Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 342 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2024)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
Algemeen
2
1.
Inleiding
2
2.
Algemene beschrijving maatregelen
3
2.1
Aanpassen definitie zonnecelauto’s
3
2.2
Codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer
3
2.3
Afkoop lijfrente bij arbeidsongeschiktheid
4
2.4
Afzonderlijke bankvergunning groen beleggen
4
2.5
Aanpassen giftenaftrek en ANBI-regelgeving
6
2.6
Rechtsbescherming ter zake van bij voorlopige aanslag IB of Vpb gegeven beschikking
belastingrente
9
2.7
Codificatie goedkeuring toepassing heffingskortingen voor uitgezonden ambtenaren
10
2.8
Uitsluiting aftrek bronbelasting op dividenden voor buitenlandse vennootschapsbelastingplichtigen
met een aanmerkelijk belang
11
2.9
Technische aanpassingen in de dividendbelasting en de bronbelasting
11
2.10
Verduidelijken indexatie woningwaardegrens voor overdrachtsbelasting
12
2.11
Aftrekbeperking btw voor de horeca
12
2.12
Verlaagd btw-tarief voor opfok- en opkweekdiensten
13
2.13
Facturering grootverbruikers in het kader van de EB
14
2.14
Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
14
2.15
Ontvlechting Belastingdienst, Douane en Toeslagen
15
2.16
Kan-bepaling voor het elektronisch berichtenverkeer
16
2.17
Herstel onbedoelde onjuistheid in de belastingrente
17
2.18
Aanpassen fiscaal verschoningsrecht
18
3.
EU-aspecten
20
4.
Budgettaire aspecten
20
5.
Grenseffecten
23
6.
Doenvermogen
23
7.
Gevolgen voor burgers en bedrijven
23
8.
Evaluaties
24
9.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
25
10.
Advies en consultatie
25
II.
Artikelsgewijze toelichting
26
I. Algemeen
1. Inleiding
De fiscale wetgeving is constant aan veranderingen onderhevig. Dit vergt voortdurend
inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. Het is voor de meeste maatregelen
in dit wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2024 wenselijk dat ze per 1 januari 2024 in
werking treden. Dit wetsvoorstel bevat de volgende maatregelen:
• aanpassen definitie zonnecelauto’s;
• codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer;
• afkoop lijfrente bij arbeidsongeschiktheid;
• afzonderlijke bankvergunning groen beleggen;
• aanpassen giftenaftrek en ANBI-regelgeving;
• rechtsbescherming ter zake van bij voorlopige aanslag inkomstenbelasting (IB) of vennootschapsbelasting
(Vpb) gegeven beschikking belastingrente;
• codificatie goedkeuring toepassing heffingskortingen voor uitgezonden ambtenaren;
• uitsluiting aftrek bronbelasting op dividenden voor buitenlandse Vpb-plichtigen met
een aanmerkelijk belang;
• technische aanpassingen met betrekking tot de dividendbelasting en de bronbelasting;
• verduidelijken indexatie woningwaardegrens voor overdrachtsbelasting;
• aftrekbeperking omzetbelasting (btw) voor de horeca;
• verlaagd btw-tarief voor opfok- en opkweekdiensten;
• facturering grootverbruikers in het kader van de energiebelasting (EB);
• redactionele wijzigingen in de Wet op de accijns;
• aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken;
• ontvlechting Belastingdienst, Douane en Toeslagen;
• kan-bepaling voor het elektronisch berichtenverkeer;
– herstel onbedoelde onjuistheid met betrekking tot de belastingrente;
• aanpassen fiscaal verschoningsrecht; en
• aanpassing gewichtscategorieën Wet vrachtwagenheffing.
Voor de «redactionele wijzigingen in de Wet op de accijns» en de «aanpassing gewichtscategorieën
Wet vrachtwagenheffing» is geen toelichting opgenomen. Hierbij betreft het enkele
technische aanpassingen. De toelichting van de enkel technische wijzigingen is te
vinden in de artikelsgewijze toelichting.
2. Algemene beschrijving maatregelen
2.1 Aanpassen definitie zonnecelauto’s
Op grond van de huidige wetgeving geldt een korting op de zogenoemde bijtelling voor
nieuwe emissievrije auto’s van de zaak. Deze korting bedraagt 6% voor 2022, 2023 en
2024 en 5% voor 2025. Deze korting vervalt met ingang van 1 januari 2026. Deze korting
wordt toegepast tot een maximale catalogusprijs, de zogenoemde cap. Vanaf 2023 bedraagt
de cap € 30.000. De cap is echter niet van toepassing op emissievrije auto’s met een
motor die kan worden gevoed met waterstof en auto’s voorzien van geïntegreerde zonnepanelen.
De definitie van dergelijke zonnecelauto’s is ontleend aan de definitie die in 2020
en 2021 gold voor de milieu-investeringsaftrek.1 De laatstgenoemde definitie is met ingang van 1 januari 2022 aangescherpt.2 Voorgesteld wordt de voor de bijtelling geldende definitie overeenkomstig aan te
scherpen om zeker te stellen dat alleen relatief zuinige auto’s met een relatief groot
oppervlak aan zonnepanelen in aanmerking komen voor de korting op de bijtelling zonder
cap. De voorgestelde aanpassing van de definitie, die in beginsel uitsluitend geldt
voor nieuwe auto’s van de zaak3, heeft tot gevolg dat niet langer het criterium is of de zonnepanelen een vermogen
hebben van ten minste 1 kilowattpiek, maar dat sprake moet zijn van in het voertuig
geïntegreerde zonnepanelen waarbij het vermogen van de zonnepanelen in wattpiek gedeeld
door het verbruik in wattuur per kilometer ten minste 7 is. Het verbruik in wattuur
wordt gemeten volgens de Worldwide Harmonized Light Vehicles Test Procedure (WLTP)4. Daarmee wordt zoals gezegd aangesloten bij de definitie van zonnecelauto’s zoals
deze met ingang van 1 januari 2022 voor de milieu-investeringsaftrek wordt gehanteerd.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) beheert de lijst van merken en typen
vervoermiddelen waarvan is gebleken dat deze aan de gestelde eisen voldoen.
2.2 Codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer
Deze maatregel betreft codificatie van een in een beleidsbesluit opgenomen goedkeuring5 vooruitlopend op een mogelijke wetswijziging met betrekking tot het onbelast kunnen
verstrekken, vergoeden dan wel ter beschikking stellen van zogenoemd leefvervoer door
het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Leefvervoer is een voorziening
gericht op vervoer van personen met een aandoening dat nodig is voor persoonlijke
activiteiten en deelname aan de maatschappij. Hierbij kan worden gedacht aan vervoer
per regio- of rolstoeltaxi, aanpassing van een auto, een scootmobiel of een auto in
bruikleen. In beginsel wordt het leefvervoer verstrekt door de gemeente op grond van
de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015) en valt dan onder een vrijstelling
in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).6
Echter, een dergelijke privévervoerbehoefte wordt veelal door het UWV direct meegenomen
wanneer het UWV een vervoersvoorziening treft in het kader van het reizen voor werk
of studie en deze vergoeding of verstrekking dus niet op grond van de WMO 2015 plaatsvindt.
Voor de verstrekking van leefvervoer via het UWV – en dus niet op grond van de WMO
2015 – geldt vooralsnog geen vrijstelling in de Wet IB 2001. Met de voorgestelde codificatie
van de genoemde goedkeuring wordt een dergelijke wettelijke vrijstelling ingevoerd.
Het geschetste verschil in wettelijke behandeling acht het kabinet namelijk ongewenst.
Daarom is in een beleidsbesluit een goedkeuring opgenomen om te voorkomen dat een
gerechtigde tot de vervoersvoorziening vanuit het UWV, gericht op vervoer van en naar
werk of opleiding, verplicht wordt om langs twee instanties te gaan. De vrijstelling
geldt voor maximaal 2.000 leefkilometers per kalenderjaar. Dit is gelijk aan het maximum
dat gemeenten en het UWV hanteren bij de toekenning van leefvervoer.
2.3 Afkoop lijfrente bij arbeidsongeschiktheid
Het is sinds 1 januari 2015 onder voorwaarden toegestaan om bij langdurige arbeidsongeschiktheid
een lijfrente geheel of gedeeltelijk af te kopen zonder dat hierbij negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen en als gevolg daarvan revisierente
in rekening wordt gebracht. Voor het gezamenlijke bedrag aan dergelijke afkopen in
een jaar geldt een wettelijke afkoopgrens. Bij overschrijding van deze afkoopgrens
is over de waarde in het economische verkeer van de volledige afkoop revisierente
verschuldigd als gevolg van het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
Het betreft een alles-of-nietsbenadering.
In de praktijk bleek deze alles-of-nietsbenadering te hard uit te pakken. Bij een
overschrijding van de afkoopgrens – ongeacht de grootte daarvan – diende over de waarde
in het economische verkeer van de volledige afkoop revisierente te worden betaald.
Belastingplichtigen hebben in dat kader verzoeken gedaan om toepassing van de hardheidsclausule.
Naar aanleiding daarvan is vooruitlopend op wetgeving bij beleidsbesluit bepaald dat
alleen revisierente is verschuldigd over het bedrag waarmee de afkoopgrens wordt overschreden.7 Daarmee is een voor-zoverbenadering gerealiseerd. Dit betekent dat alleen revisierente is verschuldigd over het deel
van de waarde in het economische verkeer van de afkoop dat uitgaat boven de afkoopgrens.
Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld deze maatregel te codificeren.
2.4 Afzonderlijke bankvergunning groen beleggen
Groen beleggen door particulieren wordt fiscaal gestimuleerd door middel van een box
3-vrijstelling en een heffingskorting voor aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen
aan aangewezen groenfondsen die duurzame innovatieve projecten financieren. Banken
en beleggingsinstellingen kunnen worden aangewezen als groenfondsen indien zij ten
minste 70% van hun ingelegde vermogen (hoofdzakelijkseis) investeren in erkende groene
projecten. Uit de beleidsevaluatie Regeling groenprojecten 2010–2017 is gebleken dat
de administratieve lasten voor groenfondsen als hoog worden ervaren. In de kabinetsreactie
op deze beleidsevaluatie heeft het kabinet aangegeven te onderzoeken op welke wijze
de administratieve lasten voor groenfondsen kunnen worden verminderd.8 Een suggestie die in de beleidsevaluatie is opgekomen, is voor groenbanken de verplichte
bankvergunning met de daarbij behorende formele vereisten op het gebied van governance,
rapportageverplichtingen en andersoortige verplichtingen af te schaffen.
Groenbanken zijn zelfstandige banken met een eigen bankvergunning. In de praktijk
komt het voor dat bepaalde groenbanken opereren onder de verantwoordelijkheid van
een hoofdbank (als dochteronderneming). De operationele activiteiten binnen die groenbanken
zijn beperkt tot monitoring van de genoemde hoofdzakelijkheidseis, de aanvraag van
goedkeuring voor groene projecten bij RVO en het opstellen van financiële en managementrapportages
ten aanzien van groen beleggen. Daarmee rees de vraag wat in die gevallen de meerwaarde
is van de wettelijke voorwaarde dat sprake moet zijn van een zelfstandige bank met
een eigen bankvergunning om als groenfonds te opereren. Gelet op de ervaring die met
groen beleggen is opgedaan, wordt met de voorgestelde wetswijziging opvolging gegeven
aan de suggestie uit de hiervoor genoemde beleidsevaluatie. Het wordt daarmee mogelijk
voor hoofdbanken om via een specifiek daarop ingericht onderdeel binnen de eigen organisatie
de activiteiten van een groenbank te verrichten. Die activiteiten hoeven daarmee,
vanwege de hoofdzakelijkheidseis, niet langer in een dochteronderneming, met eigen
bankvergunning, te worden ondergebracht door de hoofdbank. Als ervoor gekozen wordt
om deze activiteiten onder te brengen in de hoofdbank, heeft de bevoegde prudentiële
toezichthouder (De Nederlandsche Bank (DNB) of de Europese Centrale Bank (ECB)) bij
een dergelijk traject ook een belangrijke rol, gelet op zijn wettelijke bevoegdheden
en taken met betrekking tot bankvergunningen en het, waar nodig, verlenen van een
verklaring van geen bezwaar op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
Het fiscale risico dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor groen beleggen,
zoals de hoofdzakelijkheidseis, wordt ondervangen door een administratieve controle
door onder andere de Belastingdienst. Groene spaarproducten vormen namelijk afzonderlijke
producten in het banksysteem. De Belastingdienst ziet voldoende mogelijkheden en waarborgen
om de controle goed te kunnen uitvoeren. De voorgestelde wijziging betekent dat ook
voor groenfondsen als onderdeel van een hoofdbank de aanvraagprocedure bij RVO toegankelijk
moet worden.
Een bijkomstig effect van de voorgestelde wijziging is dat de depositogarantiestelselverplichting
(DGS-verplichting) van de groenbank vervalt als alle activiteiten van de groenbank
worden overgeplaatst naar de hoofdbank en de groenbank als afzonderlijke onderneming,
met eigen bankvergunning, wordt opgeheven. De groenspaarders worden door de groenbank
geïnformeerd dat hun groene spaarrekening onder de DGS-verplichting van de hoofdbank
zal vallen. Groenspaarders kunnen daardoor in de toekomst alleen nog gebruikmaken
van de garantie van € 100.000 per rekeninghouder bij de hoofdbank. Op dit moment kunnen
zij zowel onder de garantie van de hoofdbank als onder de garantie van de groenbank
vallen. In zoverre verslechtert de financiële positie van groenspaarders daardoor
in de toekomst. Een ander bijkomstig effect is dat door het vervallen van de DGS-verplichting
van de groenbank, de grondslag voor de bankenbelasting stijgt. Dit voorstel is inmiddels
besproken met vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging van Banken, DNB en
de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en ontmoet daar geen bezwaar.
2.5 Aanpassen giftenaftrek en ANBI-regelgeving
Met de Fiscale verzamelwet 2021 zijn per 1 januari 2021 belangrijke verbeteringen
aangebracht in de giftenaftrek en de regels die gelden voor een algemeen nut beogende
instelling (ANBI). Deze verbeteringen betreffen een aanpassing van de giftenaftrek
door het niet langer in aftrek toestaan van contante giften, een inperking van de
(automatische) toekenning van de ANBI-status aan publiekrechtelijke lichamen en een
aanscherping van de integriteitstoets van ANBI’s. Het rapport van een werkgroep van
ambtenaren van het Ministerie van Financiën en vertegenwoordigers van de Samenwerkende
Brancheorganisaties Filantropie (SBF), zoals dat is opgenomen in de brief van 28 maart
2019 aan de Tweede Kamer, vormde de basis voor deze verbeteringen van de giftenaftrek
en ANBI-regeling.9 Zoals in de brief van 29 juni 2021 van het vorige kabinet is vermeld, zijn er nog
meer verbeteringen aan te brengen.10 Vervolgens is in de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda11 het voornemen opgenomen om diverse wetswijzigingen op dit vlak op te nemen in het
wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2024.12 Van de genoemde wetswijzigingen zijn de volgende wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel
opgenomen:
– giftenaftrek: invoering verplicht taxatierapport voor giften in natura met een waarde
in het economische verkeer van meer dan € 10.000; en
– ANBI’s: verduidelijking ANBI-voorwaarden voor derde landen.
In de internetconsultatie werden twee aanpassingen in de giftenaftrek voorgesteld,
namelijk een versoepeling voor periodieke giften en een aanscherping voor giften in
natura. De eerste aanpassing die al is aangekondigd in 202113, zag op het anders vormgeven van het onzekerheidsvereiste voor periodieke giften
in de IB. Als gevolg van het arrest van de Hoge Raad (HR) van 7 oktober 2022 is het
onzekerheidsvereiste voor periodieke giften echter per 7 oktober 2022 vervallen.14 Dit arrest betekent dat een versoepeling van de wet, zoals in de internetconsultatieversie
van het onderhavige wetsvoorstel opgenomen, op dit punt overbodig is geworden.
De giftenaftrek in de IB kent een onderscheid tussen periodieke giften en andere giften.
Andere (gewone/eenmalige) giften aan ANBI’s en aan steunstichtingen sociaal belang
behartigende instellingen (SBBI’s) zijn aftrekbaar boven een drempel van 1% van het
(gezamenlijke) verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, met
een minimum van € 60, en tot een plafond van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing
van de persoonsgebonden aftrek.15 Daarentegen gold voorheen voor de aftrek van periodieke giften geen drempel of plafond
en geldt de aftrek niet alleen voor giften aan ANBI’s, maar ook voor giften aan kwalificerende
verenigingen (hierna: verenigingen).16 Als gevolg van het Belastingplan 2023 is de aftrek van periodieke giften met ingang
van 1 januari 2023 beperkt tot een plafond van € 250.000 per kalenderjaar. Achtergrond
voor de verschillende behandeling van andere giften en periodieke giften is dat periodieke
giften van een groter belang zijn voor instellingen dan andere giften.17 Periodieke giften betekenen immers een vaste inkomensstroom gedurende in beginsel
ten minste vijf jaar voor ANBI’s of verenigingen. Met het verschil in behandeling
wordt beoogd periodieke giften te stimuleren. Sinds 1 januari 2001 worden in de wet
periodieke giften gedefinieerd als giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke
uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden.18 Voor een periodieke uitkering moet daarom sprake zijn van een wezenlijke onzekerheid
(het aantal uitkeringen in verband met de onzekere gebeurtenis van overlijden). Door
de aansluiting bij de definitie van periodieke uitkeringen speelde het onzekerheidsvereiste
een rol, tot het hiervoor genoemde arrest van de HR van 7 oktober 2022. De HR heeft
daarin geoordeeld dat wanneer is voldaan aan het vereiste dat sprake is van jaarlijkse
uitkeringen gedurende vijf of meer jaren die eindigen uiterlijk bij overlijden, daarmee
de aanwezigheid van een risico-element van wezenlijke betekenis is gegeven. Dit arrest
betekent de facto dat de voorwaarde van een sterftekans van ten minste 1% is losgelaten
en dat een aanpassing op dit punt van de wettelijke bepaling van periodieke giften
overbodig is geworden.
