Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 419 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan BES eilanden 2024)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
ALGEMEEN
1
1.
Aanleiding
1
2.
Voorgestelde aanpassingen
2
3.
Budgettaire aspecten
9
4.
Uitvoeringsaspecten
10
5.
Doenvermogen
10
6.
Administratieve lasten/gevolgen voor bedrijfsleven en burger
10
7.
EU-aspecten
11
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
11
I. ALGEMEEN
1. Aanleiding
In verband met de wijziging van de staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius
en Saba (de BES-eilanden) binnen het Koninkrijk tot openbare lichamen van Nederland
is vanaf 1 januari 2011 een afzonderlijk fiscaal stelsel op de BES-eilanden ingevoerd.
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om het fiscale stelsel op de BES-eilanden
op een aantal onderdelen aan te passen. Dit betreft wijzigingen in de Belastingwet
BES, de Wet inkomstenbelasting BES (Wet IB BES), de Wet loonbelasting BES (Wet LB
BES) en de Douane- en Accijnswet BES (DABES). Sinds de invoering in 2011 hebben diverse
wijzigingen plaatsgevonden, waarbij veelal een aantal knelpunten zijn opgelost die
in de uitvoering zijn opgekomen. Dat heeft echter niet tot ingrijpende wijzigingen
geleid, zodat het fiscale stelsel op de BES-eilanden op hoofdlijnen nog hetzelfde
is als bij de invoering in 2011. De huidige wet- en regelgeving bevat echter nog steeds
een aantal achterhaalde bepalingen en onderdelen die voor verbetering vatbaar zijn.
Ook het formele belastingrecht in de Belastingwet BES en de DABES is op een aantal
punten aan herziening toe. Een aantal bepalingen stamt nog uit het voormalige Nederlands-Antilliaanse
belastingrecht en bevat enkele redactionele fouten of incorrecte verwijzingen. Die
worden met dit wetsvoorstel hersteld of verbeterd. Een aantal boetebepalingen wordt
ook aangescherpt, zodat die bepalingen beter toegepast kunnen worden wanneer dat nodig
is. Een aantal bepalingen is door de toenemende digitalisering van het aangifteproces
gedateerd en daarom worden ook deze bepalingen met dit wetsvoorstel aangepast.
Tot slot wordt op de BES-eilanden een minimumbelasting overeenkomstig het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 20241 ingevoerd waarbij een aantal uitzonderingen gelden en andere formele bepalingen zijn
opgenomen.
De maatregelen die in dit plan zijn opgenomen zijn eind april en medio juni 2023 voorgelegd
en toegelicht aan de bestuurscolleges van de BES-eilanden en de Centraal Dialoog Bonaire.
Suggesties hieruit zijn meegewogen bij de uitwerking van dit wetsvoorstel. Het grootste
deel van de maatregelen in dit wetsvoorstel is initieel in de concept-Fiscale verzamelwet
2024 opgenomen en hierover heeft ook een internetconsultatie plaatsgevonden, waaruit
één reactie is gekomen.
2. Voorgestelde aanpassingen
Opbrengstbelasting
Voorgesteld wordt om de voorwaarden van een vestigingsplaatsfictie voor de toepassing
van de opbrengstbelasting te wijzigen. In plaats van winstbelasting wordt op de BES-eilanden
een opbrengstbelasting geheven, die tot doel heeft om winstuitkeringen (dividend)
van lichamen aan de rechthebbenden bij een dergelijk lichaam te belasten. Het feit
dat geen traditionele winst- of vennootschapsbelasting op de BES-eilanden wordt geheven
van op de BES-eilanden gevestigde lichamen brengt mogelijk met zich dat personen van
buiten de BES-eilanden daar op niet wenselijke wijze gebruik van willen maken. Zij
zouden door het overhevelen van winsten in lokale vennootschappen de belastinggrondslag
in hun (voormalige) woonstaat fors kunnen eroderen. Om die reden moeten lichamen op
de BES-eilanden beschikken over een vestigingsplaatsbeschikking. Deze beschikking
wordt door de Belastingdienst afgegeven en is een antimisbruikregel op grond waarvan
lichamen die geen materiele onderneming drijven (passieve beleggingsvennootschappen)
niet onder de Belastingwet BES vallen maar voor de vennootschaps- en dividendbelasting
geacht worden in Nederland gevestigd te zijn. Een uitzondering wordt gemaakt voor
houdstervennootschappen die op de BES-eilanden zijn gevestigd. Deze vennootschappen
krijgen een vestigingsplaatsbeschikking omdat zij een gekwalificeerd percentage houden
in een werkmaatschappij op de BES-eilanden die over een vestigingsplaatsbeschikking
beschikt. Met dit wetsvoorstel wordt weliswaar het percentage aan aandelen dat de
houdstervennootschap moet bezitten in de werkmaatschappij verlaagd, maar er komt ook
een nieuwe eis bij. De overige activiteiten van de houdstermaatschappij moeten ook
gaan voldoen aan een aantal strengere voorwaarden die voor reguliere BES-vennootschappen
gelden.
Wijzigingen in de algemene bestedingsbelasting
De grootste vereenvoudiging die in 2011 met de invoering van de algemene bestedingsbelasting
(ABB) is bereikt, is dat de heffing voor de lokale levering van goederen grotendeels
is ontdaan van haar cumulatieve karakter. Hierdoor vindt voor goederen een eenmalige
heffing van ABB plaats bij invoer (ingeval het een ingevoerd goed betreft) ofwel,
voor zover sprake is van lokale productie, bij de levering van het goed door de lokale
producent. Om de eenvoud in de ABB te behouden, maar vooral om het kostprijsverhogende
karakter van deze belasting verder weg te nemen, wordt voorgesteld om de zogenoemde
integratieregeling af te schaffen. In Europees Nederland is de evenknie van deze regeling
in de btw reeds per 1 januari 2014 afgeschaft. De integratieheffing is een regeling
die een belastbaar feit creëert in de ABB bij de zelfvervaardiging van goederen. Deze
heffing heeft tot doel het verschil in ABB-heffing te neutraliseren tussen een zelf
vervaardigd product en een soortgelijk product indien dat van een andere ondernemer
zou worden gekocht. Met de integratieheffing wordt per saldo alsnog ABB geheven over
zelf vervaardigde producten. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de kosten voor de inzet
van eigen personeel bij de vervaardiging van een onroerende zaak, de waarde van de
ingebrachte kavel grond waarop de woning wordt gebouwd of de waarde van een leeg pand
dat wordt omgevormd tot nieuwe woningen. Deze heffing kan zich onder meer voordoen
indien een ondernemer nieuwe woningen gaat verhuren, die hij zelf heeft vervaardigd
of heeft laten vervaardigen op eigen grond. De integratieheffing wordt door ondernemers
op de BES-eilanden als een drempel ervaren bij de ombouw van oude leegstaande kantoren
in te verhuren nieuwe woningen en weerhoudt hen ook om voor de verkoop gebouwde nieuwbouwwoningen,
in afwachting van de verkoop ervan, te verhuren. Om dit knelpunt op de woningmarkt
weg te nemen, wordt de integratieheffing afgeschaft.
Verder wordt de jaarlijkse omzetgrens waarbij van de kleineondernemersregeling gebruik
kan worden gemaakt verhoogd. Deze regeling betreft een vrijstelling voor de ABB voor
natuurlijke personen (eenmanszaken) of een combinatie van natuurlijke personen (bijvoorbeeld
een vennootschap onder firma). Ook deze grens is sinds de invoering van het fiscale
stelsel op de BES-eilanden niet meer aangepast. Hierdoor kunnen meer kleinere ondernemingen
op de BES-eilanden van de regeling gebruikmaken waardoor deze ondernemers fors minder
administratieve lasten hebben.
Voor de ABB wordt tot slot het factuurstelsel aangepast. De ABB gaat in hoofdlijn
uit van het kasstelsel. Toch moeten bepaalde producenten een factuur uitreiken als
de afnemer hier specifiek om verzoekt, terwijl voor alle administratieplichtigen op
de BES-eilanden een factuurplicht geldt. Om onduidelijkheden te voorkomen ter zake
van deze twee factuurverplichtingen wordt de algemene factuurplicht leidend en zal
in de ABB op dit punt een verwijzing worden opgenomen. Dit betekent dat ook voor de
producent die leveringen van door hem voortgebrachte goederen verricht het verplichte
factuurstelsel van toepassing wordt.
Fiscale behandeling van (personen)auto’s
Voorgesteld wordt om voor verschillende BES-belastingen een uniforme definitie van
het begrip (personen)auto te hanteren. Het fiscale stelsel op de BES-eilanden bevat
diverse bepalingen die betrekking hebben op de aankoop of het gebruik (al dan niet
door terbeschikkingstelling door de werkgever) van een personenauto of een bestelauto.
In de eerste plaats betreft dat de in de Belastingwet BES opgenomen regels voor de
heffing van ABB met betrekking tot de invoer of de levering van een personenauto.
Ter zake daarvan is niet het reguliere tarief van de ABB verschuldigd, maar een afzonderlijk,
hoger tarief (25 percent op Bonaire, en een progressief tarief op Sint Eustatius en
Saba van ten minste 10 percent). Personenauto’s zonder CO2-uitstoot zijn vrijgesteld van ABB. Voor bestelauto’s geldt op dit moment het reguliere
ABB-tarief.
Ook de inkomsten- en loonbelasting bevatten bepalingen over personenauto’s. Die bepalingen
hebben betrekking op het kunnen belasten van het (forfaitair bepaalde) voordeel dat
een werknemer of een ondernemer geniet indien hem een (personen)auto van de werkgever/inhoudingsplichtige
of uit zijn (eigen) onderneming voor privédoeleinden ter beschikking wordt gesteld.
In de inkomstenbelasting wordt voor het begrip «personenauto» een brede definitie
gehanteerd, omdat op grond daarvan ook een auto die bestemd is voor zowel personen-
als goederenvervoer als personenauto wordt aangemerkt (dat kan gaan om pick-ups met
enkele of dubbele cabine, maar ook om bestelauto’s met een gesloten cabine).
De in de ABB en de inkomsten- en loonbelasting gebruikte definities van het begrip
(personen)auto zijn op dit moment niet uniform of anderszins goed op elkaar afgestemd.
Zo wordt een pick-up met enkele cabine in de ABB niet als personenauto aangemerkt
(zodat daarop het verhoogde ABB-tarief niet van toepassing is). Dit onderscheid is
verwarrend en leidt voor de toepassing en de uitvoering van de fiscale regelgeving
tot vragen en onduidelijkheden. Dat is onwenselijk. In verband daarmee wordt voorgesteld
om met ingang van 1 januari 2024 voor de drie hiervoor genoemde belastingen een uniforme
omschrijving op te nemen van de auto’s waarop die wetten van toepassing zijn. In dat
kader wordt met ingang van 1 januari 2024 zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij
de voor Europees Nederland geldende bepalingen voor personenauto’s en bestelauto’s
zoals opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) en de Wet op de belasting
van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Voor de toepassing van de
inkomstenbelasting heeft dit feitelijk geen effect, omdat de in die belasting al gehanteerde
brede(re) begripsomschrijving nu ook voor de ABB en de loonbelasting wordt overgenomen.
Voor de ABB leidt dit ertoe dat pick-ups met enkele cabine en bestelauto’s, waaronder
pick-ups met enkele cabine, met ingang van 1 januari 2024 niet meer onder het reguliere
tarief vallen, maar onder het hoge tarief (tenzij deze geen CO2-uitstoot; dan geldt in de ABB een nultarief). Aldus vormt het reguliere tarief geen
reden meer om een bestelauto boven een personenauto te prefereren. Dit draagt bij
aan een gelijk speelveld op de automarkt. Ook voor de toepassing van het autokostenforfait
in de loonbelasting wordt nu zonder meer duidelijk dat de bijtelling op grond van
privégebruik niet alleen voor personenauto’s maar ook voor bestelauto’s (waaronder
pick-ups met enkele cabine) geldt.
Personenauto’s en bestelauto’s die voor bepaalde doeleinden of door bepaalde diensten
worden gebruikt (zoals ambulances, lijkwagens en auto’s voor politie, brandweer, de
Belastingdienst, Douane en Koninklijke Marechaussee) vallen onder bepaalde voorwaarden
niet onder het hoge ABB-tarief, maar onder het reguliere ABB-tarief. Een dergelijke
mogelijkheid bestond reeds voor personenauto’s, maar wordt nu uitgebreid.
Daarnaast wordt – conform de in Europees Nederland geldende regelgeving – ter zake
van een bestelauto die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor het vervoer
van goederen geen forfaitaire bijtelling bij het loon of het inkomen in aanmerking
genomen. In de ABB gaat voor dergelijke bestelauto’s wel het hoge tarief gelden, omdat
bij de invoer en/of ingebruikname veelal (nog) niet kan worden vastgesteld of deze
bestelauto uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is/blijft voor het vervoer
van goederen (en niet ook van personen).
Aanpassingen in het formele belastingrecht
Voor de regels van het formele belasting(proces)recht die na de staatkundige vernieuwingen
op de BES-eilanden van toepassing zijn, is bij de ontmanteling van de Nederlands-Antilliaanse
staatsstructuur ervoor gekozen om het toenmalige formele belasting(proces)recht in
beginsel te laten voortbestaan. In de loop van de jaren zijn weliswaar een fors aantal
bepalingen aangepast of zijn er nieuwe bepalingen ingevoerd die overeenkomen met gelijkluidende
bepalingen uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) die in Europees Nederland
geldt, maar in hoofdzaak hebben de oude bepalingen nog de overhand. In dit wetsvoorstel
wordt voorgesteld om een aantal bepalingen aan te passen inzake de termijnen die gelden
om een (navorderings)aanslag op te leggen, worden regels geïntroduceerd om op termijn
de mogelijkheden voor het indienen van een digitale aangifte mogelijk te maken, komt
er een meldingsplicht voor de vastgoedbelasting indien eigenaren van vastgoed geen
aanslag toegestuurd krijgen en wordt er een nieuwe boetebepaling geïntroduceerd. Verder
zijn enkele redactionele wijzigingen opgenomen.
Introductie van een minimumbelasting van 15%
Dit wetsvoorstel introduceert op de BES-eilanden een minimumbelasting conform het
wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Hoewel de BES-eilanden (de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba) geen integraal deel uitmaken van de Europese Unie,
heeft de inzet die Nederland als deelnemer van het IF heeft ook gevolgen voor het
Caribische deel van Nederland, niet in de laatste plaats omdat op de BES-eilanden
een winstbelasting ontbreekt. Omdat de BES-eilanden volledig deel uitmaken van het
Nederlandse staatsbestel is het wenselijk om het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 ook daar van toepassing te laten zijn, ongeacht het feit dat de impact van deze
maatregelen beperkt zal zijn. De maatregelen in dit wetsvoorstel bewerkstelligen dat
het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 ook in het Caribische deel van Nederland
van toepassing wordt door middel van een schakelbepaling, en dat tevens een aantal
aanpassingen en uitzonderingen hiervoor worden opgenomen in de Belastingwet BES. Zoals
in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is opgemerkt,
beogen de maatregelen uit het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 belastingconcurrentie
en belastingontwijking te beperken.
Gevolgen van de invoering van de minimumbelasting op de BES-eilanden
In de relatie tot de Europese Unie (EU) zijn de BES-eilanden zogenaamde Landen en
Gebieden Overzee als bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de Europese
Unie. Op grond hiervan is het EU-recht op de BES-eilanden niet (volledig) van toepassing,
mede waardoor alle EU-lidstaten in de relatie tot de BES-eilanden als een derde staat
worden beschouwd. In de maatregelen bij dit wetsvoorstel is dat in ogenschouw genomen.
Een andere reden voor het opnemen van een regeling voor de BES-eilanden is de omstandigheid
dat vennootschappen opgericht naar het recht van de BES-eilanden als hoofdregel in
Nederland zijn gevestigd voor de toepassing van de vennootschaps- en dividendbelasting.
In het geval er aan een aantal wettelijke voorwaarden wordt voldaan en hiervoor op
tijd een vestigingsplaatsbeschikking is afgegeven, wordt de vennootschap geacht op
de BES-eilanden te zijn gevestigd. Ook indien een vennootschap is toegelaten tot een
lokaal handels- en dienstenentrepot zoals opgenomen in de Douane en Accijnswet BES
(DABES) wordt de vennootschap geacht op de BES-eilanden te zijn gevestigd. Vanaf dat
moment is de vennootschap onderworpen aan de belastingwetgeving op de BES-eilanden.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de uitbreiding van het toepassingsbereik
van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 alleen geldt voor de BES-eilanden en
niet voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Binnen het Koninkrijk zijn Curaçao, Aruba
en Sint Maarten («CAS-landen») daarentegen fiscaal autonome landen, en binnen de regels
van het Statuut mogen zij de betreffende lokale belastingstelsels dan ook volledig
zelf inrichten. Dat betekent dat de CAS-landen, zelf moeten besluiten, of, en in welke
vorm, zij een minimumbelasting invoeren.
Kern van de regeling voor de BES-eilanden
De koppeling met het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 in de Belastingwet BES
is vormgegeven door in de eerste plaats de minimumbelasting in het wetsvoorstel Wet
minimumbelasting 2024 als een BES-belasting te kwalificeren in de inleidende bepalingen
van de Belastingwet BES. Voorts is in een nieuw hoofdstuk van die wet een beperkt
aantal van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 afwijkende bepalingen en definities
opgenomen die van toepassing zijn op groepsentiteiten die op de BES-eilanden zijn
gevestigd. In de Belastingwet BES zijn bepalingen opgenomen die een aantal bepalingen
van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 volledig of deels uitsluiten, dan wel
daarin aanpassingen aanbrengen, omdat dergelijke bepalingen de relatie tussen Nederland
en de andere EU-lidstaten regelen. Ook wordt in de Belastingwet BES voorzien in de
formeelrechtelijke bepalingen, transitieregels en regels inzake de inwerkingtreding.
Formeelrechtelijke aspecten
Op de BES-eilanden is het formele belastingrecht anders opgezet dan in Nederland.
Het Nederlandse formele belastingrecht is in hoofdzaak neergelegd in de Algemene wet
inzake rijksbelastingen (AWR) en voor het procesrecht in belastingzaken in de hoofdstukken
6 tot en met 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Belastingwet BES zelf bevat
de regels voor het lokale formele belasting(proces)recht. Voor de invordering geldt
dat de bepalingen voor het overgrote deel zijn geënt op de AWR met afwijkende termijnen.
Om die reden worden, voor de toepassing van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024, alle verwijzingen naar de AWR, de Awb, de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en
het Wetboek van Strafrecht aangepast. Deze formele regels wijken af van de toepasselijke
bepalingen die in hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES zijn opgenomen. De formele
bepalingen van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 waarin naar de formele bepalingen
uit het Nederlandse formele belastingrecht wordt verwezen zijn derhalve niet van toepassing
op de BES-eilanden.
