegen het slachtoffer begaan strafbaar feit. In het huidig
recht draagt de officier van justitie zorg voor het informeren over alle in dit artikel
vermelde beslissingen. De afzonderlijke beslissing waarbij door de strafrechter een
zorgmachtiging of een rechterlijke machtiging is afgegeven, is één van deze beslissingen.
Vanwege de directe verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid
voor de tenuitvoerlegging wordt voorgesteld niet langer het openbaar ministerie maar
de Minister verantwoordelijk te maken voor het informeren van het slachtoffer over
enkele specifieke beslissingen, waaronder het afgeven van een zorgmachtiging of rechterlijke
machtiging. De Nederlandse ggz vindt dat een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3
Wfz hierdoor strafrechtelijk zou kleuren en is daarom van mening dat het betreffende
onderdeel i uit de opsomming in artikel 51ac zou moeten worden geschrapt. In reactie
hierop wordt opgemerkt dat het vermelden van de zorgmachtiging in het Wetboek van
Strafvordering op zichzelf niet meebrengt dat die machtiging strafrechtelijk wordt
gekleurd. Voor een slachtoffer is het echter wel van groot belang om volledig te worden
geïnformeerd over het einde van de zaak naar aanleiding van een tegen hem begaan strafbaar
feit. Dit einde kan ook (mede) zijn het afgeven van een zorgmachtiging of rechterlijke
machtiging. Het schrappen van dit onderdeel, zoals de Nederlandse ggz voorstelt, zou
dus ertoe leiden dat het slachtoffer niet weet hoe de strafrechter de zaak heeft afgedaan.
Dit is onwenselijk zodat dit onderdeel van het advies van de Nederlandse ggz niet
is gevolgd. De Minister van Justitie en Veiligheid zal ten behoeve van het uitoefenen
van de aan hem toebedeelde wettelijke taak moeten kunnen beschikken over dit onderdeel
van de rechterlijke uitspraak.
Vereniging Jonge Insolventierecht Advocaten (JIRA)
De regering dankt de JIRA voor haar instemmende reactie. Op deze plaats wordt bij
wijze van reactie verwezen naar hetgeen eerder is vermeld met betrekking tot de verlaging
van griffierechten in Whoa-zaken.
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB)
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie heeft gevraagd om een viertal wijzigingen
aan de Wet op het notarisambt door te voeren. Deze voorgestelde wijzigingen zijn niet
van ondergeschikte of technische aard. Dat brengt met zich dat deze voorgestelde wijzigingen
zich niet goed ervoor lenen om in dit wetsvoorstel te worden geregeld.
Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR)
Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen
gevolgen voor de regeldruk heeft.
Wet seksuele misdrijven
De consultatieversie van dit wetsvoorstel bevatte enkele technische wijzigingen van
verschillende bepalingen die onderdeel uitmaken van de Wet seksuele misdrijven (Stb. 2024, 59). Over de aanpassingen van de formulering van de strafbaarstellingen van kinderpornografie
(artikel 252) en het bijwonen van een kinderpornografische voorstelling (artikel 253)
zijn opmerkingen gemaakt door de politie, het OM en de Rvdr. Deze wijzigingen zijn
inmiddels in aangepaste vorm opgenomen in de Wet bestuursrechtelijke aanpak online
kinderpornografisch materiaal (Stb. 2024, 162) die op 1 juli 2024 in werking is getreden. De desbetreffende wijzigingsopdrachten
in dit wetsvoorstel zijn geschrapt. Op de gemaakte opmerkingen wordt daarom niet inhoudelijk
ingegaan.
Individuele respondenten naar aanleiding van internetconsultatie
Een tweetal individuele respondenten heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van
openbare internetconsulatie. Eén respondent toont zich bezorgd over een eventuele
uitbreiding van opsporingsbevoegdheden middels de in dit wetsvoorstel gevatte wetswijzigingen.
De regering voelt zich bij wijze van repliek genoodzaakt te benadrukken dat met dit
wetsvoorstel geen uitbreiding van enige opsporingsbevoegdheden wordt beoogd. Een wetsvoorstel
als het onderhavige, waarin enkel wijzigingen van technische of beperkt inhoudelijke
aard zijn gevat, is tevens niet het daarvoor aangewezen instrument. De reactie heeft
niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel.
Een tweede respondent is kritisch op de wijziging in artikel VIII van de consultatieversie
van dit wetsvoorstel (onder de huidige nummer artikel IX). De respondent geeft aan
dat deze wijziging eerder had kunnen plaatsvinden en dat deze niet zinvol is, vanwege
het feit dat de strekking van de term «goed huisvader» in de huidige vorm niet is
omgeven met onduidelijkheid. De regering wijst erop dat, zoals tevens blijkt uit de
toelichting op deze wijziging, er geen poging wordt gedaan de inhoudelijke strekking
van het toe te passen begrip te wijzigen dan wel nader af te bakenen. De wijziging
ziet enkel op de onnodige mannelijke connotatie die de term «goed huisvader» met zich
draagt te vervangen door een meer genderneutraal alternatief. Het standpunt dat het
meer opportuun was geweest deze wijziging op te nemen in een ander wetsvoorstel deelt
de regering niet, gezien het beleidsarme en meer technische karakter van de wijzigingen
in onderhavig voorstel. De reactie leidt dan ook niet tot aanpassing van het wetsvoorstel.
Daarnaast is na ommekomst van de consultatiefase een aantal aanvullende wijzigingen
in wetgeving op het terrein van Justitie en Veiligheid en Asiel en Migratie toegevoegd.
Dit betreffen wijzigingen van louter technische aard, gelet hierop zijn deze wijzigingen
niet ter formele advisering aan bovengenoemde adviesorganen voorgelegd. Dit betreft
de artikelen VI, XI, onderdeel A, XII, onderdeel A, XVI, XIX, XXV, XXX, XXXII, XLI,
XLV, onderdeel C, XLVII, onderdelen A, B, F en H.
Ook na het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is een aantal aanvullende
wijzigingen in het wetsvoorstel opgenomen. Dit betreft de artikelen XIII, onderdeel
B, XIV, onderdeel A, XVIII, XXV, onderdeel B, XXVIII, XXXI, XXXVI, XLIV, XLV, onderdeel
G, XLVI, onderdelen D t/m G, XLIX, LI en LII. Daarnaast is artikel XXXVII van de versie
van dit wetsvoorstel zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State,
geschrapt.
De artikelen XXXI, XLIV, XLVI, onderdelen D t/m G en de schrapping van artikel XXXVII
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting
nog enkele wijzigingen aan te brengen die verband houden met de Wet seksuele misdrijven
(Stb. 2024, 59) die op 1 juli 2024 in werking is getreden. Zo bevatte de consultatieversie van dit
wetsvoorstel technische aanpassingen van de formulering van de strafbaarstellingen
van kinderpornografie (artikel 252) en het bijwonen van een kinderpornografische voorstelling
(artikel 253). De desbetreffende wijzigingsopdrachten zijn geschrapt, omdat die wijzigingen
inmiddels in aangepaste vorm zijn opgenomen in de Wet bestuursrechtelijke aanpak online
kinderpornografisch materiaal (Stb. 2024, 162) die eveneens op 1 juli 2024 in werking is getreden. Verder zijn enkele technische
wijzigingen doorgevoerd die de terminologie of verwijzingen in het Wetboek van Strafrecht
(artikel XLVI, onderdeel G), de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg en de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015 (artikel XXXI) en de Wet voortgezet onderwijs
2020 (artikel XLIV) in overeenstemming brengen met de terminologie en artikelnummering
in de Wet seksuele misdrijven. Deze aanpassingen worden in de memorie van toelichting
bij elk van de verschillende artikelen nader toegelicht.
Artikel XVIII
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om in dit wetsvoorstel ook een wijziging op te
nemen van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne. Artikel 7 van deze wet maakt
het mogelijk dat het UWV gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Met deze gegevens krijgt het college onder meer inzicht in het bruto-inkomen van een
ontheemde. Het college gebruikt deze gegevens om te beoordelen welke ontheemden inkomen
uit arbeid ontvangen. In de praktijk is gebleken dat het nuttig is dat het college
ook inzicht krijgt in het netto-inkomen van een ontheemde. Daarmee wordt het mogelijk
om meer maatwerk toe te passen. Deze wijziging voorziet daarin.
De artikelen XXV, onderdeel B en XLIX
Artikel 6 van de Wet COA (grondslag voor specifieke uitkeringen aan gemeenten in verband
met de kosten van asielopvang) wordt technisch aangepast. Tevens wordt het Faciliteitenbesluit
opvangcentra ingetrokken.
II. Artikelsgewijze deel
Artikel I (wijziging van de Algemene wet bestuursrecht)
Onderdelen A en D
Deze wijzigingen zijn verbeteringen van louter taalkundige aard.
Onderdeel B
Voorgesteld wordt om in enkele bepalingen in de Awb de aanduiding van de verantwoordelijke
Minister te actualiseren. Sinds 2 juli 2024 is de Minister van Justitie en Veiligheid
de eerstverantwoordelijke Minister voor de Awb en krachtens de Awb te stellen regels.
Onderdeel C
Vanwege het belang van toegang tot de rechter wordt voorgesteld om in de Awb uitdrukkelijk
te regelen dat de bestuursrechter vrijstelling kan verlenen van betaling van griffierecht
bij betalingsonmacht. Dit is reeds geruime tijd vaste jurisprudentie van alle hoogste
bestuursrechters en betreft dus codificatie van die jurisprudentie. Uit het oogpunt
van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt het aan de rechter overgelaten om het begrip
«betalingsonmacht» nader in te vullen. Criteria zijn hiervoor reeds ontwikkeld in
de jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters.3
De bepaling beoogt geen wijzigingen aan te brengen in die jurisprudentie. De vaste
criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld dienen de rechtszekerheid. Op de websites
van de Rechtspraak en de Raad van State wordt informatie gegeven over de procedure
en de criteria.4
Voorgesteld wordt om de desbetreffende bepaling op te nemen als tweede zin in het
zesde lid van artikel 8:41 Awb, waarin thans reeds is geregeld dat niet tijdige betaling
van het griffierecht betekent dat het beroep niet ontvankelijk is tenzij redelijkerwijs
niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit houdt verband
met het volgende. In het vierde lid van artikel 8:41 is voorgeschreven dat de griffier
de indiener van het beroepschrift niet alleen moet meedelen welk griffierecht is verschuldigd
maar de indiener ook moet wijzen op het bepaalde in (onder andere) het zesde lid.
Hieruit vloeit voort dat de indiener voortaan ook uitdrukkelijk moet worden gewezen
op de mogelijkheid een beroep te doen op betalingsonmacht. Met de formulering «indien
aannemelijk is» wordt het ook mogelijk dat de bestuursrechter uit eigen beweging vaststelt
dat er sprake was van betalingsonmacht, hetgeen onder omstandigheden wenselijk kan
zijn in gevallen waarin sprake is van verminderd doenvermogen van de rechtzoekende.
Onderdeel E
In dit onderdeel wordt in de eerste plaats voorgesteld om de in de Awb opgenomen verplichting
voor de Minister tot jaarlijkse indexering van de bestuursrechtelijke griffierechten
om te zetten in een bevoegdheid. Daarmee wordt de duidelijkheid van het griffierechtenstelsel
gediend, omdat ook voor de indexering van civielrechtelijke griffierechten in de Wet
griffierechten burgerlijke zaken de indexeringsbepaling facultatief is geformuleerd.
Voor het bestuursrecht wordt hiermee teruggekeerd naar de situatie vóór 2013, toen
de indexering ook facultatief was. De recente praktijk heeft verder laten zien dat
een wettelijke verplichting tot jaarlijkse indexering niet onder alle omstandigheden
wenselijk en goed toepasbaar is.5 Het indexeringscijfer vormt de bovengrens van de jaarlijkse verhoging, maar ook een
lagere verhoging is mogelijk.
In de tweede plaats wordt voorgesteld om ook de jaarlijkse indexering van de maximumhoogte
van in rekening te brengen vergoedingen voor aanmaningen van een bestuursrechtelijke
geldschuld facultatief te maken. Een verplichte indexering van aanmaningsvergoedingen
is bij een hoog inflatiecijfer niet in het belang van de burger.
Door de voorgestelde wijzigingen in artikel 11:2, eerste lid, Awb wordt bewerkstelligd
dat de jaarlijkse indexering van griffierechten en aanmaningsvergoedingen niet meer
verplicht is. De indexering van griffierechten en aanmaningsvergoedingen komt hiermee
te vallen onder het bereik van het tweede lid van artikel 11:2 Awb, dat voorziet in
een facultatieve indexering van alle bij of krachtens de Awb vastgestelde bedragen
die niet uitdrukkelijk in het eerste lid zijn genoemd. Daarmee wordt het bereik van
de verplichting tot jaarlijkse indexering in artikel 11:2, eerste lid, Awb beperkt
tot de proceskostenvergoedingen.
Onderdeel F
Subonderdeel 1
Dit betreft een actualisering van de aanduiding van de betreffende Minister.
Subonderdeel 2
Artikel 20 van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten regelt dat beroep in eerste aanleg tegen besluiten genomen
op grond van die wet is geconcentreerd bij de rechtbank Den Haag. Deze bijzondere
bestuursrechtelijke competentiebepalingen dienen niet meer in een bijzondere wet te
staan, maar zijn thans verzameld in Bijlage 2 bij de Awb. Om dit te bewerkstelligen
wordt elders in dit wetsvoorstel voorgesteld artikel 20 laten vervallen en wordt via
onderdeel C.2 de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten in artikel 6 van bijlage 2 bij de Awb ingevoegd.
Subonderdeel 3
De zinsnede met betrekking tot de Wet bestrijding ongevallen Noordzee kan vervallen
omdat die wet met ingang van 1 januari 2016 is ingetrokken ingevolge artikel 47 van
de Wet bestrijding maritieme ongevallen.
Artikel II (wijziging van de Auteurswet)
Onderdeel A
In artikel 15c, eerste lid, van de Auteurswet worden enkele zuiver redactionele verbeteringen
aangebracht. In artikel 15c, derde lid, wordt de verwijzing naar Bonaire, Sint-Eustatius
of Saba geschrapt. Zij hebben een eigen Auteurswet waarin de op Richtlijn 2006/115/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht,
het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom
(gecodificeerde versie PbEU L 376/28) gebaseerde regeling inzake uitlenen ontbreekt.
Die richtlijn geldt alleen voor het Koninkrijk binnen Europa.
Onderdelen B, C, G tot en met I
De onderdelen B, C en G tot en met I strekken ertoe de aanduidingen van verschillende
Ministers te uniformeren en actualiseren.
Onderdeel D
Artikel 16m wordt van leden voorzien, waarmee een redactionele omissie wordt hersteld.
Onderdeel E
Artikel 17a van de Auteurswet maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur
dwanglicenties te introduceren voor etheruitzendingen en kabeldoorgiftes uit Nederland
of van buiten Europa. Het Europese recht staat eraan in de weg dat van die bevoegdheid
gebruik wordt gemaakt. Zie Hof van Justitie van de Europese Unie, 1 maart 2017, C-275/15,
ECLI:EU:C:2017:144 (ITV/TVCatchup II). Voorgesteld wordt daarom de wettelijke grondslag
voor het uitvaardigen van vorenbedoelde algemene maatregel van bestuur te schrappen.
Onderdeel F
Onderdeel F corrigeert de verkeerde verwijzingen in artikel 17d Auteurswet.
Onderdeel J
Voorgesteld wordt om in artikel 35b van de Auteurswet het overbodige woordje «of»
te schrappen.
Onderdeel K
Met betrekking tot artikel 44b van de Auteurswet wordt voorgesteld de abusievelijk
gebezigde woorden «dit hoofdstuk» te vervangen door de eigenlijk bedoelde woorden
«deze paragraaf». Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Onderdeel L
De artikelen 46, 48, 49 en 50c tot en met 50e van de Auteurswet bevatten overgangsrecht
bij de inwerkingtreding van de Auteurswet in 1912 met enkele aanvullingen in 1915.
De artikelen zijn inmiddels uitgewerkt. Voorgesteld wordt de artikelen te schrappen,
zoals dat eerder al is gebeurd met de artikelen 50 tot en met 50b en 50f van de Auteurswet.
Artikel III (wijziging van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden)
In artikel 37, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden
is een onvolledige verwijzing aangevuld.