De periodieke uitkeringen mogen ook nog steeds eerder eindigen dan bij overlijden.
Soms wil de schenker dat na zijn overlijden de resterende uitkeringen ineens worden
gedaan. In de praktijk bestaat die wens vooral bij giften in natura, bijvoorbeeld
bij schenking van een kunstvoorwerp aan een museum, waarbij jaarlijks een evenredig
deel van dat kunstvoorwerp in eigendom overgaat. Dit heeft als achtergrond dat het
uitdrukkelijk de bedoeling is dat de eigendom van het kunstvoorwerp uiteindelijk geheel
aan het museum wordt overgedragen. Zo’n gift kan als periodieke gift kwalificeren
als de schenker in zijn testament een legaat aan de instelling of vereniging opneemt
ter grootte van de resterende uitkeringen. In dat geval blijft sprake van een onzekere
factor omdat het legaat door de schenker eenzijdig kan worden gewijzigd.
Indien een schenker zich heeft vastgelegd tot het doen van periodieke giften aan bijvoorbeeld
een ANBI die echter vervolgens de ANBI-status verliest en ook geen vereniging is,
zijn die periodieke giften vanaf het tijdstip van beëindiging van de ANBI-status niet
meer aftrekbaar. Het is op grond van een beleidsbesluit19 mogelijk om in de notariële of onderhandse akte van schenking op te nemen dat de
verplichting tot het doen van de periodieke gift vervalt als de instelling de status
van ANBI of vereniging heeft verloren of bij faillissement van de instelling of vereniging.
Voorts is het op grond van dit beleidsbesluit mogelijk om in de notariële of onderhandse
akte van schenking op te nemen dat de verplichting tot het doen van de periodieke
gift vervalt bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid van de schenker(s). Voorgesteld
wordt het beleidsbesluit op dit punt te codificeren.20 Daarbij wordt voorgesteld (net als in het besluit) dat de periodieke gift tussentijds
alleen mag worden beëindigd als de schenker(s) niet of nauwelijks invloed hebben op
voornoemde omstandigheden en de beëindiging ziet op de nog niet vervallen uitkeringen
van de periodieke gift. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze bepaling uitsluitend
van belang is als de beëindiging binnen de periode van 5 jaar plaatsvindt.
De tweede aanpassing van de giftenaftrek heeft betrekking op giften in natura. Giften
zijn uitsluitend aftrekbaar indien de belastingplichtige deze gift aannemelijk kan
maken door middel van schriftelijke bescheiden. Indien voor giften in natura gebruik
wordt gemaakt van de giftenaftrek, moet worden uitgegaan van de waarde in het economische
verkeer. Bij giften in natura is het lastig aannemelijk te maken dat de gift is gedaan,
wat deze inhield en wat de waarde was van de gift. De waarde van de gift is bovendien
niet altijd eenvoudig vast te stellen en dat leidt dan ook tot fouten van belastingplichtigen
of discussie tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Resultaat is dat dit
voor zowel de schenker, de ontvanger als de Belastingdienst arbeidsintensief is. Het
kan daarbij gaan om zeer grote bedragen waardoor uitwassen zich kunnen voordoen. Voor
de Belastingdienst is het gedaan hebben van de gift in natura en de waarde daarvan
moeilijk na te gaan en te controleren, door gebrek aan (contra-)informatie. Naar aanleiding
van deze signalen is door een werkgroep van ambtenaren van het Ministerie van Financiën
en vertegenwoordigers van de SBF als verbeteroptie voorgesteld de voorwaarde te stellen
dat giften in natura met een waarde in het economische verkeer van in totaal meer
dan € 2.500 enkel voor aftrek in aanmerking komen als er een objectieve waardebepaling
heeft plaatsgevonden. Daarbij kan volgens de werkgroep gedacht worden aan een taxatierapport
of recent aankoopbewijs. Het kabinet heeft dit voorstel in de kern overgenomen, zoals
is vermeld in de brief van 28 maart 2019 aan de Tweede Kamer.21 Anders dan destijds gedacht, is voor het eisen van een vast bewijsmiddel voor het
aannemelijk maken door de belastingplichtige wetswijziging noodzakelijk.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld dat giften in natura met een waarde in het economische
verkeer van in totaal meer dan € 10.000 uitsluitend voor aftrek in aanmerking komen
als er een objectieve waardebepaling heeft plaatsgevonden die is opgenomen in een
onafhankelijk taxatierapport of volgt uit een factuur. Indien de inspecteur daarom
vraagt, dienen het taxatierapport of de factuur te kunnen worden overlegd. Voorgesteld
wordt bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot het taxatierapport,
onderscheidenlijk de factuur en – net als voor de onderhandse akte – regels te stellen
aan de notariële akte.
De ondergrens van € 10.000 geldt afzonderlijk voor de andere giften in natura enerzijds
en voor periodieke giften in natura anderzijds. De ondergrens van € 10.000 is van
toepassing per belastingplichtige. Ingeval sprake is van een fiscaal partnerschap
geldt een ondergrens van € 20.000 voor het gezamenlijke bedrag aan andere giften in
natura onderscheidenlijk periodieke giften in natura voor de belastingplichtige en
zijn partner tezamen. Om de voorgestelde maatregel zo proportioneel en gericht mogelijk
te laten zijn, is gekozen voor een ondergrens van € 10.000 in plaats van € 2.500 (zoals
eerder was voorgesteld). Boven de ondergrens dienen de giften in natura aannemelijk
te worden gemaakt met het vaste bewijsmiddel van een taxatierapport of factuur. De
kosten voor het laten opstellen van een onafhankelijk taxatierapport en andere administratieve
lasten voor de donateur/belastingplichtige blijven op deze manier verhoudingsgewijs
binnen de perken, maar wel worden de uitwassen, met grote handhavingsrisico’s, bestreden.
De voorgestelde wijziging geldt niet alleen voor de giftenaftrek voor de IB maar ook
voor de giftenaftrek voor de Vpb.
De voorgestelde verduidelijking van de ANBI-voorwaarden voor derde landen betreft
een technische wijziging in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) teneinde
te verduidelijken dat de voorwaarden die gelden voor een ANBI in Nederland, een andere
lidstaat van de Europese Unie (EU) of in een bij ministeriële regeling aangewezen
staat, automatisch ook gelden voor ANBI’s die elders – in een zogenoemd derde land
– zijn gevestigd.
2.6 Rechtsbescherming ter zake van bij voorlopige aanslag IB of Vpb gegeven beschikking
belastingrente
Voorgesteld wordt om de termijn aan te passen waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt
tegen een afwijzing van een verzoek om herziening van de beschikking belastingrente
waarvan een bedrag is opgenomen op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag voor
de IB of Vpb, waardoor altijd gedurende een termijn van ten minste zes weken bezwaar
kan worden gemaakt. De aanleiding daarvoor is dat in de praktijk is gebleken dat in
sommige gevallen niet of korter dan zes weken bezwaar openstaat tegen een bij voorlopige
aanslag gegeven beschikking belastingrente.
Huidige situatie
Op een aanslagbiljet IB of Vpb kunnen naast de bedragen van een voorlopige aanslag
ook bedragen van beschikkingen zijn vermeld, waaronder de beschikking belastingrente.
Die voorlopige aanslag en die beschikkingen zijn niet voor bezwaar vatbaar. Wel kan
door de belastingplichtige een verzoek om herziening van die voorlopige aanslag en
die beschikkingen worden gedaan. Als de inspecteur beslist om het verzoek om herziening
geheel of gedeeltelijk af te wijzen, beslist hij dat bij een voor bezwaar vatbare
beschikking. De reden dat bij de koppeling van de beschikking belastingrente aan de
voorlopige aanslag ervoor is gekozen dat de voorlopige aanslag en de bij de voorlopige
aanslag gegeven beschikking belastingrente niet voor bezwaar vatbaar zijn, maar een
geheel of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om herziening van die voorlopige
aanslag en die beschikking wel, is dat de belastingplichtige niet meer niet-ontvankelijk
kan worden verklaard in zijn bezwaar tegen de beschikking belastingrente als hij in
eerste instantie niet heeft geageerd tegen de belastingrente maar alleen heeft geageerd
tegen de voorlopige aanslag. De keuze voor deze systematiek en de daarvoor geldende
systematiek voor rechtsbescherming vindt daarmee zijn oorsprong in de wens van vereenvoudiging
van het aanslagbiljet en verbetering van de rechtsbescherming van de belastingplichtige.22
De termijn voor het instellen van bezwaar tegen die (gedeeltelijke) afwijzing eindigt
op de dag van de dagtekening van de definitieve aanslag waarmee de voorlopige aanslag
wordt verrekend. Anders dan de reguliere termijn voor het indienen van een bezwaar-
of beroepschrift, bedraagt de termijn voor bezwaar tegen een (gedeeltelijke) afwijzing
van een verzoek om herziening niet altijd zes weken (of meer). Als de definitieve
aanslag snel volgt op de voorlopige aanslag kan het namelijk zo zijn dat feitelijk
geen of korter dan zes weken bezwaar heeft opengestaan. Voor de voorlopige aanslag
zelf leidt dat niet tot een tekort aan rechtsbescherming, omdat het bedrag van een
voorlopige aanslag wordt verrekend met de definitieve aanslag, waardoor tegen de bij
voorlopige aanslag vastgestelde bestanddelen ook bezwaar kan worden gemaakt als de
definitieve aanslag is opgelegd. De voorlopige aanslag zelf kent dus geen definitief
karakter. De herzieningssystematiek kan echter wel een tekort aan rechtsbescherming
met zich brengen als een beschikking waarvan een bedrag op het aanslagbiljet van de
voorlopige aanslag is opgenomen een definitief karakter heeft. Dat is het geval bij
de beschikking belastingrente. Het bij een voorlopige aanslag in rekening gebrachte
bedrag aan belastingrente komt namelijk niet terug op een eventueel daaropvolgende
beschikking belastingrente bij de definitieve aanslag. Het bedrag van de belastingrente
dat op een definitieve aanslag wordt opgenomen wordt berekend over het belastingbedrag
dat overblijft na verrekening van de voorlopige aanslag. De belastingrente op de voorlopige
aanslag wordt dus niet verrekend met de belastingrente op de definitieve aanslag.
Als in zo’n situatie korter dan zes weken bezwaar heeft opengestaan, kan het zijn
dat een belastingplichtige geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht om (gedurende
de volle termijn van zes weken) bezwaar te maken tegen de voor bezwaar vatbare beschikking
waarbij een verzoek om herziening van de beschikking belastingrente geheel of gedeeltelijk
is afgewezen. Er kan in dat geval wel een verzoek om ambtshalve vermindering worden
gedaan.23 De inspecteur beslist alleen bij een voor bezwaar vatbare beschikking als het een
verzoek tot ambtshalve vermindering van een aanslag IB, en of op die aanslag opgenomen
bedragen van andere beschikkingen, betreft en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt
afgewezen. Ter zake van de Vpb staat geen bezwaar open tegen een (gedeeltelijke) afwijzing
van een verzoek om ambtshalve vermindering.
Voorgestelde maatregel
Het is naar het oordeel van het kabinet onwenselijk dat het kan voorkomen dat een
belastingplichtige niet of korter dan zes weken de mogelijkheid heeft om op te komen
tegen een beschikking belastingrente. Daarom wordt voorgesteld, zowel voor de IB als
voor de Vpb, te bepalen dat de termijn voor het instellen van bezwaar tegen de voor
bezwaar vatbare beschikking waarbij een verzoek om herziening van de beschikking belastingrente
geheel of gedeeltelijk is afgewezen ten minste zes weken bedraagt. Een verzoek om
herziening kan worden gedaan tot zes weken na de dag van dagtekening van de definitieve
aanslag waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend.
2.7 Codificatie goedkeuring toepassing heffingskortingen voor uitgezonden ambtenaren
Deze voorgestelde maatregel betreft een codificatie van een in een beleidsbesluit
opgenomen goedkeuring.24 Deze goedkeuring ziet op het in de loonbelasting in aanmerking kunnen nemen van heffingskortingen
voor uitgezonden ambtenaren.25 Voor de loonbelasting geldt dat een inhoudingsplichtige bij de berekening van de
verschuldigde belasting voor werknemers die niet in Nederland en ook niet in de zogenoemde
landenkring26 wonen geen rekening mag houden met de heffingskortingen. Indien de werknemer niet
in Nederland, maar wel in de zogenoemde landenkring woonachtig is, mag alleen rekening
worden gehouden met de arbeidskorting.27 Voorgaande geldt ook voor uitgezonden ambtenaren.
In de Wet IB 2001 is voor uitgezonden ambtenaren een fictie opgenomen op basis waarvan
deze geacht worden in Nederland te wonen.28 Hierdoor worden uitgezonden ambtenaren voor de toepassing van de Wet IB 2001 behandeld
als binnenlandse belastingplichtigen en hebben zij onder voorwaarden recht op de heffingskortingen.
In de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is een dergelijke woonplaatsfictie
vooralsnog niet opgenomen, waardoor uitgezonden ambtenaren voor de loonbelasting worden
aangemerkt als in het buitenland woonachtige werknemers en er voor de loonbelasting
dus geen of slechts gedeeltelijk rekening mag worden gehouden met de heffingskortingen.29
In het genoemde beleidsbesluit is met toepassing van de hardheidsclausule30 goedgekeurd dat ook voor de loonbelasting volledig rekening gehouden mag worden met
de heffingskortingen, omdat bij de inhouding van loonbelasting reeds vaststaat dat
uitgezonden ambtenaren in de IB recht hebben op toepassing van de heffingskortingen.
Deze goedkeuring geldt niet alleen voor uitgezonden ambtenaren, maar ook voor hun
fiscale partners en hun in belangrijke mate door hen onderhouden kinderen die jonger
zijn dan 27 jaar.31
Met de voorgestelde codificatie van de goedkeuring wordt binnen de Wet LB 1964 eenzelfde
woonplaatsfictie voor dezelfde groep personen gehanteerd als geldt in de IB waardoor
ook voor de loonbelasting voor die groep rekening mag worden gehouden met de heffingskortingen.
2.8 Uitsluiting aftrek bronbelasting op dividenden voor buitenlandse vennootschapsbelastingplichtigen
met een aanmerkelijk belang
Voor binnenlandse Vpb-plichtigen geldt onder de huidige wetgeving dat de van hen geheven
bronbelasting niet aftrekbaar is bij de bepaling van de winst voor de Vpb.
Voor de bepaling van de winst van buitenlandse Vpb-plichtigen met een aanmerkelijk
belang in een in Nederland gevestigde vennootschap werkt deze uitsluiting van de aftrek
echter onbedoeld niet door omdat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt
opgevat en berekend overeenkomstig de regels van de IB. De IB kent echter geen regels
omtrent de (uitsluiting van) aftrek van bronbelasting omdat natuurlijk personen niet
belastingplichtig zijn voor de bronbelasting. Voorgesteld wordt deze aftrekuitsluiting
alsnog te regelen voor de Vpb. Daarnaast wordt voorgesteld enkele redactionele aanpassingen
door te voeren. Deze worden nader beschreven in de artikelsgewijze toelichting.
2.9 Technische aanpassingen in de dividendbelasting en de bronbelasting
Met de Fiscale verzamelwet 2023 zijn per 1 januari 2023 bepaalde vergoedingen voor
kapitaalverstrekkingen onder de reikwijdte van de dividendbelasting gebracht. In aanvulling
hierop wordt nog een aantal wijzigingen voorgesteld om te bewerkstelligen dat deze
kapitaalverstrekkingen consistent onder de reikwijdte van de dividendbelasting en
de bronbelasting vallen. Met ingang van 1 januari 2024 worden dividenden – naast renten
en royalty’s – onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB 202132) gebracht.
De Wet BB 2021 bevat een definitie van het begrip inhoudingsplichtige. Voorgesteld
wordt om voor die wet het begrip inhoudingsplichtige voor dividenden uit te breiden
met bepaalde naar buitenlands recht opgerichte lichamen. Met ingang van -1 januari
2022- zijn zogenoemde omgekeerde hybride lichamen belastingplichtig voor de Vpb.33 Voor de bronbelasting vallen dergelijke lichamen uitsluitend onder het begrip inhoudingsplichtige
voor de heffing over renten en royalty’s. Gelet op het bovenstaande wordt voorgesteld
ook voor de bronbelasting de groep van inhoudingsplichtigen voor dividenden uit te
breiden met de omgekeerde hybride lichamen.
Daarnaast wordt voorgesteld enkele redactionele aanpassingen door te voeren voor de
dividendbelasting en de bronbelasting. Deze worden nader beschreven in de artikelsgewijze
toelichting.
2.10 Verduidelijken indexatie woningwaardegrens voor overdrachtsbelasting
De voorgestelde wijziging in de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) betreft
een verduidelijking in de indexatiebepaling voor de woningwaardegrens van de startersvrijstelling
in de overdrachtsbelasting. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd. De wijziging
regelt dat de geïndexeerde woningwaardegrens niet één jaar voordat deze van toepassing
is in de wet wordt opgenomen, maar dat deze alleen één jaar van tevoren bekend wordt
gemaakt. De bekendmaking van de grens voor het daaropvolgende kalenderjaar vindt jaarlijks
plaats in de zogenoemde bijstellingsregeling, waarbij een inwerkingtreding van 1 januari
van het daaropvolgende jaar wordt gehanteerd. Dit zorgt ervoor dat in de wettekst
de geldende grens van het betreffende kalenderjaar zichtbaar is, terwijl de nieuwe
grens voor het daaropvolgende kalenderjaar al wel bekend is. Hiermee wordt de wettekst
in overeenstemming gebracht met de bedoeling die blijkt uit de toelichting op het
amendement van de leden Nijboer en Smeulders.34
2.11 Aftrekbeperking btw voor de horeca
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) geldt het uitgangspunt dat een ondernemer
recht op aftrek heeft van de in rekening gebrachte btw voor zover de goederen en diensten
door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Hiermee wordt bereikt
dat alleen het eindgebruik van deze goederen en diensten met btw wordt belast. In
dit kader is een aftrekuitsluiting van toepassing met betrekking tot btw die in rekening
is gebracht ter zake van het verstrekken van spijzen en dranken voor gebruik ter plaatse
binnen het kader van hotel-, café-, restaurant-, pension- en aanverwant bedrijf aan
personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden (hierna: het verstrekken
van spijzen en dranken). Btw dient immers te drukken op verteringen door personen,
ook al worden die verteringen gedaan in de sfeer van een onderneming.35
In de praktijk komt het echter voor dat het verstrekken van spijzen en dranken wordt
uitbesteed aan een ondernemer die deze dienst weer uitbesteedt aan een andere ondernemer.