Wijze van heffing
Voor de bijheffing van de minimumbelasting op grond van het onderhavige wetsvoorstel
wordt een voldoening op aangifte voorgesteld. De belastingplichtige formaliseert hiermee
de belastingschuld. Een aangiftebelasting wordt het meest passende geacht, omdat de
hoogte van de bijheffing wordt vastgesteld op basis van financiële gegevens van de
groep waar een belastingplichtige deel van uitmaakt. Anders dan bij een aanslagbelasting
is er dus geen tussenkomst van de inspecteur bij het formaliseren van de belastingschuld.
Voor wat betreft de rechtsbescherming geldt in dit verband het volgende. Inherent
aan een aangiftebelasting is dat een nieuw feit niet vereist is voor de inspecteur
om een naheffingsaanslag op te leggen. Daarentegen beschikt de inspecteur niet over
de verlengde termijn voor navordering van 12 jaar die van toepassing is op grensoverschrijdende
situaties.
Voor bezwaar en beroep wordt aangesloten bij de reguliere wettelijke bepalingen die
hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES voor een aangiftebelasting biedt. Dit betekent
dat bezwaar en beroep openstaat tegen de voldoening die de belastingplichtige doet
bij het indienen van de aangifte. Enkel het moment waarop bezwaar kan worden gemaakt
wijkt af. Bij een aanslagbelasting kan bezwaar worden gemaakt bij vaststelling van
de aanslag door de inspecteur. Er is derhalve geen verschil in de mate van rechtsbescherming
die de belastingplichtige geniet bij een aangiftebelasting, versus een aanslagbelasting.
Ook tegen een naheffingsaanslag kan bezwaar en beroep worden ingesteld.
De grondslag voor de minimumbelasting is in grote mate gekoppeld aan de belastingdruk
die multinationale groepen wereldwijd hebben. Daarom acht het kabinet het redelijk
dat ook groepsentiteiten van multinationale groepen die niet op de BES-eilanden gevestigd
zijn aansprakelijk gesteld kunnen worden voor een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting.
In beginsel zal de ontvanger de belastingschuldige aanspreken voor de verschuldigde
minimumbelasting. In dit wetsvoorstel wordt hiervoor een nieuwe bepaling geïntroduceerd,
op grond waarvan groepsentiteiten behorend tot een multinationale groep of binnenlandse
groep aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een onbetaald gebleven belastingschuld
van een andere groepsentiteit behorend tot dezelfde multinationale groep of binnenlandse
groep aansprakelijk worden gesteld.
Invordering/Aansprakelijkheid
Als een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting onbetaald blijft, zal de ontvanger
overgaan tot invorderingsmaatregelen. In beginsel zal de ontvanger de belastingschuldige
aanspreken voor de verschuldigde minimumbelasting. In dit wetsvoorstel is voorzien
in een separate bepaling in de Belastingwet BES, op grond waarvan groepsentiteiten
die in het betreffende verslagjaar deel uit maakten van de groep, waarvan de belastingschuldige
onderdeel is of is geweest, hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de
op de BES-eilanden verschuldigde minimumbelasting over dat verslagjaar.
De afbakening van de groep volgt uit de in het wetsvoorstel opgenomen definitie van
een groep. Deze definitie is gelijk aan de definitie die ook in de OESO-modelregels
is opgenomen. Een groep is hierbij een geheel van entiteiten die met elkaar verbonden
zijn door eigendom of zeggenschap, zoals omschreven in de geaccepteerde of geautoriseerde
financiële verslaggevingsstandaard voor de opstelling van een geconsolideerde jaarrekening
door de uiteindelijkemoederentiteit, of een entiteit die een of meer vaste inrichtingen
heeft en zelf niet wordt meegeconsolideerd.
De informatieaangifte-indienende groepsentiteit zal als onderdeel van de groep de
bijheffing-informatieaangifte indienen en daarin ook opgaaf moeten doen van alle groepsentiteiten
die onderdeel uitmaken van de groep. Zij moet daarvoor binnen de groep de informatie
opvragen en controleren op juistheid.
Vanwege het internationale karakter van de minimumbelasting waarbij over te laag belaste
grondslag in een staat wordt bijgeheven in een andere staat waar de multinationale
groep actief is, acht het kabinet het wenselijk om naast op de BES-eilanden gevestigde
groepsentiteiten ook buiten de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten hoofdelijk
aansprakelijk te kunnen stellen als de verschuldigde minimumbelasting door de belastingplichtige
niet wordt voldaan. Dit past volgens het kabinet bij het karakter van de minimumbelasting
voor multinationale groepen omdat de belasting (mede) afhankelijk is van de belastingdruk
die de multinationale onderneming wereldwijd heeft.
Om de hoofdelijke aansprakelijkheid buiten de BES-eilanden te effectueren kan gebruik
gemaakt worden van de verschillende mogelijkheden die bijvoorbeeld het Verdrag inzake
wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag) bieden die ook
op de BES-eilanden van toepassing is.2
Tot slot zijn de transitieregels en de inwerkingtredingsregels ten aanzien van het
wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 aangepast voor de toepassing van de in dat
wetsvoorstel opgenomen maatregelen op de BES-eilanden.
Vervallen van de spaartegoedenheffing
In de Belastingwet BES zijn nog regels opgenomen die betrekking hebben op de Europese
spaartegoedenrichtlijn. Hierdoor kon de Belastingdienst automatisch rentegegevens
uitwisselen met EU-lidstaten. De verplichting om automatisch gegevens uit te wisselen
is al geruime tijd ingetrokken, omdat de verdragen met EU-lidstaten die daaraan ten
grondslag liggen zijn opgezegd en vervangen door de regels inzake de Common Reporting
Standard (CRS). Op grond daarvan kunnen deze (oude) verplichtingen komen te vervallen.
Inkomsten- en loonbelasting
In de inkomsten- en loonbelasting wordt voorgesteld om een aantal wijzigingen aan
te brengen die verwijzen naar het begrip personenauto zoals hiervoor is toegelicht.
Deze wijzigingen hebben dan ook gevolgen voor de bepalingen in de inkomstenbelasting
die de bijtelling van de auto van de zaak regelen. Om die reden worden deze regels
ook aangepast. Ook worden er uitgebreidere regels inzake de toepassing van het gebruikelijk
loon voor de directeur-grootaandeelhouder (dga) geïntroduceerd. De gebruikelijkloonregeling
houdt in dat een aanmerkelijkbelanghouder wordt geacht een loon te genieten dat normaal
is voor het niveau en de duur van zijn arbeid.
In de loonbelasting ontbreken expliciete bepalingen over de behandeling van aanspraken.
Loon in de vorm van aanspraken in fiscale zin wordt in aanmerking genomen op het tijdstip
waarop het recht (de aanspraak) ontstaat en niet wanneer de uit het recht voortvloeiende
uitkering of verstrekking wordt genoten. Het maakt daarbij niet uit of de aanspraak
voortvloeit uit een tegenwoordige of een vroegere dienstbetrekking. In dit wetsvoorstel
wordt voorgesteld om de behandeling van aanspraken voor de loonbelasting meer expliciet
te omschrijven door in de formulering ervan nadrukkelijk aansluiting te zoeken bij
het aansprakenregime van de Wet LB 1964 in Europees Nederland. Tevens wordt meer specifiek
geregeld welke bestanddelen niet tot het loon behoren. Inhoudelijke wijzigingen zijn
daarbij niet beoogd. De voorgestelde tekst beoogt een voortzetting en verduidelijking
van de bestaande praktijk.
In dit voorstel wordt ook de reeds in een beleidsbesluit3 vooruitlopend op dit wetsvoorstel per 1 januari 2023 ingevoerde verhoging van de
belastingvrije som van USD 12.198 naar USD 17.352 wettelijk vastgelegd. Op deze wettelijke
maatregel is vooruitgelopen om zo snel mogelijk zekerheid te bieden en tegemoet te
komen aan de wens van de inwoners van de BES-eilanden om de forse stijging van de
kosten van levensonderhoud te compenseren. Om die reden is de belastingvrije som gekoppeld
aan het hoogste wettelijk minimumloon (van Sint Eustatius) zoals dat thans geldt op
de BES-eilanden.
Tot slot wordt voorgesteld om de dividendvrijstelling in de inkomstenbelasting af
te schaffen. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen in een jaar worden vanaf 2024
dus alle ontvangen dividenden integraal in de inkomstenbelasting betrokken.
Enkele wijzigingen in de Douane- en Accijnswet BES
In de DABES worden enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd en wordt de termijn
die van toepassing is op de betaling van de douaneschuld en de bestuurlijke boete
gewijzigd voor gevallen waarbij het bedrag van de douaneschuld en de bestuurlijke
boete bij wijze van mededeling aan de schuldenaar bekend wordt gemaakt.
3. Budgettaire aspecten
De meeste maatregelen in het wetvoorstel betreffen een kleine aanpassing of verheldering
en zullen budgettair een nihil effect hebben. De raming van de budgettaire aspecten
van het wetsvoorstel met betrekking tot het afschaffen van de dividendvrijstelling
tot € 5.000 is gebaseerd op de gegevens uit de belastingaangiften over het jaar 2021.
Dit jaar is het meest recente jaar waarvan de aangiftegegevens volledig in de systemen
zijn verwerkt. Het budgettaire belang hiervan is een opbrengst van € 0,1 miljoen.
en daarmee niet lastenrelevant. De raming van de budgettaire aspecten van het gedeelte
van het wetsvoorstel met betrekking tot pijler 2 is gebaseerd op de gegevens uit de
genoteerde winst van de desbetreffende bedrijven over het jaar 2022. Deze maatregel
levert budgettair € 0,3 miljoen op en is tevens niet lastenrelevant. Als laatste is
er de maatregel omtrent het verhogen van het gebruikelijk loon voor directeur-grootaandeelhouders.
Deze maatregel heeft een budgettaire opbrengst van € 3 miljoen. De budgettaire gevolgen
van de maatregelen in dit wetsvoorstel worden samengevat in de volgende tabel.
Tabel 1 Budgettaire aspecten in € x 1.000
(Bedragen in Mln. Euro, prijzen 2023 += saldoverbeterend/lastenverzwarend)
Jaar
2023
2024
2025
2026
struc
Algemene bepalingen (aanscherping begrip personenauto en correctie fouten/wijzigingen)
-
-
-
-
-
Vastgoed- en opbrengstbelasting (inclusief vestigingsplaatsbeschikking)
-
-
-
-
-
Algemene bestedingsbelasting (ABB)
-
-
-
-
-
Formele rechtsregels
-
-
-
-
-
Inkomstenbelasting
-
3
3
3
3
Loonbelasting
-
-
-
-
-
Douane- en Accijnswet
-
-
-
-
-
4. Uitvoeringsaspecten
Dit wetsvoorstel is door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets4. Voor dit wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst de maatregelen uitvoerbaar acht
per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven
in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd. Uit de toetsen komt naar
voren dat de uitvoeringsgevolgen beperkt zijn en dat er slechts een klein risico is
op procesverstoring. Dit wetsvoorstel heeft geen noemenswaardige uitvoeringskosten
voor de Belastingdienst tot gevolg.
Tabel 2 Uitvoeringskosten in € x 1.000
Maatregel
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Struc.
Wetsvoorstel BES-eilanden
380
90
90
90
90
90
90
5. Doenvermogen
Voor belastingplichtigen heeft dit wetsvoorstel beperkte gevolgen voor het beroep
dat wordt gedaan op hun doenvermogen. Er zitten geen wijzigingen in die als gevolg
hebben dat burgers en bedrijven extra acties moeten ondernemen. De aanpassingen in
de ABB en de KOR komen de doenlijkheid zelfs ten goede. De invoering van de minimumbelasting
zal slechts gelden voor een zeer beperkte groep belastingplichtigen, welke zeer waarschijnlijk
toegang hebben tot professionele fiscale ondersteuning. Voor wat betreft de aanpassing
in het formele belastingrecht bevat de Belastingwet BES reeds een raamwerk dat ten
goede komt aan de rechtsbescherming van de inwoners van de BES-eilanden. De huidige
aanpassingen bevat een aantal verbeteringen die deze rechtsbescherming verduidelijken
en verbeteren. Dit geldt voornamelijk voor de aansprakenregeling en de ambtshalve
herzieningsregeling. De aanpassingen in dit wetsvoorstel komt daardoor ten goede aan
het doenvermogen ten aanzien van het kunnen effectueren van de rechtsbescherming van
de inwoners van de BES-eilanden.
6. Administratieve lasten/gevolgen voor bedrijfsleven en burger
Voor dit wetsvoorstel heeft geen internetconsultatie plaatsgevonden. Zoals hiervoor
reeds is vermeld, is het grootste deel van de maatregelen in dit wetsvoorstel initieel
in de concept-Fiscale verzamelwet 2024 opgenomen, terwijl later is besloten de BES-maatregelen
in een apart wetsvoorstel bij het Belastingplan 2024 te formuleren. Het wetsvoorstel
is wel ter advisering voorgelegd aan de ATR en het college van het ATR onderschrijft
de gemaakte regeldruk inschatting en heeft geen nadere toevoegingen met betrekking
tot de regeldrukkosten in dit wetsvoorstel. Onze inschatting is dat de maatregelen
in dit wetsvoorstel geen noemenswaardige administratieve lasten tot gevolg hebben.
Het wetsvoorstel bevat enkel een verhoging van het gebruikelijk loon voor de dga,
alsmede gaat voor de invoer van bestelauto’s het hoge tarief van de ABB gelden. Als
gevolg van een aantal overige maatregelen treden eenmalige niet noemenswaardige administratieve
lasten op. Dit geldt onder meer voor de aanpassingen in de verplichtingen die administratieplichtigen
hebben ter zake van het opstellen van facturen, de uitvoering van de meldplicht in
de vastgoedbelasting en de bepaling van de hoogte van het gebruikelijk loon. Daarnaast
zorgt de afschaffing van de integratieheffing en de verhoging van de grens voor de
toepassing van de kleineondernemersregeling in de ABB voor een aantal ondernemers
voor een afname van de administratieve lasten omdat zij geen ABB-aangiften meer hoeven
te doen. De ATR heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een formeel advies,
omdat het slechts verwaarloosbare gevolgen voor de regeldruk heeft.
7. EU-aspecten
Aan dit wetsvoorstel zijn, op de minimumbelasting na, geen bijzondere EU-aspecten
verbonden. Met de invoering van hoofdstuk VIIb van de Belastingwet BES worden de maatregelen
uit de Richtlijn (EU) 2022/2523 van de Raad van 14 december 2022 in de nationale wetgeving
van de BES-eilanden doorgevoerd per 31 december 2023.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.3 van de Belastingwet BES)
Ingevolge de voorgestelde wijziging van het huidige artikel 1.3, onderdeel d, van
de Belastingwet BES wordt de op basis van het voorgestelde hoofdstuk VIIB van de Belastingwet
BES geheven minimumbelasting tevens als een BES-belasting beschouwd. Daardoor zijn
ingevolge artikel 1.1 van de Belastingwet BES de relevante bepalingen uit die wet
voor bijvoorbeeld de heffing en invordering van BES-belastingen ook van toepassing
ten aanzien van de minimumbelasting op de BES-eilanden.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is opgemerkt acht het kabinet het wenselijk
om de in de ABB, de Wet IB BES en de Wet LB BES gebruikte definitie van het begrip
personenauto en bestelauto te uniformeren. Daarbij wordt zo veel mogelijk aansluiting
gezocht bij de op dit punt in Europees Nederland geldende regelgeving in de Wet LB
1964 en de Wet BPM 1992. Voor de in het voorgestelde artikel 1.3, eerste lid, onderdeel
t, van de Belastingwet BES op te nemen definitie van het begrip personenauto wordt
aangesloten bij artikel 3, eerste lid, Wet BPM 1992. Daarin is bepaald dat onder een
personenauto wordt verstaan een motorrijtuig op drie of meer wielen, met uitzondering
van:
a. autobussen;
b. bestelauto's;
c. motorrijtuigen, niet ingericht voor het vervoer van personen, met een toegestane maximum
massa van meer dan 3.500 kg;
d. bromfietsen in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wegenverkeerswet
1994; en
e. landbouw- of bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid of mobiele machines,
die in het kentekenregister als zodanig zijn geregistreerd (deze laatste categorie
zal op de BES-eilanden overigens nauwelijks voorkomen).
De aansluiting bij artikel 3, eerste lid, Wet BPM 1992 is niet nieuw. Het huidige
artikel 6.1, onderdeel f, van de Belastingwet BES, dat ingevolge onderhavig wetsvoorstel
komt te vervallen, doet dit ook, zij het dat de werking daarvan beperkt is tot de
ABB.
Een bestelauto wordt op grond van voornoemde definitie derhalve niet als personenauto
aangemerkt. Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, is het belangrijk
om bestelauto’s wel in de belastingheffing te betrekken. Om die reden wordt in het
voorgestelde artikel 1.3, eerste lid, onderdeel u, van de Belastingwet BES ook het
begrip bestelauto gedefinieerd waarbij de in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, en
derde tot en met zesde lid, Wet BPM 1992 opgenomen definitie van bestelauto indirect
wordt overgenomen.
Door in de genoemde definities voor de ABB, de Wet IB BES en de Wet LB BES voortaan
te verwijzen naar zowel de personenauto als de bestelauto wordt de reikwijdte van
de in die wetten opgenomen bepalingen omtrent het belasten van (het gebruik van) auto’s
geüniformeerd. De fiscale behandeling van auto’s wordt hierdoor eenduidiger en makkelijker
toepasbaar, zowel voor belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen als voor de Belastingdienst.
Zo komt onder andere het onderscheid tussen pick-ups met enkele en dubbele cabine
te vervallen.
In het voorgestelde artikel 1.3, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt tot slot
vastgelegd dat er bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld op
basis waarvan motorrijtuigen voor de toepassing van de ABB, de Wet IB BES of de Wet
LB BES niet als personenauto of bestelauto worden aangemerkt. Wat betreft de ABB is
daar op dit moment al invulling aan gegeven via het huidige artikel 6.2 van de Uitvoeringsregeling
Belastingwet BES.
Artikel I, onderdeel B (artikel 5.2 van de Belastingwet BES)
In artikel 5.2, derde lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES is een regeling opgenomen
die bepaalde op de BES-eilanden gevestigde persoonlijke houdstervennootschappen in
staat stelt om met betrekking tot de op de BES-eilanden geldende opbrengstbelasting
een vestigingsplaatsbeschikking te verkrijgen, op grond waarvan zij met betrekking
tot die belasting niet geacht worden in Nederland te zijn gevestigd. Een van de voorwaarden
voor een houdstervennootschap om in aanmerking te komen voor een vestigingsplaatsbeschikking
is dat zij 95 percent of meer van de aandelen houdt in een vennootschap die eveneens
op de BES-eilanden is gevestigd en die ook in het bezit is van een vestigingsplaatsbeschikking
of die is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk
V DABES. De genoemde eis van 95 percent blijkt vaak op praktische problemen te stuiten.
