Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over het beleidsprogramma pandemische paraatheid (Kamerstuk 25295-1964)
25 295 Infectieziektenbestrijding
Nr. 2000
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 1 februari 2023
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over
de brief van 4 november 2022 over het beleidsprogramma pandemische paraatheid (Kamerstuk
25 295, nr. 1964).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 december 2022 aan de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport voorgelegd. Bij brief van 31 januari 2023 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Smals
Adjunct-griffier van de commissie, Bakker
Inhoudsopgave
I
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
2
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
4
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
6
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
9
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie
11
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
13
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
14
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
16
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep van Haga
18
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
20
II
Reactie van de Minister
21
I Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief met daarin de verdere
uitwerking van de beleidsagenda pandemische paraatheid. Deze leden zijn positief over
de constatering dat werk wordt gemaakt van voorbereiding op potentiële pandemieën.
Zij zijn positief over de gezamenlijkheid en integraliteit van de aanpak die de Minister
voorstelt, maar zien in de brief vooral voorzichtige beginnetjes. Deze leden willen
graag meer zicht op de concrete en inhoudelijke stappen die worden gezet en hebben
nog vragen daarover.
Allereerst willen deze leden weten op welke termijn de Minister inzicht in de genoemde
potentiële risico’s en achterliggende scenario’s met de Kamer deelt. Ook willen zij
een compact overzicht van de lessen uit de COVID-19-pandemie die bij deze aanpak worden
gebruikt. Dus niet zozeer dát «lessen worden gebruikt», maar welke lessen er zijn
geleerd die van invloed zijn op de aanpak en uitvoering van pandemische paraatheid.
Genoemde leden lezen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst – Geneeskundige Hulpverleningsorganisaties
in de Regio (GGD GHOR Nederland), samen met de GGD’en, een plan van aanpak voor de
korte termijnversterkingen infectieziektebestrijding heeft opgesteld. Deze leden zouden
graag dit plan van aanpak lezen. Wanneer wordt het naar de Kamer gestuurd? Op welke
manier speelt dit plan van aanpak een rol bij het nu lopende onderzoek naar de vraag
of de 25 GGD-regio’s voldoende geëquipeerd zijn voor hun wettelijke werkzaamheden?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Landelijke Functionaliteit
Infectieziektebestrijding (LFI) hebben een rol in de voorbereiding, en zijn of worden
daarmee onderdeel van het adviserings- en besluitvormingsproces tijdens een pandemie.
Kan de Minister aangeven hoe hij uitvoering geeft aan de motie van het lid Tielen
c.s.1 over de lessen uit de coronacrisis en het borgen van onafhankelijkheid en autonomie?
Genoemde leden zijn positief over de inzet van de Minister met betrekking tot een
pandemisch paraat informatievoorzieningslandschap samen met RIVM, GGD GHOR Nederland
en de GGD’en. Welke lessen en verzamelde knelpunten uit de COVID-19-pandemie gebruikt
de Minister hierbij? Zo zijn er storingen geweest waardoor vaccinaties niet geregistreerd
konden worden en uitslagen niet worden ingezien. Dit heeft grote implicaties en dient
voorkomen te worden. Hoe heeft dit een plek in het paraat maken van het informatievoorzieningslandschap?
Ook de lessen uit de COVID-19-pandemie met betrekking tot de gegevensuitwisseling
voor monitoring en onderzoek dienen een plek te hebben hierbij. Welke lessen hierover
zijn benoemd en worden gebruikt? Wanneer komt de uitwerking van het High Level Design
(HLD) naar de Kamer? Hoe krijgt de uitwisseling van gegevens tussen zorgverleners
en onderzoekers vorm? Hoe wordt geborgd dat uitwisseling verbetert ten opzichte van
de huidige situatie (waarbij bijvoorbeeld de oversterfte onvoldoende makkelijk kan
worden onderzocht door belemmeringen in de uitwisselingen)?
Een lid van de VVD-fractie heeft eerder schriftelijke vragen gesteld over het steunen
van wetenschappers bij het voorbereiden op een volgende pandemie2. In de brief wordt aangegeven dat om monitoring en onderzoek mogelijk te maken, ook
de uitwisseling van gegevens tussen zorgverleners en onderzoekers mogelijk moet zijn.
Dit vergt volgens de Minister een meerjarige inspanning en een fundamentele aanpak,
waarin zowel techniek als (juridische) grondslagen en aansturing aandacht vragen.