Ook komt het voor dat deze andere ondernemer deze dienst op zijn beurt ook weer uitbesteedt.
Dit uitbesteden kan zich daarna nog een aantal keer herhalen. Dezelfde dienst van
het verstrekken van spijzen en dranken wordt dan dus opvolgend aan verscheidene ondernemers
verricht. Als gevolg van de hiervoor genoemde aftrekuitsluiting in de Wet OB 1968
heeft geen van deze ondernemers dan recht op aftrek van de in rekening gebrachte btw.36 Deze uitkomst is niet in lijn met het hiervoor geschetste uitgangspunt dat een ondernemer
recht op aftrek heeft van de in rekening gebrachte btw voor zover de goederen en diensten
door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen.
In dit kader is daarom – vooruitlopend op wetgeving – per beleidsbesluit goedgekeurd
dat een ondernemer de btw in aftrek mag brengen die aan hem in rekening is gebracht
ter zake van het verstrekken van spijzen en dranken, mits deze ondernemer de verstrekking
niet afneemt als eindverbruiker en hij op zijn beurt de spijzen en dranken tegen vergoeding
verstrekt aan een ander en daarvoor btw in rekening brengt.37 Met dit wetsvoorstel wordt deze goedkeuring gecodificeerd in de Wet OB 1968.
2.12 Verlaagd btw-tarief voor opfok- en opkweekdiensten
De op 5 april 2022 door de Raad van de EU aangenomen Btw-tarievenrichtlijn38 verruimt de mogelijkheden voor de lidstaten om het verlaagde btw-tarief toe te passen
op de levering van bepaalde goederen en diensten. De lidstaten hebben onder meer de
mogelijkheid gekregen het verlaagde btw-tarief ook toe te passen op opfokdiensten
voor paarden die normaal niet bestemd zijn voor gebruik in de landbouw. Hierdoor kan
een reeds sinds 2005 bestaande goedkeuring integraal worden opgenomen in de Wet OB
1968.39 Deze goedkeuring maakte de toepassing van het verlaagde btw-tarief mogelijk voor
het opfokken van dieren – waaronder het opfokken van alle soorten van paarden – en
het opkweken van planten, groenten en dergelijke. De codificatie van de genoemde goedkeuring
is technisch van aard. Hierdoor verandert er voor de praktijk niets.
De achtergrond van deze goedkeuring is als volgt. Tot 1 april 2004 werd volgens de
Nederlandse rechtspraak het in opdracht van derden opfokken van dieren of opkweken
van planten, groente, en dergelijke aangemerkt als de oplevering van roerende zaken.
De oplevering van deze goederen was daardoor aan het verlaagde btw-tarief onderworpen
als die goederen waren opgenomen in onderdeel a van tabel I Wet OB 1968. Uit het Stenholmen-arrest40 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgde echter dat in deze
gevallen geen sprake kan zijn van de oplevering van roerende zaken, zijnde de vervaardiging
van zaken die van tevoren niet bestonden. Om te voorkomen dat het in opdracht van
derden opfokken van dieren of opkweken van planten, groente, en dergelijke na dit
arrest tegen het algemene btw-tarief zou worden belast, werd vooruitlopend op wetgeving
goedgekeurd dat prestaties die als gevolg van het Stenholmen-arrest aan het algemene
btw-tarief waren onderworpen, belast bleven naar het verlaagde btw-tarief.
De aanpassing van de Wet OB 1968 in verband met de goedkeuring werd destijds opgenomen
in een btw-wetsvoorstel over de aanpak van constructies met betrekking tot (on)roerende
zaken.41 Dit wetsvoorstel is op 16 oktober 2018 ingetrokken.42
2.13 Facturering grootverbruikers in het kader van de EB
De wijze waarop in de praktijk energie wordt gefactureerd verschilt tussen kleinverbruikers
en grootverbruikers. Kleinverbruikers betalen in principe een maandelijks voorschotbedrag
en ontvangen een jaarlijkse eindfactuur over de verbruiksperiode. De verbruiksperiode
bij kleinverbruikers bedraagt twaalf maanden en hoeft niet samen te vallen met het
kalenderjaar. Grootverbruikers worden over het algemeen maandelijks afgerekend op
basis van maandgemeten verbruik. De verbruiksperiode bij grootverbruikers valt samen
met het kalenderjaar.
Energieleveranciers hebben de mogelijkheid om ook bij grootverbruikers een factureringswijze
met voorschotten toe te passen met een verkorte verbruiksperiode. Deze handelwijze
is toegestaan onder de huidige tekst van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm).
Dit is niet wat destijds is beoogd.
Als een energieleverancier bijvoorbeeld maandelijks een voorschotnota en een eindfactuur
stuurt, wordt de verbruiksperiode een maand. Daardoor worden de grenzen van de tariefschijven
in de energiebelasting evenredig verlaagd. Doordat de schijflengte korter is, komen
verbruikers die gedurende een bepaalde periode van het jaar een piekverbruik kennen,
eerder in een hogere energiebelastingtariefschijf, waar het tarief per energie-eenheid
lager ligt. De verschuldigde energiebelasting kan hierdoor lager uitvallen dan bij
grootverbruikers waarbij de verbruiksperiode een kalenderjaar bedraagt.
Doordat sommige energieleveranciers deze factureringswijze toepassen en andere niet,
ontstaat een ongelijk speelveld tussen energieleveranciers en tussen grootverbruikers.
Een factuurmethode bij grootverbruikers waarbij een termijnbedrag per maand wordt
gefactureerd gevolgd door een eindfactuur per maand, zou niet tot gevolg moeten hebben
dat het contract eindigt en de verbruiksperiode ook een maand wordt. Door de voorgestelde
wijziging van het begrippenkader kan een factureringswijze met voorschotten bij grootverbruikers
er niet meer toe leiden dat de verbruiksperiode wordt verkort.
In het verleden is er met branchevereniging Energie-Nederland gesproken over hoe verbruikers
te belasten die van energieleverancier wisselen. Bij de start van het nieuwe contract
moesten opnieuw de eerste schijven worden doorlopen, zodat de verbruiker over het
kalenderjaar te veel energiebelasting afdroeg. Om dit te voorkomen, is per 1 januari
201543 geregeld dat bij de start of het einde van het contract gedurende het kalenderjaar
een tijdsevenredige berekening van de energiebelasting zou worden toegepast. De redactie
van deze aanpassing is onvoldoende duidelijk. Het tijdsevenredig toepassen van de
schijflengten dient alleen mogelijk te zijn als sprake is van een overstap naar een
andere leverancier, een verhuizing of het einde van een contract. Het verbruik afgenomen
bij eenzelfde leverancier moet bij elkaar opgeteld worden. Met het onderhavige voorstel
wordt deze verduidelijking aangebracht.
2.14 Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
De Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (Wvad) voldoet niet langer
aan de huidige tijd. Met de toename van online verkopen zijn er steeds meer ondernemers
die alcoholvrije dranken direct aan hun Nederlandse afnemers laten leveren vanuit
andere lidstaten. Deze ondernemers zijn niet belastingplichtig, aangezien zij de alcoholvrije
dranken in dit proces niet fysiek voorhanden hebben. De wet beperkt de kring van belastingplichtigen
op dit moment tot degene die de alcoholvrije dranken fysiek voorhanden heeft. Voorgesteld
wordt om de belastingplicht uit te breiden naar «enige andere persoon die is betrokken
bij het voorhanden hebben ervan».
Het begrip voorhanden hebben in de Wvad impliceert dat er feitelijke beschikkingsmacht
over het goed moet zijn. Door de wet te verruimen wordt de mogelijkheid om de belasting
te ontwijken verkleind. Dit sluit aan bij de huidige systematiek die van toepassing
is in de Wet op de accijns (WA) en draagt bij het toezicht van die laatstgenoemde
wet bij tot een effectieve fraudeaanpak bij accijnsgoederen. Hierdoor kan namelijk
bij ondernemers die accijnsgoederen vanuit andere lidstaten laten afleveren bij Nederlandse
klanten worden nageheven op het moment dat zij de accijnsgoederen niet fysiek voorhanden
hebben. Een recente uitspraak van de HR inzake het voorhanden hebben van minerale
oliën44 en twee uitspraken van het HvJ EU inzake het voorhanden hebben van alcoholische dranken45 laten het succes van die aanpak zien. De verwachting is dat de aanpassing in de Wvad
een vergelijkbaar effect gaat sorteren.
De Douane heeft circa honderd ondernemers in het vizier waarbij mogelijk sprake is
van levering van alcoholvrije dranken zonder dat zij deze fysiek voorhanden hebben.
Naar schatting gaat het hierbij om € 21 miljoen niet geheven verbruiksbelasting. Met
de voorgestelde wijziging kunnen deze ondernemers de verbruiksbelasting niet langer
ontwijken wanneer onderzoek naar bijvoorbeeld de financiële administratie aantoont
dat er daadwerkelijk sprake is van betrokkenheid bij leveringen uit andere lidstaten
zonder dat zij de dranken fysiek voorhanden hebben.
De maatregel is doeltreffend indien Nederlandse verkopers van alcoholvrije dranken
bij aantoonbare betrokkenheid bij het fysiek voorhanden hebben verbruiksbelasting
afdragen. Een vergelijkbare regeling in de WA heeft geleid tot een effectievere fraudeaanpak
bij accijnsgoederen.
De maatregel is naar verwachting doelmatig. De belastingplicht wordt hierdoor neergelegd
bij de meest geschikte partij en stelt de Douane in staat effectiever te handhaven.
Er is niet voorzien in een evaluatie van de voorgestelde maatregel.
2.15 Ontvlechting Belastingdienst, Douane en Toeslagen
Bij Kamerbrieven van 11 januari 202046 en 15 juli 202047 is aangekondigd dat de organisatie van de Belastingdienst met ingang van 1 januari
2021 zou worden gewijzigd. De onderdelen Douane en Toeslagen zijn met ingang van die
datum in de basis zelfstandige directoraten-generaal die elk worden aangestuurd door
een eigen directeur-generaal. Per 1 januari 2021 is hier vorm aan gegeven door middel
van een wijziging van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.
Met ingang van die datum omvat het directoraat-generaal Toeslagen de Belastingdienst/Toeslagen.
Voor het handhaven van de term Belastingdienst/Toeslagen is toen gekozen omdat deze
laatstgenoemde term wettelijk is vastgelegd in de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen (Awir). Als gevolg hiervan moeten formele besluiten genomen door het directoraat-generaal
Toeslagen ook ondertekend worden door de Belastingdienst/Toeslagen.
Om de ontvlechting beter tot uitdrukking te laten komen en de onafhankelijke(re) rol
van het bestuursorgaan te benadrukken, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de
wettelijke naam te veranderen naar Dienst Toeslagen.
Met betrekking tot besluiten die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet
door of namens de Belastingdienst/Toeslagen zijn genomen, wordt voor de volledigheid
opgemerkt dat deze besluiten worden geacht door de Dienst Toeslagen te zijn genomen.
Dit betekent dat bijvoorbeeld een bezwaar tegen een beschikking die is afgegeven voor
het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, behandeld wordt door de Dienst Toeslagen.
Ook voor overeenkomsten die zijn gesloten door de Belastingdienst/Toeslagen, waaronder
convenanten en mandaatbesluiten, geldt dat deze na het tijdstip van inwerkingtreding
van deze wet onverminderd van toepassing blijven.
2.16 Kan-bepaling voor het elektronisch berichtenverkeer
Met de inwerkingtreding van de Wet elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst per
1 november 2015 kennen de verschillende algemene wetten – de AWR, de Invorderingswet
1990 (IW 1990) en de Awir – een stellig geformuleerde delegatiebepaling met betrekking
tot de wijze waarop het elektronisch berichtenverkeer met de Belastingdienst48 plaatsvindt.49 Die stellige formulering kan zo worden opgevat dat in de betreffende ministeriële
regeling – de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV)
– uitputtend wordt beschreven hoe dat berichtenverkeer plaatsvindt. Dit zorgt voor
onduidelijkheid die om verschillende redenen tot praktische problemen kan leiden.
Ten eerste heeft de Belastingdienst te maken met heel veel berichtenstromen met de
Belastingdienst waarbij geldt dat in die berichtenstromen in de praktijk regelmatig
mutaties plaatsvinden. Daarbij valt te denken aan een berichtenstroom die niet langer
via de papieren weg gaat maar wordt gedigitaliseerd of dat een elektronische berichtenstroom
via een nieuw portaal gaat lopen. Uitgaande van voormelde opvatting leidt elke mutatie
in de wijze waarop het berichtenverkeer plaatsvindt tot een mutatie in de Regeling
EBV. Dat komt de overzichtelijkheid van die regeling niet ten goede en is overigens
ook vrij bewerkelijk. Ten tweede heeft die opvatting ook bij de Tweede Kamer onduidelijkheid
opgeroepen met betrekking tot de verhouding tussen de bevoegdheid van de Minister
van Financiën om op grond van de delegatiebepaling regels aangaande het elektronisch
berichtenverkeer te stellen enerzijds en de bevoegdheid van de inspecteur om op grond
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nadere eisen te stellen aan berichten die
langs elektronische weg naar hem worden verzonden anderzijds.50
De ontstane onduidelijkheid wil het kabinet wegnemen door de huidige stellige formulering
van de betreffende delegatiebepalingen te vervangen door een facultatieve formulering.
Dat betekent dat de Minister van Financiën regels aangaande de wijze waarop het elektronisch
berichtenverkeer plaatsvindt kan stellen, en dat dus niet per se hoeft te doen. Niet elke mutatie hoeft in de Regeling
EBV te worden vermeld, omdat een mutatie die daarin niet wordt vermeld haar grond
dan duidelijk vindt in de bevoegdheid van de inspecteur om op grond van de Awb nadere
eisen te stellen aan inkomend elektronisch berichtenverkeer. Indien een mutatie niet
in de Regeling EBV wordt opgenomen zal de Belastingdienst uiteraard wel op een andere
manier duidelijk kenbaar moeten maken wat die mutatie inhoudt en vanaf wanneer deze
in werking treedt. Daarbij valt te denken aan bekendmaking via de website van de Belastingdienst.
De voorgestelde kan-bepaling verduidelijkt daarmee de verhouding tussen voormelde
bevoegdheid van de Minister van Financiën enerzijds en die van de inspecteur anderzijds.
Tevens biedt zij de Minister van Financiën de mogelijkheid om op hoofdlijnen kaders
te stellen en concrete invulling van die hoofdlijnen aan de Belastingdienst te laten.
Daardoor kan de Belastingdienst desgewenst snel op de praktijk inspelen. Opgemerkt
wordt dat de Minister van Financiën uiteraard te allen tijde op grond van de Awb bevoegd
blijft ter zake instructies al dan niet in de vorm van beleidsregels te geven.
2.17 Herstel onbedoelde onjuistheid in de belastingrente
Met ingang van 1 januari 2010 is met betrekking tot zogenoemde conserverende aanslagen
een aantal artikelen in de Wet IB 2001 aangepast. Uit de wetsgeschiedenis hierbij
blijkt dat onder meer werd beoogd het systeem van conserverende aanslagen meer structureel
en minder verspreid in de wet vorm te geven. In verband met de nieuwe opzet is ook
de bepaling met de opsomming van de inkomensbestanddelen die als te conserveren inkomen
worden aangemerkt, gewijzigd. Een inhoudelijke verandering was bij deze wetswijziging
niet beoogd.51 Abusievelijk is echter de in de AWR opgenomen verwijzing naar de aangepaste artikelen
op basis waarvan tot dat moment in dergelijke gevallen geen heffingsrente (tot en
met 31 december 2012) of belastingrente (met ingang van 1 januari 2013) werd berekend,
niet aangepast.52 Het gevolg hiervan is dat op grond van een grammaticale uitleg van de wet53 vanaf 1 januari 2010 heffingsrente (en vanaf 1 januari 2013 belastingrente) verschuldigd
zou zijn in de gevallen waaraan in de betreffende bepaling wordt gerefereerd, terwijl
dat vóór de genoemde wetswijziging niet het geval was en ook niet is beoogd. Het gaat
hierbij om de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht54 en de vererving van aanmerkelijkbelangaandelen55. Ook ten aanzien van de overgang krachtens schenking op een niet in Nederland wonende
verkrijger56 is het nooit de bedoeling geweest heffingsrente of belastingrente te rekenen. Op
dit moment rekent de Belastingdienst in de hiervoor genoemde gevallen ook geen belastingrente.
Dit betekent dat de huidige grammaticale uitleg van de wet op dit moment niet in lijn
is met de bedoeling van de wetgever en ook niet met de praktijk.
Voorgesteld wordt de gesignaleerde onjuistheid in de wet te herstellen door de verwijzing
aan te passen. Hiermee wordt de huidige praktijk waarin in de genoemde gevallen géén
belastingrente wordt gerekend, wetstechnisch bestendigd.
2.18 Aanpassen fiscaal verschoningsrecht
Het verschoningsrecht is een belangrijk aspect van onze rechtsstaat. De grondslag
van het verschoningsrecht is gelegen in het fundamentele en algemene rechtsbeginsel
dat bij bepaalde vertrouwenspersonen het maatschappelijke belang dat de waarheid in
rechte aan het licht komt, moet wijken voor het belang dat eenieder zich vrijelijk
en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen
moet kunnen wenden.57 Het kabinet erkent en respecteert het grote belang van dit rechtsbeginsel in Nederland.