Diverse samenwerkingsverbanden kunnen hierdoor nimmer op basis van gelijkwaardigheid
een onderneming drijven door middel van een vennootschapsstructuur waarbij participanten
via een persoonlijke houdstermaatschappij een gelijk belang in de werkmaatschappij
houden. Om deze samenwerkingsvormen toch mogelijk te maken, wordt voorgesteld met
ingang van 1 januari 2024 het criterium van 95 percent te vervangen door een criterium
van 50 percent. Hierdoor worden samenwerkingsverbanden waarbij twee belastingplichtigen
een gelijkwaardig percentage aan aandelen in de werkmaatschappijen verwerven via een
persoonlijk houdstervennootschap mogelijk gemaakt zonder dat de persoonlijke houdstervennootschap
voor de toepassing van de Belastingwet BES wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd
en daardoor in Nederland belastingplichtig wordt voor de vennootschaps- en dividendbelasting.
Gelijktijdig wordt voorgesteld de regeling aan te passen om misbruiksituaties te voorkomen.
Een houdstervennootschap vraagt niet zelden een vestigingsplaatsbeschikking voor een
werkmaatschappij aan om zelf passieve activiteiten op de BES-eilanden uit te (blijven)
oefenen en op deze manier niet belastingplichtig te worden voor de Nederlandse vennootschaps-
en dividendbelasting. De huidige wettekst biedt deze mogelijkheid voor een houdstervennootschap
door een deelname van 95 percent in een vennootschap te eisen die eveneens op de BES-eilanden
is gevestigd, en waarbij die werkmaatschappij ook in het bezit is van een vestigingsplaatsbeschikking
of is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk V DABES.
In de huidige wettekst worden geen andere eisen gesteld aan de overige activiteiten
van de houdstervennootschap. Voorgesteld wordt dit misbruik met ingang van 1 januari
2024 tegen te gaan door ook eisen te stellen aan de overige activiteiten van de houdstervennootschap
(naast het houden van een belang van 50 percent in een gekwalificeerde BES-vennootschap).
De overige activiteiten van de houdstervennootschap moeten op grond van de voorgestelde
wijziging ook voldoen aan de ondernemingstoets van artikel 5.2, tweede lid, onderdeel
b, van de Belastingwet BES. Alle houdstervennootschappen die op 31 december 2023 overige
activiteiten hebben die niet aan de voorgestelde voorwaarden van artikel 5.2, tweede
lid, van die wet voldoen, zullen op grond van de voorgestelde wijziging vanaf 1 januari
2024 worden geacht te zijn gevestigd in Nederland en hierdoor belastingplichtig worden
voor de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting.
Een belastingplichtige moet op grond van de huidige wettekst binnen zes maanden na
aanvang van het belastingjaar waarvoor het voor de toepassing van de opbrengstbelasting
op de BES-eilanden wenst te zijn gevestigd, een verzoek bij de Belastingdienst indienen
voor het verkrijgen van een vestigingsplaatsbeschikking om deze vanaf 1 januari van
dat kalenderjaar te kunnen toepassen. Door de huidige tekst van artikel 5.2, zevende
lid, van de Belastingwet BES kan het voorkomen dat een lichaam dat bijvoorbeeld op
10 januari van een jaar is opgericht, maar waarvan het in de loop van het kalenderjaar
door het bestuur ingediende verzoek pas op 3 september door de inspecteur wordt ontvangen,
de Belastingdienst geen terugwerkende kracht aan de goedkeuring kan verbinden voor
de periode van vóór 3 maart. Dit geldt overigens ook voor vennootschappen die na de
ontmanteling van het Nederlands-Antilliaanse staatsverband in 2010 nimmer een vestigingsplaatsvergunning
hebben aangevraagd. Artikel 5.2, zevende lid, van de Belastingwet BES bepaalt immers
dat de inwilliging van het verzoek niet verder kan terugwerken dan tot zes maanden
voor het tijdstip waarop het verzoek door de inspecteur is ontvangen. Dat zou betekenen
dat het lichaam in dat gehele jaar wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd en
dat jaar belastingplichtig wordt voor de vennootschaps- en dividendbelasting in Nederland.
Deze termijn van zes maanden wordt door de Belastingdienst als te kort ervaren, en
de daaraan verbonden gevolgen als onwenselijk, tenzij belastingplichtigen (bewust
of onbewust) de aanvraag vele jaren hebben uitgesteld. Om die reden wordt voorgesteld
genoemd zevende lid aan te passen en daarbij de zesmaandentermijn te vervangen door
een 24 maandentermijn, zodat de inwerkingtreding van de vestigingsplaatsbeschikking
kan aanvangen met terugwerkende kracht tot en met het begin van het in het verzoek
aangegeven eerste kalenderjaar waarin de belastingplichtige voor de toepassing van
de Belastingwet BES op de BES-eilanden is gevestigd indien die aanvang binnen de 24
maandentermijn valt. Dat betekent dat de inwerkingtreding van een vestigingsplaatsvergunning
voor een vennootschap niet verder dan 24 maanden kan terugwerken.
Artikel I, onderdeel C (artikel 5.8 van de Belastingwet BES)
Een inhoudingsplichtige voor de opbrengstbelasting die voor de toepassing van een
verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dan wel de Belastingregeling voor het
Koninkrijk (BRK) op enig tijdstip niet meer wordt aangemerkt als inwoner van de BES-eilanden,
wordt op grond van artikel 5.8 van de Belastingwet BES voor de toepassing van de opbrengstbelasting
op het direct aan dat tijdstip voorafgaande tijdstip geacht zijn vermogen te hebben
uitgedeeld aan de deelgerechtigden tot dat vermogen naar de mate van hun gerechtigdheid.
De BRK is echter niet meer van toepassing in relatie tot Curaçao en Sint Maarten,
waardoor thans zou moeten worden verwezen naar de Belastingregeling Nederland Curaçao
(BRNC) of de Belastingregeling Nederland Sint Maarten (BRNS). Hierdoor is het onduidelijk
of deze regel van toepassing is op een inhoudingsplichtige die op grond van de toepasselijke
bepalingen van de BRNC of de BRNS niet meer wordt aangemerkt als inwoner van de BES-eilanden.
Daar komt nog bij dat de BRK binnenkort zal worden vervangen door de nieuwe Belastingregeling
Nederland Aruba. Om de toepassing van artikel 5.8 van de Belastingwet BES niet te
veel te beperken, en tevens de leesbaarheid van dat artikel te behouden, wordt voorgesteld
om in dat artikel de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting die ook betrekking
hebben op de BES-eilanden, de drie belastingregelingen die thans van kracht zijn tussen
de BES-eilanden en Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de Belastingregeling voor
het land Nederland (BRN) voor wat betreft de relatie tussen Nederland en de BES-eilanden
aan te duiden als regelingen ter voorkoming van dubbele belasting.
Artikel I, onderdeel D (artikel 5.10 van de Belastingwet BES)
Voorgesteld wordt de inhoud van artikel 5.10 van de Belastingwet BES in het voorgestelde
artikel 8.87a van de Belastingwet BES op te nemen en daarbij uit te breiden. De nieuwe
bepaling strekt ertoe de verplichting die voor op de BES-eilanden gevestigde lichamen
bestaat om binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar een gewaarmerkt (ondertekend)
afschrift van de jaarrekening bij de inspecteur in te dienen uit te breiden tot een
algemene verplichting die niet meer aan de opbrengstbelasting is gekoppeld. Voor een
nadere toelichting op het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES wordt
verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel CC. Als gevolg van het voorgestelde
artikel 8.87a van de Belastingwet BES kan artikel 5.10 van die wet komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.1 van de Belastingwet BES)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 1.3 van de Belastingwet BES wordt daarin
een algemene definitie van het begrip personenauto opgenomen. Als gevolg hiervan wordt
de definitie zoals deze thans nog in artikel 6.1, onderdeel f, van die wet is opgenomen
overbodig en kan deze komen te vervallen.
Met de voorgestelde aanvulling van artikel 1.3 van de Belastingwet BES wordt daarin
ook een algemene definitie van het begrip bestelauto opgenomen. Het voorgestelde artikel
6.1, onderdeel f (nieuw), van de Belastingwet BES wordt ten opzichte van de huidige
tekst van dat onderdeel uitgebreid met een verwijzing naar dit begrip. Ten gevolge
hiervan wordt de CO2-uitstoot van bestelauto’s, net als van personenauto’s, gemeten overeenkomstig bijlage
XII bij Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering
en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees parlement en de Raad
betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van
lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie-
en onderhoudsinformatie (PbEU 2008, L 199), met dien verstande dat indien de meting
mede met LPG of aardgas als brandstof is uitgevoerd, de CO2-uitstoot van de auto met LPG of aardgas als brandstofsoort wordt gehanteerd, zodat
bestelauto’s zonder CO2-uitstoot in de ABB tegen een nihiltarief kunnen worden belast.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.4 van de Belastingwet BES)
De in artikel 6.4, eerste lid, onderdeel f, van de Belastingwet BES opgenomen integratieheffing
is een correctie op de heffing van ABB bij de zelfvervaardiging van goederen. Deze
heffing heeft tot doel het verschil in ABB te neutraliseren tussen een zelf vervaardigd
product en een soortgelijk product indien dat van een andere BES-producent zou worden
gekocht. Met de integratieheffing wordt alsnog ABB geheven over zelf vervaardigde
producten, waarover nog geen ABB gerekend werd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de
kosten voor de inzet van eigen personeel bij de vervaardiging van een onroerende zaak,
de waarde van de ingebrachte kavel grond waarop een onroerende zaak wordt gebouwd
of de waarde van een lege onroerende zaak die wordt omgevormd tot bijvoorbeeld een
kantoorpand of nieuwe woningen, waarbij dan sprake is van «in wezen nieuwbouw». Het
moet dan wel gaan om de vervaardiging waarbij een nieuwe onroerende zaak ontstaat.
Anders kwalificeert het niet als een levering maar als een dienst. De integratieheffing
wordt door ondernemers op de BES-eilanden als een drempel ervaren bij de bouw van
onroerende zaken. Om het kostprijsverhogende karakter weg te nemen, wordt voorgesteld
de integratieheffing af te schaffen.
Artikel I, onderdeel G (artikel 6.9 van de Belastingwet BES)
Door het voorgestelde vervallen van de integratieheffing in artikel 6.4, eerste lid,
onderdeel f, van de Belastingwet BES dient ook de verwijzing naar deze regeling in
artikel 6.9 van die wet te vervallen. Daarnaast dient het woord «voortgebracht» te
vervallen.
Artikel I, onderdeel H (artikel 6.10 van de Belastingwet BES)
De voorgestelde wijziging in artikel 6.10, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet
BES bewerkstelligt, zoals ook toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, dat
het hoge ABB-tarief voor personenauto’s die CO2-uitstoot hebben met ingang van 1 januari 2024 ook gaat gelden voor bestelauto’s die
CO2-uitstoot hebben. De wijziging in onderdeel c van genoemd artikellid regelt dat voor
bestelauto’s die geen CO2-uitstoot hebben in de ABB een nihiltarief gaat gelden, net zoals thans het geval
is voor personenauto’s die geen CO2 uitstoten.
Artikel I, onderdeel I (artikel 6.10a van de Belastingwet BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel
I, onderdeel H.
Artikel I, onderdeel J (artikel 6.11 van de Belastingwet BES)
In verband met de voorgestelde verlettering van artikel 6.4, eerste lid, onderdeel
g, van de Belastingwet BES wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 6.11, eerste
lid, onderdeel k, van de Belastingwet BES daarop aan te passen.
Artikel I, onderdeel K (artikel 6.14 van de Belastingwet BES)
De ABB kent ter zake van zelf voortgebrachte goederen geen verplicht factuurstelsel.
Alleen op verzoek van een afnemende ondernemer is de leverancier – de producent die
leveringen van door hem voortgebrachte goederen verricht – verplicht een factuur uit
te reiken. Daarentegen is in artikel 8.89a, eerste lid, van de Belastingwet BES een
algemene factuurplicht voor administratieplichtigen opgenomen die ook voor de toepassing
van de ABB van toepassing is. Om onduidelijkheden te voorkomen ter zake van deze twee
factuurverplichtingen, wordt voorgesteld de eisen die artikel 8.89a, eerste lid, van
de Belastingwet BES aan de factuur stelt leidend te laten zijn. Daarom wordt voorgesteld
artikel 6.14, derde lid, eerste zin, van de Belastingwet BES aan te passen en daarin
een verwijzing op te nemen naar artikel 8.89a, eerste lid, van die wet. Daarnaast
wordt voorgesteld artikel 6.14, derde lid, tweede zin, aanhef en onderdelen a tot
en met g, van de Belastingwet BES, waarin de vereisten zijn opgenomen die ter zake
van zelf voortgebrachte goederen voor een factuur gelden, te laten vervallen. Dit
betekent dan ook dat voor de producent die leveringen van door hem voortgebrachte
goederen verricht het verplichte factuurstelsel van toepassing wordt, en dat dus niet
enkel op verzoek een factuur wordt uitgereikt.
Artikel I, onderdeel L (artikel 6.19 van de Belastingwet BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel
I, onderdeel H.
Artikel I, onderdeel M (artikel 6.19a van de Belastingwet BES)
Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting op artikel
I, onderdeel H.
Artikel I, onderdeel N (artikel 6.22 van de Belastingwet BES)
In artikel 6.22 van de Belastingwet BES is een kleineondernemersregeling opgenomen
die voorziet in een ontheffing voor ABB voor onder andere natuurlijke personen die
ondernemer als bedoeld in artikel 6.1, onderdeel f (nieuw), van de Belastingwet BES
zijn en die een jaaromzet exclusief ABB van niet meer dan USD 20.000 hebben behaald.
Deze omzetgrens is sinds de invoering van de ABB nimmer verhoogd, dan wel anderszins
aangepast aan de prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie. Om die reden wordt voorgesteld
de omzetgrens voor natuurlijke personen die ondernemer zijn te verhogen tot USD 30.000
per jaar. De verhoging van deze grens biedt een tegemoetkoming aan kleine ondernemers
die anders met hoge administratieve lasten te maken hebben en verbetert eveneens de
uitvoerbaarheid van de belastingwetgeving door de Belastingdienst.
Artikel I, onderdeel O (artikel 7.4 van de Belastingwet BES)
In verband met de voorgestelde verlettering van artikel 6.4, eerste lid, onderdeel
g, van de Belastingwet BES wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 7.4, eerste
lid, onderdeel g, van de Belastingwet BES daarop aan te passen.
Artikel I, onderdeel P (hoofdstuk VIIB van de Belastingwet BES)
Op grond van het voorgestelde artikel I, onderdeel P, wordt een hoofdstuk VIIB ingevoegd
in de Belastingwet BES met de titel «Minimumbelasting». In dit hoofdstuk wordt geregeld
op welke wijze de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen
worden toegepast op de BES-eilanden en worden regels gegeven voor de wijze van heffing,
de bestuurlijke boeten en de aansprakelijkheid aangaande de minimumbelasting.
Artikel 7b.1 van de Belastingwet BES
Op grond van het voorgestelde artikel 7b.1 van de Belastingwet BES wordt het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 nadat deze tot wet verheven is integraal op de BES-eilanden
van toepassing met enkele aanpassingen en behoudens een aantal uitzonderingen. Zo
gelden de regels in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 die de relatie tussen
EU-lidstaten nader duiden niet in de relatie tussen de BES-eilanden en de EU-lidstaten.
Artikel 7b.1, eerste lid
Het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef, van de Belastingwet BES regelt
welke entiteiten op de BES-eilanden onder de minimumbelasting vallen. In de eerste
plaats betreffen dit groepsentiteiten die voldoen aan de voorwaarden van het voorgestelde
artikel 2.1, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, en die dus
niet zijn uitgezonderd op basis van artikel 2.2 van dat wetsvoorstel en die op grond
van artikel 1.5 in samenhang met artikel 5.2 van de Belastingwet BES op de BES-eilanden
zijn gevestigd. Een groepsentiteit, niet zijnde een vaste inrichting, (een lichaam)
is ingevolge de twee laatstgenoemde artikelen op de BES-eilanden gevestigd als het
aan twee voorwaarden voldoet. Ten eerste moet de entiteit feitelijk op de BES-eilanden
zijn gevestigd (naar de omstandigheden beoordeeld). Ten tweede moet de entiteit een
vestigingsplaatsbeschikking van de inspecteur hebben dat aan de voorwaarden van artikel
5.2, tweede en derde lid, van de Belastingwet BES is voldaan, tenzij de entiteit een
stichting of doelvermogen is of – kort gezegd – op grond van een aparte beschikking
is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot als bedoeld in hoofdstuk V DABES.
De op basis van artikel 1.5 van de Belastingwet BES op de BES-eilanden gevestigde
lichamen die niet voldoen aan de voorwaarden van genoemd artikel 5.2, tweede en derde
lid,5 worden geacht in Nederland te zijn gevestigd en vallen onder de Nederlandse vennootschaps-
en dividendbelasting.6 Deze lichamen vallen dus buiten het bereik van het voorgestelde hoofdstuk VIIB van
de Belastingwet BES. Deze lichamen zijn ook ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van
het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 voor belastingdoeleinden in Nederland gevestigd
(op basis van «andere soortgelijke criteria») en vallen dus direct onder het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 indien zij voldoen aan de voorwaarden van het voorgestelde
artikel 2.1 van dat wetsvoorstel.
Behalve op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten zoals hiervoor omschreven vallen
ook op de BES-eilanden gelegen vaste inrichtingen die voldoen aan de voorwaarden van
het voorgestelde artikel 2.1, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 onder de belastingplicht voor de minimumbelasting van het voorgestelde artikel
7b.1, eerste lid, aanhef, van de Belastingwet BES. Het betreft hier vaste inrichtingen
als omschreven in onderdeel c van de definitie van vaste inrichting in artikel 1.2,
eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 en die op grond van artikel
1.3, vijfde lid, van dat wetsvoorstel op de BES-eilanden zijn gelegen voor toepassing
van de minimumbelasting. Dit zijn dus ook vaste inrichtingen op de BES-eilanden die
fictief in Nederland zijn gelegen voor de toepassing van de Wet Vpb 1969.7 De BES-eilanden hebben geen vennootschapsbelastingsysteem, maar de aldaar gelegen
bedrijfsinrichting of een daarmee gelijkgestelde inrichting wordt overeenkomstig de
BRN als een vaste inrichting aangemerkt. De BRN bevat op dit punt een bepaling (artikel
2.2) die overeenkomt met artikel 7 van het OESO-modelverdrag. Op basis daarvan kan
aan die bedrijfsinrichting inkomen worden toegerekend.