Artikel IV (wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
Met de wijziging van lid 1 en de nieuw toegevoegde derde volzin in het derde lid worden
alle bepalingen over naamskeuze in geval van adoptie bij elkaar geplaatst in het derde
lid. De nieuw toegevoegde zin verduidelijkt wat heeft te gelden als er sprake is van
adoptie door een persoon alleen waardoor het kind enkel in familierechtelijke betrekking
staat tot die adoptant (te onderscheiden van de situatie in de daarop volgende zin
waar het een zogenoemde stiefouderadoptie betreft en het kind in familierechtelijke
betrekking tot twee personen staat). Tevens zijn enkele redactionele verbeteringen
doorgevoerd. Voorts kan in het derde lid de zinsnede aan het slot van de vierde volzin
(nieuw) worden geschrapt, omdat de mogelijkheid om te kiezen voor de geslachtsnaam
van de ouder al in het begin van de zin is vermeld.
Onderdeel B
De aanpassing van artikel 1:16, derde lid, BW houdt verband met de reeds lang in opkomst
zijnde praktijk tussen gemeenten om de ambtelijke organisatie gezamenlijk te organiseren.
Daarbij worden verschillende modellen gebruikt: een gastheer-model waarbij een gemeente
mede de dienstverlening verzorgt voor omliggende gemeenten en vormen van samenwerking
op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Artikel 16, lid 3, BW houdt op
dit moment nog geen rekening met de mogelijkheid dat de ambtenaar van de burgerlijke
stand in dienst treedt van een rechtspersoon op grond van de Wet gemeenschappelijke
regelingen. Met de voorgestelde wijziging wordt deze mogelijkheid expliciet opgenomen
in de wet. Het in dienst zijn van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij een gemeenschappelijke
regeling heeft geen gevolgen voor de positie van de ambtenaar van de burgerlijke stand
als zelfstandig bestuursorgaan. De ambtenaar van de burgerlijke stand voert zijn werk
zelfstandig uit of op aanwijzing van de rechtbank (zie bijv. 1:26a en 1:27 BW).
Onderdelen C tot en met I en K tot en met N
Met deze wijzigingen worden redactionele omissies hersteld.
Onderdeel J
Artikel 1:282a BW is ingevoerd bij de Wet van 30 oktober 1997 tot wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek
in verband met invoering van gezamenlijk gezag voor een ouder en zijn partner en van
gezamenlijke voogdij (Stb. 1997, 506). Elders in de wet is steeds bepaald dat een beschikking houdende een wijziging in
het gezag pas in werking treedt nadat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Maar anders
dan bij artikel 1:282a BW is daar steeds voorzien in de mogelijkheid dat indien zo’n
beschikking uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, deze daags na de verzending
ervan in werking treedt. Zie in dit verband artikel 1:253p lid 1 BW, artikel 1:253u
BW, artikel 1:280 sub b BW en artikel 1:281 lid 2 BW. Het ontbreken van deze mogelijkheid
in artikel 1:282a BW betreft een kennelijke omissie,6 die hiermee wordt hersteld.
ARTIKEL V (wijziging van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
De voorgestelde wijziging strekt ertoe de term «scheidsmannen», met een onmiskenbare,
maar onnodige, mannelijke connotatie te vervangen door een meer genderneutraal geformuleerd
alternatief, te weten de term «arbiters». Deze wijziging is eerder aangekondigd bij
brief van 22 november 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 30 420, nr. 373). Inhoudelijk wordt hiermee geen wijziging beoogd.
Onderdelen B en C
De voorgestelde wijziging van artikel 3:305a lid 2, onderdeel a, BW betreft een wetstechnische
wijziging in verband met de wijziging van het inwerkingtredingsbesluit van de Wet
bestuur en toezicht rechtspersonen (Stb. 2021, 284) (hierna: WBTR). Dit artikel verlangt dat de belangenorganisatie die een collectieve
actie instelt, beschikt over intern toezicht op het bestuur. Aan dit vereiste kan
worden voldaan met een one tier board structuur. In dat geval worden niet-uitvoerende bestuurders benoemd, die tot taak
hebben om toezicht te houden op de uitvoerende bestuurders. De Wet afwikkeling massaschade
in collectieve actie (hierna: WAMCA) heeft artikel 3:305a BW gewijzigd en verwees
hierbij naar artikel 2:9a BW. Artikel 2:9a BW was opgenomen in het voorstel van wet
voor de WBTR en bevatte een regeling voor alle rechtspersonen om te kiezen voor een
monistisch bestuursmodel.7 Op 8 november 2018 is een nota van wijziging ingediend om het voorstel voor de WBTR
aan te passen. Hierdoor verviel het voorgestelde artikel 2:9a en werd voorgesteld
een regeling over een monistisch bestuursmodel voor stichtingen en verenigingen op
te nemen in de artikelen 2:44a en 2:291a BW.8 De nota van wijziging regelde ook dat wanneer de WAMCA in werking zou treden, de
verwijzing naar artikel 2:9a BW zou worden vervangen door een verwijzing naar de artikelen 2:44a
en 2:291a BW.9 Aldus geschiedde op 1 januari 2020 toen de WAMCA in werking trad. De artikelen 2:44a
en 2:291a BW zouden in werking treden op 1 juli 2021 (Stb. 2020, 508). Op 11 juni 2021 is het inwerkingtredingsbesluit echter gewijzigd waardoor de inwerkingtreding
van de artikelen 2:44a en 2:291a tot een nader te bepalen moment werd uitgesteld (Stb. 2021, 284). Om die reden wordt in onderdeel B voorgesteld om de verwijzing naar deze artikelen
in artikel 3:305a lid 2, onderdeel a, BW te schrappen. Daarnaast wordt in onderdeel
C voorgesteld om de geschrapte tekst weer op te nemen in artikel 3:305a lid 2, onderdeel
a, BW wanneer de artikelen 2:44a en 2:291a BW alsnog in werking treden. Het vooralsnog
ontbreken van deze wettelijke grondslag doet er niet aan af dat in de praktijk bij
stichtingen en verenigingen al wordt gewerkt met een monistisch bestuursmodel.10 Die praktijk kan ongewijzigd worden voortgezet.
ARTIKEL VI (wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek)
Met deze wijziging wordt een verschrijving in artikel 4:150 BW hersteld.
ARTIKEL VII (wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)
Genoemd artikel wordt aangepast, omdat art. 4:73 van de Wet op het financieel toezicht
(Wft) per 1 januari 2013 is vervallen. De in dat artikel geregelde informatieverplichtingen
van financiële dienstverleners jegens de consument of, indien het een verzekering
betreft, de cliënt, zijn sinds 1 jan 2013 in artikel 4:25b Wft neergelegd. Zie Wijzigingswet
financiële markten 2013 (Stb. 2012, 678) en Kamerstukken 2011/12, 33 236, nr. 3, p. 13.
ARTIKEL VIII (wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
Per abuis is de verwijzing naar «digitale inhoud» in artikel 7:7, tweede lid, BW verwijderd
met de Implementatiewet richtlijnen verkoop goederen en digitale inhoud (Stb. 2022, 164). Daardoor is artikel 27 van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de
Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn
93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de
Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees
Parlement en de Raad nu niet (meer) volledig geïmplementeerd. De voorgestelde bepaling
herstelt deze omissie.
Onderdelen B en C
Met deze wijzigingen worden een aantal redactionele omissies hersteld.
Onderdeel D
Dit onderdeel bevat een puur taalkundige wijziging. In het tweede lid, dat is ingevoegd
door de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden,
is abusievelijk de zinsnede «toepasselijk nationale recht» opgenomen. Dit wordt gewijzigd
in «toepasselijk nationaal recht».
ARTIKEL IX (wijziging van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek)
De voorgestelde wijziging strekt ertoe de term «goed huisvader», met een onmiskenbare,
maar onnodige, mannelijke connotatie te vervangen door een meer genderneutraal geformuleerd
alternatief, te weten de term «zorgvuldig en redelijk handelend persoon». Deze wijziging
is in lijn met de eerdere aankondiging bij brief van 22 november 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 30 420, nr. 373). Inhoudelijk wordt hiermee geen wijziging beoogd.
ARTIKEL X (wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdelen A en B
De voorgestelde wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort uit het
bij het wetsvoorstel tot wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Verzamelwet VWS 2022) op 31 januari 2023 aangenomen
amendement van de leden Westerveld en Van den Berg (Kamerstukken II 2022/23, 36 002, nr. 19). Met dit amendement wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar strekt uitsluitend
tot taalkundige aanpassing van de terminologie in wetgeving binnen Caribisch Nederland
waar werd gesproken van «krankzinnigen», «(krankzinnigen)gestichten» en «krankzinnigheid».
Deze woorden hebben in de context van de Nederlandse taal een negatieve betekenis
en worden in het Nederlandse deel van het Koninkrijk niet meer als een geneeskundige
of juridische term gebruikt, en zijn daarom bij voornoemd amendement aangepast. Aangezien
op een enkele plaats in Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek ook wordt gesproken van
«krankzinnigheid» en «gesticht», is het wenselijk deze woorden eveneens te wijzigen.
Onderdeel C
Dit onderdeel wijzigt de verwijzing naar artikel 8:516 BW in een verwijzing naar artikel 8:500,
onder m, BW. Deze wijziging is nodig, omdat artikel 8:516 BW is komen te vervallen
door de Wet van 28 juni 2012 tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek ter
uitvoering van het Verdrag van Athene betreffende het vervoer van passagiers en hun
bagage over zee van 1974, zoals gewijzigd bij het Protocol van 2002 (Trb. 2011, 110), en ter uitvoering van Verordening (EG) 392/2009 van het Europees Parlement en de
Raad van 23 april 2009 betreffende de aansprakelijkheid van vervoerders van passagiers
bij ongevallen (Pb EU L 131) (Stb. 2012, 349). Hierbij is abusievelijk vergeten de verwijzing naar artikel 8:516 aan te passen.
Dit onderdeel zorgt er daarom voor dat wordt verwezen naar artikel 8:500, onder m.
Artikel 8:500, onder m, regelt dezelfde materie als het vervallen artikel 8:516 BW.
Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
ARTIKEL XI (wijziging van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
Bij de wetswijziging omtrent de gerechtelijke vaststelling van ouderschap en de erkenning
door de duomoeder is per abuis achterwege gelaten de titel van afdeling 2 aan te passen
(Stb. 2013, 480). Hiermee wordt deze aanpassing alsnog aangebracht.
Onderdeel B
Met deze wijzigingen wordt verduidelijkt dat overeenkomstig artikel 1:5 lid 3 BW ook
kan worden gekozen voor de oorspronkelijke geslachtsnaam dan wel een combinatie daarvan
met een van de namen van de ouders.
ARTIKEL XII (wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES)
Onderdeel A
In het tweede lid van artikel 5 Boek 1 BW BES zijn per abuis de nieuwe keuzemogelijkheden
die de Wet introductie gecombineerde geslachtsnaam biedt nog niet verwerkt. Hierin
wordt alsnog voorzien. Verder wordt met de nieuw toegevoegde tweede volzin in het
derde lid verduidelijkt wat heeft te gelden als er sprake is van adoptie door een
persoon alleen waardoor het kind alleen in familierechtelijke betrekking staat tot
die adoptant. Eerder werd deze situatie geregeld in het eerste lid, maar daarin ontbrak
een mogelijkheid voor het behoud van de oorspronkelijke achternaam in combinatie met
de naam van de adoptant. De situatie van eenouderadoptie is te onderscheiden van de
situatie in de nieuw toegevoegde derde zin waar het een zogenoemde stiefouderadoptie
betreft en het kind in familierechtelijke betrekking tot twee personen staat. Anders
dan in artikel 5 lid 3 van Boek 1 BW voorziet artikel 5 Boek 1 BW BES nog niet in
een specifieke bepaling in geval van een dergelijke stiefouderadoptie.
Onderdeel B
Artikel 7 van Boek 1 BW BES biedt – anders dan artikel 7 van Boek 1 BW – nog geen
grondslag om de gronden voor geslachtsnaamswijziging bij algemene maatregel van bestuur
te regelen. Onderhavige wijziging voorziet hier alsnog in (zie vijfde lid). Tevens
wordt, net zoals in artikel 7 lid 6 Boek 1 BW, bepaald dat de mededeling van een voornemen
tot inwilliging van een verzoek tot geslachtsnaamswijziging of -vaststelling een beschikking
is (zesde lid (nieuw)), zodat hiertegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld in
plaats van tegen het koninklijke besluit. Het uiteindelijke koninklijk besluit is
niet meer vatbaar voor bezwaar en beroep. Verder was niet voorzien in een beslistermijn.
Ook hierin wordt alsnog voorzien (zevende lid (nieuw)). Hiermee worden de procedure
en regeling voor geslachtsnaamwijziging op de BES meer gelijkgetrokken met de procedure
en regeling zoals die bestaan binnen Europees Nederland.
Onderdelen C tot en met AA
Met deze wijzigingen worden redactionele omissies hersteld.
ARTIKEL XIII (wijziging van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek)
Onderdeel A
De voorgestelde wijziging van artikel 119a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
betreft ten eerste het invullen van de datum van inwerkingtreding van de Wet afwikkeling
massaschade in collectieve actie (hierna: WAMCA). Tijdens de drukproeffase van het
Staatsblad van die wet is abusievelijk de tekst tussen blokhaken niet vervangen door
de uiteindelijke aanduiding. De voorgestelde wijziging voorziet hier alsnog in.
Ten tweede wordt in het eerste en tweede lid van artikel 119a geschrapt dat het gaat
om de artikelen 3:305a tot en met 3:305d BW «zoals die golden tot de inwerkingtreding
van de Implementatiewet richtlijn representatieve vordering». Deze zinsnede is onterecht
toegevoegd met de inwerkingtreding van de Implementatiewet richtlijn representatieve
vorderingen voor consumenten. Het eerste en tweede lid van artikel 119a regelen al
dat de voorwaarden uit de artikelen 3:305a tot en met 305d BW zoals die golden tot
1 januari 2020, de datum van inwerkingtreding van de WAMCA, van toepassing blijven
op vóór die datum ingestelde vorderingen.
Ten derde betreft de voorgestelde wijziging van artikel 119a lid 2 een aanvullende
aanpassing van het overgangsrecht in verband met de omzetting van EU-Richtlijn 2020/1828
in de Nederlandse rechtsorde. Dit wordt geregeld in een nieuw lid 3 van artikel 119a.
De Richtlijn verplicht elke lidstaat onder meer een collectieve schadevergoedingsactie
in te voeren en stelt daaraan ook eisen en voorwaarden. Artikel 22 Richtlijn regelt
dat de lidstaten de omgezette Richtlijnbepalingen toepassen op collectieve acties
die zijn ingesteld op of na 25 juni 2023. De WAMCA is een horizontale regeling en
is dus van toepassing is op alle soorten collectieve acties. Het toepassingsgebied
van de Richtlijn is beperkter. Die is alleen van toepassing op collectieve acties
die worden ingesteld wegens een inbreuk door een handelaar op een van de Europese
regelingen op bijlage I bij de Richtlijn die de rechten van consumenten (kunnen) schaden.
Op grond van het huidige artikel 119a lid 2 blijven op collectieve acties voor gebeurtenissen
van voor 15 november 2016, de artikelen 3:305a tot en met 3:305d BW van toepassing
zoals die golden voor 1 januari 2020. Als het gaat om een collectieve actie die valt
binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn, is dit niet toegestaan. De Richtlijn
is namelijk van toepassing op collectieve acties die zijn ingesteld op of na 25 juni
2023, ongeacht wanneer de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. De toevoeging in artikel 119a
lid 2 voorziet erin dat de beperking tot gebeurtenissen van na 15 november 2016 niet
geldt voor collectieve acties die binnen het toepassingsbereik van de Richtlijn vallen
en die zijn ingesteld op of na 25 juni 2023. Voor gevallen die niet onder de Richtlijn
vallen, blijft deze beperking tot gebeurtenissen van na 15 november 2016 wel gelden.
Ten vierde vervalt in het vernummerde lid 4 van artikel 119a de verwijzing naar artikel 3:305e
BW. Naar dit artikel is onterecht verwezen, omdat dit artikel niet gaat over het instellen
van collectieve acties in Nederland, maar over het aanwijzen van organisaties voor
het instellen van collectieve acties in een andere lidstaat van de Europese Unie of
een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Om redenen van verduidelijking en consistentie wordt tot slot in het vernummerde lid
4 de datum van inwerkingtreding van de Implementatiewet opgenomen. Bovendien voorkomt
het noemen van de datum dat de Implementatiewet zelf moet worden geraadpleegd om vast
te stellen wanneer die in werking is getreden.