Dit rechtsbeginsel dient immers te garanderen dat essentiële hulpverleningstaken door
bepaalde vertrouwenspersonen kunnen worden uitgevoerd.
Het kabinet hecht evenwel ook veel waarde aan het belang van zowel nationale als internationale
fiscale transparantie. Onder fiscale transparantie wordt verstaan dat de Belastingdienst
in staat moet zijn om over alle feiten te komen te beschikken die voor de juiste belastingheffing
en invordering van belang kunnen zijn. Dit bevordert immers dat iedereen de belasting
betaalt die hij volgens de wet verschuldigd is, hetgeen bijdraagt aan een goede belastingmoraal.
Transparantie kan worden gefrustreerd door verhullende structuren en jurisdicties
die een verregaande mate van geheimhouding kennen. Dat dit risico niet geheel denkbeeldig
is en bij het opzetten van dergelijke structuren soms ook dienstverleners met een
verschoningsrecht en geheimhoudingsplicht betrokken zijn, is gebleken uit een reeks
onthullingen zoals de zogenoemde Panama Papers.58 Daarnaast heeft het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for
Tax Purposes van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (het
Global Forum van de OESO) aandacht gevraagd voor de (praktische) reikwijdte van het
verschoningsrecht in het fiscale domein.59 In de brief over de aanpak van onder meer belastingontduiking van 17 januari 2017
is daarom het voornemen aangekondigd om het wettelijke verschoningsrecht in het fiscale
domein onder de loep te nemen.60
Dat heeft geleid tot onderzoek en een voorstel voor een wettelijke maatregel dat in
de tweede helft van 2020 op internet ter consultatie is aangeboden. Kern van dat voorstel
was tweeledig. Ten eerste werd gedefinieerd welke werkzaamheden van advocaten en notarissen
onder het verschoningsrecht vallen. Ten tweede werd verduidelijkt dat het verschoningsrecht
niet geldt voor zover het informatieverplichtingen betreft die in gevallen waarin
geen advocaat of notaris zou zijn betrokken, moeten worden nageleefd. In die gevallen
zou de inspecteur61 zich dan – na daartoe te zijn gemachtigd door de Minister van Financiën – tot de
advocaat of notaris kunnen wenden met het verzoek de aanvankelijk van de belastingplichtige62 gevraagde informatie over te leggen.
De geconsulteerde maatregel heeft de nodige kritische reacties opgeleverd, zowel vanuit
de praktijk als de wetenschappelijke literatuur.63 In de kern kwam de kritiek erop neer dat de inbreuk op het verschoningsrecht niet
werd gerechtvaardigd door de omvang van het gepercipieerde probleem van de inspecteur
dat hij niet of niet tijdig komt te beschikken over de informatie die hij nodig heeft
om het bedrag aan belasting te heffen dat op grond van de wet is verschuldigd. In
dat kader werd ook veelvuldig gewezen op de reeds bestaande alternatieven voor de
inspecteur om via de belastingplichtige aan die informatie te komen, zoals bestaande
fiscale inlichtingenverplichtingen64 en de civiele vordering tot overlegging van de gevraagde informatie op straffe van
een dwangsom. Ook waren de reacties kritisch over de limitatieve definiëring van de
werkzaamheden die onder het verschoningsrecht van de advocaat en notaris zouden vallen
omdat deze definitie tot een verstrekkende uitholling van het verschoningsrecht zou
leiden.
Het kabinet trekt zich de kritiek aan en wil de maatregel in de geconsulteerde vorm
daarom niet verder brengen. Het kabinet stelt nu een aangepaste maatregel voor, die
vanwege het gelijkluidende verschoningsrecht ook zal gelden voor de BES-eilanden.
Ten eerste wil het kabinet gevolg blijven geven aan de signalen die het Global Forum
van de OESO met betrekking tot het verschoningsrecht heeft afgegeven. De huidige wettekst
geeft zelf onvoldoende duidelijk weer welke gegevens en inlichtingen onder het verschoningsrecht
vallen. Dit kan tot onnodige discussies leiden in de praktijk en daarmee onder andere
tot een onnodige vertraagde of niet-volledige informatie-uitwisseling met andere landen.
Daarom stelt het kabinet voor dat richtinggevende jurisprudentie van de HR over duiding
van het verschoningsrecht wordt gecodificeerd. Hiermee wordt ook buiten twijfel gesteld
dat het kabinet geen andere invulling van het verschoningsrecht voor ogen heeft dan
de HR. Codificatie komt het kabinet ook gepast voor gelet op de fundamentele aard
van het verschoningsrecht, aan welk recht het kabinet als gezegd veel belang hecht,
te meer nu de HR in dat recht het «zwaarwegende» en het «aanzienlijke» belang onderkent
van vertrouwelijke correspondentie met bepaalde personen.65 Het verschoningsrecht in het fiscale domein wordt aldus inhoudelijk ongemoeid gelaten.
Daarmee blijft het verschoningsrecht in het fiscale domein ook in lijn met de wijze
waarop dat in andere rechtsgebieden wordt uitgelegd. In dit verband wordt gewezen
op voorstellen die in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering
(Sv) worden gedaan om de reikwijdte van het verschoningsrecht binnen het strafrecht
te verduidelijken. Met deze maatregel blijft het kabinet gevolg geven aan de signalen
die het Global Forum van de OESO met betrekking tot het verschoningsrecht heeft afgegeven
en verduidelijk het kabinet wanneer de belastingplichtige zich niet kan beroepen op zijn weigeringsrecht, dat wil zeggen zijn uit het verschoningsrecht
van de vertrouwenspersoon – ook wel de verschoningsgerechtigde – voortvloeiende recht
om te weigeren bepaalde informatie aan de inspecteur te verstrekken. Ook dit bevordert
de fiscale transparantie.
Voorgesteld wordt te expliciteren dat de betrokkenheid van een verschoningsgerechtigde
de belastingplichtige niet ontslaat van het nakomen van de informatieverplichtingen
die hij ook zonder de vertrouwelijke betrokkenheid van de verschoningsgerechtigde
jegens de inspecteur heeft. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat een belastingplichtige
in een discussie met de inspecteur of in een rechterlijke procedure niet als argument
om te weigeren kan aandragen dat hij een verschoningsgerechtigde in de arm heeft genomen.
Het ongemoeid laten van het verschoningsrecht van verschoningsgerechtigden en tegelijk
verduidelijken van de omvang van het weigeringsrecht van de belastingplichtige sluit
naar het oordeel van het kabinet ook beter aan bij het uitgangspunt dat het de belastingplichtige
is die de relevante informatie moet verstrekken en niet een derde, zoals een verschoningsgerechtigde.
Het voorstel laat overigens onverlet dat de inspecteur een aan de verschoningsgerechtigde
gerichte civiele vordering om informatie over te leggen bij de burgerlijke rechter
(als «restrechter») kan aanbrengen.
3. EU-aspecten
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen EU-aspecten. De maatregel aanpassen
kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken heeft beperkte
grenseffecten, maar deze staan los van de EU-aspecten en worden toegelicht in de paragraaf
Grenseffecten.
4. Budgettaire aspecten
De budgettaire gevolgen worden hieronder per maatregel benoemd. Het betreft hier enkel
de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van rijksbegroting. In paragraaf 9
wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting
vallen.
Aanpassen definitie zonnecelauto’s
Het aanpassen van de definitie van een zonnecelauto heeft geen budgettaire gevolgen.
Codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer
Eind 2021 is in het beleidsbesluit «Wijzigingsbesluit lijfrenten en periodieke uitkeringen»
een vrijstelling meegenomen van door UWV ter beschikking gesteld, verstrekt of vergoed
leefvervoer. Dit beleidsbesluit leidt tot een budgettaire derving van € 8 miljoen
in 2023 en een structurele derving van € 1 miljoen per 2024. Het codificeren van deze
in een beleidsbesluit opgenomen vrijstelling heeft geen budgettaire gevolgen.
Afkoop lijfrente bij arbeidsongeschiktheid
Bij arbeidsongeschiktheid kan een lijfrente tot een bepaalde grens afgekocht worden
zonder revisierente te betalen. In 2020 is reeds bij beleidsbesluit goedgekeurd dat
bij het overschrijden van de grens alleen over het meerdere revisierente betaald hoeft
te worden. Dit beleidsbesluit heeft verwaarloosbare budgettaire gevolgen. Het codificeren
van deze in een beleidsbesluit opgenomen goedkeuring heeft geen budgettaire gevolgen.
Afzonderlijke bankvergunning groen beleggen
Het mogelijk maken voor hoofdbanken om via een specifiek daarop ingericht onderdeel
binnen de eigen organisatie de activiteiten van een groenbank te verrichten heeft
geen budgettaire gevolgen.
Aanpassen giftenaftrek en ANBI-regelgeving
Het voorstel om aan giften in natura met een waarde in het economische verkeer van
meer dan per kalenderjaar € 10.000 voor de giftenaftrek de eis te verbinden dat er
een onafhankelijke taxatie is opgemaakt heeft verwaarloosbare budgettaire effecten.
Rechtsbescherming ter zake van bij voorlopige aanslag IB of Vpb gegeven beschikking
belastingrente
Het aanpassen van de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt tegen een afwijzing
van een verzoek om herziening van de beschikking belastingrente waarvan een bedrag
is vermeld op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag voor de IB of Vpb heeft
geen budgettaire gevolgen.
Codificatie goedkeuring toepassing heffingskortingen voor uitgezonden ambtenaren
Het codificeren van deze in een beleidsbesluit opgenomen goedkeuring heeft geen budgettaire
gevolgen.
Uitsluiting aftrek bronbelasting op dividenden voor buitenlandse vennootschapsbelastingplichtigen
met een aanmerkelijk belang
De voorgestelde wijziging met betrekking tot de uitsluiting van de aftrek van bronbelasting
op dividenden voor buitenlandse belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang. Hiermee
wordt een onbedoeld lek in de bronbelasting op dividenden voorkomen. De voorgestelde
wijziging heeft daarom geen budgettaire gevolgen ten opzichte van de oorspronkelijke
raming van de bronbelasting op dividenden. Er is overigens niet gerekend met een budgettaire
opbrengst in de bronbelasting op dividenden vanwege de prohibitieve werking.
Technische aanpassingen in de dividendbelasting en de bronbelasting
De technische aanpassingen voor de dividendbelasting borduren voort op de opschoning
van de Wet DB 1965 zoals geregeld in de Fiscale verzamelwet 2023. Voor de uitbreiding
ten aanzien van vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen is destijds niet met een
opbrengst gerekend. Dit geldt nog steeds.
De aanpassingen voor de bronbelasting zien op de bronbelasting op dividenden die per
1 januari 2024 in werking zal treden. Er is niet gerekend met een budgettaire opbrengst
voor de bronbelasting op dividenden vanwege de prohibitieve werking.
Verduidelijken indexatie woningwaardegrens voor overdrachtsbelasting
Deze verduidelijking in de indexatiebepaling voor de woningwaardegrens van de startersvrijstelling
in de overdrachtsbelasting heeft geen budgettaire gevolgen.
Aftrekbeperking btw voor de horeca
Het codificeren van deze in een beleidsbesluit opgenomen goedkeuring heeft geen budgettaire
gevolgen.
Verlaagd btw-tarief voor opfok- en opkweekdiensten
De codificatie van de goedkeuring voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief
voor het opfokken van dieren en het opkweken van planten, groenten en dergelijke,
op basis van de op 5 april 2022 aangenomen Btw-tarievenrichtlijn van de Raad van de
EU, heeft geen budgettaire gevolgen.
Facturering grootverbruikers
Het aanpassen van de facturering voor grootverbruikers binnen de energiebelasting
leidt tot een structurele budgettaire opbrengst van € 2 miljoen per jaar vanaf januari
2024.
Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Het uitbreiden van de belastingplicht voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken naar «enige andere persoon die is betrokken bij het voorhanden hebben ervan»
leidt tot naar verwachting een structurele budgettaire opbrengst van € 21 miljoen
per jaar vanaf 1 januari 2024.
Ontvlechting Belastingdienst, Douane en Toeslagen
Het veranderen van de wettelijke naam van de «Belastingdienst/Toeslagen» naar «Dienst
Toeslagen» om de ontvlechting van de Belastingdienst, Douane en Toeslagen beter uit
te drukken heeft verwaarloosbare budgettaire gevolgen.
Kan-bepaling voor het elektronische berichtenverkeer
Het aanpassen van de stellig geformuleerde delegatiebepaling met betrekking tot de
wijze waarop het elektronische berichtenverkeerd met de Belastingdienst plaatsvindt
naar een kan-bepaling heeft geen budgettaire gevolgen.
Herstel onbedoelde onjuistheid met betrekking tot de belastingrente
Het herstellen van deze gesignaleerde onjuistheid met betrekking tot de belastingrente
bij de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en de vererving van aanmerkelijkbelangaandelen
heeft verwaarloosbare budgettaire gevolgen.
Aanpassen fiscaal verschoningsrecht
Het aanpassen van het fiscale verschoningsrecht via het codificeren van richtinggevende
jurisprudentie van de HR over duiding van het verschoningsrecht, en het verduidelijken
wanneer de belastingplichtige zich niet kan beroepen op zijn weigeringsrecht heeft
geen budgettaire gevolgen.
Tabel 1: Overzicht van de budgettaire effecten van het wetsvoorstel
Fiscale verzamelwet 2024 in € mln. (+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
2023
2024
2025
2026
Structureel
Codificatie goedkeuring beleidsbesluit leefvervoer
– 8
– 1
– 1
– 1
– 1
Facturering grootverbruikers in de EB
2
2
2
2
Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting alcoholvrije dranken
21
21
21
21
5. Grenseffecten
Met betrekking tot de maatregel aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken geldt dat beperkte grenseffecten worden voorzien. Met deze
maatregel wordt het namelijk financieel minder interessant voor bedrijven om de alcoholvrije
dranken vanuit andere EU-lidstaten te betrekken met het oog op het ontwijken van belasting.
Voor de overige maatregelen in dit wetsvoorstel geldt dat er geen grenseffecten worden
voorzien.
6. Doenvermogen
Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Voor het doenvermogen van burgers heeft maatregel aanpassen kring belastingplichtigen
verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken geen gevolgen, aangezien zij de alcoholvrije
dranken inclusief verbruiksbelasting kopen. Van hen wordt geen afzonderlijke handeling
gevraagd, behalve het betalen van het aankoopbedrag, dat niet wijzigt als gevolg van
de voorgestelde wijziging.
Voor Nederlandse verkopers van alcoholvrije dranken die hun producten via andere lidstaten
betrekken, betekent deze maatregel een extra belastingaangifte. Omdat dit veelal grote
ondernemingen zijn, is de doenlijkheid van deze maatregel geen zorgpunt. De Nederlandse
afnemers worden van de aangifteplicht ontzien. In deze groep vallen naar verwachting
ook vele kleinere ondernemingen, zoals kleinschalige verkooppunten of horecagelegenheden.
Voor de overige maatregelen in dit wetsvoorstel geldt dat er geen extra doenvermogen
wordt gevraagd.
7. Gevolgen voor burgers en bedrijven
Wanneer een maatregel gevolgen heeft voor de administratieve lasten van burgers en
bedrijven, dan wordt dat hierna toegelicht. Wordt een maatregel niet toegelicht in
deze paragraaf, dan zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten van burgers
en bedrijven.
Aanpassen definitie zonnecelauto’s
De voorgestelde wijzigingen leiden tot eenmalige administratieve lasten voor het bedrijfsleven
bij de invoering per 1 januari 2024. De voorgestelde wijzigingen hebben nauwelijks
effecten voor burgers.
Afzonderlijke bankvergunning groen beleggen
Voor groen beleggen wordt voorgesteld om het mogelijk te maken voor hoofdbanken om
via een specifiek daarop ingericht onderdeel binnen de eigen organisatie de activiteiten
van een groenbank te verrichten. Die activiteiten hoeven daarmee niet langer in een
afzonderlijke dochteronderneming, met eigen bankvergunning, te worden ondergebracht.
Deze bankvergunning gaat gepaard met veel formele vereisten op het gebied van governance,
rapportageverplichtingen, een eigen aandeelhoudersvergadering, bestuur en raad van
commissarissen en andersoortige verplichtingen, inclusief de vereiste commissies,
het opstellen van een enkelvoudige jaarrekening alsmede de accountantscontrole van
die jaarrekening. Dit is relevant voor circa de helft van de tien huidige groenfondsen.
Dit voorstel kan bijdragen aan een substantiële vermindering van administratieve lasten
voor deze groenbanken. Zoals in paragraaf 2.4 is toegelicht, is een bijkomstig effect
van de voorgestelde wijziging dat de DGS-verplichting van de groenbank vervalt als
alle activiteiten van de groenbank worden overgeplaatst naar de hoofdbank en de groenbank
als afzonderlijke onderneming, met eigen bankvergunning, wordt opgeheven. In zoverre
verslechtert de financiële positie van groenspaarders in de toekomst omdat zij daardoor
alleen nog gebruik kunnen maken van de garantie van € 100.000 per rekeninghouder bij
de hoofdbank.
Aanpassen giftenaftrek – giften in natura
Bij giften in natura doet de concrete invulling van de bewijslast van giften met een
waarde in het economische verkeer van meer dan € 10.000 een beroep op burgers en ANBI’s
om de schriftelijke bescheiden op orde te hebben. Het is voor zeer kostbare giften
al gebruikelijk dat er onafhankelijke taxaties worden opgesteld maar voor de wat minder
kostbare giften in natura die de ondergrens van € 10.000 per kalenderjaar overschrijden,
zal dit leiden tot een toename van administratieve lasten. Er zijn minder dan 5.000
gevallen/huishoudens met giften van meer dan € 10.000 per kalenderjaar; een onbekend
deel daarvan heeft betrekking op giften in natura.