In het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d,
van de Belastingwet BES zijn een aantal aanpassingen van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 opgenomen om deze toe te kunnen passen op de BES-eilanden. Ingevolge genoemd
onderdeel a, onder 1°, dient daar waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024
wordt verwezen naar «Nederland» voor de toepassing van die wet op de BES-eilanden
te worden gelezen «BES eilanden». Ingevolge genoemd onderdeel a, onder 2° dient daar
waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 de uitdrukking «in Nederland» wordt
gebruikt te worden gelezen «op de BES eilanden».
Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de
Belastingwet BES worden de definities van kwalificerende binnenlandse bijheffing,
kwalificerende inkomen-inclusiemaatregel en kwalificerende onderbelastewinstmaatregel
aangepast om deze toe te kunnen passen op de BES-eilanden. Voor de toepassing van
de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen op de BES-eilanden
vervalt de verwijzing naar derde staten in die definities. Dit geldt ook voor de toepassing
van artikel 6.2, tweede lid, onderdeel a, onder 4°, van dat wetsvoorstel.
Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de
Belastingwet BES blijft de in artikel 4.1, eerste lid, aanhef, van het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 opgenomen zinsnede «of door een in een lidstaat gevestigde
uiteindelijkemoederentiteit die een uitgesloten entiteit is» buiten toepassing. Deze
zinsnede verwijst in de relatie tussen Nederland en een andere EU-lidstaat naar een
in die andere EU-lidstaat gevestigde uiteindelijkemoederentiteit die een uitgesloten
entiteit is. Deze regel is voor de BES-eilanden niet relevant.
Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de
Belastingwet BES dient daar waar in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 wordt
verwezen naar «artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht» voor de toepassing
van die wet op de BES-eilanden te worden gelezen «artikel 27, vierde lid, van het
Wetboek van Strafrecht BES». Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is niet op de
BES-eilanden van toepassing, maar de strafrechtelijke bepalingen aldaar zijn in een
eigen wetboek opgenomen.
Artikel 7b.1, tweede lid
Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.1, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt
de definitie van derde staat in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 aangepast
voor de toepassing van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen op de BES-eilanden.
Artikel 7b.1, derde lid
In het voorgestelde artikel 7b.1, derde lid, van de Belastingwet BES zijn de hoofdstukken
en bepalingen uit het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 opgesomd die voor de
BES-eilanden niet van overeenkomstige toepassing zijn. Het betreft de hoofdstukken
5, 11 en 12, en artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.
Hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 is gedurende het jaar 2024
nog niet van toepassing op de BES-eilanden. Het voorgestelde artikel 5.1 van het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 regelt met ingang van 31 december 2023 namelijk alleen nog
de belastingplicht voor de onderbelastewinstbijheffing van een groepsentiteit, niet
zijnde een beleggingsentiteit, die behoort tot een multinationale groep waarvan een
of meer laagbelaste groepsentiteiten deel uitmaken en waarvan de uiteindelijkemoederentiteit
is gevestigd in een lidstaat van de EU die heeft gekozen voor een latere toepassing
van de inkomen-inclusiemaatregel en de onderbelastewinstmaatregel. Voor een nadere
toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het voorgestelde artikel II.
De hoofdstukken 11 en 12 en artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 bevatten formeelrechtelijke bepalingen inzake de uitvoering van het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 en transitieregels die verwijzen naar de AWR. Op de BES-eilanden
is de AWR niet van toepassing. Het fiscale stelsel aldaar heeft aparte, van Nederland
afwijkende formeelrechtelijke regels die zijn opgenomen in hoofdstuk VIII van de Belastingwet
BES. In de voorgestelde artikelen 7b.2 tot en met 7b.8 van de Belastingwet BES zijn
de formeelrechtelijke bepalingen opgenomen voor de toepassing van de minimumbelasting
op de BES-eilanden. Het betreft hier een aantal afwijkingen van, en aanvullingen op,
de regels van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES. De bepalingen over belastingrente,
zoals opgenomen in artikel 12.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, zijn
niet overgenomen in de Belastingwet BES. Op de BES-eilanden wordt geen belastingrente
in rekening gebracht.
Artikel 7b.2 van de Belastingwet BES
In het voorgestelde artikel 7b.2 van de Belastingwet BES wordt de wijze van heffing
van minimumbelasting geregeld.
Artikel 7b.2, eerste lid
Het voorgestelde artikel 7b.2, eerste lid, van de Belastingwet BES bepaalt dat de
minimumbelasting die verschuldigd is geworden over een tijdvak op aangifte moet worden
voldaan. Het tijdvak voor de minimumbelasting is het verslagjaar, bedoeld in artikel
1.2, eerste lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024. Dit zal worden opgenomen
in hoofdstuk 8, paragraaf 4, van de Uitvoeringsregeling Belastingwet BES.
Artikel 7b.2, tweede lid
In afwijking van artikel 8.5, tweede lid, eerste zin, en artikel 8.11, derde lid,
van de Belastingwet BES stelt de inspecteur de termijn voor het doen van de aangifte
voor de minimumbelasting zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan zeventien
maanden na het einde van het tijdvak. Omdat de benodigde informatie uit de bijheffing-informatieaangifte
niet later dan vijftien maanden na het einde van het tijdvak beschikbaar moet zijn,
wordt de belastingplichtige een termijn geboden van ten minste twee maanden na het
beschikbaar komen van de relevante informatie voor het doen van de belastingaangifte.
In de bijheffing-informatieaangifte zal worden vastgesteld hoeveel belasting er verschuldigd
is op de BES-eilanden. Dit bedrag moet worden geformaliseerd door middel van de belastingaangifte.
Omdat er voor de belastingaangifte geen, of slechts beperkt, aanvullende berekeningen
hoeven te worden gemaakt om het te betalen bedrag aan belasting vast te stellen wordt
een termijn van twee maanden na afloop van de termijn waarbinnen de bijheffing-informatieaangifte
moet worden ingediend voldoende geacht.
Artikel 7b.2, derde lid
In het voorgestelde artikel 7b.2, derde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld
dat de belasting, in afwijking van artikel 8.11, eerste lid, van de Belastingwet BES
binnen zeventien maanden na het einde van het tijdvak moet worden betaald.
Artikel 7b.2, vierde lid
Het voorgestelde artikel 7b.2, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt tot slot
dat de betalingsverplichting van een bedrag aan binnenlandse bijheffing vervalt als
artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 toepassing
vindt ten aanzien van dat bedrag. Genoemd artikel 8.4, zevende lid, van dat wetsvoorstel
regelt namelijk dat voor zover een bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing
dat over een verslagjaar is verschuldigd niet of niet volledig is betaald binnen vier
verslagjaren na het verslagjaar waarover die bijheffing verschuldigd is, het niet-betaalde
bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing wordt aangemerkt als een additionele
bijheffing als bedoeld in artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 over het vijfde verslagjaar na het verslagjaar waarover die bijheffing was verschuldigd.
Voor zover de op de BES-eilanden verschuldigde binnenlandse bijheffing dus niet binnen
die termijn betaald is, vervalt ook de betalingsverplichting.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het vervallen van de betalingsverplichting
niet tot gevolg heeft dat opgelegde verzuim- of vergrijpboetes of in rekening gebrachte
invorderingsrente komen te vervallen. Dit zou immers tot gevolg hebben dat een belastingplichtige
of -schuldige die zijn belastingschuld niet binnen de in het voorgestelde artikel
8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde termijn
betaalt bevoordeeld zou worden door het niet betalen van de belastingschuld.
Artikel 7b.3 van de Belastingwet BES
Artikel 7b.3, eerste lid
Het voorgestelde artikel 7b.3, eerste lid, van de Belastingwet BES regelt dat de voor
de minimumbelasting geldende naheffingstermijn, in afwijking van artikel 8.12, vierde
lid, van de Belastingwet BES, vervalt na het verlopen van zes jaren en vier maanden
na het einde van het tijdvak waarover de belasting verschuldigd is. Voor de belastingaangifte
voor de minimumbelasting geldt op grond van het voorgestelde artikel 7b.2, tweede
lid, van de Belastingwet BES een aangiftetermijn van zeventien maanden. Deze aangiftetermijn
is meer dan zestien maanden langer dan de reguliere aangiftetermijn die geldt op grond
van artikel 8.5, tweede lid, van de Belastingwet BES. Om te voorkomen dat de naheffingstermijn
effectief wordt verkort, wordt ook de naheffingstermijn met eenzelfde periode – zestien
maanden en vijftien dagen – verlengd. Hierdoor staat aan de inspecteur bij benadering
eenzelfde termijn ter beschikking voor het opleggen van een naheffingsaanslag als
bij aangiftebelastingen waarvoor de reguliere aangiftetermijn geldt.
Door aan te sluiten bij het tijdvak in plaats van het kalenderjaar wordt bewerkstelligd
dat de naheffingstermijn altijd gelijk is aan zes jaren en vier maanden (behoudens
het overgangsjaar, bedoeld in het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van de Belastingwet
BES), ongeacht wanneer het tijdvak eindigt. Zo wordt voorkomen dat een belastingplichtige
met een van het kalenderjaar afwijkend verslagjaar (tijdvak) geconfronteerd wordt
met een langere naheffingstermijn dan een belastingplichtige voor wie het verslagjaar
gelijk is aan het kalenderjaar. Voor een multinationale groep met een verslagjaar
dat eindigt op 31 december 2024 loopt de naheffingstermijn dus af op 30 april 2031.
Artikel 7b.3, tweede lid
Het voorgestelde artikel 7b.3, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat, ingeval
het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van die wet toepassing vindt,
in afwijking van artikel 8.12, vierde lid, van de Belastingwet BES de bevoegdheid
tot naheffing vervalt door verloop van zes jaren en zeven maanden na het einde van
het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. Het voorgestelde artikel 7b.8,
eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor het overgangsjaar, bedoeld
in het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van die wet een verlengde aangiftetermijn,
onderscheidenlijk betalingstermijn, van twintig maanden – in plaats van zeventien
maanden – na afloop van het tijdvak geldt. Om deze reden wordt ook de naheffingstermijn
met drie maanden verlengd.
Artikel 7b.3, derde lid
Het voorgestelde artikel 7b.3, derde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de bevoegdheid
tot het opleggen van een naheffingsaanslag voor een bedrag aan binnenlandse bijheffing
komt te vervallen als artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 toepassing vindt op een verschuldigd bedrag aan binnenlandse bijheffing door
een voor die bijheffing belastingplichtige groepsentiteit op de BES-eilanden. Op grond
van artikel 8.4, zevende lid, van dat wetsvoorstel wordt een over een verslagjaar
verschuldigd bedrag aan kwalificerende binnenlandse bijheffing (voor zover) dat niet
is betaald binnen vier verslagjaren na het verslagjaar waarover die bijheffing verschuldigd
is, aangemerkt als additionele bijheffing als bedoeld in het voorgestelde artikel
8.2, tweede lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 over het vijfde verslagjaar
volgend op het verslagjaar waarover die kwalificerende binnenlandse bijheffing was
verschuldigd.
Voor zover de binnenlandse bijheffing derhalve niet binnen de in het voorgestelde
artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde
termijn is betaald, vervalt met ingang van dat vijfde verslagjaar de bevoegdheid tot
het opleggen van een naheffingsaanslag met betrekking tot het niet betaalde bedrag
aan binnenlandse bijheffing. Ook een eventueel reeds opgelegde naheffingsaanslag voor
een bedrag aan binnenlandse bijheffing vervalt voor zover die nog niet is ingevorderd
op het tijdstip waarop artikel 8.4, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 toepassing vindt op dat bedrag. Voor zover die naheffingsaanslag reeds is ingevorderd
op dat tijdstip, is de bijheffing betaald en vindt het voorgestelde artikel 8.4, zevende
lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 geen toepassing. Effectief geldt
voor de binnenlandse bijheffing dus een kortere naheffingstermijn, namelijk van vier
jaar, dan voor de inkomen-inclusiebijheffing en de onderbelastewinstbijheffing.
Opgelegde verzuim- of vergrijpboetes komen niet te vervallen als op een bedrag aan
niet betaalde binnenlandse bijheffing het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid, van
het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 van toepassing is. Als dit wel het geval
zou zijn, zou er immers een prikkel kunnen ontstaan voor de belastingplichtige om
het verschuldigde bedrag aan binnenlandse bijheffing niet te voldoen. Ook zou een
belastingplichtige die niet betaalt daarmee in een gunstigere positie komen dan een
belastingplichtige die wel binnen de in het voorgestelde artikel 8.4, zevende lid,
van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 gestelde termijn zijn verschuldigde
binnenlandse bijheffing heeft betaald.
Artikel 7b.4 van de Belastingwet BES
Artikel 7b.4, eerste lid
Op grond van het voorgestelde artikel 7b.4, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt
de belastingplichtige verplicht om eigener beweging juiste en volledige inlichtingen
of gegevens die van belang kunnen zijn voor de heffing van de minimumbelasting te
verstrekken aan de inspecteur nadat hem bekend is geworden dat die inlichtingen of
gegevens niet, onjuist of onvolledig door hem zijn verstrekt. De termijn om tijdig
de juiste en volledige inlichtingen en gegevens aan de inspecteur te verstrekken vangt
aan zodra de belastingplichtige bekend wordt met het feit dat inlichtingen en gegevens
eerder niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt en bedraagt twee weken. Deze actieve
inlichtingenverplichting betreft onder andere de situatie dat onterecht geen aangifte
is gedaan, dat onterecht een onvolledige aangifte is gedaan of dat een aangifte met
een te laag bedrag aan verschuldigde minimumbelasting is gedaan. Met deze inlichtingenverplichting
wordt een zelfstandige actieve rol voor de belastingplichtige ten behoeve van een
juiste heffing van minimumbelasting geregeld. De termijn van twee weken om de inspecteur
te informeren begint zoals gezegd te lopen zodra de belastingplichtige bekend is geworden
dat inlichtingen en gegevens niet, onjuist of onvolledig zijn verstrekt. Omdat de
inlichtingenverplichting hoofdzakelijk geldt voor onjuistheden in de belastingaangifte
ten aanzien van de minimumbelasting, wordt deze termijn passend geacht. Voor onjuistheden
in de bijheffing-informatieaangifte, zoals bijvoorbeeld fiscale of boekhoudkundige
correcties, is voorzien in een andere systematiek, waardoor de veranderingen in het
belastbare bedrag worden meegenomen in het op dat moment nog openstaande jaar. De
systematiek die hieraan ten grondslag ligt, is opgenomen in artikel 7.6 van het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024. Voor dergelijke wijzigingen in het belastbare bedrag zal
de inlichtingenverplichting dus ook niet van toepassing zijn.
Het niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze voldoen aan de inlichtingenverplichting
wordt aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting
is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige, vormt dit op grond
van het voorgestelde artikel 7b.6 van de Belastingwet BES een vergrijp ter zake waarvan
de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent
van het bedrag aan belasting dat niet is geheven.
Artikel 7b.4, tweede lid
Het voorgestelde artikel 7b.4, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat het
nakomen van de actieve informatieverplichting op de door de inspecteur aangegeven
wijze moet geschieden, hetgeen het alsnog indienen van een aangifte kan betreffen
ingeval onterecht geen aangifte is gedaan, maar bijvoorbeeld ook het alsnog schriftelijk
verstrekken van de gegevens.
Artikel 7b.4, derde lid
Het voorgestelde artikel 7b.4, derde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de inlichtingenverplichting
voor de belastingplichtige blijft bestaan tot en met zes jaren en vier maanden na
afloop van het tijdvak waarover de belasting is verschuldigd. Hiermee wordt aangesloten
bij de termijn die geldt voor het opleggen van een naheffingsaanslag.
Artikel 7b.4, vierde lid
Het voorgestelde artikel 7b.4, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat de inlichtingenverplichting,
ingeval het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van die wet toepassing
vindt, in afwijking van het voorgestelde artikel 7b.4, derde lid, van die wet vervalt
door verloop van zes jaren en zeven maanden na het einde van het tijdvak waarover
de belasting is verschuldigd. Het voorgestelde artikel 7b.8 van de Belastingwet BES
regelt dat voor het overgangsjaar, bedoeld in genoemd artikel 7b.8, vijfde lid, een
verlengde aangiftetermijn van twintig maanden na afloop van het tijdvak geldt. Als
gevolg hiervan wordt ook de termijn voor de inlichtingenverplichting met eenzelfde
periode verlengd.
Artikel 7b.5 van de Belastingwet BES
In het voorgestelde artikel 7b.5 van de Belastingwet BES worden enkele aanpassingen
aangebracht voor de toepassing van de sanctiebepalingen die in hoofdstuk VIII van
de Belastingwet BES zijn opgenomen ten behoeve van de heffing van de minimumbelasting.
Omdat voor de aangifte en voldoening van minimumbelasting een afwijkende termijn geldt,
wordt voorgesteld om ook voor de sanctiebepalingen bij die afwijkende termijnen aan
te sluiten. In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat voor sancties de bepalingen uit
hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES voor aangiftebelastingen van toepassing zijn.
Zo is het voor de inspecteur mogelijk om, als het aan opzet of grove schuld van de
belastingplichtige is te wijten dat de minimumbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan
wel niet binnen de in het voorgestelde artikel 7b.2, derde lid, dan wel artikel 7b.8,
tweede lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn is betaald, een vergrijpboete
op te leggen van ten hoogste 100 percent van de als gevolg van de opzet of grove schuld
te weinig betaalde belasting.8
Artikel 7b.5, eerste lid
Het voorgestelde artikel 7b.5, eerste lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor
de toepassing van artikel 8.22, tweede lid, van die wet het verzuim ziet op het niet
doen van aangifte dan wel op het niet doen van aangifte binnen de ingevolge artikel
7b.2, tweede lid, dan wel – voor een overgangsjaar – artikel 7b.8, eerste lid, van
de Belastingwet BES gestelde termijn. Deze bepaling is noodzakelijk omdat de voorgestelde
minimumbelasting een afwijkende aangiftetermijn kent. Dit betekent dat in geval de
aangifte minimumbelasting niet, dan wel niet binnen de in het voorgestelde artikel
7b.2, tweede lid, dan wel artikel 7b.8, eerste lid, van de Belastingwet BES gestelde
termijn is gedaan een verzuimboete van ten hoogste USD 1.400 opgelegd kan worden.