Onderdeel B
Per abuis is een verwijzing naar «e-handelsdiensten» in plaats van «producten» opgenomen
in artikel 190aa, tweede lid, met de Implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften
producten en diensten (Stb. 2024, 87). Daardoor is artikel 32 van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en
de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten
en dienstenen nu niet juist geïmplementeerd. De voorgestelde bepaling herstelt deze
omissie.
ARTIKEL XIV (wijziging van de Overleveringswet)
Onderdeel A
Middels artikel I, onderdeel G, van de Wet herimplementatie Europees strafrecht (Stb. 2024, 207) zijn in artikel 14 van de Overleveringswet de nodige wijzigingen aangebracht in
de eerste drie leden van deze bepaling. Daarbij is verzuimd de verwijzingen in het
derde lid aan te passen aan de nieuwe lettering van de onderdelen van het eerste en
tweede lid. Dit onderdeel corrigeert de eerste verwijzing. De tweede verwijzing is
geschrapt omdat ook zonder verwijzing duidelijk is dat het gaat om dezelfde toestemming
als in de eerste zin.
Onderdelen B, C en D
In de praktijk geschiedt internationaal overbrengen van opgeëiste personen en veroordeelden
doorgaans door militairen van de Koninklijke marechaussee in de uitvoering van de
politietaken en ook soms door ambtenaren van de politie. Daarnaast zijn de buitengewoon
opsporingsambtenaren van DV&O belast met de taak van vervoer binnen de Nederlandse
grenzen. De vraag is gerezen of de wettelijke bepalingen in de Overleveringswet, de
Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen die op deze
(internationale) overbrengingen betrekking hebben, voldoende duidelijkheid verschaffen.
In de Overleveringswet, de Uitleveringswet en de Wet overdracht tenuitvoerlegging
strafvonnissen zijn bepalingen opgenomen over het vervoer van gedetineerden over Nederlands
grondgebied, waaronder ook een Nederlands luchtvaartuig moet worden begrepen. Het
doel van de wijzigingen in de drie wetten is te regelen dat de feitelijke overbrenging
en bewaking van de opgeëiste personen en veroordeelden is opgedragen aan Nederlandse
ambtenaren, die bevoegd zijn alle dienstige maatregelen te nemen ter beveiliging van
de opgeëiste personen en veroordeelden en ter voorkoming van hun ontvluchting. De
benodigde bevoegdheden zijn gebaseerd op artikel 7 van de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie
voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsdiensten. Dit betekent
in de praktijk dat militairen van de Koninklijke marechaussee in de uitvoering van
de politietaken en ambtenaren van de politie of buitengewoon opsporingsambtenaren
van DV&O, voor zover zij beschikken over opsporingsbevoegdheid, belast zijn met het
vervoer van opgeëiste personen en veroordeelden, ook wanneer het betreft vervoer door
de lucht. Dit geldt voor alle grondslagen voor vervoer zoals in de onderscheiden wetten
gegeven. In de systematiek van de Uitleveringswet omvat het begrip Nederland mede
het Caraïbische deel van Nederland, te weten Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en wordt
dientengevolge van het onder Nederlandse ambtenaren ook begrepen de ambtenaren zoals
bedoeld in artikel 184 Wetboek van Strafvordering BES.
Bij deze wijzigingen is aansluiting gezocht bij de formulering van artikel 2.31, derde
lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke
sancties.
ARTIKEL XV (wijziging van de Politiewet 2012)
Onderdeel A
Dit betreft een actualisering van de aanduiding van de verantwoordelijke Minister.
Onderdeel B
Deze wijziging betreft een actualisering van de naam van de Inspectie Justitie en
Veiligheid.
ARTIKEL XVI (wijziging van de Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen)
Inleiding
De artikelen XVI en XXX hebben betrekking op de definitie van een «jaar» in het Wetboek
van Strafrecht (Sr) en in het Wetboek van Strafvordering (Sv). Zij regelen dat de
(niet in werking getreden) definitie van de term «jaar» vervalt, omdat inmiddels is
gebleken dat de uitvoeringsconsequenties van invoering van deze definitie niet in
verhouding staan tot de verduidelijking die werd beoogd met de introductie ervan.
Op beide aspecten wordt hieronder nader ingegaan.
Beoogde verduidelijking van de term «jaar»
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen wordt de term
«jaar» gedefinieerd in artikel 136, eerste lid, Sv (Stb. 2017, 82; artikel I, onderdeel I). De Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen regelt dat dezelfde definitie wordt toegevoegd aan artikel 88 Sr (Stb. 2020, 225; artikel X). De definitie houdt in dat onder een «jaar» wordt verstaan een periode
van twaalf maanden. Omdat beide wetboeken zich momenteel niet uitlaten over wat wordt
verstaan onder een jaar, wordt in de praktijk uitgegaan van een kalenderjaar van 365
dagen. Een «maand» is echter wel gedefinieerd, als een periode van dertig dagen. Twaalf
maanden staan wettelijk dus gelijk aan 360 dagen. In de praktijk bestaat daardoor
een verschil van vijf dagen naar gelang een eenheid wordt uitgedrukt in twaalf maanden
(360 dagen) of een jaar (365 dagen). Dit verschil komt onder andere tot uitdrukking
in de feitelijke detentieduur van gevangenisstraffen. Met de definitie van een «jaar»
werd beoogd eenduidig vast te leggen wat binnen het strafrecht moet worden verstaan
onder een jaar, mede vanuit de gedachte dat daarmee het rekenen in de praktijk makkelijker
zou worden (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, p. 61).
Uitvoeringsconsequenties en niet-inwerkingtreding
In aanloop naar de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen op 1 januari 2020 werd duidelijk dat het implementeren van de definitie
van een «jaar» grote impact zou hebben op de ketenpartners in de strafrechtketen.
Om die reden is destijds besloten de definitie (vooralsnog) niet in werking te laten
treden. Inmiddels is duidelijk geworden dat de impact dusdanig groot is, dat deze
niet in verhouding staat tot de beoogde verduidelijking.
De definitie heeft tot gevolg dat de ketenpartners aanpassingen zouden moeten doorvoeren
in vrijwel alle systemen die momenteel worden gebruikt. In alle systemen wordt namelijk
gerekend met kalenderjaren. Dit geldt niet alleen voor het berekenen van het aantal
dagen dat iemand een bepaalde straf of maatregel moet ondergaan, maar bijvoorbeeld
ook voor het berekenen van proeftijden en periodes van toezicht (bij voorwaarden)
en voor het berekenen van het moment waarop tijdgebonden vorderingen moeten worden
ingediend, zoals de vordering tot verlenging van een terbeschikkingstelling. De definitie
heeft ook gevolgen voor het innen van geldelijke straffen en maatregelen, bijvoorbeeld
bij het doorvoeren van veranderingen in de tenuitvoerleggingstermijn in geval van
een betalingsregeling of een tussentijdse detentie.
Het doorvoeren van aanpassingen in de vele systemen zou een grote claim leggen op
de ICT-capaciteit, terwijl deze capaciteit schaars is. Het zou bovendien niet in alle
gevallen een eenvoudige aanpassing zijn. De ondersteuning van de informatievoorziening
is namelijk per proces of «product» verschillend. Op ketenpartners, waaronder het
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), heeft dit grote impact. Door de persoonsgerichte
wijze van tenuitvoerleggen bestaat bovendien een grote samenhang tussen de verschillende
processen en de daarop gebaseerde architectuurinrichting, waardoor er in het bijzonder
veel impact zou zijn op de informatievoorziening bij het CJIB als operationeel ketenregisseur
in de fase van de tenuitvoerlegging. Met elke ketenpartner heeft het CJIB (meerdere)
koppelvlakken en ketencommunicatievoorzieningen. Voor al deze voorzieningen zou moeten
worden voorzien in wijzigingen. Impact is ook voorzien in de interne ondersteunende
applicaties die nodig zijn voor het uitvoeren van taken op basis van juiste opdrachten
en binnen de geldende termijn. De andere ketenpartners zouden vergelijkbare aanpassingen
moeten doorvoeren.
Totdat sprake zou zijn van een volledig geautomatiseerde ondersteuning van de eenheid
«jaar» in alle systemen en ketencommunicatievoorzieningen, zou sprake zijn van een
handmatige ondersteuning en herberekening binnen de applicaties. Handmatige berekeningen
zijn complex en foutgevoelig, en zorgen voor een forse toename van de personele werklastgevolgen.
De conclusie is dan ook dat de verduidelijking die werd beoogd met de definitie van
een «jaar» niet opweegt tegen de inspanningen die nodig zouden zijn om deze definitie
te implementeren. Om die reden wordt voorgesteld de niet in werking getreden definitiebepalingen
te schrappen en deze vervolgens ook niet terug te laten keren in het nieuwe Wetboek
van Strafvordering. Voor de praktijk levert dit geen problemen op, aangezien al sinds
jaar en dag wordt gerekend met kalenderjaren. Voor zover de rechter rekening wenst
te houden met het genoemde verschil in de feitelijke strafduur, kan hij dit doen door
bij de straftoemeting te kiezen voor een strafoplegging in twaalf maanden dan wel
een jaar (of een veelvoud daarvan).
ARTIKEL XVII (wijziging van de Telecommunicatiewet)
Onderdelen A tot en met E
Soms onttrekt een persoon zich onverhoopt aan de uitvoering van verplichte geestelijke
gezondheidszorg. Indien vervolgens het ernstig vermoeden bestaat dat die persoon in
levensgevaar verkeert of een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het
Wetboek van Strafvordering zal plegen met aanzienlijk risico op ernstig nadeel voor
hemzelf of voor een ander, kan onder het gezag van de officier van justitie de verblijfplaats
van die persoon worden vastgesteld. Artikel 13:3a van de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg geeft de officier van justitie daartoe de benodigde bevoegdheden.
Bij het gebruik van die bevoegdheden behoeft de officier van justitie telkens de machtiging
van de rechter-commissaris. Vier van die bevoegdheden worden uitgeoefend in verhouding
tot een aanbieder van een communicatiedienst.
Bij de totstandkoming van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg is abusievelijk
niet voorzien in de aanpassing van de Telecommunicatiewet aan artikel 13:3a van de
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Dit wetsvoorstel beoogt deze omissie ter
herstellen. Daartoe worden in de Telecommunicatiewet verplichtingen – in de vorm van
steunbepalingen – opgenomen die een aanbieder een grondslag bieden voor het verwerken
van persoonsgegevens ter uitvoering van een vordering van de officier van justitie
op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
De navolgende tabel geeft per onderdeel van het wetsvoorstel een overzicht van het
onderwerp van de bevoegdheid in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, het
bijbehorende artikel in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, en het beoogde
artikel van de voorgestelde steunbepaling in de Telecommunicatiewet. De voorgestelde
wijziging van artikel 11.13, eerste lid, betreft geen bevoegdheid maar een algemene
bepaling over de belangen die ertoe kunnen leiden dat aanbieders van een communicatiedienst
bepaalde wetsartikelen buiten toepassing kunnen laten. De bevoegdheden betreffen langer
bestaande bevoegdheden, die voor de totstandkoming van de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg uit hoofde van het Wetboek van Strafvordering reeds werden uitgeoefend
in verhouding tot een aanbieder van een communicatiedienst. De voorgestelde wijziging
van artikel 13.5, eerste lid, betreft het verhelpen van een redactionele inconsistentie
met betrekking tot het bepaalde in artikel 13.2.
onderdeel
onderwerp
bevoegdheid in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
voorgestelde steunbepaling in de Telecommunicatiewet
A
plaatsbepaling
13:3a, eerste lid, onderdeel e
3.22, derde lid, onderdeel d
B
algemeen
niet van toepassing
11.13, eerste lid
C
opnemen communicatie
13:3a, eerste lid, onderdeel b
13.2, eerste en tweede lid
D
vordering verstrekking verkeers- en locatiegegevens
13:3a, eerste lid, onderdeel c
13.4, eerste lid
vordering verstrekking identificerende gegevens
13:3a, eerste lid, onderdeel d
13.4, tweede lid
Dit wetsvoorstel voorziet voor een aanbieder van een communicatiedienst in een grondslag
voor het verwerken van persoonsgegevens ter uitvoering van een vordering van de officier
van justitie ingevolge artikel 13:3a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Met betrekking tot het hoger recht is in het bijzonder van belang Richtlijn 2002/58.11 De richtlijn geeft onder meer regels ter bescherming van de vertrouwelijkheid van
bepaalde persoonsgegevens in de sector elektronische communicatie.12 Artikel 15, eerste lid, van de richtlijn geeft lidstaten de ruimte om bij nationale
wetgeving een uitzondering te maken op die vertrouwelijkheid. Een uitzondering kan
worden gemaakt indien dat in een democratische samenleving noodzakelijk, redelijk
en proportioneel is «ter waarborging van de nationale, d.w.z. de staatsveiligheid, de landsverdediging,
de openbare veiligheid, of het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare
feiten of van onbevoegd gebruik van het elektronische-communicatiesysteem als bedoeld
in artikel 13, lid 1, van Richtlijn 95/46/EG».
De doelen met het oog waarop bij nationale wetgeving een uitzondering kan worden gemaakt
op de vertrouwelijkheid zijn limitatief geregeld in artikel 15, eerste lid, van Richtlijn
2002/58. De verwijzing naar artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 95/46 is in de jurisprudentie
van het Hof van Justitie zo uitgelegd dat een uitzondering ook is toegestaan indien
«dit noodzakelijk is voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen», zoals beschreven in de desbetreffende bepaling.13 De bepaling biedt daarmee ook ruimte voor een uitzondering met het oog op de bescherming
van het leven van een persoon die zich aan de uitvoering van verplichte zorg heeft
onttrokken.
Richtlijn 95/46 is ingetrokken bij de inwerkingtreding van de Algemene verordening
gegevensbescherming.14 Bijgevolg is artikel 13, eerste lid, van Richtlijn 95/45 opgevolgd door artikel 23,
eerste lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming. Artikel 23, eerste lid,
van de Algemene verordening gegevensbescherming staat eveneens een uitzondering toe,
voor zover in dit verband relevant, met het oog op «de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen».15 Deze uitleg van artikel 15, eerste lid, van Richtlijn 2002/58 vindt expliciet steun
in een eerder door de Autoriteit persoonsgegevens gegeven wetgevingsadvies.16
Uit het vorenstaande leidt de regering af dat Richtlijn 2002/58 voldoende ruimte geeft
om bij nationale wetgeving een uitzondering te maken op de vertrouwelijkheid met het
oog op de bescherming van het leven van een persoon die zich aan de uitvoering van
verplichte zorg heeft onttrokken.
Aan dit onderdeel zijn geen uitvoerings- of financiële gevolgen verbonden. In de praktijk
wordt reeds uitvoering gegeven aan artikel 13:3a van de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg. Overigens bracht de introductie van dat artikel ook geen uitvoerings-
of financiële gevolgen met zich mee. Voor de inwerkingtreding van de Wet verplichte
geestelijke gezondheidszorg werd de verblijfplaats van een persoon die zich had onttrokken
aan verplichte zorg zo mogelijk achterhaald met de toepassing van opsporingsbevoegdheden
uit het Wetboek van Strafvordering. Na de introductie van artikel 13:3a van de Wet
verplichte geestelijke gezondheidszorg behoefde daarvan geen gebruik meer te worden
gemaakt. Daarmee veranderde de wettelijke grondslag voor vaststellen van de verblijfplaats
van een persoon die zich aan de uitvoering van verplichte zorg heeft onttrokken. Daarentegen
veranderde het werkproces van betrokkenen niet.
ARTIKEL XVIII (wijziging van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne)
Artikel 7 van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne voorziet in een grondslag
voor het UWV om gegevens uit de polisadministratie te verstrekken aan het college
van burgemeester en wethouders. Het college gebruikt deze gegevens om te beoordelen
welke ontheemden in die gemeente inkomsten uit arbeid ontvangen. De huidige grondslag
is beperkt tot artikel 33, tweede lid, onderdelen a tot en met c van de Wet structuur
uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (hierna: Wet SUWI). Het is gebleken dat het
nuttig is dat het college ook de gegevens bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdeel
d, van de Wet SUWI, uit de polisadministratie van het UWV kan ontvangen, zodat het
college ook inzicht krijgt in het netto-inkomen van een ontheemde. De voorgestelde
wijziging in subonderdeel 1 maakt dat mogelijk. Met subonderdeel 2 wordt voorzien
in de door artikel 67, tweede lid, onder a, Algemene wet inzake rijksbelastingen bedoelde
grondslag voor de Belastingdienst om deze gegevens mede voor dat doel aan het UWV
te verstrekken.