Aanpassen kring belastingplichtigen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Nederlandse verkopers van alcoholvrije dranken die hun producten via andere lidstaten
betrekken en rechtstreeks bij hun Nederlandse klanten laten afleveren, zouden deze
klanten nu al ervan op de hoogte moeten brengen dat voor de betreffende dranken nog
geen verbruiksbelasting is betaald. Met de beoogde wetswijziging is dit niet langer
nodig, omdat de verkopers zelf als belastingplichtige worden aangemerkt. Daarmee worden
zij zelf verplicht in het kader van de Wvad aangifte te doen. Dat is logisch aangezien
zij over alle voor de aangifte relevante informatie beschikken. Door de voorgestelde
wijziging worden hun afnemers ontzien van een aangifteplicht waarvan zij vaak geen
weet hebben.
Voor burgers heeft deze maatregel geen administratieve gevolgen, omdat de verbruiksbelasting
in de verkoopprijs is verwerkt.
Alle maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR). Het ATR heeft formeel advies gegeven op de voorgestelde maatregelen:
met betrekking tot de aanpassing van de giftenaftrek en de afzonderlijke bankvergunning
groen beleggen. Aan de formele adviezen over de voorgenoemde maatregelen is opvolging
gegeven, hetgeen is afgestemd met het ATR. Voor de overige hier afzonderlijk beschreven
maatregelen zijn er wel (geringe) gevolgen voor de regeldruk, maar acht het ATR deze
toereikend in beeld gebracht.
8. Evaluaties
Aanpassen giftenaftrek – giften in natura
Naar verwachting zal de concrete invulling van de bewijslast bij giften in natura
met een waarde in het economische verkeer van meer dan € 10.000 per kalenderjaar niet
leiden tot een afname van het aantal giften. Het effect van de maatregel op de geefbereidheid,
de administratieve lasten voor belastingplichtigen en de uitvoeringsgevolgen voor
de Belastingdienst zullen wel een aandachtspunt zijn bij de eerstkomende evaluatie
van de giftenaftrek.
9. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met een
uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per de voorgestelde datum van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd.66 De Fiscale verzamelwet 2024 is in zijn geheel uitvoerbaar.
De maatregel inzake het elektronisch berichtenverkeer, waardoor de Minister van Financiën
regels kan stellen met betrekking tot de wijze waarop het elektronische berichtenverkeer
met de Belastingdienst, Douane en Toeslagen op hoofdlijnen plaatsvindt, vergt een
aanvullende toelichting. Invoering van deze maatregel per 1 januari 2024 wordt door
de Belastingdienst mogelijk geacht. De maatregel verduidelijkt de grondslag om regels
te kunnen stellen en de verhouding met andere eisen die aan het elektronische berichtenverkeer
gesteld kunnen worden. De maatregel zelf heeft eigenlijk geen directe uitvoeringsgevolgen.
De impact op de complexiteitsgevolgen, uitvoeringskosten en personele gevolgen is
afhankelijk van de daadwerkelijke toekomstige aanpassingen in de wijze waarop het
elektronisch berichtenverkeer plaatsvindt, bijvoorbeeld door wijzigingen van de Regeling
EBV en de mate waarin of de wijze waarop eventueel aanvullende (beleids)regels zullen
moeten worden gesteld omtrent het elektronisch berichtenverkeer. Pas als daartoe een
concreet voorstel wordt gedaan, kan een concrete impactbepaling plaatsvinden door
middel van een uitvoeringstoets.
De maatregelen uit dit wetsvoorstel die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst
zijn opgenomen in de onderstaande tabel. De uitvoeringskosten worden gedekt op begroting
hoofdstuk IX (Financiën). Uitgangspunt is dat de uitvoeringskosten worden gedekt vanuit
de begroting IXB Financiën, artikel 1067, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.
Tabel 2: Uitvoeringskosten (bedragen x € 1.000)
Maatregel
2024
2025
2026
2027
2028
Naamswijziging van het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen
500
0
0
0
0
Taxatieplicht giften in natura
0
50
0
0
0
10. Advies en consultatie
Een eerdere versie van dit wetsvoorstel is geconsulteerd via Internetconsultatie.
Een aantal reacties zag op de aanpassing van de margeregeling in de btw. Op deze reacties
wordt gereageerd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat voorziet in
de aanpassing van de margeregeling. Ook waren er reacties met betrekking tot de maatregelen
die zien op de aanpassing van het gebruikelijk loon op de BES-eilanden. Deze beide
maatregelen zullen worden ingediend via een separaat wetsvoorstel. De reactie op de
internetconsulatie zal bij het betreffende separate wetsvoorstel worden meegenomen.
Tot slot waren er twee reacties op de maatregelen met betrekking tot de taxatieverplichting
giften in natura en ANBI-eisen in derde landen. Op deze reacties wordt in deze paragraaf
ingegaan.
Aanpassen giftenaftrek
Het voorstel voor de taxatie van giften in natura is met de SBF besproken.
De reacties van de NOB en de SBF in de Internetconsultatie hebben geleid tot enkele
aanpassingen. Zo is afgezien van de voorgestelde verplichting dat in de notariële
of onderhandse akte van schenking is vermeld dat de periodieke gift aan een ANBI of
vereniging in ieder geval wordt beëindigd bij verlies van de ANBI-status of van de
status van vereniging en bij faillissement van de ANBI of vereniging, tenzij de schenker
in overwegende mate invloed heeft op die omstandigheden. In dit wetsvoorstel is dit
niet als een verplichting opgenomen, maar als een toegestane mogelijkheid. De eis
van een onafhankelijk taxatierapport voor giften in natura van meer dan € 10.000 per
kalenderjaar is aangepast, deze eis geldt nu afzonderlijk voor andere giften in natura
en periodieke giften in natura. Daarnaast geldt dat ook een recent aankoopbewijs nu
voldoende kan zijn. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de uitwerking van deze
eis bij ministeriële regeling zal worden besproken met de SBF.
II. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I
Artikel I, onderdeel A (artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt de zogenoemde korting
op de bijtelling voor het voor privédoeleinden ter beschikking staan van een nieuwe
auto van de zaak zonder CO2-uitstoot als hoofdregel toegepast op een bepaald deel van de catalogusprijs, de zogenoemde
cap. De cap geldt in beginsel echter niet voor waterstofauto’s en zonnecelauto’s.
Voorgesteld wordt in artikel 3.20, tweede lid, Wet IB 2001 de definitie van zonnecelauto’s
zodanig aan te scherpen dat niet langer het criterium is of de zonnepanelen een vermogen
hebben van ten minste 1 kilowattpiek, maar dat sprake moet zijn van in het voertuig
geïntegreerde zonnepanelen waarbij het vermogen van de zonnepanelen in wattpiek gedeeld
door het volgens de zogenoemde WLTP gemeten verbruik in wattuur per kilometer ten
minste 7 is. Indien sprake is van een dergelijke zonnecelauto geldt ook per 1 januari
2024 de korting op de bijtelling over de gehele catalogusprijs. Volledigheidshalve
wordt opgemerkt dat de voorgestelde aanscherping ingevolge artikel 3.20, elfde lid,
Wet IB 2001 in beginsel uitsluitend geldt voor nieuwe auto’s van de zaak.
Artikel I, onderdeel B (artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.104 Wet IB 2001 zijn de vrijgestelde publiekrechtelijke periodieke uitkeringen
en verstrekkingen opgenomen. In onderdeel p van genoemd artikel is een delegatiegrondslag
opgenomen op basis waarvan publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen worden
aangewezen die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige
op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken
van de werkplek of opleidingslocatie. Zoals in het algemeen deel van deze memorie
is toegelicht, voorziet het UWV bij het treffen van een vervoersvoorziening in het
kader van het reizen voor werk of studie veelal ook in een vervoersvoorziening voor
privékilometers. Daarom wordt voorgesteld genoemd onderdeel p uit te breiden met vervoersvoorzieningen
die strekken tot verbetering van de leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan
wel rechtstreeks samenhangen met eerstgenoemde vervoersvoorzieningen. Hierbij wordt
voorgesteld een maximum van 2.000 kilometer per kalenderjaar te hanteren, gelijk aan
het maximum dat gemeenten en het UWV hanteren. Deze maatregel betreft, zoals toegelicht
in het algemeen deel van deze memorie, een codificatie van een in een beleidsbesluit
opgenomen goedkeuring.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.133 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Op grond van artikel 3.133, negende lid, Wet IB 2001 is het onder voorwaarden mogelijk
om bij langdurige arbeidsongeschiktheid een lijfrente af te kopen zonder dat een dergelijke
afkoop leidt tot het op grond van artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 in aanmerking
nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Een van de voorwaarden is
dat de in artikel 3.133, negende lid, Wet IB 2001 opgenomen afkoopgrens niet wordt
overschreden. Als in een jaar meer wordt afgekocht dan mogelijk is op grond van deze
afkoopgrens, dan wordt op grond van artikel 3.137 Wet IB 2001 een bedrag ter grootte
van de waarde in het economische verkeer van de volledige afkoop als negatieve uitgaven
voor inkomensvoorzieningen in aanmerking genomen en is ter zake van die afkoop over
dit in aanmerking te nemen bedrag revisierente verschuldigd op grond van artikel 30i,
eerste lid, onderdeel b, AWR. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.133, negende
lid, Wet IB 2001 wordt deze indien-bepaling aangepast naar een voor-zoverbepaling.
In dit kader wordt tevens voorgesteld artikel 30i AWR zodanig aan te passen dat er
slechts revisierente wordt verschuldigd ter zake van het bedrag dat uitgaat boven
de afkoopgrens (zie artikel XVII, onderdeel D).
Artikel I, onderdeel D (artikel 5.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voor groene beleggingen geldt een vrijstelling van de vermogensrendementsheffing (box
3) op grond van de artikelen 5.13 en 5.14 Wet IB 2001 alsmede een heffingskorting
op grond van artikel 8.19 Wet IB 2001. Artikel 5.14, eerste lid, Wet IB 2001 bepaalt
wat onder groene beleggingen wordt verstaan, namelijk aandelen in, winstbewijzen van
en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. Op grond van artikel 5.14, tweede lid,
Wet IB 2001 kunnen uitsluitend als groene fondsen worden aangewezen banken en beleggingsinstellingen
als bedoeld in artikel 1:1 Wft die hun vermogen hoofdzakelijk investeren in groene
projecten.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld het mogelijk
te maken voor hoofdbanken om via een specifiek daarop ingericht onderdeel binnen de
eigen organisatie de activiteiten van een groenbank te verrichten. Die activiteiten
hoeven daarmee niet langer in een afzonderlijke dochteronderneming, met eigen bankvergunning,
te worden ondergebracht. De operationele activiteiten binnen die groenbanken zijn
beperkt tot monitoring van de genoemde hoofdzakelijkheidseis, de aanvraag van goedkeuring
voor groene projecten bij RVO en het opstellen van financiële en managementrapportages
ten aanzien van groen beleggen. Daarmee rijst de vraag wat in die gevallen de meerwaarde
is van de wettelijke voorwaarde dat sprake moet zijn van een zelfstandige bank met
een eigen bankvergunning om als groenfonds te opereren. Hiertoe dient de voorgestelde
aanpassing van artikel 5.14, tweede lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Op grond van het
aan die bepaling toevoegen van een verwijzing naar onderdelen van banken wordt het
mogelijk om een onderdeel van een bank als een groenfonds aan te wijzen, als het doel
en de feitelijke werkzaamheden van dat onderdeel hoofdzakelijk bestaan uit het direct
of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van erkende groenprojecten. Indien
ervoor gekozen wordt om deze activiteiten onder te brengen in de hoofdbank, heeft
de bevoegde prudentiële toezichthouder (DNB of de ECB) bij een dergelijk traject ook
een belangrijke rol, gelet op zijn wettelijke bevoegdheden en taken met betrekking
tot bankvergunningen en het, waar nodig, verlenen van een verklaring van geen bezwaar
op grond van de Wft. Voor het toezicht op groen beleggen, onder andere op de hoofdzakelijkheidseis,
heeft de Belastingdienst voor zo’n onderdeel van een bank ook inzicht nodig in de
wijze waarop bij de bank een administratief onderscheid wordt gemaakt tussen eigen
spaarproducten (en groene uitzettingen) en die van het onderdeel van de bank dat het
groenfonds is. Met dit doel wordt tevens een wijziging van artikel 5.14, zevende lid,
Wet IB 2001 voorgesteld waardoor bij ministeriële regeling (ook) regels worden gesteld
met betrekking tot het administratieve onderscheid tussen het onderdeel van de bank
dat het groenfonds is en de overige onderdelen van de bank. Dit onderscheid kan plaatsvinden
door het altijd hanteren van identificeerbare spaarproducten met eigen productcodes
en gekoppelde rekeningnummers met een afwijkende nummering bij het onderdeel groenfonds.
Voorts moet voor wat betreft de uitzettingen (administratief) blijken dat die (uitsluitend)
door het onderdeel groenbank zijn aangegaan. Bij dit toezicht ligt een controletaak
voor de accountant van de bank. Het fiscale risico dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden
voor groen beleggen, zoals de hoofdzakelijkheidseis, wordt ondervangen door een administratieve
controle door onder andere de Belastingdienst. Groene spaarproducten vormen namelijk
afzonderlijke producten in het banksysteem. De Belastingdienst ziet voldoende mogelijkheden
en waarborgen om de controle goed te kunnen uitvoeren. Dit voorstel betekent dat ook
voor groenfondsen als onderdeel van een hoofdbank de aanvraagprocedure bij RVO toegankelijk
moet worden.
Artikel I, onderdeel E (artikel 6.38 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Periodieke giften als bedoeld in artikel 6.34 Wet IB 2001 zijn aftrekbaar als zij
aan de in artikel 6.38 Wet IB 2001 gestelde vereisten voldoen. Kern van dat artikel
is dat de periodieke giften moeten zijn vastgelegd in een notariële of onderhandse
akte van schenking waarbij de schenker zich verplicht om de periodieke gift gedurende
vijf of meer jaren ten minste jaarlijks uit te keren. Met ingang van 1 januari 2023
is de aftrek van periodieke giften beperkt tot een plafond van € 250.000 op grond
van artikel 6.38, tweede en derde lid, Wet IB 2001. Ingeval er sprake is van een fiscaal
partnerschap, is dit plafond van toepassing op het gezamenlijke bedrag aan periodieke
giften van de belastingplichtige en zijn partner tezamen.
Periodieke giften, alsmede andere giften als bedoeld in artikel 6.35 Wet IB 2001,
worden – in beginsel – in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer.
Voor periodieke giften is de waarde in het economische verkeer ten tijde van het aangaan
van de verplichting in een notariële of onderhandse akte bepalend. Zoals is toegelicht
in het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld aan de toepassing van de giftenaftrek
voor giften in natura met een waarde in het economische verkeer van meer dan € 10.000
de voorwaarde te verbinden dat er een onafhankelijke taxatie van de waarde in het
economische verkeer aanwezig is of dat die waarde volgt uit een factuur. Dit wordt
voor periodieke giften geregeld in het voorgestelde artikel 6.38, tweede lid, Wet
IB 2001 en voor andere giften in het voorgestelde artikel 6.39, tweede lid, Wet IB
2001. Het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur, moet worden overgelegd indien
de inspecteur daarom vraagt. De ondergrens van € 10.000 wordt toegepast per kalenderjaar
en op het totaal aan periodieke giften in natura in een kalenderjaar, onderscheidenlijk
aan andere giften per kalenderjaar. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van
een gift in natura in gedeelten gedurende het kalenderjaar.
Het voorgestelde artikel 6.38, tweede lid (nieuw), Wet IB 2001 voorziet in de voorwaarde
dat voor periodieke giften in natura met een waarde in het economische verkeer van
meer dan € 10.000 per kalenderjaar een onafhankelijk taxatierapport wordt opgesteld
of een factuur kan worden overgelegd. De voorgestelde ondergrens van € 10.000 geldt
per belastingplichtige. Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 6.38, vierde
lid (nieuw), Wet IB 2001 geldt voor de belastingplichtige en zijn partner tezamen
een ondergrens van € 20.000 voor het gezamenlijke bedrag aan periodieke giften in
natura.
Voorts wordt voorgesteld om, onder vernummering van artikel 6.38, vijfde lid (nieuw),
Wet IB 2001 tot achtste lid, twee leden in te voegen.
Het voorgestelde artikel 6.38, vijfde lid (nieuw), Wet IB 2001 betreft een gedeeltelijke
codificatie van een beleidsbesluit. Op grond van deze voorgestelde wijziging is het
mogelijk dat in de (notariële of onderhandse) akte van schenking wordt opgenomen dat
de periodieke gift aan een ANBI of vereniging in ieder geval mag worden beëindigd
bij verlies van de ANBI-status of de status van kwalificerende vereniging, bij faillissement
van de ANBI of vereniging of bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid van de schenker
of een van de schenkers. Deze beëindiging is ingevolge het voorgestelde artikel 6.38,
zesde lid (nieuw), Wet IB 2001 uitsluitend mogelijk indien de schenker niet of nauwelijks
invloed heeft op die omstandigheid. Indien de periodieke gift binnen een periode van
vijf jaar eindigt op grond van een omstandigheid als bedoeld in het voorgestelde artikel
6.38, vijfde lid (nieuw), Wet IB 2001 wordt op grond van het voorgestelde artikel
6.38, zesde lid (nieuw), Wet IB 2001 geacht te zijn voldaan aan artikel 6.38, eerste
lid, Wet IB 2001.
Ingevolge het voorgestelde artikel 6.38, zevende lid (nieuw), Wet IB 2001 worden bij
ministeriële regeling niet alleen regels gesteld met betrekking tot de onderhandse
akte van schenking, maar worden eveneens regels gesteld met betrekking tot notariële
akten alsmede met betrekking tot het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur.
In de ministeriële regeling worden in ieder geval voorwaarden opgenomen om zoveel
mogelijk het onafhankelijke, professionele oordeel in het taxatierapport te waarborgen.