Artikel 7b.5, tweede lid
Het voorgestelde artikel 7b.5, tweede lid, van de Belastingwet BES regelt dat voor
de toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Belastingwet BES het verzuim ziet
op het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet betalen van de belasting binnen de termijn,
bedoeld in het voorgestelde 7b.2, derde lid, dan wel artikel 7b.8, tweede lid, van
die wet voor een overgangsjaar. Dit betekent dat ingeval de minimumbelasting niet,
gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in het voorgestelde artikel 7b.2, derde
lid, dan wel artikel 7b.8, tweede lid, van de Belastingwet BES gestelde termijn is
betaald een verzuimboete van ten hoogste USD 5.600 opgelegd kan worden.
Artikel 7b.5, derde lid
Het voorgestelde artikel 7b.5, derde lid, van de Belastingwet BES bepaalt dat in afwijking
van de artikelen 8.23, derde lid, en 8.26, vierde lid, van die wet de bevoegdheid
tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van die artikelen vervalt door
verloop van zes jaren en vier maanden na afloop van het tijdvak waarover de belasting
is verschuldigd. De bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt derhalve
gelijktijdig met de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen. Voornoemde
boetes zijn ook reguliere fiscale boetes bij aangiftebelastingen. Artikel 8.23 van
de Belastingwet BES betreft een verzuimboete en ziet kort samengevat op het niet,
gedeeltelijk niet of niet tijdig betalen van de belasting. Artikel 8.26 van de Belastingwet
BES betreft een vergrijpboete. Deze vergrijpboete kan worden opgelegd ingeval het
aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting
welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet of niet tijdig is betaald.
Artikel 7b.5, vierde lid
Het voorgestelde artikel 7b.5, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat in afwijking
van de artikelen 8.23, derde lid, en 8.26, vierde lid, van die wet de bevoegdheid
voor het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt door verloop van zes jaren en
zeven maanden, in plaats van zes jaren en vier maanden, als het voorgestelde artikel
7b.8, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES toepassing vindt. Genoemd artikel
7b.8 regelt dat voor het overgangsjaar een verlengde termijn van twintig maanden na
afloop van het tijdvak geldt voor het doen van aangifte en de betaling. Als gevolg
hiervan wordt ook de termijn waarin een bestuurlijke boete opgelegd kan worden met
eenzelfde periode verlengd.
Artikel 7b.6 van de Belastingwet BES
Artikel 7b.6, eerste en tweede lid
Ingevolge het voorgestelde artikel 7b.6, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt
het opleggen van een vergrijpboete mogelijk indien het aan opzet of grove schuld van
de belastingplichtige is te wijten dat de inlichtingenverplichting van het voorgestelde
artikel 7b.4, eerste lid, van die wet niet wordt nagekomen. Op grond van het voorgestelde
artikel 7b.6, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES is de vergrijpboete maximaal
100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de
verplichting van het voorgestelde artikel 7b.4, eerste lid, van die wet niet zou zijn
geheven. Daarnaast kan het grofschuldig niet, niet tijdig of niet op de juiste wijze
voldoen aan deze verplichting ook aangemerkt worden als een overtreding als bedoeld
in artikel 8.74 van de Belastingwet BES.
Artikel 7b.6, derde en vierde lid
Op grond van het voorgestelde artikel 7b.6, derde lid, van de Belastingwet BES vervalt
de bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het eerste lid
van dat artikel door verloop van zes jaren en vier maanden na afloop van het tijdvak
waarover de belasting is verschuldigd. De bevoegdheid om een vergrijpboete op te leggen
vervalt derhalve gelijktijdig met de bevoegdheid om een naheffingsaanslag op te leggen.
Deze periode wordt op grond van het voorgestelde artikel 7b.6, vierde lid, van de
Belastingwet BES verlengd tot zes jaren en zeven maanden indien het voorgestelde 7b.8,
eerste en tweede lid, van die wet toepassing vindt.
Artikel 7b.7 van de Belastingwet BES
Met het voorgestelde artikel 7b.7 van de Belastingwet BES wordt geregeld dat een groepsentiteit
behorend tot een multinationale groep of binnenlandse groep hoofdelijk aansprakelijk
kan worden gesteld voor de op de BES-eilanden door groepsentiteiten van dezelfde multinationale
groep of binnenlandse groep ingevolge de in het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 opgenomen maatregelen verschuldigde minimumbelasting. De minimumbelasting wordt
geheven van (hoofdzakelijk) multinationale groepen. Op grond van de voorgestelde bepaling
kunnen ook groepsentiteiten van multinationale groepen die niet op de BES-eilanden
gevestigd zijn aansprakelijk gesteld worden voor een bedrag aan verschuldigde minimumbelasting.
Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de verschillende mogelijkheden die bijvoorbeeld
het WABB-verdrag waaraan in het algemeen deel van deze memorie aan wordt gerefereerd.
Het WABB-verdrag is ook van toepassing op de BES-eilanden. De mogelijkheden die bilaterale
belastingverdragen bieden zijn voor wat de BES-eilanden betreft erg beperkt. Slechts
een aantal bilaterale belastingverdragen is (ook) op de BES-eilanden van toepassing.
De aansprakelijkheid bestaat alleen voor belastingschulden die zien op verslagjaren
gedurende welke de aansprakelijk te stellen groepsentiteit onderdeel uitmaakte van
die multinationale groep of binnenlandse groep. In de regel zal deze hoofdelijke aansprakelijkstelling
eerst bij de andere op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten plaatsvinden. Voor
een nadere toelichting op de aansprakelijkheidsbepaling van het voorgestelde artikel
7b.7 van de Belastingwet BES wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 inzake de in het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 opgenomen gelijkluidende aansprakelijkheidsbepaling (het
voorgestelde artikel 41a IW 1990).
Uit artikel 8.62, eerste lid, van de Belastingwet BES volgt dat een aansprakelijkstelling
door de ontvanger plaatsvindt bij voor bezwaar vatbare beschikking. Derhalve heeft
de aansprakelijkgestelde de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de hoofdelijke
aansprakelijkstelling.
Artikel 7b.8 van de Belastingwet BES
Op grond van het voorgestelde artikel 7b.8 van de Belastingwet BES worden enkele termijnen
verlengd voor het zogenoemde overgangsjaar. De bepaling komt inhoudelijk overeen met
artikel 14.3 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024, maar omdat in die bepaling
wordt verwezen naar de AWR wordt voor de BES-eilanden een eigen bepaling in de Belastingwet
BES voorgesteld. De artikelen 14.1 en 14.2 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting
2024 zijn wel integraal op de BES-eilanden van toepassing.
Artikel 7b.8, eerste en tweede lid
Het voorgestelde artikel 7b.8, eerste en tweede lid, van de Belastingwet BES regelt
dat de aangifte- en betaaltermijn voor het overgangsjaar twintig maanden is. In combinatie
met de verlengde termijn voor het indienen van de bijheffing-informatieaangifte in
het voorgestelde artikel 7b.8, derde lid, van de Belastingwet BES wordt de belastingplichtige
op die manier een effectieve aangifte- en betaaltermijn geboden van twee maanden na
het tijdstip waarop de bijheffing-informatieaangifte uiterlijk moet worden ingediend.
Artikel 7b.8, derde lid
In het voorgestelde artikel 7b.8, derde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld
dat de termijn voor het indienen van de bijheffing-informatieaangifte en de kennisgeving
voor het overgangsjaar achttien maanden is, in afwijking van het voorgestelde artikel
13.1, zevende lid, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.
Artikel 7b.8, vierde lid
Het voorgestelde artikel 7b.8, vierde lid, van de Belastingwet BES regelt dat er voor
het overgangsjaar geen verlengde termijn is voor indiening van de bijheffing-informatieaangifte,
het doen van aangifte en de betaling als de multinationale groep voorafgaand aan het
overgangsjaar een bijheffing-informatieaangifte heeft ingediend in een andere staat
waarmee Nederland voor wat betreft de BES-eilanden voor dat tijdvak een kwalificerende
overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten als bedoeld in het voorgestelde artikel
13.1, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 heeft.
Artikel 7b.8, vijfde lid
In het voorgestelde artikel 7b.8, vijfde lid, van de Belastingwet BES wordt geregeld
dat voor de toepassing van genoemd artikel 7b.8 onder overgangsjaar wordt verstaan:
het eerste verslagjaar waarin een multinationale groep met betrekking tot de BES-eilanden
regels ter implementatie van Richtlijn (EU) 2022/2525 of van de OESO-modelregels dient
toe te passen, of het eerste verslagjaar waarin een binnenlandse groep voldoet aan
de criteria, bedoeld in artikel 2.1 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 8.3 van de Belastingwet BES)
Voorgesteld wordt de tekst van artikel 8.3 van de Belastingwet BES te vervangen door
een nieuwe tekst om de wijze van het uitnodigen tot het doen van aangifte te verruimen.
De huidige tekst van genoemd artikel 8.3 geeft de inspecteur enkel de mogelijkheid
om (vermoedelijk) belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen en derde personen uit
te nodigen tot het doen van aangifte door middel van het toesturen van een papieren
aangiftebiljet. Hoewel in de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de
Belastingwet BES is aangegeven dat de uitnodiging tot het doen van aangifte verschillende
vormen kan aannemen, zoals toezending of uitreiking van een aangiftebiljet, het sturen
van een aangiftediskette of van een aangiftebrief waarin bijvoorbeeld wordt verzocht
elektronisch aangifte te doen, worden door de voorgestelde vervanging van de tekst
van genoemd artikel deze verschillende vormen van het uitnodigen tot het doen van
aangifte mogelijk gemaakt door de ruimere formulering van de wettekst. Dit biedt de
Belastingdienst eveneens de mogelijkheid om op termijn volledig over te gaan tot het
verplicht laten doen van elektronische aangifte voor alle belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen
en derde personen (behoudens een aantal uitzonderingen voor belastingplichtigen, inhoudingsplichtigen
en derde personen die niet in staat zijn elektronisch aangifte te doen).
De Belastingdienst wil de komende jaren daadwerkelijk beginnen met het digitaal afhandelen
van fiscale zaken. In dat kader past het niet om papieren aangiftebiljetten te blijven
versturen, maar om door middel van een (elektronische) brief belastingplichtigen,
inhoudingsplichtigen en derde personen te verzoeken om gebruik te maken van de mogelijkheden
om digitaal aangifte te doen. Zoals gezegd zal de mogelijkheid blijven bestaan dat
personen op de BES-eilanden die niet elektronisch kunnen communiceren dat ook op een
andere manier kunnen blijven doen. Om die reden dient er een keuzemogelijkheid te
blijven om per post met de Belastingdienst te communiceren. Dit wordt in een nieuwe
uitvoeringsregeling nader vormgegeven.
Artikel I, onderdeel R (artikel 8.6a van de Belastingwet BES)
Belastingheffing begint bij de beschikbaarheid van de juiste en volledige informatie.
Een aanzienlijk deel van deze informatie moet door de belastingplichtige of inhoudingsplichtige
aangeleverd worden. De Belastingdienst krijgt weliswaar ook van derden informatie,
maar in veel gevallen is het de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige,
die over specifieke informatie beschikt en de juistheid en volledigheid daarvan kan
beoordelen. Het kan voorkomen dat het de belastingplichtige, onderscheidenlijk de
inhoudingsplichtige, nadien blijkt dat door hem verstrekte informatie niet (meer)
juist of niet (meer) volledig is. Op grond van de huidige wettelijke bepalingen hoeft
de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, in die concrete situatie
niets te doen. Dit is ongewenst. Het zorgen voor de beschikbaarheid van de voor de
belastingheffing relevante informatie is een gedeelde verantwoordelijkheid van de
Belastingdienst en de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige.
Het mag dan ook van de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige,
worden verwacht dat hij de Belastingdienst uit zichzelf informeert zodra hij ermee
bekend is of wordt dat eerder door hem verstrekte gegevens en inlichtingen onjuist
of onvolledig zijn. Het voorgestelde artikel 8.6a, eerste lid, van de Belastingwet
BES bevat een delegatiebepaling op grond waarvan in bij algemene maatregel van bestuur
aan te wijzen gevallen aan belastingplichtigen en inhoudingsplichtigen de verplichting
kan worden opgelegd om spontaan mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden
die hun bekend zijn (geworden). Op grond van het voorgestelde artikel 8.6a, tweede
lid, van de Belastingwet BES kunnen bij algemene maatregel van bestuur termijnen worden
gesteld en kan de wijze waarop de mededeling moet worden gedaan worden bepaald. In
Nederland is voor een soortgelijke mededelingsplicht een soortgelijke bepaling van
toepassing (artikel 10a AWR). Voor wat de BES-eilanden betreft wordt voorgesteld ook
een verplichting tot het doen van een dergelijke mededeling aan de belastingplichtige,
onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, op te leggen. Deze is vooral van belang
voor suppleties voor de ABB, maar is hiertoe niet beperkt en geldt in beginsel voor
alle rijksbelastingen op de BES-eilanden. De belastingplichtige, onderscheidenlijk
de inhoudingsplichtige, is bij uitstek bekend met de relevante informatie. Daarnaast
zijn onjuistheden of onvolledigheden in de ABB voor hem eenvoudig te constateren.
Dan mag worden verwacht dat hij dit ook met de Belastingdienst deelt. Het voorgestelde
artikel 8.6a, derde lid, van de Belastingwet BES voorziet in de mogelijkheid om bij
algemene maatregel van bestuur het niet nakomen van de informatieverplichting of van
de voorschriften aan te merken als een beboetbaar feit. Het opnemen van een boetemogelijkheid
benadrukt het belang dat het kabinet aan deze verplichting hecht. Het voorgestelde
artikel 8.6a, derde lid, van de Belastingwet BES voorziet uitsluitend in de mogelijkheid
om een vergrijpboete op te leggen. De informatieverplichting geldt namelijk alleen
indien de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, bekend is
of wordt met bepaalde onjuistheden of onvolledigheden. Bij het niet doen van mededeling
daarvan in strijd met de hem opgelegde verplichting daartoe past geen verzuimboete.
De inspecteur zal uiteraard moeten bewijzen dat de onjuistheid of onvolledigheid de
belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, bekend is (geworden)
en dat in de periode daarna opzettelijk niet de goede informatie is verstrekt. De
vergrijpboete bedraagt maximaal 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg
van het niet nakomen van de informatieverplichting niet is of niet zou zijn geheven.
Artikel I, onderdeel S (artikel 8.7 van de Belastingwet BES)
Artikel 8.7, derde lid, van de Belastingwet BES geeft de inspecteur de bevoegdheid
om een aanslag op te leggen gedurende drie jaar vanaf het tijdstip waarop de belastingschuld
is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de genoemde
driejaarstermijn verlengd met de duur van het uitstel. Als de belastingplichtige die
geen uitnodiging heeft gehad tot het doen van aangifte vlak voor het einde van de
driejaarstermijn een spontane aangifte indient of verzoekt om uitreiking van een aangiftebiljet,
heeft de inspecteur vervolgens heel weinig tijd over om nog een belastingaanslag binnen
de driejaarstermijn op te leggen. Om hierin de inspecteur tegemoet te komen wordt
voorgesteld artikel 8.7, derde lid, van de Belastingwet BES uit te breiden. Als binnen
zes maanden voor het einde van de driejaarstermijn een spontane aangifte of een verzoek
tot uitreiking van een aangiftebiljet wordt gedaan, wordt de termijn met zes maanden
verlengd. Hierdoor krijgt de inspecteur voldoende tijd om de aangifte zorgvuldig te
beoordelen en een juiste belastingaanslag op te leggen.
Artikel I, onderdeel T (artikel 8.10 van de Belastingwet BES)
In artikel 8.10, derde lid, van de Belastingwet BES is de termijn van vijf jaar opgenomen,
waarbinnen een navorderingsaanslag moet zijn vastgesteld, terwijl in artikel 8.10,
vierde lid, van die wet de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar is opgenomen
voor vermogen dat in het buitenland wordt (aan)gehouden of voordelen die in het buitenland
opkomen. De navorderingstermijn vangt aan op het tijdstip waarop de belastingschuld
is ontstaan. Voorgesteld wordt om artikel 8.10, derde lid, van de Belastingwet BES
aan te vullen waardoor de navorderingstermijn ook kan aanvangen op het tijdstip waarop
het tijdvak waarover de belasting wordt geheven of de belastingplicht eindigt. Dit
betreft belastingschulden als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van de Belastingwet
BES, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover
de belasting wordt geheven. Verder wordt voorgesteld de navorderingstermijn te verlengen
met de periode waarvoor uitstel is verleend voor het doen van aangifte. Dit geldt
ook voor de verlengde navorderingstermijn van artikel 8.10, vierde lid, van de Belastingwet
BES. Voor de duur van de verlenging van de termijn is overigens beslissend het op
verzoek verleende uitstel, ook al wordt niet de gehele uitsteltermijn benut.
In de praktijk komt het met enige regelmaat voor dat belastingplichtigen een aangifte
indienen zonder dat daaraan een uitnodiging tot het indienen ervan is voorafgegaan.
Deze werkwijze kan ertoe leiden dat de inspecteur verschillende wettelijke correctie-
en sanctiebevoegdheden niet kan uitoefenen. Om mogelijk misbruik van deze situatie
tegen te gaan bepaalt het voorgestelde artikel 8.10, vijfde lid, van de Belastingwet
BES dat als binnen zes maanden voor het einde van de navorderingstermijn een zogeheten
spontane aangifte wordt ingediend die termijn met zes maanden wordt verlengd. De verlenging
geldt ook als niet meteen («spontaan») de gegevens worden verstrekt, maar eerst op
grond van artikel 8.3, tweede lid, van de Belastingwet BES wordt verzocht om een uitnodiging
tot het doen van aangifte.
Artikel I, onderdeel U (artikel 8.20 van de Belastingwet BES)
Artikel 8.20 van de Belastingwet BES bepaalt dat de inspecteur een onjuiste belastingaanslag
of beschikking ambtshalve kan verminderen of een ontheffing ambtshalve kan verlenen.
De Belastingwet BES stelt echter geen termijn waarbinnen ambtshalve vermindering of
ontheffing mogelijk is, hetgeen voor wat de uitvoering van de regeling betreft als
onwenselijk wordt ervaren. Daarom wordt voorgesteld in artikel 8.20, derde lid, van
de Belastingwet BES hiervoor een vijfjaarstermijn te stellen, waarmee wordt aangesloten
bij de algemene navorderings- en naheffingstermijn. Ingevolge de voorgestelde bepaling
vervalt de termijn voor aanslagbelastingen of het verlenen van een ontheffing door
verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag
betrekking heeft. Bij afwijkende tijdvakken gaat deze termijn lopen na afloop van
het boekjaar of belastingtijdvak. Bij tijdstipbelastingen gaat de termijn lopen na
het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ten aanzien van aangiftebelastingen,
zoals bedoeld in artikel 8.20, tweede lid, vervalt de termijn door verloop van vijf
jaar na het einde van het belastingjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarop
de teruggaaf betrekking heeft. In het voorgestelde artikel 8.20, vierde lid, van de
Belastingwet BES wordt daarentegen bepaald dat de inspecteur in een aantal gevallen
geen vermindering, ontheffing of teruggaaf verleent. In de eerste plaats is dat het
geval indien de vereiste aangifte niet is gedaan. Daarnaast verleent de inspecteur
geen vermindering of teruggaaf of geeft hij geen ontheffing indien aan een aantal
overige informatieverplichtingen niet is voldaan die in de Belastingwet BES zijn vermeld.