ARTIKEL XIX (wijziging van de Tijdelijke wet transparantie turboliquidatie)
Met deze bepaling wordt een abusievelijk verkeerd geformuleerde wetgevingsopdracht
in artikel V, vierde lid, van de Tijdelijke wet transparantie turboliquidatie gecorrigeerd.
Hierdoor wordt na afloop van de duur van de Tijdelijke wet de Faillissementswet weer
op correcte wijze terug gewijzigd.
ARTIKEL XX (wijziging van de Uitleveringswet)
Onderdeel A
Er wordt een nieuw hoofdstuk in de Uitleveringswet (UW) ingevoegd dat ziet op de voorlopige
terbeschikkingstelling – vooruitlopend op de feitelijke uitlevering – van een in het
buitenland gedetineerde persoon aan Nederland ten behoeve van diens berechting in
Nederland. Verschillende uitleveringsverdragen bieden hiervoor een grondslag. Voorbeelden
zijn artikel 18 van het op 27 juni 1962 in Brussel tot stand gekomen Verdrag aangaande
de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen België, Luxemburg en Nederland
(het Benelux UR-verdrag; Trb. 1962, 97) en artikel 13 van het op 24 juni 1980 in Den Haag tot stand gekomen Uitleveringsverdrag
tussen Nederland en de Verenigde Staten (het Uitleveringsverdrag NL-VS; Trb. 1980, 111). Om de in het buitenland gedetineerde persoon tijdens zijn verblijf in Nederland
van zijn vrijheid beroofd te kunnen houden, is het noodzakelijk dat de nationale wetgeving
in een detentietitel voorziet. Daartoe is artikel 50a UW per 1 januari 2023 aangevuld
(Wet van 22 augustus 2022, Stb. 2022, 345). De voorlopige terbeschikkingstelling ten behoeve van de berechting moet echter worden onderscheiden
van de tijdelijke terbeschikkingstelling ten behoeve van de uitvoering van onderzoekshandelingen, waarop
artikel 50a UW van oudsher ziet. Voorlopige terbeschikkingstelling van een verdachte
ten behoeve van diens berechting is namelijk alleen mogelijk indien de uitlevering
van de verdachte is verzocht en ingewilligd, zo blijkt uit de verschillende verdragen
waarin deze modaliteit voorkomt, terwijl de tijdelijke terbeschikkingstelling ten
behoeve van het verrichten van onderzoekshandelingen ook buiten het kader van de uitlevering
kan geschieden (zie hierover nader de toelichting op artikel XX, onderdelen C en D).
Aanleiding voor een voorlopige terbeschikkingstelling ten behoeve van de berechting
is dat het uitleveringsverzoek weliswaar is ingewilligd, maar de feitelijke uitlevering
op dat moment niet mogelijk of wenselijk is, bijvoorbeeld omdat iemand eerst nog een
straf moet uitzitten in de aangezochte staat. Er kan dan wel een belang zijn voor
de verzoekende staat (in dit geval Nederland) om de berechting geen vertraging op
te laten lopen, bijvoorbeeld omdat de redelijke termijn anders wordt geschonden. De
voorlopige terbeschikkingstelling biedt hiervoor een oplossing. Zie hierover ook:
Kamerstukken II 2021/22, 36 003, nr. 8, p. 6–7. Omdat het gaat om de voorlopige overbrenging van een persoon vooruitlopend
op de feitelijke uitlevering, wordt de voorlopige terbeschikkingstelling ook wel «tijdelijke
uitlevering» genoemd. Zie Kamerstukken II 1979/80, 15 965, nrs. 1–3, p. 6.
Omdat de voorlopige en de tijdelijke terbeschikkingstelling twee verschillende modaliteiten
zijn, wordt voorgesteld de voorlopige terbeschikkingstelling in een afzonderlijke
bepaling op te nemen, in een nieuw in te voegen hoofdstuk. In hoofdstuk IV over andere
vormen van rechtshulp (dan uitlevering) hoort de bepaling immers minder goed thuis,
omdat het gaat om een modaliteit die juist wel verbonden is met de uitlevering. Ook
voor de spiegelbeeldige situatie – de situatie waarin Nederland de aangezochte staat
is – geldt dat de voorlopige en de tijdelijke terbeschikkingstelling in twee verschillende
bepalingen zijn ondergebracht, waarbij de bepaling over de voorlopige terbeschikkingstelling
(artikel 39, derde lid, UW) is ondergebracht in een hoofdstuk dat betrekking heeft
op de uitlevering (hoofdstuk III), terwijl de bepaling over de tijdelijke terbeschikkingstelling
ten behoeve van het verrichten van onderzoekshandelingen (artikel 51 UW) is ondergebracht
in hoofdstuk IV over andere vormen van rechtshulp.
Onderdelen C en D
De artikelen 50a en 51 UW hebben betrekking op de tijdelijke terbeschikkingstelling
– die moet worden onderscheiden van de voorlopige terbeschikkingstelling (zie daarover de toelichting op artikel XX, onderdeel A).
Met de artikelen 50a en 51 UW wordt uitvoering gegeven aan verschillende verdragsbepalingen,
waaronder artikel 11 van het op 20 april in Straatsburg tot stand gekomen Europees
verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (het Europees Rechtshulpverdrag
of ERV; Trb. 1965, 10), artikel 13 van het Tweede Protocol bij dat verdrag (het ERV-2P; Trb. 2008, 157), artikel 9 van de Overeenkomst door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34
van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp
in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (de EU-rechtshulpovereenkomst;
PbEG 2000, C 197) en de artikelen 7 en 8 van het op 12 juni 1981 in Den Haag tot stand
gekomen Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten aangaande wederzijdse rechtshulp
in strafzaken (het Rechtshulpverdrag NL-VS; Trb. 1983, 188). Deze verdragsbepalingen hebben betrekking op de situatie waarin een staat bepaalde
onderzoekshandelingen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek wil verrichten,
waarvoor de aanwezigheid van een – in het buitenland gedetineerde – persoon is vereist.
Hoewel de bepalingen in dat opzicht verband houden met zogenoemde «kleine rechtshulp»
(zie het Wetboek van Strafvordering, Vijfde Boek, Titel I) zijn zij in de Uitleveringswet
opgenomen omdat zij ertoe leiden dat een persoon naar een andere staat wordt overgebracht.
De tijdelijke terbeschikkingstelling om bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten
kan – anders dan de voorlopige terbeschikkingstelling ten behoeve van de berechting
(zie de toelichting op artikel XX, onderdeel A) – ook plaatsvinden zonder dat de uitlevering
van de betreffende persoon is verzocht. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat bepalingen
inzake tijdelijke terbeschikkingstelling in rechtshulpverdragen zijn opgenomen die
niet (altijd) eveneens betrekking hebben op uitlevering. Het kan bovendien blijkens
de toepasselijke verdragen ook gaan om een gedetineerde persoon die naar Nederlands
recht geen verdachte is – waardoor uitlevering niet aan de orde zal zijn –, maar die
bijvoorbeeld een relevante getuige is. Artikel 50a UW voorziet in een titel om een
buitenlandse gedetineerde tijdens zijn verblijf in Nederland in verzekering te stellen.
Artikel 51 UW voorziet in een regeling om een in Nederland gedetineerde persoon tijdelijk
over te brengen naar een andere staat indien een verdrag daar een grondslag voor biedt.
In lijn met het bij artikel XX, onderdeel A al genoemde Benelux UR-verdrag en het
Rechtshulpverdrag NL-VS is indertijd in de artikelen 50a en 51 UW opgenomen dat de
tijdelijke overbrenging kan geschieden «voor het afleggen van een verklaring als getuige
of voor een confrontatie». Er zijn echter ook andere onderzoekshandelingen waarvoor
de aanwezigheid van een persoon vereist kan zijn. Gedacht kan worden aan het laten
deelnemen van een persoon aan een reconstructie, een schouw, of onderzoek in of aan
het lichaam dat in het buitenland niet uitgevoerd kan worden. Op grond van verschillende
verdragen, waaronder het ERV en de EU-rechtshulpovereenkomst, bestaat ruimte voor
de tijdelijke overbrenging in dergelijke gevallen. Zo voorziet artikel 11 ERV in de
mogelijkheid om een gedetineerde tijdelijk over te brengen «ten behoeve van de bewijsvoering»,
en de artikelen 13 ERV-2P en 9 van de EU-rechtshulpovereenkomst vanwege «een onderzoek
waarvoor de aanwezigheid van een (...) gedetineerde persoon is vereist». Daarom wordt
voorgesteld om – in lijn met deze verdragsbepalingen – de beperking tot overbrenging
ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring of voor een confrontatie in
de artikelen 50a en 51 UW te laten vervallen. In plaats daarvan wordt opgenomen dat
het gaat om tijdelijke overbrenging «ter uitvoering van een onderzoekshandeling».
Daarnaast wordt voorgesteld in artikel 50a UW «hier te lande» te vervangen door «op
het Nederlands grondgebied». Deze terminologie sluit beter aan bij artikel 1 UW. Blijkens
die bepaling wordt onder «Nederlands grondgebied» mede verstaan het grondgebied van
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ook wordt aan de tweede zin van artikel 50a UW een verwijzing naar het nieuwe artikel 55
UW (zie artikel XVI, onderdeel E) toegevoegd, zodat – in overeenstemming met het gewijzigde
artikel 58 van de Overleveringswet (zie artikel XIII, onderdeel B) – ook bij de tijdelijke
terbeschikkingstelling aan Nederland op grond van de Uitleveringswet is voorzien in
een bepaling over het vervoer van de betrokkene.
Verder wordt voorgesteld aan het derde lid van artikel 51 een zin toe te voegen, waarmee
artikel 5.1.5 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing wordt verklaard. Zoals
hiervoor aan de orde kwam, is de tijdelijke overbrenging verbonden met kleine rechtshulp.
Om die reden zal een verzoek van een andere staat tot tijdelijke terbeschikkingstelling
van een Nederlandse gedetineerde ook getoetst moeten worden aan de voor kleine rechtshulp
geldende weigeringsgronden.
Onderdelen B en E
Voor toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen
in Artikel XIV.
ARTIKEL XXI (wijziging van de Uitvoeringswet rechtsmechanismen straftribunalen)
Met onderhavige redactionele verbeteringen wordt voorgesteld de tekst van artikel 9
van de Uitvoeringswet restmechanismen straftribunalen in overeenstemming te brengen
met het gegeven dat er één of meer landelijke eenheden kunnen zijn, zoals bepaald
in artikel 42, eerste lid, eerste volzin, van de Politiewet 2012.
ARTIKEL XXII (wijziging van de Vreemdelingenwet 2000)
Onderdeel A
Dit onderdeel bevat technische en tekstuele wijzigingen om de begripsomschrijvingen
en de verwijzingen in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Voorts wordt de aanduiding «Onze Minister van Veiligheid en Justitie» vervangen door
«Onze Minister van Asiel en Migratie» conform het Besluit instelling Ministerie van
Asiel en Migratie van 2 juli 2024 (Stcrt. 2024, 22497), waarbij het Ministerie van Asiel en Migratie is ingesteld, de Minister van Asiel
en Migratie is benoemd en is belast met de aangelegenheden op het terrein van asiel
en migratie en de taken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid dienovereenkomstig
zijn gewijzigd.
Onderdeel B, G, J en O1
Artikel 2a wordt gewijzigd om de redactie van het artikel in overeenstemming te brengen
met de Aanwijzingen voor de regelgeving en om te verduidelijken dat alle referenten
die genoemd worden in het eerste lid een schriftelijke verklaring dienen over te leggen,
tenzij deze referenten door de Minister worden aangewezen. In de artikelen 16, 18,
55a en 108 worden de verwijzingen naar artikel 2a aangepast.
Onderdelen C en H
Per abuis is aan het slot van onderdeel b in artikel 2t, vierde lid en artikel 24a,
vierde lid, een komma geplaatst in plaats van een puntkomma. Dat wordt hiermee hersteld.
Onderdeel D
Artikel 9a ziet op lidstaten ten aanzien waarvan Nederland de toepassing van de artikelen 1
tot en met 6 van Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad
van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PbEU
2011, L 141/1) heeft opgeschort. Dit betrof destijds Estland, Hongarije, Letland,
Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië, Bulgarije en Roemenië. Nu deze opschorting
sinds 1 januari 2014 niet meer aan de orde is, kan artikel 9a vervallen.
Onderdeel E
Artikel 12 behelst de voorwaarden waaronder vreemdelingen wordt toegestaan in de vrije
termijn in Nederland te verblijven. De vrije termijn is op ten hoogste 180 dagen bepaald
in artikel 12, tweede lid, Vw 2000. In artikel 3.3 Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna:
Vb 2000) is de duur van de vrije termijn voor verschillende categorieën vreemdelingen
bepaald.
De Adviesraad Migratie heeft de regering erop gewezen17 dat de in artikel 3.3, vijfde lid, Vb 2000 opgenomen vrije termijn van 360 dagen
– welke termijn de implementatie betreft van artikel 31 van richtlijn (EU) 2016/80118 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog
op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve
projecten of au-pairactiviteiten – niet verenigbaar is met de maximale vrije termijn
van 180 dagen uit artikel 12, tweede lid, Vw 2000.
Anders dan de Adviesraad Migratie aangeeft, is de vrije termijn van 360 dagen niet
in strijd met de termijn van 180 dagen genoemd in artikel 12, tweede lid, Vw 2000.
Een dergelijke periode wijkt af van artikel 12, tweede lid, Vw 2000, maar dit is toegelaten
op grond van artikel 112 Vw 2000 en vereist door de richtlijn (zie ook Stb. 2018, 107, p. 13). Desalniettemin is besloten om artikel 12, tweede lid, te wijzigen om daarmee
buiten iedere twijfel te stellen dat de termijn van artikel 3.3, vijfde lid, Vb 2000
is toegelaten. Derhalve wordt de maximale duur van verblijf in de vrije termijn verhoogd
van ten hoogste 180 dagen naar ten hoogste 360 dagen.
Onderdeel F
In artikel 15 wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.
Onderdeel I
Artikel 36 wordt opnieuw vastgesteld om de redactie van het artikel in overeenstemming
te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
Onderdeel K
Op 5 december 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geconcludeerd
dat artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn niet correct is omgezet in het
nationale recht.19 De vertrektermijn van vier weken, zoals opgenomen in artikel 62, eerste lid, is immers
in het algemeen korter dan de termijn van een maand na kennisgeving als bedoeld in
artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Dit mag, blijkens de richtlijn,
alleen in naar behoren aangetoonde dringende gevallen.
Hierbij is van belang dat uit artikel 3 Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/7120 volgt dat een in maanden omschreven termijn ingaat bij de aanvang van het eerste
uur van de eerste dag van de termijn en afloopt bij het einde van het laatste uur
van de dag die de laatste maand dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop
de termijn ingaat (bijvoorbeeld van 2 januari tot en met 2 februari). Dit geldt ook
voor de vertrektermijn van een maand als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de
Verblijfsrichtlijn.
Daarom moet, blijkens de uitspraak, artikel 62, eerste lid, buiten toepassing worden
gelaten, voor zover daarin voor gemeenschapsonderdanen een vertrektermijn van vier
weken is bepaald en geen sprake is van naar behoren aangetoonde dringende gevallen
die aanleiding geven tot het verkorten of onthouden van een vertrektermijn.
Om dit te herstellen is besloten om de vertrektermijn voor gemeenschapsonderdanen
en de mogelijkheid om deze termijn te verkorten onder te brengen in een nieuw derde
lid. Nu het ook op grond van de Verblijfsrichtlijn mogelijk is om een langere vertrektermijn
te gunnen, is het vierde lid (nieuw) ook van toepassing op de vertrektermijn voor
gemeenschapsonderdanen.
In het huidige beleid is sprake van «in naar behoren aangetoonde dringende gevallen»
als het persoonlijk gedrag van de gemeenschapsonderdaan een actuele, werkelijke en
voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt
als bedoeld in artikel 8.22 van het Vb 2000 of als er sprake is van rechtsmisbruik
of fraude, als bedoeld in artikel 8.25 van het Vb 2000.21
Onderdeel L
Dit betreft een redactionele verbetering.