Wat de factuur aangaat, moet het in ieder geval gaan om een recente factuur van een
transactie tussen onafhankelijke derden.
De volgende voorbeelden kunnen de werking van deze bepaling bij periodieke giften
verduidelijken. Daarbij wordt geabstraheerd van de andere voorwaarden voor giftenaftrek
waaronder de in de ministeriële regeling aan het taxatierapport, onderscheidenlijk
de factuur, te stellen voorwaarden.
Voorbeeld 1
A geeft in 2024 bij akte van schenking een kunstwerk in bruikleen aan een museum voor
vijf jaar en ziet af van een vergoeding. Dit is een periodieke gift in natura. A schat
de waarde in het economische verkeer van het bruikleen op € 500.000, dus € 100.000
per jaar. A laat een taxatierapport opstellen. In het taxatierapport wordt de waarde
in het economische verkeer van de periodieke gift in natura gesteld op € 400.000,
dus € 80.000 per jaar. Dat betekent dat A in de aangiften van de vijf jaren dient
uit te gaan van een periodieke gift van € 80.000 en dus een onafhankelijk taxatierapport
of een factuur moet kunnen overleggen. Als het museum kwalificeert als een culturele
instelling als bedoeld in artikel 5b, vierde lid, AWR, is eveneens de multiplier van
€ 1.250 van toepassing op grond van artikel 6.39a Wet IB 2001.
Voorbeeld 2
A en B zijn fiscale partners. A schenkt in 2024 bij akte van schenking een periodieke
gift in natura in vijf jaar met een geschatte waarde in het economische verkeer van
€ 10.000, dus € 2.000 per jaar. B schenkt in 2024 bij akte van schenking met een looptijd
van vijf jaar twee periodieke giften in natura met in totaal een geschatte waarde
in het economische verkeer van € 1.200.000, dus € 240.000 per jaar. Daarmee is de
geschatte waarde in het economische verkeer van de periodieke giften in natura van
A en B per jaar samen hoger dan de ondergrens van € 20.000. A en als B zijn verplicht
een onafhankelijk taxatierapport van de periodieke giften in natura te laten opstellen
of een factuur te kunnen overleggen. A en B kunnen een factuur voor de periodieke
giften van € 2.000 per jaar overleggen en laten een taxatierapport opstellen voor
de periodieke giften van € 240.000 per jaar. In het taxatierapport wordt de waarde
in het economische verkeer van de periodieke giften in natura van B gesteld op € 1.000.000,
dus € 200.000 per jaar. Dat betekent dat A en B voor de aangifte moeten uitgaan van
periodieke giften in natura van € 202.000 per jaar en dus een onafhankelijk taxatierapport
of een factuur moeten kunnen overleggen. Deze partners kunnen vervolgens het aftrekbare
bedrag (van de periodieke giften en de andere giften samen) verdelen bij hun aangifte
inkomstenbelasting.
Voorgesteld wordt de voorgestelde aanpassingen in artikel 6.38 Wet IB 2001 voor het
eerst toepassing te laten vinden op periodieke giften waartoe de verplichting bij
notariële of onderhandse akte op of na 1 januari 2024 wordt aangegaan. Dit wordt geregeld
in het voorgestelde artikel XXX.
Artikel I, onderdeel F (artikel 6.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 6.39 Wet IB 2001 regelt de omvang van andere giften die in aanmerking kunnen
worden genomen als aftrekbare giften in de zin van artikel 6.32 Wet IB 2001. Andere
giften worden op grond van artikel 6.39 Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor zover
zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voldoen aan de inkomensgrenzen.
Met de zinsnede «met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd» wordt bedoeld
dat de gift met schriftelijke stukken aannemelijk moet worden gemaakt. In principe
worden giften vervolgens in aanmerking genomen naar de waarde in het economische verkeer.
Voorgesteld wordt om in artikel 6.39, eerste lid, Wet IB 2001 een redactionele wijziging
door te voeren. Het woord «voorzover» wordt daarbij telkens vervangen door «voor zover».
Met het voorgestelde artikel 6.39, tweede lid (nieuw), Wet IB 2001 wordt voorgesteld
om, zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie en in de artikelsgewijze
toelichting op de wijziging van artikel 6.38 Wet IB 2001, aan de toepassing van de
giftenaftrek voor giften in natura met een waarde in het economische verkeer van in
totaal meer dan € 10.000 de voorwaarde te verbinden dat er een onafhankelijke taxatie
van de waarde in het economische verkeer aanwezig is of dat die waarde volgt uit een
recente factuur. Dit betekent dat het aannemelijk maken van giften in natura boven
deze ondergrens plaatsvindt met als vast bewijsmiddel het taxatierapport of recente
factuur. Het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur, moet worden overgelegd
indien de inspecteur daarom vraagt. Het taxatierapport, onderscheidenlijk de factuur,
moet voldoen aan de in de ministeriële regeling op te nemen voorwaarden. Dit betreft
in ieder geval voorwaarden om zoveel mogelijk het onafhankelijke, professionele oordeel
in het taxatierapport te waarborgen. Wat de factuur aangaat, moet het in ieder geval
gaan om een recente factuur van een transactie tussen onafhankelijke derden. De ondergrens
van € 10.000 wordt toegepast op het totaal aan andere giften in natura in een kalenderjaar.
De voorgestelde wijzigingen van artikel 6.39, derde en vierde lid (nieuw), Wet IB
2001 bewerkstelligen dat deze ondergrens geldt per belastingplichtige en wordt verdubbeld
tot € 20.000 voor een belastingplichtige en zijn fiscale partner samen.
De volgende voorbeelden kunnen de werking van deze bepaling bij andere giften verduidelijken.
Daarbij wordt geabstraheerd van de andere voorwaarden voor giftenaftrek zoals de drempel
en het plafond bij andere giften en de in de ministeriële regeling aan het taxatierapport,
onderscheidenlijk de factuur, te stellen voorwaarden.
Voorbeeld 3
X schenkt in 2024 vijf schapen en doet nog een andere gift in natura. X schat de waarde
in het economische verkeer van de vijf schapen in totaal op € 3.000 en de waarde in
het economische verkeer van de andere gift in natura op € 10.000. Daarmee komen de
giften in natura in totaal op € 13.000 voor 2024 (namelijk € 3.000 plus € 10.000).
X is dus verplicht een onafhankelijk taxatierapport te laten opstellen of een factuur
te kunnen overleggen. In het taxatierapport wordt de waarde in het economische verkeer
van de vijf schapen gesteld op € 3.000 en in een ander taxatierapport wordt de waarde
in het economische verkeer van de andere gift gesteld op € 9.000. Dat betekent dat
X voor de aangifte 2024 dient uit te gaan van andere giften van in totaal € 12.000
en dus een onafhankelijk taxatierapport of een factuur moet kunnen overleggen.
Voorbeeld 4
A en B zijn fiscale partners. A schenkt in 2024 een andere gift in natura van € 10.000.
B doet een andere gift in natura van € 15.000. Daarmee komen de giften in natura van
A en B in totaal op € 25.000 voor 2024 (namelijk € 10.000 plus € 15.000). A en B zijn
dus verplicht een te laten opstellen of een factuur te kunnen overleggen. In het taxatierapport
wordt de waarde in het economische verkeer van de andere giften in natura van A gesteld
op € 10.000 en van B gesteld op € 12.000. Deze partners moeten dus een onafhankelijk
taxatierapport of een factuur kunnen overleggen. Deze partners kunnen vervolgens het
aftrekbare bedrag (van de periodieke giften en de andere giften samen) verdelen bij
hun aangifte inkomstenbelasting.
Voorbeeld 5
A en B zijn fiscale partners. A schenkt in 2024 een andere gift in natura van € 10.000.
B doet een andere gift in natura van € 5.000. Daarmee komen de giften in natura van
A en B in totaal op € 15.000 voor 2024 (namelijk € 10.000 plus € 5.000). Dat is lager
dan de ondergrens van € 20.000 voor de verplichting een onafhankelijk taxatierapport
van de andere giften in natura te laten opstellen of een factuur te kunnen overleggen.
Wel zullen de gift en de waarde daarvan aannemelijk moeten kunnen worden gemaakt.
Artikel I, onderdeel G (artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt de in artikel 9.5, tweede lid, Wet IB 2001 neergelegde bezwaartermijn
ter zake van de beschikking belastingrente onder omstandigheden te verlengen. De termijn
voor het instellen van bezwaar tegen een (gedeeltelijke) afwijzing van een herzieningsverzoek
eindigt op grond van dat lid op de dag van de dagtekening van de definitieve aanslag
waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. Als op dat moment niet gedurende een
termijn van zes weken bezwaar heeft opengestaan, wordt die termijn ingevolge de voorgestelde
wijziging van artikel 9.5, vijfde lid, Wet IB 2001 verlengd totdat ter zake van de
(gehele of gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om herziening van een beschikking
belastingrente ten minste zes weken bezwaar heeft opengestaan. Omdat artikel 9.5 Wet
IB 2001 niet bepaalt tot welk moment verzoeken om herziening kunnen worden gedaan,
wordt voorgesteld dat een verzoek om herziening van een beschikking belastingrente
kan worden ingediend tot zes weken na de dag van dagtekening van de definitieve aanslag
waarmee de voorlopige aanslag wordt verrekend. Die beperking is nodig om te voorkomen
dat er een oneindige herzieningsmogelijkheid ontstaat.
Voor de aanvang van de bezwaartermijn geldt ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel
a, AWR dat de dagtekening van de (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van het herzieningsverzoek
bepalend is. Indien de dagtekening van de (gehele of gedeeltelijke) afwijzing van
een herzieningsverzoek is gelegen vóór de dag van bekendmaking, geldt dat de termijn
vanaf de dag na die bekendmaking gaat lopen.
Artikel II
Artikel II, onderdeel A (artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor de toelichting op de in artikel II, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel
13bis, tweede lid, Wet LB 1964 wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel
I, onderdeel A, opgenomen wijziging van artikel 3.20, tweede lid, Wet IB 2001.
Artikel II, onderdeel B (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Voor de toepassing van artikel 20 Wet LB 1964 geldt dat een inhoudingsplichtige bij
de berekening van de verschuldigde loonbelasting voor werknemers die niet in Nederland
en ook niet in de zogenoemde landenkring68 wonen geen rekening mag houden met de heffingskortingen. Indien de werknemer niet
in Nederland, maar wel in de zogenoemde landenkring woonachtig is, mag op grond van
artikel 20, derde lid, Wet LB 1964 alleen rekening worden gehouden met de arbeidskorting.
Met het voorgestelde artikel 20, vijfde lid, Wet LB 1964 wordt bewerkstelligd dat
een inhoudingsplichtige met ingang van 1 januari 2024 bij de berekening van de verschuldigde
loonbelasting voor een zogenoemde uitgezonden ambtenaar alsmede voor zijn fiscale
partner en zijn in belangrijke mate door hem onderhouden kinderen die jonger zijn
dan 27 jaar (allen vallend onder het in het voorgestelde vijfde lid gebruikte begrip
werknemer) rekening mag houden met alle heffingskortingen. Hiertoe is in het voorgestelde
vijfde lid een verwijzing opgenomen naar artikel 2.2, tweede en derde lid, Wet IB
2001. Op grond van artikel 2.2, tweede lid, Wet IB 2001 wordt een Nederlander die
in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden gedurende zijn uitzending geacht
in Nederland te wonen. Op grond van artikel 2.2, derde lid, Wet IB 2001 geldt dat
ook voor zijn fiscale partner en zijn in belangrijke mate door hem onderhouden kinderen
die jonger zijn dan 27 jaar.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht betreft deze wijziging een
codificatie van een beleidsbesluit69 op basis waarvan uitgezonden ambtenaren ten aanzien van de heffingskortingen voor
de loon- en inkomstenbelasting op dezelfde wijze worden behandeld.
Artikel III
Artikel III, onderdelen A, D en F (artikelen 8, 12a, 13b, 20a en 28 van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde wijzigingen in artikel 8, zesde lid, onderdeel b, artikel 12a, tweede
lid, onderdeel b, artikel 13b, vierde lid, artikel 20a, tweede lid, onderdeel b, en
artikel 28, tweede lid onderdeel c, onder 1°, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969) zijn slechts van redactionele aard. Met deze wijzigingen wordt
«natuurlijke persoon» vervangen door «natuurlijk persoon».
Artikel III, onderdeel B (artikel 16 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 16 Wet Vpb 1969 bevat de giftenaftrek voor de Vpb. In lijn met het voorstel
met betrekking tot de giftenaftrek voor de IB (artikel I, onderdelen E en F) wordt
voorgesteld om met ingang van 1 januari 2024 ook voor de Vpb aan de toepassing van
de giftenaftrek voor giften in natura met een waarde in het economische verkeer van
meer dan € 10.000 de voorwaarde te verbinden dat er een onafhankelijk taxatierapport
is opgemaakt of dat die waarde volgt uit een recente factuur. Daartoe dient het voorgestelde
artikel 16, vierde lid, Wet Vpb 1969 dat vrijwel gelijkluidend is aan het voorgestelde
artikel 6.39 Wet IB 2001. Het huidige vierde lid van artikel 16 Wet Vpb 1969 wordt
in dat kader vernummerd tot vijfde lid van dat artikel. Voor een nadere toelichting
wordt verwezen naar de toelichting op de voorgestelde artikelen 6.38 en 6.39 Wet IB
2001.
Artikel III, onderdeel C (artikel 18 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 10 Wet Vpb 1969 regelt welke bestanddelen niet in aftrek komen bij het bepalen
van de winst van binnenlandse belastingplichtigen. Op grond van artikel 10, eerste
lid, onderdeel f, Wet Vpb 1969 is de wegens genoten voordelen geheven bronbelasting
niet aftrekbaar bij de bepaling van de winst. Artikel 10 Wet Vpb 1969 is niet van
toepassing op buitenlandse belastingplichtigen met een aanmerkelijk belang als bedoeld
in artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Artikel 18, vijfde lid, Wet Vpb
1969 bepaalt namelijk dat het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt opgevat
en berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 Wet IB 2001.
Artikel 4.15 Wet IB 2001 bepaalt wat (aftrekbare) kosten van reguliere voordelen uit
een aanmerkelijk belang zijn, waarbij geheven dividendbelasting en kansspelbelasting
op grond van het vierde lid van dat artikel niet tot de kosten behoren. De geheven
bronbelasting wordt daarbij niet van aftrek uitgesloten, aangezien natuurlijk personen
niet belastingplichtig zijn voor de Wet BB 2021. Het voorgaande betekent dat bij buitenlandse
belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting met een aanmerkelijk belang geen
rekening wordt gehouden met de aftrekuitsluiting van artikel 10, eerste lid, onderdeel
f, Wet Vpb 1969. Op 1 januari 2024 treedt de Wet invoering conditionele bronbelasting
op dividenden in werking. Vanaf dat moment kunnen dividenden die belast zijn op grond
van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 tevens belast zijn met bronbelasting.
Met de voorgestelde wijziging van artikel 18, vijfde lid, Wet Vpb 1969 wordt voorzien
in een aftrekuitsluiting die regelt dat buitenlandse belastingplichtigen met een aanmerkelijk
belang in de zin van artikel 17, derde lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 de geheven bronbelasting
niet in aftrek kunnen brengen.
Artikel III, onderdeel E (artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Voor de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 27, vijfde lid, Wet Vpb
1969 wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel I, onderdeel G, opgenomen
wijziging van artikel 9.5, vijfde lid, Wet IB 2001.
Artikel IV
Artikel IV, onderdelen A en C (artikelen 1 en 10a van de Wet op de dividendbelasting
1965)
De voorgestelde wijzigingen in de artikelen 1, zevende en achtste lid, en 10a, eerste,
tweede, derde, vijfde en zesde lid, onderdeel b, Wet DB 1965 zijn slechts van redactionele
aard. Met deze wijzigingen wordt «natuurlijke persoon» vervangen door «natuurlijk
persoon».
Per 1 januari 2023 zijn vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel
10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 onder de reikwijdte van de Wet DB 1965 gebracht.
Per 1 januari 2022 is aan artikel 1 Wet DB 1965 een tiende lid toegevoegd. Die bepaling
regelt dat een omgekeerd hybride lichaam als bedoeld in artikel 2, twaalfde lid, Wet
Vpb 1969 voor de toepassing van de dividendbelasting als opbrengstgerechtigde wordt
aangemerkt. Door de in genoemd artikel 1, tiende lid, voorgestelde toevoeging wordt
verduidelijkt dat een omgekeerd hybride lichaam ook opbrengstgerechtigde in de zin
van de Wet DB 1965 kan zijn ten aanzien van vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen
als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
Per 1 januari 2023 zijn vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel
10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 onder de reikwijdte van de Wet DB 1965 gebracht.
Daartoe zijn diverse artikelen in de Wet DB 1965 aangevuld met deze kapitaalverstrekkingen,
maar als gevolg van een omissie is daarbij aanpassing van artikel 3 Wet DB 1965 achterwege
gebleven. Voor de volledigheid wordt daarom voorgesteld om vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen
als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 alsnog toe te voegen
aan de opsomming van hetgeen tot de opbrengst behoort voor de dividendbelasting. Hiertoe
wordt artikel 3, eerste lid, onderdeel f, Wet DB 1965 aangevuld.
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021)
In de ingevolge de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden per 1 januari
2024 geldende tekst van artikel 1.2, tweede lid, Wet BB 2021 is geregeld welke lichamen
als inhoudingsplichtige worden aangemerkt voor de bronbelasting op dividenden. Het
begrip inhoudingsplichtige wordt daarbij anders ingevuld voor renten en royalty’s
enerzijds en dividenden anderzijds. Voor renten en royalty’s is ervoor gekozen om
het begrip inhoudingsplichtige zo ruim mogelijk te definiëren om geldstromen naar
laagbelastende jurisdicties zoveel mogelijk te kunnen raken. De reikwijdte van de
bronbelasting op dividenden is echter beperkter. Deze kan immers alleen worden ingehouden
bij lichamen die dividenden uitkeren aan – kortgezegd – aandeelhouders. In genoemd
artikel 1.2, tweede lid, is de afwijkende reikwijdte van inhoudingsplichtige voor
de bronbelasting op dividenden opgenomen. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld het
begrip inhoudingsplichtige voor de bronbelasting op dividenden op twee punten aan
te vullen. Voorgesteld wordt om de reikwijdte van dit begrip uit te breiden met bepaalde
buitenlandse lichamen en met omgekeerde hybride lichamen. De achtergrond daarvan is
als volgt.