Het gaat hier om de situatie waarin aan de reguliere informatieverplichtingen in het
verleden niet is voldaan, dan wel in het verleden niet aan die verplichtingen is voldaan
op de wijze waar de inspecteur om heeft verzocht. Ook indien een administratieplichtige
zijn administratie niet op de in de wet voorgeschreven wijze inricht en relevante
gegevens niet volgens de voorgeschreven wijze aanlevert, kan een vermindering, ontheffing
of teruggaaf worden geweigerd. Dit omvat ook de in artikel 8.20, tweede lid, genoemde
situaties.
Het blijft wel mogelijk dat de administratieplichtige op een andere wijze doet blijken
dat hij recht heeft op een vermindering van een onjuiste belastingaanslag of beschikking.
Artikel I, onderdeel V (artikel 8.24a van de Belastingwet BES)
Zoals eerder is toegelicht, wordt voorgesteld om de inhoud van artikel 5.10 van de
Belastingwet BES, de verplichting om binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar
een gewaarmerkt afschrift van de jaarrekening bij de inspecteur in te dienen, te verplaatsen
naar het voorgestelde artikel 8.87a van de Belastingwet BES. Daarom moeten de in artikel
8.24a van de Belastingwet BES opgenomen verwijzingen naar genoemd artikel 5.10 worden
aangepast. Met de aanpassing van de verwijzing in artikel 8.24a, eerste en tweede
lid, van de Belastingwet BES is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel I, onderdeel W (artikel 8.24b van de Belastingwet BES)
Het voorgestelde artikel 8.24b van de Belastingwet BES introduceert de 100 percentboete
bij de definitieve aanslagregeling. De laakbare gedraging bestaat uit het met opzet
of grove schuld niet, dan wel onjuist of onvolledig doen van een aangifte voor de
belastingen die bij wege van aanslag worden geheven. De rechtsgrond voor de bestuurlijke
boete is in wezen dat de met opzet of grove schuld begane gedragingen het gevaar in
zich dragen dat te weinig belasting is of zal worden geheven. Het in gevaar brengen
van de juiste belastingheffing geschiedt niet alleen door het onjuist of onvolledig
doen van de aangifte, maar doet zich ook voor indien met opzet of grove schuld geen
aangifte wordt gedaan. Voor wat betreft de vraag of de juiste belastingheffing in
gevaar wordt gebracht, doet het in het algemeen niet ter zake of te weinig belasting
kan worden geheven bijvoorbeeld over het tijdvak waarop de aangifte betrekking heeft
of, bij verliesverrekening, over een ander tijdvak. In verband daarmee wordt in het
voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, van de Belastingwet BES gesproken van het
«bedrag (dat) als gevolg van de opzet of grove schuld van de belastingplichtige zou
zijn geheven» in plaats van het bedrag dat is geheven. Hieruit volgt dat de bestuurlijke
boete niet alleen kan worden opgelegd indien de definitieve aanslagregeling ook daadwerkelijk
uitmondt in de vaststelling van een aanslag (die te laag zou zijn geweest indien de
aangifte was gevolgd), maar ook in de gevallen waarin verliesverrekening de oplegging
van een definitieve aanslag onmogelijk maakt. Ook blijft de bestuurlijke boete in
stand indien een verlies wordt teruggewenteld naar een voorafgaand jaar waardoor over
dat jaar de eerder vastgestelde belasting moet worden verminderd of zelfs geheel moet
vervallen. Voor de inkomstenbelasting geldt dan dat, indien het relevante inkomen
(dus het belastbare inkomen vóór verliesverrekening) over een bepaald jaar met opzet
of grove schuld te laag is aangegeven, de bestuurlijke boete wordt bepaald op basis
van het verschil in belasting dat berekend kan worden bij een belastbaar inkomen,
gelijk aan het inkomen vóór correctie, en een belastbaar inkomen na correctie. Indien
echter bijvoorbeeld een aangifteplichtige voor de inkomstenbelasting over een bepaald
jaar een te hoog verlies aangeeft en de inspecteur aannemelijk kan maken dat het verlies
op een lager bedrag moet worden vastgesteld, moet hij er niettemin mee volstaan met
betrekking tot het verliesjaar zelf een nihilaanslag vast te stellen en kan hij over
dat jaar géén bestuurlijke boete opleggen. Dit houdt verband met de systematiek van
de inkomstenbelasting. De vraag naar het juiste bedrag van een verlies komt rechtens
immers pas aan de orde in het jaar of de jaren waarin het verlies verrekend moet worden.
Wordt dus in vorengenoemd voorbeeld het te hoog aangegeven verlies van jaar 1 vervolgens
in de aangifte over jaar 2 ten onrechte tot het volle bedrag opgevoerd als bestanddeel
van het belastbare inkomen, dan is het in jaar 2 wel mogelijk dat bij de aanslagregeling
ter zake een correctie wordt toegepast én eveneens een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
Voor het opleggen van een in hoofdstuk 8 van de Belastingwet BES geregelde 100 percent
boete wordt van de inspecteur verlangd dat hij de aanwezigheid van opzet of grove
schuld bewijst.
In het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, van de Belastingwet BES is de grondslag
van de boeteberekening omschreven. In de meeste gevallen zal dat het bedrag van de
belastingaanslag zijn (onderdeel a), voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet
van de belastingplichtige niet is of zou zijn geheven. Voor de inkomstenbelasting
houdt dit bijvoorbeeld in dat bij een onjuiste of onvolledige aangifte de bestuurlijke
boete wordt berekend over het gedeelte van de belasting dat niet zou zijn geheven
of minder zou zijn teruggegeven zonder de betreffende correcties. Ontbreekt de aangifte
en zijn verdere heffingsgegevens niet beschikbaar, dan vormt de belasting over het
gehele ambtshalve geschatte belastbare inkomen de grondslag voor de bestuurlijke boete.
Bij de berekening van de bestuurlijke boete moet de inspecteur uiteraard ook rekening
houden met gegevens die hem op andere wijze bekend zijn. Heeft bijvoorbeeld een belastingplichtige
– met opzet of grove schuld – geen aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan, maar
is de inspecteur ermee bekend dat een deel van het belastbare inkomen bestaat uit
loon waarover op regelmatige wijze loonbelasting is ingehouden, dan zal hij over de
aan dat loon toe te rekenen inkomstenbelasting geen bestuurlijke boete berekenen.
Het bedrag van de bestuurlijke boete ter zake van een onjuiste of onvolledige aangifte,
zal mede afhangen van de mate van schuld die in het spel is. Er zijn gevallen waarin
de belastingplichtige van een onjuistheid of onvolledigheid in het geheel geen verwijt
kan worden gemaakt (afwezigheid van alle schuld of «avas») of slechts een licht verwijt
(lichte schuld). Daarnaast bestaan de gradaties grove schuld en opzet, waarbij het
begrip opzet zich ook uitstrekt tot voorwaardelijke opzet. Dit wil zeggen dat de betrokkene
zich bij het verrichten van een bepaalde gedraging willens en wetens blootstelt aan
de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, dat hij daardoor de Belastingdienst
tekortdoet. Voor zover de kwalificaties avas of lichte schuld zich voordoen met betrekking
tot onjuistheden of onvolledigheden in de aangifte, bewerkstelligt het voorgestelde
artikel 8.24b, tweede lid, aanhef, van de Belastingwet BES dat de correcties ter zake
buiten de grondslag van de boeteberekening blijven. Hierbij speelt onder meer een
beroep op het zogenoemde pleitbare standpunt een rol.
Het voorgestelde artikel 8.24b, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES vermeldt
voor gevallen waarin verliesverrekening een rol speelt, een daarvoor gecorrigeerde
grondslag. Ook hierbij geldt dat het gaat om (het deel van) het bedrag dat als gevolg
van de opzet van de belastingplichtige niet is of zou zijn geheven. Indien er verliezen
te verrekenen zijn, wordt de bestuurlijke boete niet berekend over het bedrag van
de belastingaanslag, maar over het bedrag waarop de belastingaanslag zou zijn berekend
zonder rekening te houden met die verliezen.
Het opleggen van een definitieve aanslag of een navorderingsaanslag is geen voorwaarde
voor het opleggen van de bestuurlijke boete. De bestuurlijke boete kan eveneens worden
opgelegd als verliesverrekening verhindert dat een belastingaanslag wordt vastgesteld
of in stand blijft. Voor de gevallen waarin geen belasting is verschuldigd en ook
geen nihilaanslag wordt vastgesteld, bewerkstelligt het voorgestelde artikel 8.24b,
derde lid, van de Belastingwet BES dat toch een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.
Omdat het dan om een separate boetebeschikking gaat, zou zonder nadere voorziening
voor het opleggen ervan geen termijn zijn gesteld. De voorgestelde tweede zin van
genoemd derde lid bevat daarvoor een voorziening. De bevoegdheid tot het opleggen
van de bestuurlijke boete vervalt na verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar
waarover de belastingschuld zou zijn ontstaan, indien geen verliezen in aanmerking
zouden zijn genomen. Voor deze termijnbepaling is aangesloten bij de navorderings-
en naheffingstermijnen in de Belastingwet BES.
Artikel I, onderdeel X (artikel 8.64 van de Belastingwet BES)
Voor wat betreft de aansprakelijkheid voor de ABB verwijst artikel 8.64 van de Belastingwet
BES naar de ondernemer, bedoeld in artikel 6.1, onderdeel h,van die wet. De omschrijving
van ondernemer wordt ingevolge de voorgestelde wijziging van laatstgenoemd artikel
echter verplaatst naar artikel 6.1, eerste lid, onderdeel g,van de Belastingwet BES.
De voorgestelde wijziging van artikel 8.64 van de Belastingwet BES past de verwijzing
hierop aan.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 8.67 van de Belastingwet BES)
In artikel 8.67 van de Belastingwet BES is een inlenersaansprakelijkheid opgenomen
op grond waarvan de inlener thans aansprakelijk kan worden gesteld voor de loonbelasting
wanneer de uitlener van de arbeidskrachten deze belasting niet betaalt. Hierbij wordt
ten onrechte – in afwijking van de uitvoeringspraktijk – niet verwezen naar de sociale
verzekeringspremies en de ABB. Voorgesteld wordt artikel 8.67, eerste en derde lid,
van de Belastingwet BES daarom aan te vullen met een verwijzing naar de sociale verzekeringspremies
en de ABB.
Om het risico van aansprakelijkheid te beperken, kan de inlener ingevolge artikel
8.67, derde lid, van de Belastingwet BES gebruikmaken van een geblokkeerde rekening
(g-rekening) die de uitlener voor dit doel kan laten openen. De inlener stort op deze
g-rekening bedragen die overeenkomen met de belastingen en premies die de onderaannemer
in verband met het werk moet afdragen of voldoen aan de Belastingdienst. Ten slotte
wordt voorgesteld om van de gelegenheid gebruik te maken om een foutieve verwijzing
naar de inlener te herstellen en te verwijzen naar de uitlener. Verder wordt voorgesteld
de in artikel 8.67, derde lid, van de Belastingwet BES opgenomen verwijzing naar de
Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES te vervangen. Laatstgenoemde wet is per
1 juli 2012 vervallen en vervangen door de Wet financiële markten BES.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 8.68 van de Belastingwet BES)
In artikel 8.68 van de Belastingwet BES is een ketenaansprakelijkheid opgenomen op
grond waarvan de aannemer en de onderaannemer van een werk aansprakelijk kunnen worden
gesteld voor de loonbelasting die in de keten van onderaannemers in verband met (een
deel van) het werk moeten afdragen. Hierbij wordt – in afwijking van de uitvoeringspraktijk
– niet verwezen naar de ABB en de sociale verzekeringspremies. Voorgesteld wordt artikel
8.68, vijfde lid, van de Belastingwet BES daarom aan te vullen met een verwijzing
naar de ABB en de sociale verzekeringspremies om ook deze belasting en premies wettelijk
onder de ketenaansprakelijkheid te laten vallen.
Voorts wordt voorgesteld om de in artikel 8.68, vijfde lid, van de Belastingwet BES
opgenomen verwijzing naar de reeds per 1 juli 2012 vervallen Wet toezicht bank- en
kredietwezen 1994 BES te vervangen door een verwijzing naar de Wet financiële markten
BES.
In artikel 8.68, zevende lid, van de Belastingwet BES is opgenomen dat de aansprakelijkheid
op grond van het vijfde lid van dat artikel niet geldt indien de aannemer uiterlijk
binnen een week na dagtekening van de overeenkomst met de onderaannemer een afschrift
van de door alle partijen ondertekende overeenkomst aan de inspecteur heeft overgelegd.
De overeenkomst moet wel aan een aantal inhoudelijke eisen voldoen. Zo moet de overeenkomst
in ieder geval vermelden de naam of benaming en de woonplaats van de onderaannemer,
het onderdeel van het werk waarvoor de onderaannemer zorgdraagt, de plaats en de datum
van het werk, de geschatte aanneemsom en de geschatte loonsom. In de praktijk is gebleken
dat de termijn van een week eigenlijk nooit wordt gehaald, vooral omdat veel aannemers
en onderaannemers zelden allemaal op de BES-eilanden zijn gevestigd. Overeenkomsten
kunnen uiteraard digitaal zeer snel wereldwijd worden verstuurd, maar om alle getekende
versies binnen een week volledig getekend retour te ontvangen en naar de inspecteur
te sturen is zeer lastig. Om aan dit praktische bezwaar tegemoet te komen wordt voorgesteld
de termijn van een week te verruimen naar een maand.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 8.83a van de Belastingwet BES)
In het voorgestelde artikel 8.83a, eerste lid, van de Belastingwet BES wordt een meldingsplicht
voor de vastgoedbelasting ingevoerd in drie situaties. In de eerste plaats geldt de
meldingsplicht voor degenen die op enig moment het genot krachtens eigendom, bezit
of een ander beperkt recht verkrijgen van een onroerende zaak. Ook geldt de meldingsplicht
voor degenen die op enig moment het genot van een onroerende zaak hebben krachtens
eigendom, bezit of enig ander zakelijk recht en ter zake waarvan zich wijzigingen
als bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, van de Belastingwet BES hebben voorgedaan.
Het betreft wijzigingen aan die onroerende zaak door bouw, verbouwing, verbetering,
afbraak of vernietiging. Tot slot geldt de meldingsplicht ook voor degenen die bij
het begin van een kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of een ander beperkt
recht hebben van een onroerende zaak, maar die in het daaropvolgende jaar geen aanslag
vastgoedbelasting hebben ontvangen.
De periode waarbinnen de melding moet worden gedaan verschilt. Voor de in het voorgestelde
artikel 8.83a, eerste lid, onderdelen a en b, van de Belastingwet BES genoemde situaties
bedraagt de termijn vier maanden na verkrijging van het genot van de onroerende zaak,
onderscheidenlijk vier maanden nadat een wijziging van de onroerende zaak als bedoeld
in artikel 4.8, eerste lid, van de Belastingwet BES zich heeft voorgedaan.
Voor diegenen die een onroerende zaak bezitten of een ander beperkt recht hebben en
geen aanslag vastgoedbelasting ontvangen begint de viermaandentermijn pas te lopen
als het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarover geen aanslag is ontvangen
is afgelopen. Ingeval meerdere personen of lichamen van een onroerende zaak het genot
krachtens eigendom, bezit of beperkt recht hebben is het ingevolge het voorgestelde
artikel 8.83a, tweede lid, van de Belastingwet BES toegestaan dat een van hen namens
al die personen of lichamen een melding doet of laat doen. De reden voor het opnemen
van een wettelijke meldingsplicht is dat de Belastingdienst niet altijd de juiste
en actuele gegevens heeft om een aanslag in de vastgoedbelasting tijdig en tot het
juiste bedrag op te leggen. Daarin wordt thans verandering gebracht door het voorstel
om een meldingsplicht voor belastingplichtigen in te voeren.
Het voorgestelde derde lid van artikel 8.83a van de Belastingwet BES omschrijft welke
informatie de melding in ieder geval moet omvatten.
Het voorgestelde artikel 8.83a, vierde lid, van de Belastingwet BES ziet op de situatie
wanneer een aanslag niet of tot een te laag bedrag is vastgesteld omdat niet op tijd
is voldaan aan de meldingsplicht. In dat geval kan de inspecteur een bestuurlijke
boete opleggen gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag. Deze boete kan maximaal
100 procent van het bedrag van de aanslag vast.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 8.87 van de Belastingwet BES)
Artikel 8.87 van de Belastingwet BES regelt de inlichtingenverplichtingen van administratieplichtigen.
Artikel 8.87, eerste lid, van de Belastingwet BES beperkt de aan de administratieplichtige
opgelegde verplichtingen tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen en tot medewerking
aan een boekenonderzoek met betrekking tot de belastingheffing van derden. Anders
dan in de Europees Nederlandse evenknie (artikel 53, eerste lid, AWR) is niet expliciet
bepaald dat deze verplichtingen ook gelden voor administratieplichtigen die inhoudingsplichtig
zijn. Hierdoor kan onduidelijkheid bestaan of een inhoudingsplichtige verplicht is
mee te werken, bijvoorbeeld bij het instellen van een boekenonderzoek. Deze onduidelijkheid
is onwenselijk. Om die reden wordt ter verduidelijking voorgesteld in artikel 8.87,
eerste lid, van de Belastingwet BES op te nemen dat de in genoemd eerste lid opgenomen
verplichtingen voor administratieplichtigen ook gelden voor de heffing van belasting
waarvan de inhouding aan hen is opgedragen.
In artikel 8.87, tweede lid, van de Belastingwet BES is de verplichting opgenomen
om de Belastingdienst jaarlijks in de maand januari een opgave te verstrekken van
betalingen in het afgelopen kalenderjaar aan derden die in het afgelopen jaar bij
of voor de administratieplichtige, anders dan in dienstbetrekking, werkzaamheden of
diensten hebben verricht. In de uitvoeringspraktijk blijkt echter dat administratieplichtigen
de opgave van betalingen aan derden niet, dan wel niet volledig of tijdig doen. Het
is daarnaast tevens de vraag of de opgave van betalingen aan derden bij een ruime
opvatting (zoals vergoedingen die worden betaald aan ondernemers of kleine zaken die
worden gekocht zoals een kop koffie of een versnapering in een restaurant) geen overlapping
is van de factuurplicht van artikel 8.89a van de Belastingwet BES. Tegen deze achtergrond
wordt voorgesteld duidelijkheid te verschaffen ten aanzien van betalingen aan derden.