Onderdelen M en N
Dit betreft een tekstuele aanpassing als gevolg van de wijziging van artikel 62.
Onderdelen O2 en O3
Dit betreft twee redactionele verbeteringen.
ARTIKEL XXIII (wijziging van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen)
Met dit artikel worden twee verbeteringen doorgevoerd in de Wet aansprakelijkheidsverzekering
motorrijtuigen.
Onderdeel A
In artikel 1 WAM staat in de begripsbepaling «deelneming met het motorrijtuig aan
het verkeer» op een plek per abuis niet «motorrijtuig», maar «motorijtuig». Er mist
dus een «r». Onderdeel A herstelt dit.
Onderdeel B
Artikel 26b, derde lid, WAM bevat een verwijzing naar het eerste of tweede lid. Bedoeld
is om hier te verwijzen naar het eerste of tweede lid van artikel 26a WAM. Met onderdeel
B gebeurt dit alsnog.
ARTIKEL XXIV (wijziging van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften)
Dit onderdeel bevat een technische verduidelijking over de wijze waarop een aanmaning
als bedoeld in artikel 24 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv) dient te worden verzonden.
Artikel 23 van de Wahv bepaalt dat een administratieve sanctie op grond van die wet
uiterlijk binnen twee weken na het onherroepelijk worden van die sanctie dient te
worden voldaan. In bepaalde gevallen kan uitstel van betaling of betaling in termijnen
worden toegestaan (artikel 23, tweede lid, Wahv). Indien betrokkene niet tijdig betaalt,
kan door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) namens de Minister van Justitie
en Veiligheid aan betrokkene een aanmaning worden toegezonden, waarna een termijn
van vier weken begint te lopen waarbinnen de sanctie inclusief wettelijke verhoging
dient te worden voldaan (artikel 24, eerste lid, Wahv).
Het huidige artikel 24, eerste lid, van de Wahv bepaalt in dit verband dat toezending
van de aanmaning plaatsvindt per post of op een bij algemene maatregel van bestuur
te bepalen wijze. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur is tot op heden nooit
vastgesteld. In de praktijk is de vraag gerezen in hoeverre dit eraan in de weg staat
dat een aanmaning digitaal kan worden verstuurd, gelet op de algemene regeling van
afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meer specifiek artikel 2:14,
eerste lid, van die wet. Dat artikel biedt immers de generieke mogelijkheid voor bestuursorganen
om – in aanvulling op de mogelijkheid van fysieke verzending – berichten digitaal
te verzenden voor zover de geadresseerde met die digitale verzendwijze heeft ingestemd.
Benadrukt wordt dat met de huidige tekst van artikel 24 Wahv geen afwijking van het
laatstgenoemde artikel uit de Awb is beoogd en dat dus ook aanmaningen voor het voldoen
van Wahv-sancties digitaal kunnen worden verstuurd indien de geadresseerde daarmee
heeft ingestemd. In dit verband wordt opgemerkt dat artikel 2:14 Awb niet is opgenomen
in artikel 2a van de Wahv, dat een aantal bepalingen uit de Awb buiten toepassing
verklaart op de oplegging en inning van een Wahv-sanctie. Daarnaast kan ook uit de
wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat met de tekst van artikel 24, eerste lid,
van de Wahv (alsook latere wijzigingen daarvan) een afwijking van de Awb zou zijn
beoogd. Teneinde de mogelijke verwarring op dit punt weg te nemen, wordt met dit onderdeel
voorgesteld de zinsnede «over de gewone post of op een bij algemene regel van bestuur
te bepalen wijze» te schrappen.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat met deze wijziging digitale verzending niet
in alle gevallen mogelijk wordt, maar slechts voor zover is voldaan aan de voorwaarden
die artikel 2:14, eerste lid, Awb daaraan stelt. Dit betekent dat digitale verzending
alleen mogelijk is indien de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische
weg voldoende bereikbaar is.
ARTIKEL XXV (wijziging van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers)
Onderdelen A en C
Met deze wijzigingen worden een aantal verwijzingen geactualiseerd.
Onderdeel B
Dit betreft een technische aanpassing van de grondslag voor het vergoeden van kosten
aan gemeenten die verband houden met de opvang van asielzoekers in gemeenten. De huidige
wet gaat ervan uit dat het COA deze kosten vergoedt. Dat is voor de jaarlijkse uitkering
al sinds 2014 niet meer het geval. Thans ontvangen de gemeenten ten behoeve van de
opvang van asielzoekers namelijk een decentralisatie-uitkering. Het betreft hier een
vrij besteedbare uitkering uit het gemeentefonds.22 De uitkering wordt verstrekt aan gemeenten die opvang bieden aan asielzoekers die
nog niet in de Basisregistratie personen hoeven te worden ingeschreven. De uitkering
dient ter compensatie van gelden die gemeenten normaliter uit het gemeentefonds ontvangen
en voor het subsidiëren van vrijwilligersgroepen.
De overige vergoedingen die op grond van het huidige artikel 6 bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur worden geregeld (onderwijshuisvestingsbudgetten, informatievoorziening
en communicatie, en onvoorziene kosten die redelijkerwijs niet voor rekening van een
gemeente behoren te blijven) geldt dat deze naar huidige inzichten niet langer door
het COA aan gemeenten kunnen worden verstrekt, maar dat deze door de Minister van
Asiel en Migratie behoren te worden verstrekt, aangezien het gaat om specifieke uitkeringen
als bedoeld in artikel 15a van de Financiële-verhoudingswet. Deze uitkeringen kunnen
op grond van het aangepaste artikel 6 van de Wet COA voortaan rechtstreeks bij ministeriële
regeling worden geregeld.23 Het tussenniveau van regelgeving bij algemene maatregel van bestuur (Faciliteitenbesluit
opvangcentra) is dan niet meer nodig. Dit besluit wordt daarom ingetrokken (zie artikel XLIX
van dit wetsvoorstel).
ARTIKEL XXVI (wijziging van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)
In artikel 1 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zijn twee correcties doorgevoerd.
Allereerst is in de definitie van «veroordeelde» in het eerste lid, onderdeel c, geschrapt
dat daaronder mede wordt begrepen degene ten aanzien van wie een zorgmachtiging of
rechterlijke machtiging is afgegeven op grond van artikel 2.3 van de Wet forensische
zorg. Een dergelijke machtiging kan namelijk ook worden afgegeven zonder dat sprake
is van een veroordeling tot een van de genoemde straffen of maatregelen, bijvoorbeeld
in geval van ontslag van alle rechtsvervolging. Daardoor is de aanduiding «veroordeelde»
niet in alle gevallen terecht. Indien de machtiging wél is afgegeven in combinatie
met een veroordeling tot een van de genoemde straffen of maatregelen, valt de persoon
reeds op basis van die veroordeling onder de definitie van «veroordeelde».
De tweede correctie heeft betrekking op het tweede lid, waarin enkele personen zijn
gelijkgesteld aan een veroordeelde voor de toepassing van de Wet DNA-onderzoek bij
veroordeelden. Onder die personen vallen de zojuist genoemde personen ten aanzien
van wie een zorgmachtiging of rechterlijke machtiging is afgegeven. In de schakelbepaling
is een onvolledige verwijzing naar artikel 2.3 van de Wet forensische zorg aangevuld,
met inachtneming van de opmerkingen daarover van het OM.
ARTIKEL XXVII (wijziging van de Wet forensische zorg)
Onderdeel A
Artikel 2.5 van de Wet forensische zorg (Wfz) verplicht de zorgaanbieder zes weken
voor afloop van de justitiële titel voorbereidingen te treffen voor aansluitende zorg,
indien de zorgverlener of de behandelaar van oordeel is dat na afloop van de strafrechtelijke
titel verdere zorg nodig is. De voorgestelde toevoegingen aan artikel 2.5 Wfz regelen
dat bij de uitvoering van deze verplichting persoonsgegevens worden verwerkt.
De vervolgzorg kan bestaan uit vrijwillige of verplichte vervolgzorg. Vrijwillige
vervolgzorg vereist instemming van de justitiabele. Indien de justitiabele niet bereid
is of in staat is de benodigde zorg vrijwillig te ondergaan, kan de rechter een zorgmachtiging
ingevolge de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) of een rechterlijke
machtiging voor onvrijwillige opname ingevolge de Wet zorg en dwang psychogeriatrische
en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) afgeven. Deze machtigingen kunnen ook
door de strafrechter worden afgegeven met toepassing van artikel 2.3 Wfz.
Een zorgmachtiging ingevolge de Wvggz kan de rechter op een verzoekschrift van de
officier van justitie afgeven. Zorgaanbieders kunnen op grond van artikel 5:3 Wvggz
een aanvraag indienen bij de officier van justitie voor een besluit tot voorbereiding
van een verzoekschrift. Op grond van artikel 2.3 Wfz kan de strafrechter een zorgmachtiging
ook ambtshalve afgeven. Een rechterlijke machtiging ingevolge de Wzd kan de rechter
op verzoek van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) afgeven. Zorgaanbieders kunnen
op grond van artikel 25 Wzd het CIZ verzoeken tot het indienen van een verzoek om
een rechterlijke machtiging. Op grond van artikel 2.3 Wfz kan de strafrechter een
rechterlijke machtiging op verzoek van de officier van justitie of ambtshalve afgeven.
Indien de vervolgzorg bestaat uit vrijwillige vervolgzorg, zal de forensisch patiënt
doorgaans zijn toestemming geven voor het verwerken van de hem betreffende persoonsgegevens.
De toestemming van de forensisch patiënt is voor de zorgaanbieder een grondslag voor
het verwerken van de persoonsgegevens. Indien de vervolgzorg bestaat uit verplichte
vervolgzorg, zal doorgaans geen sprake zijn van de toestemming van de forensisch patiënt
voor het verwerken van de persoonsgegevens. Voor de uitvoering van de wettelijke taak
van de zorgaanbieder tot het treffen van voorbereidingen voor aansluitende zorg is
het evenwel noodzakelijk dat persoonsgegevens over de forensisch patiënt worden verwerkt.
Indien de betrokken actoren bij de aansluitende zorg niet over de noodzakelijke informatie
beschikken voor de uitvoering van hun taak, kan de zorgmachtiging of rechterlijke
machtiging niet naar behoren worden voorbereid of uitgevoerd. Het gevolg daarvan kan
zijn dat de forensisch patiënt onverhoopt verstoken blijft van noodzakelijke of passende
zorg. Bijvoorbeeld omdat de forensisch patiënt niet op de juiste plek terechtkomt,
of omdat de vervolgzorg onvoldoende aansluit.
Het voorgestelde artikel 2.5, tweede lid, Wfz regelt dat de zorgaanbieder persoonsgegevens
verwerkt, met inbegrip van persoonsgegevens over gezondheid of persoonsgegevens van
strafrechtelijke aard, ten behoeve van het treffen van voorbereidingen voor aansluitende
zorg. Ten opzichte van het tweede lid, expliceert het derde lid dat persoonsgegevens
worden verstrekt aan actoren die krachtens de Wvggz of de Wzd een taak hebben bij
de voorbereidingen voor aansluitende zorg en, in het verlengde daarvan, de uitvoering
van die aansluitende zorg. Dit betreffen voor de Wvggz op alfabetische volgorde de
geneesheer-directeur, de officier van justitie, de psychiater belast met de medische
verklaring, de zorgaanbieder, en de zorgverantwoordelijke; en voor de Wzd het CIZ,
de officier van justitie, de ter zake kundige arts belast met de medische verklaring,
de zorgaanbieder, en de zorgverantwoordelijke.
Onderdeel B
In artikel 3.6 Wfz is een verouderde verwijzing gecorrigeerd.
ARTIKEL XXVIII (wijziging van de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden)
Deze aanpassingen van artikel 2.27 van de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden
betreffen een wetstechnische verbetering en de actualisatie van de naam «advies- en
meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling» naar «een Veilig Thuis-organisatie».
ARTIKEL XXIX (wijziging van de Wet griffierechten burgerlijke zaken)
Artikel 19a Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) stelt het griffierecht vast
voor verzoeken in het kader van een besloten akkoordprocedure buiten faillissement
of een openbare akkoordprocedure buiten faillissement als bedoeld in artikel 369,
zesde lid, van de Faillissementswet, ingevoerd door de Wet homologatie onderhands
akkoord (Whoa). In de eerste plaats wordt voorgesteld dat voor verzoeken tot homologatie
van een akkoord en voor verzoeken tot afwijzing van de homologatie het griffierecht
wordt geheven dat geldt bij de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken met betrekking
tot vorderingen en verzoeken van onbepaalde waarde. Dit is de laagste categorie griffierechten
bij de rechtbank en leidt daarom tot een verlaging van het griffierecht. De mogelijkheid
om een akkoord te homologeren kan veel betekenen voor MKB-bedrijven die failliet dreigen
te gaan maar die gered kunnen worden door een herstructurering van hun schulden in
een Whoa-procedure. Een hoog griffierecht kan voor deze bedrijven een belemmering
zijn voor het indienen van een dergelijk verzoek. Tegelijkertijd kan de beslissing
tot homologatie voor schuldeisers, waaronder ook MKB-bedrijven, en aandeelhouders
betekenen dat zij gebonden raken aan een akkoord dat hun rechten wijzigt, zelfs al
hebben zij hiermee niet ingestemd. Om deze reden moeten zij voldoende mogelijkheden
hebben om eventuele bezwaren tegen de verbindendverklaring bij de rechtbank naar voren
te brengen. Een hoog griffierecht kan hen daarbij belemmeren.
Volgens artikel 19a Wgbz wordt momenteel voor verzoeken tot homologatie van een akkoord
het griffierecht gerekend dat geldt bij de rechtbank in zaken betreffende vorderingen
of verzoeken met een beloop van meer dan € 100.000 maar niet meer dan € 1 miljoen.
Dit tarief bedraagt nu € 6.617. Voor verzoeken tot afwijzing van een homologatieverzoek
wordt de hoogte van het griffierecht momenteel bepaald aan de hand van de waarde van
de vordering of het aandelenbelang van de schuldeiser of aandeelhouder die zich tegen
de homologatie van het akkoord verzet. Het griffierecht is daarmee minimaal € 2.889
en maximaal € 9.825 (prijspeil 2024). Met name voor schuldeisers met een relatief
lage vordering kan dit een belemmering opleveren om zich tot de rechter te wenden.
Het voorstel luidt om de griffierechten voor deze verzoeken te verlagen naar € 688
(prijspeil 2024).
Bovendien is voor zowel verzoeken tot homologatie als verzoeken tot afwijzing hiervan
de categorie griffierechten die geldt bij de rechtbank voor zaken betreffende vorderingen
en verzoeken van onbepaalde waarde een passender categorie. Het verzoek luidt immers
een onderhands akkoord tussen een onderneming en zijn schuldeisers en aandeelhouders
algemeen verbindend te verklaren, dan wel die verbindendverklaring af te wijzen. Het
gaat dus niet om de vordering van een bepaalde omvang.
Met dit voorstel wordt aangesloten bij hetgeen al geldt voor de overige verzoeken
die in het kader van een Whoa-akkoordprocedure kunnen worden gedaan, waarvoor op grond
van het huidige eerste lid van artikel 19a Wgbz het griffierecht wordt geheven bij
de rechtbank voor andere zaken dan kantonzaken met betrekking tot vorderingen en verzoeken
van onbepaalde waarde. Hierdoor kunnen de eerste drie leden van het huidige artikel 19a
Wgbz worden samengevoegd tot één lid.
In het voorgestelde tweede lid wordt verduidelijkt dat in een Whoa-akkoordprocedure
verrekening met eerder betaald griffierecht plaatsvindt overeenkomstig artikel 11,
eerste lid, Wgbz. De wet spreekt zich hier op dit moment niet duidelijk over uit.24 Een schuldenaar kan in het kader van hetzelfde Whoa-traject meerdere verzoeken aan
de rechtbank doen. Hij verzoekt bijvoorbeeld eerst om de afkondiging van een afkoelingsperiode
en in een later stadium om de homologatie van een akkoord. Voor de schuldenaar, die
met het Whoa-traject een faillissement wil afwenden, kan het problematisch zijn als
hij dan steeds opnieuw griffierecht verschuldigd is. Het nieuwe tweede lid brengt
mee dat, als een verzoeker in het kader van dezelfde akkoordprocedure al eerder een
verzoek heeft gedaan aan de rechtbank, op het griffierecht voor het nieuwe verzoek
in mindering wordt gebracht het griffierecht dat deze verzoeker reeds heeft voldaan
voor het eerdere verzoek. Een besloten akkoordprocedure buiten faillissement of openbare
akkoordprocedure buiten faillissement heeft kortom te gelden als een «zaak» in de
zin van artikel 11, eerste lid, Wgbz. Hiermee wordt voorkomen dat de griffierechten
in het kader van een en dezelfde akkoordprocedure voor een partij blijven oplopen.