Het begrip inhoudingsplichtige voor de rente en royalty’s kent een in artikel 1.2,
eerste lid, onderdeel b, onder 12°, Wet BB 2021 opgenomen restcategorie: naar buitenlands
recht opgerichte lichamen die vergelijkbaar zijn met (dat wil zeggen: een vergelijkbare
rechtsvorm hebben als) de naar Nederlands recht opgerichte lichamen, genoemd in artikel
1.2, eerste lid, onderdelen 1° tot en met 11°, Wet BB 2021, zijn voor de rente en
royalty’s ook inhoudingsplichtig. Voor dividenden is een dergelijke restcategorie
niet opgenomen. Met de voorgestelde toevoeging aan artikel 1.2, tweede lid, Wet BB
2021 van de zinsnede «met de lichamen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder
1° tot en met 5° en 10°, vergelijkbare buitenlandse lichamen» wordt dit alsnog geregeld.
Op 1 januari 2022 is de Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking in werking getreden. Op basis van die maatregel zijn zogenoemde
omgekeerde hybride lichamen belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Dergelijke
lichamen vallen tevens onder het begrip inhoudingsplichtige voor de bronbelasting
op renten en royalty’s (artikel 1.2, onderdeel b, onder 13°, Wet BB 2021). In dit
wetsvoorstel wordt voorgesteld het begrip inhoudingsplichtige voor de bronbelasting
op dividenden aan te vullen met dergelijke omgekeerde hybride lichamen.
Artikel V, onderdeel B (artikel 3.4a van de Wet bronbelasting 2021)
Voorgesteld wordt om in het ingevolge de Wet invoering conditionele bronbelasting
op dividenden per 1 januari 2024 in te voeren artikel 3.4a Wet BB 2021 vergoedingen
voor kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet
Vpb 1969, gelijktijdig met de uitbreiding per 1 januari 2024 van de bronbelasting
naar dividenden, onder de reikwijdte van de Wet BB 2021 te brengen. De voorgestelde
aanpassing strekt ertoe om vergoedingen voor kapitaalverstrekkingen door oprichters,
aandeelhouders, leden, deelnemers of deelgerechtigden aan te merken als voordelen
in de vorm van dividenden voor de toepassing van de Wet BB 2021. Dit is in lijn met
artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 waarin is bepaald dat deze vergoedingen
niet aftrekbaar van de winst zijn.
Op grond van het ingevolge de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden
per 1 januari 2024 in te voeren artikel 3.1, onderdeel c, Wet BB 2021 wordt per 1 januari
2024, naast de heffing van bronbelasting over rente en royalty’s, eveneens bronbelasting
geheven over voordelen in de vorm van dividenden. Op grond van het ingevolge de Wet
invoering conditionele bronbelasting op dividenden per 1 januari 2024 in te voeren
artikel 3.4a, eerste lid, Wet BB 2021 behoren voordelen uit hoofde van de gerechtigdheid
– rechtstreeks of door middel van certificaten – tot de opbrengst van aandelen in,
winstbewijzen van en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel
d, Wet Vpb 1969 aan een in Nederland gevestigde aan de voordeelgerechtigde gelieerde
inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, onder 1°,
3°, 4° of 6°, Wet BB 2021 tot de belastbare voordelen. Vergoedingen als bedoeld in
artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet Vpb 1969 worden daarbij nog niet genoemd.
Bij de grondslag voor de bronbelasting op dividenden is zoveel mogelijk aangesloten
bij de bepalingen hieromtrent in de Wet DB 1965. Per 1 januari 2023 zijn vergoedingen
voor kapitaalverstrekkingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, Wet
Vpb 1969 onder de reikwijdte van de Wet DB 1965 gebracht. Door middel van de voorgestelde
wijzigingen van het per 1 januari 2024 in te voeren artikel 3.4a, eerste en tweede
lid, onderdeel f, Wet BB 2021 worden deze vergoedingen met ingang van 1 januari 2024
ook onder de reikwijdte van de Wet BB 2021 gebracht.
Artikel VI
Artikel VI (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De voorgestelde eerste zin van artikel 15, tiende lid, WBR regelt – net als de huidige
tekst van die zin – dat de woningwaardegrens, genoemd in het eerste lid, onderdeel
p, onder 4°, van dat artikel, jaarlijks bij ministeriële regeling wordt gewijzigd.
Voorgesteld wordt overeenkomstig de oorspronkelijke bedoeling te regelen dat de wijziging
van deze woningwaardegrens ten minste een jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding
van die wijziging via die ministeriële regeling wordt bekendgemaakt.
Artikel VII
Artikel VII, onderdeel A (artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968)
In artikel 15, vijfde lid, Wet OB 1968, is bepaald dat de aftrek van btw is uitgesloten
ingeval die btw in rekening is gebracht ter zake van het verstrekken van spijzen en
dranken voor gebruik ter plaatse binnen het kader van het hotel-, café-, restaurant-,
pension- en aanverwant bedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode
verblijf houden. Deze aftrekuitsluiting geldt ook voor een ondernemer die de desbetreffende
dienst – het verstrekken van spijzen en dranken – niet consumptief verbruikt, maar
onder bezwarende titel verricht aan een andere ondernemer.70
Een voorbeeld ter verduidelijking. Ondernemer X vraagt ondernemer Y om een diner te
organiseren voor zijn zakelijke relaties. Ondernemer Y schakelt cateraar Z in voor
het verzorgen van het eten en het drinken. Cateraar Z, ook een ondernemer, brengt
een vergoeding in rekening bij ondernemer Y. Ondernemer Y berekent deze kosten vervolgens
afzonderlijk door aan ondernemer X. Op grond van de huidige wettelijke aftrekuitsluiting
kan ondernemer Y de door cateraar Z in rekening gebrachte btw niet in aftrek brengen.
Bij doorberekening van de cateringkosten (inclusief de niet-aftrekbare btw) door ondernemer
Y aan ondernemer X is wederom btw verschuldigd, die ondernemer X op zijn beurt niet
in aftrek kan brengen.
Om deze cumulatie van btw te voorkomen is per beleidsbesluit – vooruitlopend op wetgeving
– goedgekeurd dat een ondernemer de btw in aftrek mag brengen die aan hem in rekening
is gebracht ter zake van het verstrekken van spijzen en dranken, mits deze ondernemer
de verstrekking niet afneemt als eindverbruiker en hij op zijn beurt de spijzen en
dranken onder bezwarende titel verstrekt aan een ander en daarvoor btw in rekening
brengt.71 De voorgestelde wijziging van artikel 15, vijfde lid, Wet OB 1968 is de codificatie
van deze goedkeuring. Het bewerkstelligt dat uitsluiting van het recht op aftrek geen
toepassing vindt, indien de belasting in rekening wordt gebracht aan een ondernemer
die de betreffende dienst – het verstrekken van spijzen en dranken – onder bezwarende
titel verricht aan een ander. Deze ondernemer behoudt zijn aftrekrecht op grond van
artikel 15, eerste lid, Wet OB 1968. De uiteindelijke ondernemer die deze spijzen
en dranken afneemt als eindverbruiker en niet tegen vergoeding verstrekt voor gebruik
ter plaatse, heeft geen recht op aftrek van de hiervoor bedoelde in rekening gebrachte
btw.
Artikel VII, onderdeel B (tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Deze wijziging herstelt een onvolledige verwijzing naar een bepaling in de Geneesmiddelenwet.
Artikel VII, onderdeel C (tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Zoals is aangegeven in het algemeen deel van deze memorie, betreft de voorgestelde
tabel I, onderdeel b, posten 22 en 23, Wet OB de integrale codificatie van een reeds
bestaande goedkeuring in een beleidsbesluit72. Meer specifiek betreft het de volgende diensten: het opfokken van dieren en het
opkweken van planten.
De voorgestelde post b 22 van tabel I Wet OB 1968 ziet niet alleen op het opfokken
van dieren die onder post a 4, onder a en b, van genoemde tabel vallen, zoals rundvee,
schapen, geiten, varkens en zogenoemde slacht- en landbouwdieren, maar ook op het
opfokken van paarden die niet zijn te rangschikken onder post a 4 van die tabel. Daardoor
blijft het verlaagde btw-tarief van toepassing op zowel de opfokdiensten van paarden
die onder post a 4, onderdeel b, van tabel I Wet OB 1968 vallen, als op de opfokdiensten
van andere paarden, zoals ren- en hobbypaarden.
De opfok van paarden houdt in de zuivere opfok en de africhting. In de praktijk wordt
onder «zuivere opfok» verstaan de tijd waarin het jonge paard kan opgroeien tot jongvolwassen
paard. Gedurende deze periode wordt het paard verzorgd, groeit het paard op in groepsverband
en wordt het paard sociaal en handelbaar gemaakt. Er worden geen prestaties van het
jonge paard verwacht. De africhting is het (verder) socialiseren van het paard, het
zadelmak maken van het paard en het paard zodanig africhten dat het geschikt is voor
gebruiksdoeleinden als rij- of renpaard. De africhtingsfase duurt, wil deze fase nog
worden gerekend tot de opfokperiode, niet langer dan zes maanden. Bij een langere
termijn is het aan de africhter om aannemelijk te maken dat geen sprake is van training.
De africhtingfase eindigt in ieder geval als er een startkaart wordt aangevraagd dan
wel aan het einde van het vijfde levensjaar van het paard. Het trainen van een paard
bijvoorbeeld tot dressuur- of springpaard behoort niet tot de opfok van paarden.
De voorgestelde post b 23 van tabel I Wet OB 1968 met betrekking tot het opkweken
van de in onderdeel a van tabel I Wet OB 1968 bedoelde planten ziet bijvoorbeeld op
opkweekdiensten door een bedrijf van planten voor de teelt van groente en fruit. Ook
het opkweken van bijvoorbeeld gewassen en champignons valt onder deze post. Voor deze
opkweekdiensten verandert er in de praktijk niets wat de toepassing van het verlaagde
btw-tarief betreft.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 47 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, Wbm te verduidelijken
dat een eindfactuur jaarlijks is en geen betrekking kan hebben op één enkel voorschot,
waardoor de verbruiksperiode vervolgens zou kunnen worden verkort. Deze verduidelijking
zorgt ervoor dat de voorschotsystematiek met vaste voorschotten die verrekend worden
met een eindfactuur uitsluitend toepasbaar is op kleinverbruikers. In de huidige wettekst
ontstaat door de definitie van verbruiksperiode de mogelijkheid om grootverbruikers
door middel van een voorschotnota en een eindfactuur over een periode korter dan een
kalenderjaar te laten afrekenen. Dit heeft als ongewenst gevolg dat de verbruiksperiode
ook wordt verkort, in plaats van de gebruikelijke periode van een kalenderjaar. Door
de verkorting van de verbruiksperiode kan de verschuldigde energiebelasting lager
uitvallen.
Aanvullend wordt in artikel 47, eerste lid, onderdeel e, Wbm een wijzigingen voorgesteld
die verduidelijkt dat de energieleverancier één keer per jaar een eindfactuur opmaakt.
Op deze manier wordt voorkomen dat grootverbruikers via de voorschotmethodiek die
geldt voor kleinverbruikers worden afgerekend, maar wordt ervoor gezorgd dat zij worden
afgerekend op basis van het totaal van twaalf keer maandgemeten daadwerkelijk verbruik,
waarbij gestart wordt in de eerste tariefschijf. Gedurende het jaar worden de tariefschijven
achtereenvolgens doorlopen. Het verkorten van de verbruiksperiode door een maandelijks
voorschot met een maandelijks eindfactuur kan dus niet. Verder wordt voorgesteld «het
tijdvak» te vervangen door «de verbruiksperiode» omdat «tijdvak» in onderdeel d van
artikel 47, eerste lid, Wbm al is gedefinieerd als «verbruiksperiode». Verder wordt
in het voorgestelde artikel 47, eerste lid, onderdeel z, Wbm «eindafrekening» gedefinieerd
als de laatste factuur aan de verbruiker die wordt opgemaakt bij het beëindigen van
de het contract. Dit om duidelijk onderscheid te maken tussen «eindafrekening» en
«eindfactuur».
Voorts wordt voorgesteld in artikel 47, achtste lid, Wbm twee zinsneden in te voegen
om te verduidelijken dat het tijdsevenredig toepassen van de schijflengten op basis
van artikel 61 Wbm alleen mogelijk is als sprake is van een overstap naar een andere
leverancier, een verhuizing of het einde van een contract. Als deze situaties zich
voordoen moet er een eindafrekening worden opgesteld door de oude leverancier. Alleen
een eindfactuur is niet voldoende.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 61a van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Voorgesteld wordt om in artikel 61a Wbm «laatste factuur» te vervangen door «eindafrekening»
om verwarring met het begrip «eindfactuur» te voorkomen. Voor zowel grootverbruikers
als kleinverbruikers geldt dat de verbruiksperiode kan worden verkort op het moment
dat een contract eindigt. Voor kleinverbruikers was dit al geregeld in de Wbm en voor
grootverbruikers is dit sinds 1 januari 2015 geregeld in de Wbm. Door de oude leverancier
wordt dan een zogenoemde eindafrekening opgesteld.
Artikel IX
Artikel IX, onderdelen A, B, C, D en E (artikelen 2e, 2f, 50l, 56 en 80 van de Wet
op de accijns)
In de artikelen 2e, vijfde lid, 2f, eerste lid, 50l, 56, derde lid, en 80, tweede
lid, WA worden redactionele verbeteringen voorgesteld. Met deze aanpassingen zijn
geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.
Artikel X
Artikel X (artikel 17 van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken)
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt in het kader van een
effectievere fraudeaanpak voorgesteld om de definitie van de kring van belastingplichtigen
te verbreden. Voorgesteld wordt hiertoe in artikel 17 Wvad een zinsnede toe te voegen.
Daardoor kan bij ondernemers die accijnsgoederen vanuit andere lidstaten laten afleveren
bij Nederlandse klanten worden nageheven zonder dat zij direct voorafgaand aan de
levering de alcoholvrije dranken fysiek voorhanden hebben.
Artikel XI
Artikel XI, artikelen XII tot en met XVI, artikelen XX tot en met XXVI en XXVIII (artikelen
3, 11, 12, 13, 13b, 14 tot en met 21a, 23, 24a, 25, 26, 26b, 28, 29a, 30, 31bis tot
en met 34, 37, 38 tot en met 41, 42, 42a en 44a van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen, artikelen 2.1, 2.3 tot en met 2.11, 2.13, 2.16, 2.17, 2.18, 2.21, 3.1,
4.3, 4.6, 4.7, 5.2, 6.1, 6.2, 6.4, 6.6, 6.7, 6.9 tot en met 6.13 en 9.1 van de Wet
hersteloperatie toeslagen, artikel 5 van de Wet op de zorgtoeslag, artikelen 1a, 5,
11, 48c, 49 en 55 van de Wet op de huurtoeslag, artikel 5 van de Wet op het kindgebonden
budget, artikelen 1.3, 1.4. 1.48 en 1.67a van de Wet kinderopvang, artikelen 64 en
67 van de Participatiewet, artikel 6 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte,
artikelen 45 en 48 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen, artikelen 45 en 48 van de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel V van de Wet nadeelcompensatie
en schadevergoeding onrechtmatige besluiten, artikel 34 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen, artikel 54a van de Woningwet en artikelen II, XVIIA en XVIII van
Overige fiscale maatregelen 2020)
In deze artikelen wordt de verwijzing naar de naam van het bestuursorgaan »Belastingdienst/Toeslagen»
vervangen door »Dienst Toeslagen». Deze wijzigingen betreffen enkel een naamswijziging.
Met deze maatregelen worden verder geen gevolgen beoogd.
Artikel XI, onderdeel B (artikel 13 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
De voorgestelde wijziging van artikel 13, tweede lid, Awir strekt ertoe de Minister
van Financiën de mogelijkheid te bieden om, zoals ook in het algemeen deel van deze
memorie is vermeld, met betrekking tot de wijze waarop het elektronische berichtenverkeer
met de Belastingdienst plaatsvindt op hoofdlijnen kaders te stellen en de concrete
invulling daarvan aan de Belastingdienst/Toeslagen te laten, zodat deze snel op behoeften
in de praktijk kan inspelen. Met het oog daarop worden twee zaken verduidelijkt. Ten
eerste wordt verduidelijkt dat de in artikel 13, tweede lid, Awir opgenomen delegatiebepaling
niet is bedoeld om in de Regeling EBV uitputtend te regelen op welke wijze het elektronische
formele berichtenverkeer plaatsvindt. Met formeel berichtenverkeer wordt gedoeld op
berichten die in een wettelijke regeling worden genoemd, zoals een aangifte of een
bezwaarschrift. Ten tweede wordt met de voorgestelde aanpassing verduidelijkt dat
de bepaling de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen onverlet laat om op grond
van artikel 2:15, eerste lid, tweede zin, Awb aan inkomend elektronisch berichtenverkeer
nadere eisen te stellen op het gebied van bijvoorbeeld beveiliging van persoonsgegevens.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 3a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de voorgestelde
wijziging van artikel 13, tweede lid, Awir.