Ook wordt de termijn opgerekt tot drie maanden waarin administratieplichtigen in het
nieuwe jaar aan deze verplichting kunnen voldoen. De termijn van een maand werd als
te kort ervaren, en vooral hierdoor wordt vrijwel nimmer tijdig aan deze verplichting
voldaan. Thans is de inlichtingenverplichting teruggebracht tot het indienen van een
opgave van betalingen aan derden, niet zijnde werknemers (voor wie de verzamelloonstaatverplichting
geldt). Voorgesteld wordt om eveneens administratieplichtigen (voor wie de factuurplicht
op basis van artikel 8.89a van de Belastingwet BES geldt) uit te zonderen van het
begrip «derden» ten aanzien van wie een opgave moet worden verstrekt. Dit geeft duidelijkheid
aan werkgevers en andere administratieplichtigen en houdt tevens de gegevensstroom
voor de Belastingdienst beheersbaar. Het zal tevens de administratieve lastendruk
voor het bedrijfsleven verminderen.
In artikel 8.87, derde lid, van de Belastingwet BES is de regeling opgenomen op basis
waarvan administratieplichtigen ook in de maand januari van elk jaar aan de inspecteur
een opgave moeten verstrekken betreffende de personen die in het afgelopen jaar bij
of voor de betreffende administratieplichtige in dienstbetrekking zijn geweest, of
onder andere bestuurder of commissaris zijn geweest. Ook voor wat deze verplichting
betreft blijkt dat administratieplichtigen de opgave van betalingen aan derden niet,
dan wel niet tijdig doen. Daarom wordt voorgesteld ook de termijn om aan deze verplichting
te voldoen te verlengen zodat deze drie maanden gaat bedragen, derhalve tot 1 april
van enig jaar. De verplichting de opgave te verstrekken ziet op personen die bij de
administratieplichtige in dienstbetrekking zijn geweest. Daaronder vallen per definitie
ook personen die tot de administratieplichtige in fictieve dienstbetrekking hebben
gestaan, zoals bestuurders, commissarissen en personen die niet anders dan op provisiebasis
werken. Dit deel van de bepaling is derhalve overbodig en kan daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 8.87a van de Belastingwet BES)
Op grond van artikel 5.10, eerste lid, van de Belastingwet BES is elk op de BES-eilanden
gevestigd lichaam gehouden jaarlijks binnen negen maanden na afloop van het boekjaar
een door de bestuurder van het lichaam gewaarmerkt afschrift van de jaarrekening,
bestaande uit een balans, winst- en verliesrekening en toelichting op deze stukken,
bij de inspecteur in te dienen. Op basis van de tekst van artikel 5.10, eerste lid,
van de Belastingwet BES is het onduidelijk of deze verplichting ook geldt voor de
belastingplichtige die niet op de BES-eilanden is gevestigd, maar wel een onderneming
drijft met behulp van een op de BES-eilanden aanwezige vaste inrichting of een op
de BES-eilanden woonachtige of gevestigde vaste vertegenwoordiger. Ook is de opname
van deze verplichting in hoofdstuk V van de Belastingwet BES verwarrend. De verplichting
is immers niet gekoppeld aan een daadwerkelijke uitdeling in de zin van artikel 5.3
van de Belastingwet BES. Het voorgestelde artikel 8.87a, eerste lid, van de Belastingwet
BES strekt ertoe de verplichting die voor op de BES-eilanden gevestigde lichamen bestaat
uit te breiden tot een algemene verplichting en de verplichting op te nemen in hoofdstuk
VIII, titel 7, van de Belastingwet BES en voorts niet te koppelen aan de opbrengstbelasting.
Verder gaat de verplichting gelden voor alle op de BES-eilanden aanwezige vaste inrichtingen
of op de BES-eilanden aanwezige vaste vertegenwoordigers. In die zin wordt het voorgestelde
artikel 8.87a, eerste lid, van de Belastingwet BES uitgebreid ten opzichte van artikel
5.10, eerste lid, van die wet. Het voorgestelde artikel 8.87a, tweede tot en met vierde
lid, van de Belastingwet BES is gelijkluidend aan het te laten vervallen artikel 5.10,
tweede tot en met vierde lid, van de Belastingwet BES.
Artikel I, onderdeel DD (artikel 8.89a van de Belastingwet BES)
In het onderhavige wetsvoorstel wordt onder meer voorgesteld om de inhoud van artikel
6.14 van de Belastingwet BES aan te passen (zie artikel I, onderdeel K) om deze volledig
in lijn te brengen met de huidige tekst van artikel 8.89a van de Belastingwet BES.
Als gevolg van de verwijzing in genoemd artikel 6.14 van die wet naar de vereisten
die in genoemd artikel 8.89a aan een factuur worden gesteld, dient de in laatstgenoemd
artikel opgenomen zinsnede over de afwijking van genoemd artikel 6.14 te vervallen.
Het voorgestelde artikel 8.89a, eerste lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES bepaalt
dat ook het bedrag aan ABB op de factuur moet worden vermeld.
Artikel I, onderdeel EE (artikel 8.124 van de Belastingwet BES)
Voor wat betreft het juridische kader voor de uitwisseling van fiscale inlichtingen
tussen de landen van het Koninkrijk is de BRK sinds 2016 niet meer van toepassing
in de relatie tussen de BES-eilanden en Curaçao en tussen de BES-eilanden en Sint
Maarten. Hierdoor is niet geheel duidelijk of de regels inzake internationale bijstandsverlening
(afdeling 2 van hoofdstuk VIII van de Belastingwet BES) van toepassing zijn op de
uitwisseling van inlichtingen ter zake van belastingplichtigen die woonachting of
gevestigd zijn op de BES-eilanden, Curaçao of Sint Maarten op grond van de toepasselijke
bepalingen van BRNC of de BRNS. Daar komt nog bij dat de BRK zal worden vervangen
door de nieuwe Belastingregeling Nederland Aruba. Om de toepassing van artikel 8.124
van de Belastingwet BES niet te veel te beperken, de leesbaarheid te behouden, maar
toch verwarring over de reikwijdte van de bepaling te voorkomen, wordt voorgesteld
om de verdragen inzake internationale bijstandsverlening die op de BES-eilanden betrekking
hebben, de drie belastingregelingen die thans van kracht zijn tussen de BES-eilanden
en Aruba, Curaçao en Sint Maarten, alsmede de BRN voor wat betreft de relatie tussen
Nederland en de BES-eilanden aan te duiden als regelingen inzake internationale bijstandsverlening.
Artikel I, onderdeel FF (Hoofdstuk IX van de Belastingwet BES)
Hoofstuk IX van de Belastingwet BES bevat de regeling voor de BES-eilanden inzake
de Europese spaartegoedenrichtlijn.9 Op basis van dat hoofdstuk werd gebruikgemaakt van de mogelijkheid automatisch rentegegevens
uit te wisselen tussen de Belastingdienst en de belastingautoriteiten van de lidstaten
van de Europese Unie (EU-lidstaten). De uit de genoemde richtlijn voortvloeiende bilaterale
spaartegoedenverdragen met de EU-lidstaten die het Koninkrijk destijds namens de Nederlandse
Antillen heeft gesloten, en nog golden voor de BES-eilanden, zijn echter inmiddels
allemaal opgezegd. De verplichtingen uit deze verdragen zijn sinds 2017 vervangen
door de verplichtingen die voortvloeien uit de CRS en zijn voor de BES-eilanden opgenomen
in hoofdstuk VIII, paragraaf 4a, van de Belastingwet BES. Op grond hiervan dient het
behouden van de binnenlandse regeling om automatisch rentegegevens uit te wisselen
geen doel meer, ook niet voor wat betreft de uitwisseling van gegeven over voorgaande
jaren. Hierdoor kan hoofdstuk IX van de Belastingwet BES komen te vervallen.
Artikel II
Artikel II (artikel 7b.1 van de Belastingwet BES)
Het voorgestelde artikel II voorziet in samenhang met het voorgestelde artikel VI,
derde lid, met ingang van 31 december 2024 in een wijziging van het per 1 januari
2024 voorgestelde artikel 7b.1, derde lid, van de Belastingwet BES. De wijziging houdt
in dat met ingang van de eerstgenoemde datum de (belastingplicht voor de) onderbelastewinstmaatregel
van hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel Wet minimumbelasting 2024 in werking treedt voor
op de BES-eilanden gevestigde groepsentiteiten, met uitzondering van artikel 5.1,
eerste lid, onderdeel c, en vijfde lid, van dat wetsvoorstel. Genoemd onderdeel c,
in samenhang met genoemd vijfde lid, betreft kort gezegd de belastingplicht voor verslagjaren
die aanvangen voor 31 december 2029 voor de onderbelastewinstmaatregel van in Nederland
gevestigde groepsentiteiten met een uiteindelijkemoederentiteit die is gevestigd in
een EU-lidstaat die heeft gekozen voor een latere toepassing van de inkomen-inclusiemaatregel
en de onderbelastewinstmaatregel. Omdat dit onderdeel de relatie tussen EU-lidstaten
onderling betreft wordt het uitgesloten voor de toepassing op de BES-eilanden.
Artikel III
Artikel III, onderdeel A (artikel 6 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Het uniformeren van de begrippen personenauto en bestelauto door daar in de voorgestelde
tekst van artikel 1.3 van de Belastingwet BES definities voor op te nemen werkt ook
door naar artikel 6 Wet IB BES. Thans wordt in dat artikel alleen gerefereerd aan
de personenauto. Daar wordt ingevolge de voorgestelde wijziging van dat artikel telkens
de bestelauto aan toegevoegd. In verband daarmee wordt voorgesteld de tekst van het
huidige artikel 6, zevende lid, Wet IB BES te vervangen door een andere tekst. Met
de voorgestelde tekst van genoemd zevende lid wordt bereikt dat een bestelauto die
door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn
voor het vervoer van goederen voor de toepassing van artikel 6, vijfde en zesde lid,
Wet IB BES niet als bestelauto wordt aangemerkt, waardoor de forfaitaire bijtelling
van 15% van de (nieuw)waarde niet van toepassing is.10 Deze uitzondering op de bijtelling is conform de in artikel 13bis, vijfde lid, onderdeel
a, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering op de in Europees Nederland geldende bijtelling.
Artikel III, onderdeel B (artikel 8 van de Wet inkomstenbelasting BES)
In artikel 8, onderdeel n, Wet IB BES is de dividendvrijstelling opgenomen. Dit onderdeel
bevat een drempelvrijstelling en bepaalt dat ter zake van alle ontvangen dividenden
in een jaar de eerste USD 5.000 is vrijgesteld van inkomstenbelasting. Deze vrijstelling
stamt nog uit het Nederlands-Antilliaanse recht. Mede op basis van deze regeling worden
dividenden die belastingplichtigen die woonachtig zijn op de BES-eilanden ontvangen
nauwelijks belast. Dit acht het kabinet, vooral gezien de toch al relatief lage belastingdruk
op de BES-eilanden, niet meer wenselijk. Daarom wordt voorgesteld deze drempelvrijstelling
te laten vervallen, op grond waarvan iedere dividenduitkering vanaf de eerste dollar
integraal wordt belast met inkomstenbelasting.
Artikel III, onderdeel C (artikel 9a van de Wet inkomstenbelasting BES)
Voor de eenduidigheid wordt voorgesteld in artikel 9a Wet IB BES het begrip personenautomobielen
te vervangen door personenauto’s.
Artikel III, onderdeel D (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Eind 2022 is afgeweken van de op grond van artikel 25 Wet IB BES opgenomen bedrag
van toe te passen tabelcorrectiefactor om de belastingvrije som met terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2023 te verhogen naar USD 17 352. Met artikel III, onderdeel
D, van dit wetsvoorstel wordt de in artikel 24, tweede lid, Wet IB BES opgenomen aangepaste
lagere belastingvrije som van USD 13.549 opgenomen in artikel IX van de Bijstellingsregeling
directe belastingen 2023 (Stcrt. 2022, 32674) aangepast aan de hogere vastgestelde belastingvrije som van USD 17.352 zoals werd
besloten na vaststelling van deze bijstellingsregeling op 16 december 2022 (Stcrt. 2022, 33352). Artikel III, onderdeel D werkt terug tot en met 1 januari 2023.
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 6 van de Wet loonbelasting BES)
Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 6 Wet LB BES wordt beoogd het aansprakenregime
te verduidelijken en meer in lijn te brengen met dat in Europees Nederland, meer in
het bijzonder de Wet LB 1964. Het voorgestelde tweede lid is bedoeld om te bestendigen
en te verduidelijken dat aanspraken tot het loon behoren. Een inhoudelijke wijziging
is daarmee niet beoogd. Voor de inhoud van het begrip aanspraak wordt aansluiting
gezocht bij het begrip aanspraak zoals gebruikt in de Wet LB 1964.
Nieuw voor de BES-eilanden is het voorgestelde artikel 6, derde lid, Wet LB BES dat
regelt dat uitkeringen of verstrekkingen die voortkomen uit een aanspraak die op grond
van de bepalingen van de Wet LB BES belast had moeten worden, maar ten onrechte niet
is belast, alsnog tot het loon worden gerekend. Deze bepaling wordt opgenomen om een
langdurige onterechte toepassing van de omkeerregel te kunnen herstellen. Het ten
onrechte toepassen van de omkeerregel heeft tot gevolg dat de aanspraak onbelast blijft,
terwijl op een later moment blijkt dat dit niet terecht was, bijvoorbeeld omdat de
regeling destijds als zuiver werd gezien en mogelijk in eerste instantie ook zuiver
is geweest en de regeling naderhand niet zuiver blijkt te zijn. Onder de huidige wetgeving
kan het ten onrechte toepassen van de omkeerregel slechts worden gecorrigeerd voor
zover de naheffing- of navorderingstermijn van vijf jaar (artikel 8.12, onderscheidenlijk
artikel 8.10, van de Belastingwet BES) nog niet is verstreken. In veel gevallen zal
het bij de toepassing van de omkeerregel echter gaan om een langere periode dan vijf
jaar. Bijvoorbeeld bij pensioenen is de periode waarin de omkeerregel wordt toegepast
in het algemeen 35 jaar of meer. Omdat uitkeringen uit een op grond van de wet tot
het loon behorende aanspraak onbelast zijn (omdat de aanspraak in dat geval de loonsfeer
heeft verlaten), worden in een dergelijk geval zowel de aanspraak als de uitkeringen
niet belast. Met het voorgestelde artikel 6, derde lid, Wet LB BES wordt voorkomen
dat ingeval naheffing met betrekking tot de ten onrechte niet in de heffing betrokken
aanspraak niet mogelijk is zowel de aanspraak als de uitkeringen niet in de belastingheffing
worden betrokken en daarmee sprake zou zijn van een dubbele vrijstelling. Met deze
bepaling wordt zeker gesteld dat óf de aanspraak óf de daaruit voortvloeiende uitkeringen
en verstrekkingen worden belast. Met het belasten van de uitkeringen wordt aangesloten
bij de wijze waarop de werkgever en de werknemer de aanspraak zelf steeds hebben behandeld.
Het niet belasten van de aanspraak – en daarmee het toepassen van de omkeerregel –
impliceert dat de uitkeringen in beginsel worden belast. De voorgestelde bepaling
bewerkstelligt dit ook en brengt derhalve geen nadeel toe aan de belastingplichtige.
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), Wet LB BES worden onder meer enkele
specifieke aanspraken vrijgesteld. Ingeval deze aanspraken worden vrijgesteld, is
de omkeerregel van toepassing. Op grond daarvan wordt niet de aanspraak belast, maar
worden de daaruit voortvloeiende uitkeringen of verstrekkingen tot het loon gerekend.
Met het vrijstellen van deze aanspraken is, tenzij anders aangegeven, geen inhoudelijke
wijziging beoogd.
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel a, Wet LB BES worden
de aanspraken op uitkeringen krachtens de Wet ongevallenverzekering BES, de Wet ziekteverzekering
BES en de Cessantiawet BES vrijgesteld. Niet de aanspraken, maar de op grond van deze
wetten verstrekte uitkeringen behoren daardoor tot het loon. Wederom is met deze aanpassing
geen inhoudelijke wijziging beoogd. In de praktijk wordt ervan uitgegaan dat ook onder
de thans geldende wetgeving deze aan de dienstbetrekking verbonden aanspraken niet
tot het loon behoren en de daaruit voortvloeiende uitkeringen wel.
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel b, Wet LB BES worden
aanspraken op uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen
ingevolge de Wet ziekteverzekering BES, Wet ongevallenverzekering BES en de Cessantiawet
BES vrijgesteld. Hierbij kan gedacht worden aan met deze werknemersverzekeringen overeenkomende
buitenlandse sociale verzekeringen. Een verzekering van een risico dat in het stelsel
van de BES niet verzekerd is, valt niet onder de reikwijdte van dit onderdeel en is
niet vrijgesteld.
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel c, Wet LB BES worden
de aanspraken ingevolge een pensioenregeling vrijgesteld. Het begrip pensioenregeling
is gedefinieerd in artikel 6a Wet LB BES. In artikel 6b van die wet is aangegeven
welke gevolgen zijn verbonden aan een onregelmatige afwikkeling van een pensioenregeling:
de aanspraak wordt dan alsnog belast. Met het voorgestelde onderdeel c wordt geen
inhoudelijke wijziging beoogd. In de praktijk wordt ervan uitgegaan dat ook onder
de thans geldende wetgeving niet de door de werkgever toegekende pensioenaanspraak,
maar de daaruit voortvloeiende uitkeringen tot het loon behoren. De voorgestelde bepaling
is ook meer in lijn met de regeling in Europees Nederland (artikel 11, eerste lid,
onderdeel c, Wet LB 1964).
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel d, Wet LB BES worden
aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval
vrijgesteld, waardoor uitkeringen uit dergelijke aanspraken tot het loon behoren.
De voorgestelde bepaling is nieuw. Het opnemen van deze vrijstelling past in het streven
het aansprakenregime Wet LB BES meer in overeenstemming te brengen met dat van de
Wet LB 1964.
De vrijstelling van de eenmalige uitkering en verstrekking ter zake van het overlijden
van een werknemer in het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel e,
Wet LB BES is nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit het huidige artikel 6, derde lid,
onderdeel b, Wet LB BES. Anders dan in laatstgenoemde bepaling, worden in de voorgestelde
bepaling ook aanspraken op een dergelijke uitkering en verstrekking vrijgesteld.