Op basis van het voorgestelde tweede lid van artikel 19a Wgbz vindt ook verrekening
van griffierechten plaats als de schuldenaar verzocht heeft om de aanwijzing van een
herstructureringsdeskundige en de aldus aangewezen herstructureringsdeskundige vervolgens
een verzoek indient in de akkoordprocedure, bijvoorbeeld een verzoek tot de homologatie
van een akkoord. Het griffierecht wordt immers voor beide verzoeken geheven van dezelfde
partij, namelijk de schuldenaar, zodat verrekening ook hier op zijn plaats is (zie
het huidige vierde lid van artikel 19a Wgbz, straks het derde lid).
Voor verzoekers die griffierecht verschuldigd zijn geworden voor inwerkingtreding
van dit artikel, blijft de oude regeling gelden. Dit is geregeld in het overgangsrecht
bij dit wetsvoorstel, zie artikel L. De nieuwe wet is daarmee alleen van toepassing
op nieuwe gevallen. Als een verzoeker na inwerkingtreding een verzoek doet in een
Whoa-akkoordprocedure, dan vindt artikel 19a, tweede lid, Wgbz (nieuw) toepassing
en wordt op het griffierecht in mindering gebracht het griffierecht dat deze verzoeker
reeds heeft voldaan voor een ander verzoek in dezelfde Whoa-akkoordprocedure. Daarbij
is niet van belang dat dit eerdere verzoek was gedaan voor inwerkingtreding van de
nieuwe regeling.
De aanpassing van het griffierecht in zaken voor akkoordprocedures in het kader van
de Whoa leidt tot een kleine minderopbrengst bij de griffierechten. Jaarlijks worden
er circa twintig tot vijftig verzoeken tot homologatie gedaan. Daarom zullen de extra
kosten voor het verlaagde griffierecht voor deze categorie relatief beperkt zijn,
naar schatting tot ongeveer € 0,1 mln per jaar. Dat geldt ook voor de kosten van eventuele
verzoeken tot afwijzing van homologatie, die maar bij een deel van de verwachte homologatie-verzoeken
zullen worden ingediend. In totaal zal de verwachte minderopbrengst door deze wijzigingen
naar schatting tot ongeveer € 0,2 mln per jaar zijn. Dit wordt gedekt binnen de bestaande
kaders van de begroting van Justitie en Veiligheid.
ARTIKEL XXX (wijziging van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)
Voor toelichting bij deze wijziging wordt volstaan met een verwijzing naar de artikelsgewijze
toelichting bij artikel XVI.
ARTIKEL XXXI (wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg en de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015)
De terminologie in de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg en de Wet maatschappelijke
ondersteuning 2015 wordt in overeenstemming gebracht met de terminologie in de nieuwe
titel Seksuele misdrijven van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 2024, 59). Daartoe wordt de term «ontucht» vervangen door de formulering «seksuele handelingen
verrichten». Evenals de seksuele handelingen die in de titel Seksuele misdrijven zijn
opgenomen, is het verrichten van seksuele handelingen met een cliënt in een zorgrelatie
of bij de verstrekking van een voorziening – waarop de wijzigingsvoorstellen betrekking
hebben – op zichzelf reeds in strijd met de sociaal-ethische norm.
ARTIKEL XXXII (wijziging van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten)
Per 15 maart 2005 is de naamgeving van de betreffende afdeling in de Algemene wet
bestuursrecht gewijzigd (Stb. 2005, 71). Deze verwijzing in de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten was daarmee verouderd
maar nog niet aangepast, dat gebeurt met deze wijziging alsnog.
ARTIKEL XXXIII (wijziging van de Wet op de economische delicten)
Met deze wijziging wordt een taalkundige onvolkomenheid gecorrigeerd.
ARTIKEL XXXIV (wijziging van de Wet op de naburige rechten)
Onderdelen A tot en met D
Deze wijzigingen strekken ertoe de aanduiding van Ministers te actualiseren.
ARTIKEL XXXV (wijziging van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen)
Voor toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen
in artikel XIV.
ARTIKEL XXXVI (wijziging van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus)
Dit artikel bevat een puur taalkundige verbetering. In artikel 15, tweede lid, eerste
zin, dat is ingevoegd ter implementatie van de Verordening (EU) Nr. 1214/2011 van
het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende professioneel grensoverschrijdend
transport van eurocontanten over de weg tussen lidstaten van de eurozone,25 zijn abusievelijk de woorden «is verleend» niet opgenomen. Dit wordt met deze wijziging
hersteld.
ARTIKEL XXXVII (wijziging van de Wet politiegegevens)
Voor toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen
in artikel XX.
ARTIKEL XXXVIII (wijziging van de Wet tarieven in Strafzaken)
Onderdelen A en B
De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe mogelijk te maken dat voortaan de tarieven
als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van de Wet tarieven in Strafzaken (hierna: Wtis)
niet bij algemene maatregel van bestuur, maar bij ministeriële regeling geïndexeerd
kunnen worden. De concrete bedragen van de vergoedingen van de in deze artikelen bedoelde
tarieven staan opgenomen in het Besluit tarieven in Strafzaken (hierna: Btis). Sinds
1 januari 2018 worden de tarieven voor de vergoedingen van psychiaters en psychologen
zoals opgenomen in de artikelen 2, eerste lid, onderdelen a en b, 3, eerste lid, 6,
aanhef, 8, eerste lid, onderdelen a tot en met c en 11, eerste lid, onderdeel a, jaarlijks
geïndexeerd door middel van wijziging van het Btis. Voor die tijd vond de indexering
plaats via circulaires, waarna vervolgens het Btis werd aangepast aan de al in de
praktijk gehanteerde tarieven. Bij circulaire is ook de overeengekomen afspraak dat
een jaarlijkse indexering van de vergoedingen voor de Pro Justitia-rapporteurs zal
plaatsvinden bekendgemaakt (Stcrt. 2009, 11307). Daarnaast is in de Kamerbrief van 22 juni 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 29 936, nr. 65) aangekondigd dat het minimumtarief voor tolken zoals opgenomen in artikel 4 Btis
vanaf 2024 jaarlijks wordt geïndexeerd. Het opnemen van een indexeringsbepaling in
de Wtis codificeert het huidige beleid en bevordert daarmee de rechtszekerheid. Voor
het overige blijft het wettelijk kader waarbinnen de bevoegdheid tot indexering kan
worden uitgeoefend gelijk.
Het verdient de voorkeur de indexering voortaan bij ministeriële regeling door te
kunnen voeren aangezien de bedragen dikwijls wijziging behoeven die bovendien snel
moeten worden doorgevoerd. Momenteel noodzaakt het indexeren bij algemene maatregel
van bestuur ertoe om te werken met voorlopige cijfers die bij nader rapport worden
aangepast, aangezien bij de startdatum van het traject het benodigde indexcijfer nog
niet bekend is. De indexering van de bedragen via de ministeriële regeling maakt een
snellere doorlooptijd van het traject mogelijk, waardoor deze werkwijze niet langer
nodig zal zijn. Er kan direct met de benodigde cijfers worden gewerkt. Het kunnen
doorvoeren van een indexering van bepaalde bedragen vindt overigens vaker plaats op
het niveau van de ministeriële regeling (zie bijvoorbeeld artikel 11:2 van de Algemene
wet bestuursrecht en artikel 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken).
Om een dergelijke indexeringsbepaling op te kunnen nemen, dienen ook de artikelen 3
en 6 van de Wtis te worden voorzien van een grondslag voor subdelegatie. De artikelen 3
en 6 van de Wtis, waarop de concrete bedragen zoals opgenomen in het Btis berusten,
schrijven namelijk voor dat de hier genoemde tarieven bij algemene maatregel van bestuur
worden vastgesteld. Om de concrete bedragen zoals opgenomen in het Btis te kunnen
wijzigen bij ministeriële regeling, dient hiertoe een grondslag opgenomen te worden
in de Wtis. Derhalve wordt ook voorzien in een grondslag voor subdelegatie.
De formulering van de indexeringsbepaling sluit aan bij de modelbepaling zoals opgenomen
in aanwijzing 5.57, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het indexcijfer,
dat reeds ieder jaar wordt gehanteerd, is gebaseerd op de loonontwikkeling cao-sector
overheid van de maand september van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de
geïndexeerde tarieven gelden (zoals vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek).
Dit houdt concreet in dat bijvoorbeeld bij de indexering per 1 januari 2025 het huidige
tarief wordt geïndexeerd met het procentuele verschil tussen het indexcijfer van september
2024 en het indexcijfer van september 2023. Op deze manier kan worden aangesloten
bij de feitelijke loonontwikkeling in die periode, hetgeen waarborgt dat de indexering
is gebaseerd op een reële stijging en niet op een verwachte stijging (die achteraf
eventueel gecorrigeerd zou moeten worden). Opgemerkt wordt dat een facultatieve indexeringsbepaling
wordt voorgesteld om de (reeds bestaande) beleidsruimte te behouden. Daarin worden
geen wijzigingen aangebracht.
ARTIKEL XXXIX (wijziging van de Wet technische eenmaking Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdelen A en B
In de artikelen II en III, tweede lid, van de Wet technische eenmaking Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering staan enkele foutieve verwijzingen. Deze artikelen bevatten
definitiebepalingen in verband met het bestaan van twee versies van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering sinds de gefaseerde inwerkingtreding van enkele wetten
en besluiten tot vereenvoudiging en digitalisering van het civiele procesrecht (Stb. 2016, 288–294). De artikelen II en III, tweede lid, verwijzen abusievelijk naar «de Wet van 13 juli
2021» respectievelijk «de Wet van 13 juli 20216». Dit moet zijn: «de Wet van 13 juli
2016». Met de voorgestelde onderdelen wordt dit hersteld.
ARTIKEL XL (wijziging van de Wet toezicht geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties
auteurs- en naburige rechten)
Onderdeel A
Artikel 19 vierde lid regelt dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom
gelijktijdig kunnen worden opgelegd. Dat is juist, maar wordt in beginsel niet opgenomen
in wetgeving omdat dit altijd het geval is. Een bepaling die dit expliciet toestaat
zou echter de onjuiste indruk kunnen wekken dat dit in andere gevallen niet kan. Om
die reden is met de Aanpassingswet vierde tranche Awb beoogd alle bepalingen te schrappen
waarin was geregeld dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen
kunnen worden opgelegd.26 Artikel 19 vierde lid is destijds onterecht niet meegenomen, deze bepaling komt daarom
nu alsnog te vervallen.
Onderdeel B
Voor toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen
in artikel I onderdeel C.
ARTIKEL XLI (wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van
terrorisme)
Dit onderdeel betreft de correctie van een foutieve verwijzing.
ARTIKEL XLII (wijziging van de Wet veiligheidsregio’s)
Deze wijziging betreft een actualisering van de naam van de Inspectie Justitie en
Veiligheid en die van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
ARTIKEL XLIII (wijziging van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg)
In navolging van het advies van het OM is een onjuiste verwijzing gecorrigeerd in
artikel 5:19 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg.
ARTIKEL XLIV (wijziging van de Wet voortgezet onderwijs 2020)
De Wet seksuele misdrijven (Stb. 2024, 59) die op 1 juli 2024 in werking is getreden, voorziet in vervanging van de term «zedenmisdrijf»
door de term «seksueel misdrijf» in artikel 3 van de Wet op het voortgezet onderwijs.
Deze wet is echter per 1 augustus 2022 vervangen door de Wet voorgezet onderwijs 2020
(Stb. 2020, 379). Met de onderhavige wijziging wordt de terminologie in artikel 3.39 van die wet
– de opvolger van artikel 3 van de Wet op het voortgezet onderwijs – aangepast: de
term «zedenmisdrijven» wordt vervangen door de term «seksuele misdrijven» en «misdrijf
tegen de zeden» door «seksueel misdrijf».
ARTIKEL XLV (wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
Onderdeel A
Met deze wijziging wordt in artikel 4 Rv een kleine verschrijving in de aanduiding
van de Verordening Brussel II-bis (herschikking) rechtgezet.
Onderdeel B
Met deze wijziging wordt een verschrijving in artikel 290, vierde lid Rv gecorrigeerd.
Onderdeel C
Dit onderdeel voegt een vierde lid toe aan artikel 457 Rv. Het nieuwe lid regelt dat
bij samenloop van beslagen een tweede (of opvolgend) beslaglegger bij een beslag op
een motorrijtuig niet meer hoeft te betekenen aan de deurwaarder die het eerdere beslag
heeft gelegd, indien dat beslag is ingeschreven in het Kentekenregister. Dit geldt
indien van toepassing ook voor de betekening aan de gerechtelijke bewaarder of het
parket van het openbaar ministerie. Thans moet een dergelijk opvolgend beslag nog
worden betekend aan de genoemde partijen. Door de invoering van het administratieve
beslag door de Wet herziening beslag- en executierecht en de inschrijving van dit
soort beslagen in het kentekenregister van de RDW (zie de artikelen 440, lid 3, en
442, lid 2, Rv) is betekening aan genoemde partijen overbodig: de verkopende deurwaarder
is namelijk gehouden om onderzoek te doen en zal hierdoor in het kentekenregister
eenvoudig kunnen achterhalen of er meer beslagen zijn gelegd op het motorrijtuig.
Een betekening voegt onder die omstandigheden niets toe en leidt dan alleen maar tot
extra kosten. Het nieuwe lid geldt uiteraard alleen voor de situatie dat beslag zijn
ingeschreven in het kentekenregister. Indien dit niet het geval is, zal een beslag
alsnog moeten worden betekend aan de genoemde partijen. Dit speelt in het geval een
voertuig met een buitenlands kenteken in beslag wordt genomen.
Onderdeel D
De voorgestelde wijziging strekt ertoe de term «scheidsmannen», met een onmiskenbare,
maar onnodige, mannelijke connotatie te vervangen door een meer genderneutraal geformuleerd
alternatief, te weten de term «arbiters». Deze wijziging is eerder aangekondigd bij
brief van 22 november 2022 (Kamerstukken II 2021/22, 30 420, nr. 373). Inhoudelijk wordt hiermee geen wijziging beoogd.
Onderdeel E
Deze wijziging betreft een technische verbetering van artikel 1018c, vijfde lid, onder
a, Rv.
Onderdeel F
Met deze wijziging wordt een verschrijving in artikel 1018f, eerste lid, Rv gecorrigeerd.
Onderdeel G
Artikel 1019ie Rv bevat nog een verwijzing naar artikel 843a Rv. Dit wetsartikel met
de daarin geregelde bepaling omtrent de kosten van inzage, afschrift en bescheiden
wordt met de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht vervangen door artikel 194.
Deze wet met het nieuwe artikel 194 treedt per 1 januari 2025 in werking (zie Stb. 2024, 62 en 72). Bij het opstellen van de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is in
artikel 1019ie de vernummering van artikel 843a in artikel 194 Rv abusievelijk niet
meegenomen. Bij gelegenheid van deze reparatiewet wordt de per 1 januari 2025 verouderde
verwijzing naar artikel 843a aangepast in een juiste verwijzing.
ARTIKEL XLVI (wijziging van het Wetboek van Strafrecht)
Onderdelen A en C
Met deze wijzigingen zijn enkele onvolledige of verouderde verwijzingen aangevuld
of gecorrigeerd in de artikelen 36f en 77t van het Wetboek van Strafrecht, met inachtneming
van de opmerkingen daarover van het OM.
Onderdeel B
Het opschrift is gecorrigeerd van de Tweede afdeling van Titel IIA van het Eerste
Boek van het Wetboek van Strafrecht. Het huidige opschrift noemt zowel de maatregel
van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als de maatregel van terbeschikkingstelling.
De maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is echter vervallen sinds
1 januari 2020 (Stb. 2018, 37). Het opschrift is hierop aangepast.