Artikel XVII, onderdeel B (artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De definitie van een ANBI, relevant voor onder andere de giftenaftrek en bepaalde
vrijstellingen van schenk- en erfbelasting, is opgenomen in artikel 5b AWR. In het
eerste lid van dat artikel zijn voorwaarden geformuleerd waaraan ANBI’s dienen te
voldoen. Er wordt een redactionele wijziging voorgesteld waardoor beter tot uitdrukking
komt dat ook ANBI’s die niet zijn gevestigd in het Koninkrijk der Nederlanden, een
andere lidstaat van de EU of een bij ministeriële regeling aangewezen staat, maar
in zogenoemde derde landen, in ieder geval dienen te voldoen aan de voorwaarden zoals
momenteel zijn opgenomen in het huidige artikel 5b, eerste lid, onderdeel a, onder
1o tot en met 4o AWR. Een voorbeeld is de publicatieplicht. Op grond van het huidige artikel 5b, eerste
lid, onderdeel b, AWR gelden de voorwaarden in artikel 5b, eerste lid, onderdeel a,
AWR niet automatisch voor instellingen in zogenoemde derde landen. De bedoeling van
deze redactionele wijziging is dat de ingevolge het huidige artikel 5b, eerste lid,
onderdeel b, AWR eventueel door de Minister van Financiën te stellen aanvullende voorwaarden
– hetgeen na de wijziging is opgenomen in het voorgestelde artikel 5b, eerste lid,
onderdeel d, onder 2°, AWR – er uitsluitend toe strekken rekening te houden met het
bijzondere (toezichts/handhavings)karakter van het gevestigd zijn in zogenoemde derde
landen.
Artikel XVII, onderdeel C (artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In artikel 30fc, zesde lid, AWR is bepaald dat geen belastingrente in rekening wordt
gebracht met betrekking tot inkomstenbelasting ter zake van te conserveren inkomen
als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, Wet IB 2001 (uitgezonderd te conserveren inkomen
dat is ontstaan door toepassing van de artikelen 3.58, eerste lid, of 3.64, eerste
lid, Wet IB 2001). In artikel 2.8, tweede lid, Wet IB 2001 wordt aangegeven wat als
te conserveren inkomen wordt aangemerkt.73 Met de voorgestelde bepaling wordt aan artikel 30fc, zesde lid, AWR een verwijzing
naar artikel 2.8, vierde tot en met zevende lid, Wet IB 2001 toegevoegd, waardoor
ook in de in die leden genoemde gevallen geen belastingrente in rekening wordt gebracht.
In voornoemde leden wordt, kort gezegd, de mogelijkheid tot het opleggen van een conserverende
aanslag bij de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht op een niet in Nederland
wonende verkrijger, erfrecht onder algemene titel en onder bijzondere titel, de verdeling
van een nalatenschap binnen twee jaren na overlijden van de erflater, respectievelijk
schenking op een niet in Nederland wonende verkrijger geregeld. Met de toevoeging
van de verwijzing naar artikel 2.8, vierde tot en met zevende lid, Wet IB 2001 in
artikel 30fc, zesde lid, AWR wordt de wettekst in lijn gebracht met de bedoeling van
de wetgever en de praktijk.
Artikel XVII, onderdeel D (artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De voorgestelde aanpassing van artikel 3.133 Wet IB 2001 in combinatie met de voorgestelde
aanpassing van artikel 30i, tweede lid, tweede zin, AWR heeft als gevolg dat bij afkoop
van een lijfrente wegens langdurige arbeidsongeschiktheid de revisierente van 20%
niet wordt berekend over het bedrag van de gehele aanspraak, maar (slechts) over de
waarde van de aanspraak voor zover deze meer bedraagt dan de afkoopgrens, bedoeld
in artikel 3.133, negende lid, Wet IB 2001. Artikel 30i, derde lid, AWR strekt ertoe
om bij een korte looptijd van de lijfrente een gunstiger alternatief te bieden voor
artikel 30i, tweede lid, AWR. Om dat gunstigere karakter te behouden moet ook in artikel
30i, derde lid, AWR de «voor-zoverbepaling» die met de wijziging van artikel 3.133,
negende lid, Wet IB 2001 wordt voorgesteld, tot uitdrukking komen. Daartoe wordt voorgesteld
aan artikel 30i, derde lid, AWR een zin toe te voegen. Deze zin bepaalt dat indien
artikel 3.133, negende lid, Wet IB 2001 van toepassing is, het bedrag aan revisierente
dat op grond van de eerste twee zinnen van genoemd derde lid is berekend, wordt vermenigvuldigd
met een breuk. De teller van deze breuk is het bedrag dat op grond van artikel 3.133,
eerste lid, Wet IB 2001 in verbinding met de voorgestelde wijziging van artikel 3.133,
negende lid, Wet IB 2001 als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking
wordt genomen. De noemer van deze breuk is het gezamenlijk bedrag van hetgeen ter
zake van de afkoop in het betreffende kalenderjaar wordt ontvangen.
Artikel XVII, onderdeel E (artikel 51 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De voorgestelde wijziging van artikel 51 AWR ziet op de verduidelijking van de omvang
van het weigeringsrecht van de belastingplichtige. Daartoe wordt de bestaande tekst
van dat artikel in een eerste lid opgenomen – dit betreft dus slechts een technische
wijziging – en de voorgestelde verduidelijking in een tweede lid. Voor de formulering
van dit tweede lid wordt met het vermelden van de vertrouwelijkheid van de contacten
aansluiting gezocht bij het arrest Tradman/Staat.74 Het tweede lid beoogt tot uitdrukking te brengen dat voor de belastingplichtige de
vertrouwelijkheid van zijn contacten met een verschoningsgerechtigde geen grond is
om te weigeren om de informatie die los van die vertrouwelijke contacten bestaat,
aan de inspecteur te verstrekken. Dat heeft twee implicaties. Ten eerste ligt in het
woord «contacten» als zodanig besloten dat de belastingplichtige niet mag weigeren
de informatie te verstrekken waarvan het bestaan niet afhangt van de relatie met de
verschoningsgerechtigde. Deze informatie bestaat immers los van enig contact met de
verschoningsgerechtigde. Daarbij valt te denken aan jaarrekeningen en bankafschriften
waarover de belastingplichtige zelf beschikt. Ten tweede ligt in de vertrouwelijkheid
van de contacten besloten dat de belastingplichtige niet mag weigeren de informatie
te verstrekken waarvan het bestaan weliswaar afhangt van de relatie met de verschoningsgerechtigde,
maar welke informatie niet met de verschoningsgerechtigde is gedeeld of van hem is
ontvangen in diens hoedanigheid van verschoningsgerechtigde. Als bijvoorbeeld een
advocaat informatie van een belastingplichtige ontvangt in zijn hoedanigheid van bestuurder
van een vennootschap dan valt die informatie niet onder het verschoningsrecht en heeft
de belastingplichtige met betrekking tot die informatie geen weigeringsrecht. Indien
van correspondentie tussen anderen dan de verschoningsgerechtigde en de belastingplichtige
een afschrift aan die verschoningsgerechtigde – bijvoorbeeld een notaris – wordt toegezonden
dan kan evenmin worden gezegd dat reeds daarom de inhoud van die correspondentie met
de notaris in die hoedanigheid is gedeeld.75 Het gaat er dus altijd om na te gaan in welke hoedanigheid de verschoningsgerechtigde
informatie heeft verstrekt of ontvangen. Het weigeringsrecht van de belastingplichtige
strekt zich immers alleen uit tot de informatie die onder het verschoningsrecht van
de verschoningsgerechtigde valt. De inspecteur heeft in dat kader de gelegenheid om
de enkele bewering van de belastingplichtige dat het om vertrouwelijke contacten gaat
en hij daarom mag weigeren te voldoen aan de verplichtingen van artikel 47 AWR, op
aannemelijkheid te toetsen.76 De vermelding van artikel 47 AWR betekent dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen
de actieve meewerkplicht van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, AWR en de passieve
meewerkplicht van artikel 47, eerste lid, onderdeel b, AWR. Dit onderscheid raakt
als zodanig immers niet aan de vraag welke informatie in vertrouwelijkheid is uitgewisseld
tussen de belastingplichtige en de verschoningsgerechtigde. Daarom wordt met de zinsnede
«gegevens, inlichtingen, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud
daarvan» de terminologie van beide vormen van de meewerkplicht gebruikt. Het voorgaande
geldt ook voor informatiegaring in internationale context omdat het voor het kunnen
vaststellen van het juiste bedrag aan verschuldigde belasting niet uitmaakt of de
informatie binnen of buiten de landsgrenzen opkomt. Om die reden wordt ook naar artikel
47a AWR verwezen. De informatie ten aanzien waarvan de belastingplichtige zich ingevolge
het voorgestelde tweede lid niet op zijn weigeringsrecht mag beroepen, moet volgens
de regels van artikel 49 AWR worden verstrekt. Daartoe wordt ook naar dat artikel
verwezen. De voorgestelde verduidelijking betreft de relatie van de belastingplichtige
met een verschoningsgerechtigde die is genoemd in artikel 53a AWR. Dit vloeit logischerwijs
voort uit het accessoire karakter van het weigeringsrecht van de belastingplichtige.
Zonder verschoningsrecht als bedoeld in artikel 53a AWR heeft de belastingplichtige
in de context van de voorgestelde verduidelijking immers geen weigeringsrecht.77 Voorts is het de bedoeling dat een belastingplichtige zich niet aan de voorgestelde
verduidelijking kan onttrekken door informatie buiten zijn beschikking te brengen
door bijvoorbeeld het enige exemplaar van een bankafschrift in bewaring te geven aan
een verschoningsgerechtigde.78 In dergelijke gevallen beschikt hij niet over dat exemplaar maar kan hij daar redelijkerwijs
wel over beschikken. Wat redelijkerwijs is, hangt af van de feiten en omstandigheden
van het concrete geval. Tot slot wordt voor de volledigheid opgemerkt dat de voorgestelde
verduidelijking geen inhoudelijke wijziging van het weigeringsrecht van de belastingplichtige
inhoudt.
Artikel XVII, onderdeel F (artikel 53a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De huidige tekst van artikel 53a, eerste lid, AWR regelt het fiscale verschoningsrecht
van bepaalde geheimhouders zoals advocaten en notarissen.79 Voorgesteld wordt in genoemd lid richtinggevende jurisprudentie van de HR over het
verschoningsrecht te codificeren. Dat het bij informatie die onder het verschoningsrecht
valt moet gaan om informatie die wordt uitgewisseld met de geheimhouder in diens hoedanigheid
van verschoningsgerechtigde heeft de HR reeds in zijn arrest van 19 november 1985
overwogen.80 Nadien heeft de HR steeds bevestigd dat die hoedanigheid voor een succesvol beroep
op het verschoningsrecht essentieel is.81 Daarom wordt voorgesteld die essentie te codificeren. Daarnaast wordt voorgesteld
aansluiting te zoeken bij de formulering van het verschoningsrecht zoals dat is neergelegd
in het Sv.82 Zoals is gezegd in het algemeen deel van deze memorie is de voorgestelde maatregel
enkel bedoeld als verduidelijking. Zo blijft het dus ook in beginsel de verschoningsgerechtigde
die beoordeelt of zijn verschoningsrecht in het concrete geval van toepassing is,
tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.83
Artikel XVIII
Artikel XVIII, onderdeel A (artikel 7c van de Invorderingswet 1990)
Voor de toelichting op deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging
van artikel 13, tweede lid, Awir.
Artikel XVIII, onderdelen B en C (artikelen 61 en 63 van de Invorderingswet 1990)
Voor de toelichting op de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 61 en 63 IW 1990
inzake het weigeringsrecht van de belastingschuldige en het verschoningsrecht van
bepaalde verschoningsgerechtigden wordt verwezen naar de toelichting op de wijziging
bij de artikelen 51 en 53 AWR, waarin dezelfde wijzigingen voor de belastingheffing
zijn toegelicht.
Artikel XIX
Artikel XIX (artikel 8.88 van de Belastingwet BES)
Voor de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 8.88 van de Belastingwet
BES inzake het weigeringsrecht van een belastingplichtige en het wettelijke verschoningsrecht
van bepaalde verschoningsgerechtigden wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen
51 en 53a AWR, waarin eenzelfde wijziging voor de belastingheffing op grond van de
AWR is toegelicht. Overeenkomstige toepassing van het voormelde op de invordering
is geborgd door artikel 8.90 van de Belastingwet BES.
Artikel XXVII
Artikel XXVII (Wet vrachtwagenheffing)
Artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing wijzigt de tabel in artikel 25a, eerste lid,
van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994). Per abuis sluiten twee
gewichtscategorieën van vrachtwagens niet op elkaar aan in de Wet vrachtwagenheffing.
Het onderhavige voorstel wijzigt de grens van één van die categorieën zodat deze weer
aansluit op de in de genoemde tabel opgenomen volgende categorie. Deze wijziging heeft
tot gevolg dat op het moment dat artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing (bij koninklijk
besluit) in werking treedt artikel 25a Wet MRB 1994 op de juiste wijze wordt gewijzigd.
Artikel XXIX
Artikel XXIX (samenloopbepaling)
Als gevolg van artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen
zal artikel 31bis Awir vervallen zodra genoemd artikel IV, onderdeel H, op een bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. Indien artikel IV, onderdeel
H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen eerder in werking treedt dan het
in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel XII, hoeft artikel 31bis Awir niet meer te
worden opgenomen in de opsomming van aan te passen artikelen als gevolg van de naamswijziging
van de Belastingdienst/Toeslagen naar Dienst Toeslagen. De samenloopbepaling in artikel
XXIX strekt hiertoe. Indien artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid
toeslagen later in werking treedt dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel
XII, is aanpassing van artikel 8.4, onderdeel E, van de Wet hersteloperatie toeslagen
nodig. Artikel 8.4, onderdeel E, van de Wet hersteloperatie toeslagen bevat een aanpassing
van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen in verband met het
vervallen van artikel 31bis Awir zodra artikel IV, onderdeel H, van de Wet verbetering
uitvoerbaarheid toeslagen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking
treedt. Genoemd artikel 3.1, eerste lid, bevat naast een verwijzing naar artikel 31bis
Awir ook een verwijzing naar de «Belastingdienst/Toeslagen». Het in het onderhavige
wetsvoorstel voorgestelde artikel XII regelt de naamswijziging van de Belastingdienst/Toeslagen
naar Dienst Toeslagen in onder meer genoemd artikel 3.1, eerste lid. Indien artikel
IV, onderdeel H, van de Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen later in werking
treedt dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel XII, moet de in artikel 8.4,
onderdeel E, van de Wet hersteloperatie toeslagen opgenomen wijzigingsopdracht van
artikel 3.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen worden aangepast door
de verwijzing naar de «Belastingdienst/Toeslagen» te vervangen door «Dienst Toeslagen».
Artikel XXIX regelt deze samenloop.
Artikel XXX
Artikel XXX (Samenloopbepaling)
In artikel II van het bij koninklijke boodschap van 9 maart 2023 ingediende voorstel
van wet tot wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Algemene
douanewet ter opheffing van de geheimhoudingsplicht in verband met het verstrekken
van gegevens aan de inspectie belastingen, toeslagen en douane (Wet opheffing geheimhoudingsplicht
ten behoeve van de inspectie belastingen, toeslagen en douane) (Kamerstukken 36 324) wordt een lid toegevoegd aan artikel 38a Awir, te weten artikel 38a, derde lid,
Awir, waarin wordt verwezen naar «Belastingdienst/Toeslagen». Indien voornoemd wetsvoorstel
tot wet is of wordt verheven en artikel II van die wet eerder in werking treedt dan
het in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel XI, onderdeel C, moet artikel
38a, derde lid, Awir worden opgenomen in de opsomming van aan te passen artikelen
als gevolg van de naamswijziging van de Belastingdienst/Toeslagen naar Dienst Toeslagen.
Indien artikel II van eerstgenoemd wetsvoorstel later in werking treedt dan het in
het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde artikel XI, onderdeel C, moet in het in
genoemd artikel II opgenomen artikel 38a, derde lid, Awir «Belastingdienst/Toeslagen»
worden vervangen door «Dienst Toeslagen». Deze samenloopbepaling strekt hiertoe.
Artikel XXXI
Artikel XXXI (samenloopbepaling)
Als gevolg van artikel 3.4, onderdeel A, van de Wet van 3 maart 2021 tot wijziging
van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe
omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Stb. 2021, 135) zal, zodra dat artikel in werking treedt, artikel V van de Wet nadeelcompensatie
en schadevergoeding onrechtmatige besluiten worden gewijzigd. Indien genoemd artikel
3.4, onderdeel A, eerder in werking treedt dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde
artikel XXIV, moet de in artikel XXIV van dit wetsvoorstel opgenomen verwijzing naar
artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding onrechtmatige besluiten
worden gewijzigd. Indien genoemd artikel 3.4, onderdeel A, later in werking treedt
dan het in dit wetsvoorstel voorgestelde artikel XXIV, moet de in genoemd artikel
3.4, onderdeel A, opgenomen wijzigingsopdracht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie
en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten worden aangepast. De in artikel XXXI
opgenomen samenloopbepaling strekt hiertoe.
Artikel XXXII
Artikel XXXII (inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2024. Voor één wijziging is in
eerbiedigende werking voorzien. Dit is toegelicht bij de toelichting op het betreffende
onderdeel.
De Staatssecretaris van Financiën,
M.L.A. van Rij
De Staatssecretaris van Financiën,
A. de Vries
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
A. de Vries, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen | Niet deelgenomen |
---|---|---|---|
VVD | 34 | Voor | |
D66 | 24 | Voor | |
PVV | 16 | Voor | |
CDA | 14 | Voor | |
PvdA | 9 | Voor | |
SP | 9 | Voor | |
GroenLinks | 8 | Voor | |
PvdD | 6 | Tegen | |
ChristenUnie | 5 | Voor | |
FVD | 5 | Tegen | |
BBB | 4 | Voor | |
DENK | 3 | Voor | |
SGP | 3 | Voor | |
Groep Van Haga | 2 | Tegen | |
Volt | 2 | Voor | |
BIJ1 | 1 | Voor | |
Ephraim | 1 | Niet deelgenomen | |
Fractie Den Haan | 1 | Voor | |
Gündogan | 1 | Niet deelgenomen | |
JA21 | 1 | Tegen | |
Omtzigt | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.