De in het voorgestelde artikel 6, vijfde lid, onderdelen f, g, h en i, Wet LB BES
opgenomen vrijstellingen zijn ten opzichte van de huidige tekst van artikel 6, derde
lid, Wet LB BES weliswaar anders geletterd, maar verder ongewijzigd overgenomen uit
genoemd derde lid.
In het voorgestelde artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel j, Wet LB BES wordt tot
slot geregeld dat de van de werknemer ingehouden bijdragen aan bepaalde aanspraken
op het loon in mindering kunnen worden gebracht. Het gaat hierbij om werknemersbijdragen
voor enkele in het derde lid vrijgestelde aanspraken, te weten de op het loon van
de werknemer ingehouden bijdrage ingevolge een pensioenregeling, een naar aard en
strekking met de Wet ziekteverzekering BES, de Wet ongevallenverzekering BES en de
Cessantiawet BES overeenkomende aanspraak en een aanspraak op uitkeringen wegens overlijden
of invaliditeit ten gevolge van een ongeval.
Op de BES-eilanden komt het voor dat pensioengerechtigden die niet voldoende dienstjaren
hebben om een volledig (aanvullend) ouderdomspensioen op te bouwen, wel het volledige
ouderdomspensioen ontvangen, maar ingevolge de pensioenregeling ter compensatie daarvan
tijdens het genieten van het ouderdomspensioen verplicht nog pensioenpremie moeten
(blijven) betalen. Deze verplichte premiebetaling kan op grond van het voorgestelde
artikel 6, vijfde lid (nieuw), onderdeel j, onder 1o, Wet LB BES in aftrek worden gebracht op de tot het loon te rekenen pensioenuitkering.
Voorwaarde is wel dat deze verplichte premiebetaling door degene die het ouderdomspensioen
uitkeert wordt ingehouden op de pensioenuitkering.
Het voorstelde artikel 6, tweede lid, Wet LB BES bevat tot slot een delegatiebepaling
op grond waarvan andere dan in het eerste lid genoemde aanspraken ook niet tot het
loon behoren, indien dit tot vergemakkelijking van de heffing van belasting kan leiden.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 6c van de Wet loonbelasting BES)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 6c, tweede lid, Wet LB BES wordt de formulering
van het autokostenforfait (de bijtellingsregeling) voor de loonbelasting in lijn gebracht
met dat (onderscheidenlijk die) voor de inkomstenbelasting. Met deze aangepaste formulering
wordt wettelijk vastgelegd dat ook de terbeschikkingstelling van een bestelauto leidt
tot toepassing van het autokostenforfait. Ter verduidelijking wordt in aansluiting
bij de betreffende bepaling in de Wet IB BES ook in de tekst van de Wet LB BES opgenomen
dat in situaties dat de belastingplichtige doet blijken dat de auto niet voor privédoeleinden,
waaronder woon-werkverkeer, wordt gebruikt de forfaitaire bijtelling niet van toepassing
is.
In samenhang met de voorgestelde aanvulling van artikel 6, zesde lid, Wet IB BES (artikel
III, onderdeel A) wordt ook voor de toepassing van de Wet LB BES een bestelauto die
door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn
voor vervoer van goederen niet als bestelauto aangemerkt, waardoor ter zake van zo’n
auto geen bijtelling geldt. Deze uitzondering op de bijtelling is conform de in artikel
13bis, vijfde lid, onderdeel a, Wet LB 1964 opgenomen uitzondering op de in Europees
Nederland geldende bijtelling.
Artikel IV, onderdeel C (artikel 7 van de Wet loonbelasting BES)
Ingevolge de in artikel III, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 6 Wet LB
BES wordt de van de werknemer ingehouden bijdrage voor een pensioenregeling bij de
bepaling van het fiscale loon niet tot het loon gerekend, zodat die in mindering kan
worden gebracht. Als gevolg van de voorgestelde tekst van artikel 6 Wet LB BES is
de in artikel 7, vierde lid, onderdeel a, tweede opsommingsteken, Wet LB BES opgenomen
regel op grond waarvan het zogenoemde zuiver voljaarsloon wordt verminderd met aan
het loon verbonden verplichte bijdragen van de werknemer voor pensioen en pensioenfondsen
overbodig geworden en kan deze komen te vervallen.
Artikel IV, onderdeel D (artikel 8 van de Wet loonbelasting BES)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 8, derde lid,Wet LB BES wordt met terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2011 een redactionele onvolkomenheid hersteld.
Artikel IV, onderdeel E (artikel 9 van de Wet loonbelasting BES)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 9, tweede lid, Wet LB BES wordt een redactionele
onvolkomenheid hersteld. De maatstaf van heffing van de niet op de BES-eilanden wonende
artiest is het loon. Tot dat loon behoren niet de in het huidige artikel 6, derde
lid, onderdeel f, Wet LB BES bedoelde kosten. De bepaling in artikel 9, tweede lid,
Wet LB BES dat het loon wordt verminderd met deze kosten is dus overbodig en kan vervallen.
Artikel IV, onderdeel F (artikel 9a van de Wet loonbelasting BES)
Voorgesteld wordt de gebruikelijkloonregeling in artikel 9a Wet LB BES op een aantal
onderdelen aan te passen en uit te breiden. In plaats van het loon uit een soortgelijke
dienstbetrekking wordt het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking als vergelijkingsmaatstaf
gehanteerd. De gebruikelijkloonregeling is ook van toepassing op de partner van de
werknemer met een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Voor zogenoemde eenpitters
wordt als vergelijkingsmaatstaf aansluiting gezocht bij de omzet van de vennootschap.
Verder wordt voorgesteld het normbedrag te vervangen door een bedrag dat wordt gesteld
op tweemaal de belastingvrije som. Deze wijzigingen worden hierna verder toegelicht.
De regeling sluit thans beter aan bij de regeling zoals die in Europees Nederland
geldt, maar houdt wel rekening met de specifieke omstandigheden op de BES-eilanden,
omdat veel informatie over een vergelijkbare dienstbetrekking en andere referenties
ontbreken.
Voor de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn
partner een aanmerkelijk belang heeft (dga’s) geldt de zogenoemde gebruikelijkloonregeling.
Deze regeling bepaalt op welk bedrag het loon van de dga minimaal gesteld moet worden
en is bedoeld om te voorkomen dat de dga zichzelf geen of weinig loon toekent en zich
de opbrengsten van de vennootschap (voor het overige) enkel in de vorm van vervreemdingsvoordelen
of reguliere voordelen doet toekomen. Met de gebruikelijkloonregeling wordt ook meer
de economische werkelijkheid gevolgd. Immers, voor de aanmerkelijkbelanghouder draagt
de opbrengst van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft en waarvoor
hij werkzaam is, zowel een arbeidscomponent als een kapitaalcomponent in zich. Het
normbedrag voor de gebruikelijkloonregeling (de arbeidscomponent) wordt op grond van
de huidige regeling als hoofdregel jaarlijks ten minste gesteld op USD 14.000, en
is voor wat het jaar 2023 betreft eenmalig op USD 25.000 vastgesteld. In de jaren
voor 2023 is de hoogte van dit normbedrag nimmer aangepast, terwijl de belastingvrije
som in de Wet IB BES wel jaarlijks is gecorrigeerd aan de prijsindexverhouding zoals
wordt berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Thans is de belastingvrije
som dermate gestegen (in 2023: USD 17.352) dat slechts een zeer beperkt deel van het
op het normbedrag gestelde loon daadwerkelijk in de heffing van de loon- en inkomstenbelasting
wordt betrokken.
De belangrijkste voorgestelde wijziging ten opzichte van de huidige vormgeving van
de gebruikelijkloonregeling is de introductie van het begrip «meest vergelijkbare
dienstbetrekking» ter vervanging van het begrip «soortgelijke dienstbetrekking».
Onder de huidige regeling kan de inspecteur een soortgelijke dienstbetrekking aanvoeren,
waarna de inhoudingsplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat die dienstbetrekking
niet soortgelijk is. Dit kan tot gevolg hebben dat in die gevallen een gebruikelijk
loon niet wordt benaderd. Het gevolg daarvan kan zijn dat het loon op het standaardbedrag
van (thans)
USD 25.000 gesteld wordt, terwijl duidelijk is dat dit bedrag onzakelijk laag is.
Dit is in strijd met het doel van de gebruikelijkloonregeling en dat acht het kabinet
onwenselijk. Om het loon in die situaties toch op een gebruikelijk loon vast te kunnen
stellen, wordt het criterium van de «soortgelijke dienstbetrekking» vervangen door
het criterium van de «meest vergelijkbare dienstbetrekking». Een soortgelijke dienstbetrekking
kan ontbreken, maar een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat altijd.
De meest vergelijkbare dienstbetrekking is de dienstbetrekking van alle bij de inhoudingsplichtige
en bij de inspecteur bekende dienstbetrekkingen. Hierbij speelt een aanmerkelijk belang
geen rol en is het zakelijk bepaalde loon bekend of kan het in redelijkheid geschat
worden. Het gaat hierbij om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is
door de Belastingdienst of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of
redelijkerwijs geschat kan worden. Zowel de Belastingdienst als de inhoudingsplichtige
kan hierbij steeds proberen aannemelijk te maken dat er een meer vergelijkbare dienstbetrekking
bestaat dan de dienstbetrekking die door de andere partij wordt aangevoerd. Uiteindelijk
gaat het om de meest vergelijkbare dienstbetrekking die gevonden is door de Belastingdienst
of de inhoudingsplichtige en waarvan het loon bekend is of redelijkerwijs geschat
kan worden. Hiermee wordt voorkomen dat een partij zich kan beroepen op een dienstbetrekking
die de andere partij niet kent. Het is daarbij, net als onder de huidige regeling,
niet nodig personen met vergelijkbare dienstbetrekkingen met naam en toenaam te kennen
of te noemen. Een dienstbetrekking waarbij het loon op een ander bedrag is vastgesteld
dan in het economische verkeer gebruikelijk is, kan niet als de meest vergelijkbare
dienstbetrekking worden aangemerkt. Met deze bepaling wordt beoogd om niet-zakelijke
dienstbetrekkingen, waarbij bijvoorbeeld sprake is van familiebanden, uit te sluiten.
Bij dienstbetrekkingen tussen derden wordt in beginsel echter aangenomen dat sprake
is van een loon dat in het economische verkeer gebruikelijk is. Van het loon in deze
meest vergelijkbare dienstbetrekking wordt bij de toepassing van de regeling uitgegaan.
Het loon wordt gesteld op 90 percent van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking
of, als dat hoger is, het loon van de meestverdienende werknemer. Het loon wordt niet
lager gesteld dan twee keer de belastingvrije som, of (als dat nog lager is) het loon
uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking (zonder de doelmatigheidsmarge van 10
percent). Voorgesteld wordt de bewijslast ook anders te verdelen dan bij de soortgelijke
dienstbetrekking. Tot en met 2022 was het normbedrag slechts USD 14.000 en voor 2.023
USD 25.000 en rustte op de inspecteur de bewijslast dat het gebruikelijke loon hoger
was en op de inhoudingsplichtige de bewijslast dat het lager was. Bij de meest vergelijkbare
dienstbetrekking is dat anders. Een meest vergelijkbare dienstbetrekking bestaat immers
altijd. De inspecteur en inhoudingsplichtige kunnen over en weer een vergelijkbare
dienstbetrekking aandragen. Vervolgens wordt aansluiting gezocht bij het loon uit
de meest vergelijkbare dienstbetrekking.
Om het ontgaan van de gebruikelijkloonregeling te voorkomen en deze meer in lijn te
brengen met de regeling in Europees Nederland, wordt voorgesteld de regeling ook van
toepassing te laten zijn op de partner van de dga. Ook de partner van de dga heeft
de mogelijkheid te bewijzen dat 90% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking
lager is dan het loon van de meestverdienende andere werknemer, dan wel het normbedrag
van tweemaal de belastingvrije som. Als er bij de vennootschap naast de dga geen andere
werknemers in dienstbetrekking werkzaam zijn, ontbreekt in zoverre een vergelijkingsmaatstaf.
In dergelijke gevallen is de omzet doorgaans nagenoeg geheel afhankelijk van de werkzaamheden
van de dga. Om die reden wordt voorgesteld in die situaties als vergelijkingsmaatstaf
uit te gaan van 90% van de netto-omzet van het lichaam en – als die er zijn – de met
het lichaam verbonden lichamen. Hiermee krijgt de zogenoemde afroommethode in zoverre
een wettelijke basis. Met toepassing van het voorgestelde artikel 9a, tweede lid,
Wet LB BES heeft de belastingplichtige – net als bij het loon van de meestverdienende
andere werknemer – de mogelijkheid aannemelijk te maken dat 90% van het gebruikelijke
loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking lager is dan 90% van de netto-omzet
van het lichaam en de verbonden lichamen. Om te voorkomen dat deze bepaling op eenvoudige
wijze kan worden ontgaan, wordt in het voorgestelde artikel 9a, derde lid, Wet LB
BES bepaald dat voor de toepassing van artikel 9a, eerste lid, onderdeel b, Wet LB
BES de dienstbetrekking van de echtgenoot van de dga en de dienstbetrekkingen van
diens bloed- en aanverwanten tot in de derde graad buiten beschouwing worden gelaten.
Bij het bepalen van de netto-omzet mag het door deze werknemers genoten loon wel als
kosten op de omzet in mindering worden gebracht.
Het voorgestelde artikel 9a, vierde lid, Wet LB BES regelt dat het gebruikelijke loon
in het jaar van oprichting en de drie daaropvolgende jaren ook mag worden gesteld
op het bedrag van de commerciële winst. Het in het huidige artikel 9a, tweede lid,
Wet LB BES opgenomen vereiste van een verzoek daartoe aan de inspecteur komt daarbij
te vervallen. Voor toepassing van deze faciliteit is (voorafgaande) toestemming van
de inspecteur dus niet meer nodig. Daarmee wordt een administratieve vereenvoudiging
bereikt.
In het voorgestelde artikel 9a, vijfde lid, Wet LB BES zijn ter verduidelijking en
voor een juiste toepassing van de gebruikelijkloonregeling enkele definitiebepalingen
opgenomen. Voor wat betreft het partnerbegrip is ervoor gekozen om niet alleen de
belastingplichtige en diens echtgenoot onder de regeling te laten vallen. Dit geldt
ook voor de meerderjarige ongehuwde partner met wie een notarieel samenlevingscontract
is gesloten. Het geldt eveneens voor de meerderjarige ongehuwde partner met wie de
belastingplichtige geen notarieel samenlevingscontract heeft gesloten, maar die wel
staat ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen of een daarmee
naar aard en strekking overeenkomstige registratie buiten de BES-eilanden.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 2.51 van de Douane- en Accijnswet BES)
In artikel 2.51, eerste lid, DABES is een algemene identificatieplicht opgenomen voor
de situatie waarin de inspecteur dit vordert voor de uitvoering van de bij of krachtens
de wet vastgestelde regels inzake de in-, uit- en doorvoer van goederen en de heffing
van accijnzen. Voor wat betreft de wijze waarop aan de identificatieplicht kan worden
voldaan wordt in genoemde bepaling abusievelijk verwezen naar artikel 3 van de Wet
identificatie bij financiële dienstverlening BES. Deze verwijzing had een verwijzing
moeten zijn naar de Wet identificatieplicht BES, alwaar artikel 2 de identificatiemiddelen
opsomt waar genoemd artikel 2.51, eerste lid, naar verwijst. De voorgestelde wijzing
van artikel 2.51, eerste lid, DABES herstelt deze omissie. Met het gebruik van de
term identiteitsdocument wordt aangesloten bij de terminologie van de Wet identificatieplicht
BES.
Artikel V, onderdeel B (artikel 2.78 van de Douane- en Accijnswet BES)
Artikel 2.78, vijfde lid, onderdeel a, DABES heeft betrekking op de termijn die van
toepassing is op de betaling van de douaneschuld en de bestuurlijke boete. In het
geval waarbij het bedrag van de douaneschuld en de bestuurlijke boete bij wijze van
mededeling aan de schuldenaar bekend wordt gemaakt, dient de betaling uiterlijk de
eerste werkdag volgend op de dag van ontvangst van de mededeling worden voldaan. In
de praktijk wordt de betaaltermijn van een werkdag als erg kort ervaren, hetgeen de
reden is dat wordt voorgesteld deze betaaltermijn te verruimen naar tien dagen. Hiermee
wordt aangesloten bij de betaaltermijn van tien dagen in de gevallen die worden beschreven
in artikel 2.78, vijfde lid, onderdeel b, DABES waarbij in geval van navordering het
bedrag van de douaneschuld en bestuurlijke boete binnen die termijn moet worden voldaan.
Artikel V, onderdeel C (artikel 2.113 van de Douane- en Accijnswet BES)
Artikel 2.113, tweede lid, DABES ziet op de specifieke gevallen waarin een bestuurlijke
boete wordt opgelegd naar aanleiding van een handelen of nalaten van een schuldenaar
dat tot gevolg heeft dat de ontstane douaneschuld wordt nagevorderd. Abusievelijk
werd hier onder andere verwezen naar de navorderingsbepaling van artikel 2.78, derde
lid, DABES. Dat moet artikel 2.78, zevende lid, van die wet zijn. Genoemde verwijzing
wordt bij de voorgestelde wijziging gecorrigeerd.
Artikel VI
Artikel VI (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal bepalingen waarin een afwijkende
datum van inwerkingtreding of een inwerkingtreding met terugwerkende kracht van toepassing
is, wordt dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen. Het betreft
de verwijzing voor de inlenersaansprakelijkheid in artikel 8.67 Belastingwet BES naar
de reeds per 1 juli 2012 vervallen Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, de
redactionele fout in artikel 8 Wet IB BES en de onjuiste verwijzing in artikel 2.113,
tweede lid, DABES die met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 worden hersteld.
Het tweede lid van dit artikel bevat de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel
Wet minimumbelasting 2024 opgenomen maatregelen. Het voorgestelde artikel 17.1, eerste
lid, van die wet bepaalt dat de Wet minimumbelasting 2024 in werking treedt met ingang
van 31 december 2023. Daarnaast wordt bepaald dat die wet voor het eerst toepassing
vindt met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2023.
Het voorgestelde derde lid van dit artikel voorziet in een aanvulling op de belastingplicht
van de onderbelastewinstmaatregel en regelt dat het voorgestelde artikel II, van dit
wetsvoorstel in werking treedt met ingang van 31 december 2024 en voor het eerst toepassing
vinden met betrekking tot verslagjaren die aanvangen op of na 31 december 2024.
Artikel VII
Deze wet wordt aangehaald als: Belastingplan BES eilanden 2024.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Voor | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 2 | Voor | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Voor | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.