Onderdelen D tot en met G
De Wet seksuele misdrijven (Stb. 2024, 59) is op 1 juli 2024 in werking getreden. In het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer over dit wetsvoorstel (Kamerstukken I 2022/23,
36 222, B) zijn enkele redactionele opmerkingen gemaakt. Naar aanleiding daarvan worden voorstellen
gedaan voor redactionele verbeteringen van de desbetreffende bepalingen. Met de gewijzigde
formulering van artikel 254, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2, is aangesloten
bij artikel 90quinquies van het Wetboek van Strafrecht waarin is bepaald dat onder
«instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden» wordt verstaan een instelling
bedoeld in artikel 1.1, onderdeel g, van de Wet forensische zorg.
Tevens wordt de verwijzing in artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht naar de strafbaarstelling
van openbare dronkenschap gecorrigeerd. De Wet seksuele misdrijven heeft dit artikel
overgeheveld van Titel VI Overtredingen betreffende de zeden naar Titel II Overtredingen
betreffende de openbare orde. De strafbaarstelling van openbare is omgenummerd tot
artikel 430b. De verwijzing naar deze strafbaarstelling in artikel 426 wordt hiermee
in overeenstemming gebracht.
De inhoud van de bepalingen verandert door de hier voorgestelde wijzigingen niet.
ARTIKEL XLVII(wijziging van het Wetboek van Strafvordering)
Onderdeel A
Indien het in het kader van een betekeningsopdracht niet lukt een gerechtelijke mededeling
uit te reiken aan de geadresseerde of aan een huisgenoot, wordt deze uitgereikt aan
de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Daarbij is in artikel 36e, tweede lid, onder
b, Sv bepaald dat in dat geval – kort gezegd – een afschrift wordt toegezonden aan
het adres in de basisregistratie personen en aan het adres in Nederland dat de verdachte
heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
De opdracht om een afschrift toe te zenden aan het adres in de basisregistratie personen
is logisch nu dit de meest betrouwbare overheidsregistratie is van adressen van personen
in Nederland. De toezending van een afschrift aan eerder door de betrokkene opgegeven
adressen kan echter leiden tot het versturen van vertrouwelijke, strafrechtelijke
informatie aan adressen waarop de kans klein is dat de geadresseerde zich daar daadwerkelijk
bevindt. Dit is onbedoeld en vanuit gegevensbeschermingsbelang onwenselijk. Daarom
wordt voorgesteld deze verplichting te schrappen.
Onderdeel B
In bepaalde gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte
om op de terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte
opgegeven adres. Dit is bepaald in artikel 36g, eerste lid, Sv. Verzending van een
dergelijk afschrift kan op grond van het derde lid, onderdeel d, van dit artikel achterwege
blijven indien de dagvaarding of oproeping inmiddels aan de verdachte in persoon is
uitgereikt. In het geval van elektronische overdracht van een gerechtelijke mededeling
is echter strikt genomen geen sprake van een uitreiking. Met de voorgestelde wijziging,
waarmee «uitgereikt» wordt vervangen door «betekend», wordt verduidelijkt dat het
na een geslaagde elektronische overdracht van een gerechtelijke mededeling niet nodig
is een papieren afschrift te verzenden naar het opgegeven adres.
Onderdelen C en D
Sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen in 2020 is de Minister direct verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging
van strafrechtelijke beslissingen. Het Administratie- en Informatiecentrum Executie
(AICE) is het onderdeel van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) dat namens
de Minister alle ten uitvoer te leggen beslissingen ontvangt van het openbaar ministerie
en dat zorgt voor de feitelijke uitvoering door de verschillende ketenpartners.
Tijdens de tenuitvoerlegging hebben slachtoffers er recht op dat rekening wordt gehouden
met hun belangen (artikel 6:1:3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)) en ontvangen
zij voor hen relevante informatie indien zij dit wensen. Het CJIB verzorgt reeds sinds
enige jaren het informeren van slachtoffers over enkele beslissingen die tijdens de
tenuitvoerlegging worden genomen, zoals over een penitentiair programma en de inning
van een schadevergoedingsmaatregel. Dit doet het CJIB in naam van het openbaar ministerie
voor zover het beslissingen betreft waarover het openbaar ministerie op grond van
het huidige artikel 51ac Sv het slachtoffer desgewenst heeft te informeren. Daarnaast
raadpleegt het CJIB namens de Minister van Justitie en Veiligheid slachtoffers over
hun beschermingsbehoefte in het geval dat er een beslissing wordt genomen over een
voorwaardelijke invrijheidsstelling, deelname aan het penitentiair programma of een
plaatsing in een forensische zorginstelling. Sinds februari 2023 informeert het CJIB,
in opdracht van het OM, slachtoffers tevens over de onherroepelijke einduitspraak
en over de tenuitvoerlegging van opgelegde sancties.
Gezien de hierboven genoemde directe verantwoordelijkheid van de Minister voor de
tenuitvoerlegging passen de genoemde taken (het informeren over de onherroepelijke
einduitspraak en over de tenuitvoerlegging van sancties) bij de Minister en niet meer
bij het openbaar ministerie. Om deze reden wordt met de wijziging van artikel 51ac
Sv voorgesteld dat niet het openbaar ministerie maar de Minister van Justitie en Veiligheid
verantwoordelijk is voor – kort gezegd – het informeren van het slachtoffer over de
voor tenuitvoerlegging vatbare einduitspraak in de strafzaak tegen de verdachte (genoemd
in het eerste lid, onderdeel g), over de afzonderlijke beslissing waarbij door de
strafrechter een zorgmachtiging of een rechterlijke machtiging is afgegeven (onderdeel
i), over de schadevergoedingsmaatregel (onderdeel j), over de invrijheidstelling of
ontsnapping van de verdachte of van de veroordeelde en over de maatregelen die in
dergelijke gevallen voor zijn bescherming worden genomen (vierde en vijfde lid).
Voor wat betreft de OM-strafbeschikking is naast het huidige artikel 51ac Sv tevens
artikel 257d, vijfde lid, Sv relevant. Dit artikel bepaalt dat de officier van justitie
het slachtoffer desgewenst een afschrift van de uitgevaardigde strafbeschikking toezendt.
Dit afschrift moet ook worden gestuurd naar bekende rechtstreeks belanghebbenden.
Het CJIB draagt reeds sinds enige tijd namens het openbaar ministerie zorg voor het
toesturen van de strafbeschikking aan de bestrafte en, indien sprake is van een schadevergoedingsmaatregel,
tevens voor het informeren van het slachtoffer over de uitgevaardigde strafbeschikking.
Het sluit daarom goed aan bij de huidige praktijk als de Minister (het CJIB) ook de
verantwoordelijkheid, zoals neergelegd in artikel 257d Sv, krijgt. Ook over de inning
van de schadevergoedingsmaatregel, verbonden aan de strafbeschikking bestaat in de
huidige praktijk reeds namens het openbaar ministerie contact tussen het CJIB en het
slachtoffer. Het informeren over de uitgevaardigde strafbeschikking en over de tenuitvoerlegging
van de daaraan voor het slachtoffer relevante elementen, worden zo beide in handen
van het CJIB gelegd. Niet voorkomen kan echter worden dat er zich zaken voordoen waarin
het slachtoffer vanuit verschillende instanties wordt geïnformeerd. Dit zal aan de
orde zijn in het geval op grond van artikel 12 Sv beklag wordt gedaan over de vervolging
door uitvaardiging van een strafbeschikking. Het is in dat geval het openbaar ministerie
die het slachtoffer informeert over het verloop en de uitkomst van die procedure.
Het is ook het openbaar ministerie dat het slachtoffer op de hoogte brengt, indien
na toezending van een afschrift van de strafbeschikking aan het slachtoffer, de verdachte
verzet doet. Dan is immers het openbaar ministerie weer aan zet bij de behandeling
van het verzet ter terechtzitting. Tot slot is het ook het openbaar ministerie dat
het slachtoffer weer gaat informeren in de gevallen dat het besluit alsnog te dagvaarden
indien bijvoorbeeld de tenuitvoerlegging van de in de strafbeschikking opgelegde sanctie
niet volledig slaagt. Eenduidige en heldere communicatie richting het slachtoffer
over wat hij kan verwachten en bij wie hij terecht kan voor vragen is gelet hierop
onontbeerlijk.
Omdat in artikel 51ac Sv wordt bepaald dat er door de Minister ten minste mededeling wordt gedaan van deze informatie, is er beleidsmatige ruimte voor de Minister
om in de toekomst de informatiepositie van het slachtoffer te versterken door ook
over andere beslissingen en gebeurtenissen in de fase van de tenuitvoerlegging het
slachtoffer te informeren. Het CJIB kan het slachtoffer raadplegen om zijn informatie-
en beschermingsbehoefte te bepalen.
Zoals hierboven is beschreven, informeert het CJIB reeds sinds februari 2023 in naam
van het openbaar ministerie slachtoffers over de in artikel 51ac Sv genoemde beslissingen
en gebeurtenissen waarvoor nu wordt voorgesteld dat de Minister van Justitie en Veiligheid
wettelijk verantwoordelijk wordt. In de begroting van het Ministerie van Justitie
en Veiligheid zijn hiervoor de benodigde middelen toegekend aan de betrokken organisaties.
Voor de resterende taken die in dit verband van het openbaar ministerie worden overgedragen
naar de Minister van Justitie en Veiligheid, worden de in het Coalitieakkoord «Omzien
naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» ten behoeve van de versterking van de
justitiële ketens gereserveerde middelen aangewend om de lasten van de benodigde organisatorische
wijzigingen voor de overdracht van het informeren en raadplegen van slachtoffers in
de tenuitvoerleggingsfase op te vangen.
Onderdeel E
In artikel 361, tweede lid, onderdeel a, Sv is een onvolledige verwijzing aangevuld,
met inachtneming van de opmerkingen daarover van het OM.
Onderdeel F
In de wet Uitbreiding slachtofferrechten werd onder meer de verschijningsplicht voor
verdachten van bepaalde delicten geïntroduceerd (Stb. 2021, 220). Daarbij werd ervan uitgegaan dat de verschijningsplicht niet alleen in eerste aanleg,
maar ook in hoger beroep van toepassing is.
In de genoemde wet is met het oog op de verschijningsplicht onder meer artikel 258a
Sv ingevoegd en is artikel 278 Sv aangepast. Artikel 258a betreft de fase waarin de
terechtzitting aanhangig wordt gemaakt door een dagvaarding. Artikel 278 betreft het
stadium van het onderzoek op de terechtzitting. Uit de schakelbepaling in artikel 415
Sv blijkt dat artikel 278 ook bij hoger beroep van toepassing is.
In de Wet uitbreiding slachtofferrechten is verzuimd om bij hoger beroep ook artikel 258a
Sv van toepassing te verklaren. Deze omissie wordt hersteld door in artikel 412, eerste
lid, Sv naar artikel 258a Sv te verwijzen.
Onderdeel G
Digitale overdracht van de stukken van het geding na beroep in cassatie
In artikel 434, eerste lid, Sv staat dat, nadat beroep in cassatie is ingesteld, de
griffier van het gerecht (de rechtbank of het gerechtshof) zo spoedig mogelijk de
gedingstukken aan de griffier van de Hoge Raad zendt. Over de wijze van inzending
is niets bepaald. In dat opzicht is er een verschil met artikel 554, vijfde lid, Sv,
dat betrekking heeft op de procedure voor het stellen van prejudiciële vragen. In
die bepaling staat onder meer dat de Hoge Raad de wijze bepaalt waarop de gedingstukken
aan de Hoge Raad worden verstrekt. Op grond van artikel 554, vijfde lid, Sv is een
digitale voorziening ontwikkeld voor de overdracht van stukken aan de Hoge Raad in
het kader van de prejudiciële procedure. Met de voorgestelde wijziging van artikel 434
Sv wordt voor de «reguliere» cassatiezaken een grondslag gecreëerd voor een vergelijkbare
werkwijze met betrekking tot de digitale inzending van gedingstukken. Aan het eerste
lid wordt een zin toegevoegd, inhoudende dat de Hoge Raad bepaalt op welke wijze de
gedingstukken aan hem worden verstrekt.
De aanvulling faciliteert een digitale overdracht van stukken naar de Hoge Raad in
het geval dat in een strafzaak cassatie wordt ingesteld. Op dit moment is de vaste
werkwijze dat de in artikel 434, eerste lid, Sv bedoelde «stukken van het geding»
op papier worden aangeleverd aan de Hoge Raad als cassatie wordt ingesteld. Deze werkwijze
past steeds minder in de huidige tijd waarin de partners in de strafrechtsketen hun
werkzaamheden hebben gedigitaliseerd en gewerkt wordt aan de overgang naar een Duurzaam
Digitaal Stelsel voor de gehele strafrechtsketen. De huidige werkwijze, waarbij digitale
dossiers na cassatie moeten worden uitgeprint en – zo nodig in verhuisdozen – naar
de Hoge Raad moeten worden gestuurd om daar weer te worden ingescand, leidt tot onnodige
administratieve lasten en kosten. Voor alle ketenpartners heeft een digitale overdracht
voordelen. Niet alleen bespaart een digitale overdracht van dossiers papier en transport,
maar het leidt ook tot verkorting van de doorlooptijden. De beschikbaarheid van zaakgerelateerde
metadata leidt tot kwaliteitsverbetering. De kans op fouten in de administratieve
verwerking en op incomplete dossiers, waarbij stukken moeten worden nagezonden of
zelfs in het ongerede zijn geraakt, neemt af.
Naar verwachting kan op korte termijn een technische voorziening worden gerealiseerd
voor een digitale overdracht van stukken nadat cassatie is ingesteld. De Hoge Raad
werkt op dit moment samen met de Rechtspraak aan het daarvoor vereiste overdrachtsmechanisme.
Dit betreft een van de onderdelen van het programma Duurzaam Digitaal Stelsel (Kamerstukken II,
2022/23, 29 279, nr. 791) en wordt uit dit programma gefinancierd.
De overstap naar een digitale overdracht moet zorgvuldig gebeuren. Het moet duidelijk
zijn welke eisen er gelden, onder meer wat betreft de metadata en de authenticiteit
van stukken. Dit soort gegevens zijn nu terug te vinden in het papieren dossier aan
de hand van (data)stempels, ondertekeningen en dergelijke en zijn essentieel voor
de uitoefening van de taken van de Hoge Raad.
Aansluiting bij artikel 554, vijfde lid, Sv
Recent is al een voorziening gebouwd voor de digitale overdracht van stukken aan de
Hoge Raad in verband met de prejudiciële procedure bij de strafkamer van de Hoge Raad.
In samenwerking met de rechtbanken en hoven heeft de Hoge Raad daarvoor een beveiligd
webportaal ontwikkeld, het «griffieportaal». Artikel 554, vijfde lid, Sv voorziet
in een wettelijke basis voor dat griffieportaal («De Hoge Raad bepaalt binnen welke
termijn en op welke wijze de processtukken en opmerkingen aan de Hoge Raad worden
verstrekt.»).
Wettelijke basis
Het Wetboek van Strafvordering voorziet nog niet in een expliciete wettelijke basis
voor een digitale overdracht van stukken tussen de gerechten in de cassatiefase. Zo’n
regeling, die beoogd is als aanvulling van de al bestaande regelingen zoals onder
andere neergelegd in het Besluit digitale stukken Strafvordering, is noodzakelijk,
omdat op die wijze voor alle betrokkenen, ook de procespartijen, duidelijk kan worden
genormeerd op grond waarvan die overdracht plaatsvindt, wie daarvoor verantwoordelijk
is en aan welke eisen daarbij moet worden voldaan. Een wetsbepaling met een open norm
in de trant van het bovengenoemde artikel 554, vijfde lid, Sv heeft daarbij als voordeel
dat, als eenmaal ervaring is opgedaan met de digitale overdracht, naar bevind van
zaken en in overleg met de Rechtspraak, de regels rond de overdracht kunnen worden
bijgesteld, bijvoorbeeld als technische ontwikkelingen of digitaliseringsafspraken
met andere ketenpartners van de Rechtspraak daartoe aanleiding geven. Ook maakt het
een stapsgewijze ontwikkeling mogelijk, bijvoorbeeld door eerst op facultatieve basis
te beginnen met de digitale overdracht tussen de hoven en de Hoge Raad en – nadat
daarmee ervaring is opgedaan – met de overdracht tussen rechtbanken en de Hoge Raad
bij cassaties tegen beschikkingen van rechtbanken in een artikel 552a Sv-procedure.
Een stapsgewijze ontwikkeling heeft verder als voordeel dat een onderscheid kan worden
gemaakt tussen verschillende soorten bestanden, bijvoorbeeld door pas in een latere
fase over te gaan tot de digitale overdracht van multimediabestanden, waarbij nadere
aandachtspunten van technische aard zijn verbonden.
Financiële en uitvoeringsconsequenties
In 2022 is vanuit Programma Digitalisering Strafrechtketen ten behoeve van de ontwikkeling
van de digitale dossieroverdracht en mogelijkheden voor digitaal procederen een bedrag
van 1,7 miljoen euro toegekend. De Hoge Raad heeft hier voor zijn ontwikkelactiviteiten
1,4 miljoen in 2022 gebruikt. In 2023 is het resterende deel van de reservering van
€ 300.000,– ingezet. Resterende financiering van € 200.000,– is in 2024 naar verwachting
beschikbaar vanuit het programma Duurzaam Digitaal Stelsel.
De Hoge Raad verzorgt in overleg met onder andere Informatievoorzieningsorganisatie
(IVO) Rechtspraak de technische inbedding. Het is verder de bedoeling dat zeer binnenkort
een klankbordgroep wordt opgericht voor overleg tussen de Hoge Raad en de hoven/rechtbanken
over de eisen waaraan de documenten moeten voldoen (metadata, authenticiteit, ordening,
volledigheid en duurzaamheid, onder meer in verband met toekomstige herzieningen).
Met zo’n klankbordgroep zijn recent positieve ervaringen opgedaan bij de ontwikkeling
van het griffieportaal.
Onderdeel H
De wijziging in artikel 495, zesde lid, betreft het herstel vaneen tweetal onjuiste
verwijzingen waarop de Raad voor de Rechtspraak in zijn advies heeft gewezen.
Onderdeel I
Artikel 511aa, eerste lid, Sv somt de bevoegdheden op die de officier van justitie,
of, indien die artikelen de hulpofficier of de opsporingsambtenaar als bevoegd aanwijzen,
deze ambtenaar kan toepassen in het feitenonderzoek. In deze opsomming waren abusievelijk
de bevoegdheden van de artikelen 126nda – vorderen van beelden gemaakt met camera’s
voor de beveiliging van goederen, gebouwen of personen – en 126nf Sv – vorderen van
persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke
gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging – niet
opgenomen. Dit wordt hersteld. Deze bepalingen worden tevens opgenomen in het tweede
lid van artikel 511aa, zodat de vorderingen op grond van die bepalingen niet kunnen
worden gericht aan de betrokken ambtenaar. Daarnaast wordt de verwijzing naar het
eerste lid, onderdeel b, van artikel 97 Sv uit de opsomming in artikel 511aa, eerste
lid, Sv geschrapt, nu die bepaling niet meer bestaat.
Het OM is verheugd – zo blijkt uit het consultatie-advies – dat artikel 511aa, eerste
lid, Sv, wordt aangevuld met de bevoegdheden van de artikelen 126nda en 126nf Sv,
zodat deze bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend in een feitenonderzoek. Het OM wijst
er in het advies op dat ook behoefte bestaat aan toevoeging aan artikel 511aa Sv van
de bevoegdheid van artikel 227 Sv, op grond waarvan de officier van justitie kan vorderen
dat de rechter-commissaris een deskundige benoemt die niet in het NRGD staat geregistreerd,
zoals een niet-geregistreerde patholoog, toxicoloog, wapendeskundige of arts. Nu maakt
artikel 511aa Sv het alleen mogelijk dat de officier van justitie een geregistreerd
deskundige benoemt (artikel 150 Sv). Naar aanleiding van dit advies wordt ook artikel 227
Sv toegevoegd aan artikel 511aa Sv.
De Autoriteit Persoonsgegevens adviseert in haar consultatie-advies nader te onderbouwen
waarom de bevoegdheden van de artikelen 126nda en 126nf Sv worden toegevoegd aan artikel 511aa
Sv. Een feitenonderzoek op grond van artikel 511a Sv is gericht op de beoordeling
of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie. Om te kunnen reconstrueren
wat zich precies heeft afgespeeld – in welke situatie het geweldgebruik heeft plaatsgevonden,
wat de aanleiding ervoor was en hoe in die situatie is gehandeld door alle betrokkenen –
is het vaak van groot belang om zoveel mogelijk beeldmateriaal te verzamelen. Daartoe
kan het noodzakelijk zijn om op grond van artikel 126nda Sv camerabeelden te vorderen.
Om de medische toestand van personen in beeld te brengen kan het nodig zijn om de
bevoegdheid van artikel 126nf Sv in te zetten, zodat, na daartoe verleende machtiging
van de rechter-commissaris, medische gegevens kunnen worden gevorderd over een slachtoffer
(uiteraard voor zover deze zelf geen toestemming voor inzage kan verlenen). Beide
bevoegdheden werden al uitgeoefend in onderzoeken naar politiegeweld, maar nu deze
onderzoeken in eerste instantie niet meer binnen het kader van een regulier opsporingsonderzoek
plaatsvinden, maar binnen het kader van een feitenonderzoek, is het van belang dat
zij worden toegevoegd aan de opsomming in artikel 511aa, eerste lid, Sv. Daarbij wordt
in reactie op een tweede opmerking van de Autoriteit Persoonsgegevens opgemerkt dat
de daar opgesomde bevoegdheden alleen kunnen worden uitgeoefend indien het politieel
geweldgebruik lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft gehad, de uitoefening
van de desbetreffende bevoegdheid in redelijke verhouding staat tot de aard van het
geweldgebruik ter beoordeling waarvan het feitenonderzoek is ingesteld en het vergaren
van gegevens voor het feitenonderzoek door uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid
niet op een andere, minder ingrijpende wijze mogelijk is (artikel 511aa, derde lid,
Sv). Hiermee wordt ervoor zorggedragen dat de verwerking van bijzondere persoonsgegevens
in het kader van artikel 126nf Sv alleen plaatsvindt indien dit strikt noodzakelijk
is voor het doel van het feitenonderzoek.
Onderdeel J
In het huidige artikel 5.3.16, derde lid, is per abuis een verwijzing naar artikel 5.3.7,
eerste lid, aanhef en onder a, opgenomen. De strekking van artikel 5.3.16, derde lid,
is namelijk om aan te geven dat de omstandigheid dat de betrokkene geen vaste woon-
of verblijfplaats in Nederland heeft niet in de weg staat aan overname van strafvervolging
in het geval waarin het eerste lid van artikel 5.3.16 van toepassing is. Op dit punt
is bij de introductie van artikel 5.3.16 immers geen wijziging beoogd ten opzichte
van het daarvoor geldende artikel 552hh Sv (zie Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 3, p. 31; vgl. Tekst en Commentaar Strafvordering, vijftiende druk, Deventer: Wolters
Kluwer 2023, aantekening 4 bij artikel 5.3.16). Het derde lid van het tot 1 juli 2018
geldende artikel 552hh verwees naar artikel 552y, eerste lid, aanhef en onder a, dat
indertijd zag op de vreemdeling die zijn vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland
had. Dat voorschrift is opgenomen in het huidige artikel 5.3.7, tweede lid. Met de
voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.
Onderdeel K
Artikel 5.4.10 Sv is ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering ter implementatie
van Richtlijn 2014/41 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (Wet
van 31 mei 2017, Stb. 2017, 231). In het derde lid van artikel 5.4.10 Sv worden onder andere enkele artikelleden
van artikel 552a Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarbij is ten onrechte
geen rekening gehouden met de invoeging van een artikellid in artikel 552a Sv door
de Wet digitale processtukken Strafvordering (Wet van 17 februari 2016, Stb. 2016, 90). Met de voorgestelde aanpassing wordt deze omissie hersteld.
Onderdeel L
In artikel 6:6:1 Sv zijn twee correcties doorgevoerd. Allereerst is in navolging van
het advies van de Rvdr in het tweede lid verduidelijkt in welke gevallen de kantonrechter
(niet) bevoegd is te beslissen op een vordering tot tenuitvoerlegging. Het tweede
lid heeft betrekking op de situatie dat de veroordeelde zich vermoedelijk niet heeft
gehouden aan de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet
schuldig maakt aan een strafbaar feit. In dat geval wordt de vordering tot tenuitvoerlegging
gevoegd behandeld bij de berechting van dat nieuwe feit. De nieuwe strafzaak wordt
behandeld door de rechtbank of door de kantonrechter, afhankelijk van het te berechten
feit. Diezelfde rechter is bevoegd te beslissen op de vordering tot tenuitvoerlegging.
Het oude artikel 14g, derde lid, onderdeel b, Sr bevatte op dit punt echter een beperking
van de bevoegdheid van de kantonrechter. De kantonrechter is namelijk alleen bevoegd
tot kennisneming van de gevoegde vordering indien hij ook bevoegd zou zijn geweest
tot kennisneming van de feiten ter zake waarvan de veroordeling is uitgesproken waarop
de vordering betrekking heeft. Anders zou de kantonrechter via een vordering tot tenuitvoerlegging
alsnog beslissingen kunnen nemen inzake feiten waarvan hij niet bevoegd is kennis
te nemen. Is de kantonrechter niet bevoegd, dan neemt de rechtbank (afzonderlijk)
kennis van de vordering tot tenuitvoerlegging. Deze beperking van de bevoegdheid van
de kantonrechter is onbedoeld weggevallen bij de overheveling van het oude artikel 14g,
derde lid, Sr via de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen
(Stb. 2017, 82). Met dit wetsvoorstel wordt de oorspronkelijke regeling hersteld.
Voorts is in het zevende lid, onderdeel b, onder 1°, duidelijker afgebakend wanneer
een vordering wordt behandeld door een enkelvoudige kamer of door een meervoudige
kamer. Naar huidig recht beslist de meervoudige kamer indien de vordering strekt tot
vrijheidsbeneming van een jaar of meer, of van een half jaar of meer in geval van
een jeugdige. De (enkelvoudige) politierechter mag echter een gevangenisstraf opleggen
van niet meer dan een jaar (artikel 369, eerste lid, Sv). En in het jeugdstrafrecht
vindt de behandeling van een strafzaak plaats door de meervoudige kamer indien naar
het oordeel van de officier van justitie vrijheidsstraf van meer dan zes maanden dient
te worden opgelegd (artikel 495, tweede lid, onderdeel a, Sv). Door dit verschil in
formulering doet zich de situatie voor dat de politierechter wél bevoegd is tot oplegging
van een gevangenisstraf van exact een jaar, maar níet bevoegd is tot behandeling van
een vordering tot tenuitvoerlegging van die straf. Hetzelfde geldt ten aanzien van
de (enkelvoudige) kinderrechter en een vrijheidsstraf van exact zes maanden. Ook dit
verschil is onbedoeld ontstaan bij de genoemde Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen en wordt hierbij hersteld.
Onderdeel M
Dit onderdeel voorziet in technische wijziging van de artikelen 6:6:13 en 6:6:15 Sv.
Na volledige inwerkingtreding van de Wet uitbreiding slachtofferrechten (Stb. 2021, 220) bevat artikel 6:6:13 Sv abusievelijk twee zesde leden. Dit komt doordat de samenloopbepaling
in de Wet uitbreiding slachtofferrechten (artikel III) geen rekening houdt met een
tussentijdse wijziging van artikel 6:6:13 Sv via artikel VII van de Invoeringswet
herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2019, 504). Met dit wetsvoorstel wordt dit gecorrigeerd door het tweede zesde lid (alsnog)
te vernummeren tot zevende lid. Hiermee samenhangend wordt in artikel 6:6:15 Sv een
onjuiste verwijzing gecorrigeerd.
ARTIKEL XLIII (wijziging van het Wetboek van Strafvordering BES)
Uit artikel 100 van het Wetboek van Strafvordering BES (hierna: Sv BES) volgt in welke
gevallen een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven. Op grond van onderdeel
a van het eerste lid kan dit in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar
de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Een
bevel tot voorlopige hechtenis kan ook worden gegeven in geval van verdenking van
een beperkt aantal misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht BES (hierna: Sr BES)
waar minder dan vier jaren gevangenisstraf op is gesteld (onderdeel b). Het bevel
tot voorlopig hechtenis kan voorts worden gegeven als de verdachte geen vaste woon-
of verblijfplaats in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft en
wordt verdacht van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf
is gesteld. Deze regeling is sterk vergelijkbaar met de Nederlandse regeling, die
is opgenomen in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorgesteld wordt nu om aan de misdrijven die zijn opgenomen in artikel 100, eerste
lid, onder b Sv BES de strafbaarstelling van schending van een ambts- of beroepsgeheim
(artikel 285 Wetboek van Strafrecht BES) toe te voegen. Die toevoeging berust op het
volgende. In het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is schending van een ambts- of
beroepsgeheim strafbaar gesteld in artikel 272. Artikel 272 is in 2013 toegevoegd
aan artikel 67, eerste lid, onder b, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering,
met als motivatie dat deze toevoeging het mogelijk maakt strafvorderlijke bevoegdheden
toe te passen in onderzoeken naar deze feiten – in het bijzonder het lekken van vertrouwelijke
informatie – die gelet op hun heimelijke karakter anders vaak niet kunnen worden opgehelderd
(Kamerstukken II 2011/12, 33 012, nr. 7). Een van de bevoegdheden die hierdoor kan worden ingezet en ook noodzakelijk is
voor de oplossing van dit soort feiten is het vorderen van gegevens door de officier
van justitie (zie artikel 126nd van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering en
– voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba – artikel 177s Sv BES).
Voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden (zie artikel 177l e.v. Sv BES)
is, net als in de Nederlandse regeling, allereerst vereist dat sprake is van een verdenking
van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Die bevoegdheden kunnen
dus worden ingezet bij verdenking van de misdrijven die zijn genoemd in artikel 100
Sv BES. Het toevoegen van het misdrijf schending van een ambts- of beroepsgeheim aan
de opsomming van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten is, zoals
hiervoor bleek, wel in Nederland gebeurt maar niet in de openbare lichamen Bonaire,
Sint Eustatius en Saba. Deze wijziging dient ertoe om deze omissie te herstellen en
draagt eraan bij dat de Rijksrecherche in de BES met de juiste bevoegdheden de opsporing
van dit soort feiten kan verbeteren en versterken.
ARTIKEL XLIX (intrekking van het Faciliteitenbesluit opvangcentra)
In lijn met Ar 6.24, tweede lid, geschiedt de intrekking van het Faciliteitenbesluit
opvangcentra in deze verzamelwet, aangezien als gevolg van de wijziging van artikel 6
van de Wet COA (zie artikel XXV) de delegatiegrondslag voor deze algemene maatregel
van bestuur is vervallen.
ARTIKEL L (overgangsrecht)
Voor toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen
in Artikel XXIX.
ARTIKELEN LI en LII (samenloopbepalingen)
Met het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van
Strafrecht BES, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafvordering BES
in verband met de uitbreiding van de strafbaarheid voor schadetoebrengende gedragingen
ten behoeve van een buitenlandse mogendheid (uitbreiding strafbaarheid spionageactiviteiten)
(36 280) wordt zowel in het Wetboek van Strafrecht als het Wetboek van Strafrecht BES een
nieuwe strafbaarstelling geïntroduceerd waarmee, kort gezegd, spionageactiviteiten
verricht ten behoeve van een buitenlandse mogendheid strafbaar worden gesteld. Per
abuis wordt in het eerste lid van de nieuwe bepaling in het Wetboek van Strafrecht
BES het woord «schadelijk» gebruikt, terwijl in de bepaling in het (Europees Nederlandse)
Wetboek van Strafrecht het woord «schadetoebrengend» wordt gebruikt. Hiermee is geen
inhoudelijk verschil beoogd. Zoals toegezegd in de nota naar aanleiding van het verslag
in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2023/24, 36 280, C, p. 10–11), wordt deze omissie hier hersteld. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt
om ook nog enkele andere kleine redactionele wijzigingen door te voeren om de tekst
volledig in lijn te brengen met de in het Wetboek van Strafrecht (BES) gebruikelijke
terminologie.
ARTIKEL LIII (inwerkingtreding)
Dit betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling. Gelet op de grote diversiteit
aan in dit wetsvoorstel vervatte wijzigingen, is het wenselijk om in de mogelijkheid
van gedifferentieerde inwerkingtreding van verschillende wijzigingen te voorzien.
In het geval van artikel XLVII, onderdeel F, is voorzien in inwerkingtreding op de
dag na publicatie van het wetsvoorstel, gezien het urgente karakter van de wijziging.
ARTIKEL LIV (citeertitel)
Dit artikel bepaalt de citeertitel van deze wet.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.