Kan de Minister een inschatting geven van de tijdspanne en hoe de voortgang hierbij
bewaakt wordt? Wanneer zou deze aanpak gereed moeten zijn?
De leden van de VVD-fractie zijn positief dat zelftest-onderzoek onderdeel wordt van
de Infectieradar. Kan de Minister aangeven om welke soorten zelftesten het gaat? Wordt
hierbij samengewerkt met andere initiatieven op het gebied van gezondheidsonderzoek
onder de bevolking en welke instanties zijn daarbij betrokken? Deze leden zijn ook
positief over de ideeën met betrekking tot een vaccinatievoorziening voor volwassenen
bij de GGD’en. Zij lezen dat eerst een uitvoeringstoets wordt gedaan voordat het voornemen
definitief vorm krijgt. Recent Europees onderzoek toonde aan dat het vertrouwen in
vaccins is gedaald3. Op welke manier wordt bij deze uitvoeringstoets aandacht besteed aan communicatie
en voorlichting over vaccinaties om zo de vaccinatiebereidheid te vergroten?
In het kader van pandemische paraatheid versterkt het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport de infectieziektezorgstructuren. Daarbij wordt onder andere gekeken
naar de paraatheid van het microbiologische landschap en specifiek de laboratoria
in Nederland, inclusief het inrichten van een opschalingsstructuur voor de diagnostiek.
Genoemde leden maken zich al langer zorgen om de toenemende resistentie van bacteriën
tegen antibiotica. Zij vinden het daarnaast goed dat de aanpak antibioticaresistentie
verbreed wordt naar antimicrobiële resistentie met aandacht voor anti-virale, anti-fungale
en anti-parasitaire resistentie in lijn met internationale ontwikkelingen. Kan de
Minister aangeven hoe geïnvesteerd wordt in mogelijke alternatieven voor antibiotica?
Deze leden zijn in beginsel enthousiast over de Nationale Zorgreserve (NZR) en de
modulaire opleidingen. Zij hebben wel behoefte aan veel meer kwantitatieve inzichten
over de bijdrage die deze kunnen leveren aan pandemische paraatheid. Het lijkt alsof
modulaire opleidingen alleen beschikbaar zijn voor Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg
(BIG)-geregistreerde zorgmedewerkers met een arbeidsovereenkomst bij een zorginstelling.
Deze leden vragen om een bredere aanpak die ook mantelzorgers en vrijwilligers in
staat stelt om waardevol onderdeel te zijn van een NZR. Op welke termijn kan de Minister
een dergelijke aanpak met de Kamer delen?
Genoemde leden lezen dat in de langdurige zorg wordt ingezet op het versterken van
hygiëne en infectiepreventie in de verpleeghuizen en gehandicaptenzorg en bij de zorg
thuis. Hierbij dienen zorginstellingen vanaf 2024 op hun locaties periodiek een evaluatie
uit te voeren waarbij «vreemde ogen» meekijken. Hoewel deze leden het belang van versterken
van hygiëne en infectiepreventie onderschrijven, maken zij zich zorgen over de impact
van dergelijke evaluaties op de administratieve lasten van zorginstellingen. Kan de
Minister aangeven op welke manier hij zorgt dat de administratieve lasten niet groter
worden? Welke lessen zijn er uit andere landen geleerd als het gaat om het versterken
van hygiëne en infectiepreventie die onderdeel (kunnen) worden van de Nederlandse
pandemische paraatheid?
Deze leden zijn verheugd te lezen dat de Minister aandacht heeft voor het verder verbeteren
van kennis en innovatie als onderdeel van de beleidsagenda pandemische paraatheid.
Zij zouden wel meer concreet begrip willen hebben van welk type kennis en innovatie
wél op orde waren bij de vorige pandemie en welk type kennis en innovatie niet. Genoemde
leden willen graag weten welk niveau van kennis wordt nagestreefd en op welke termijn
die in beginsel op orde kan zijn. Met welke kennisinstituten bouwt de Minister de
kennis- en innovatieagenda’s op? Wat is de rol van het RIVM, de Nederlandse Organisatie
voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en hoe wordt EU-breed samengewerkt? Wat is bekend over de snelheid
van innovaties tijdens de COVID-19-pandemie? Welke belemmeringen waren het grootst
om innovaties in de praktijk beschikbaar te krijgen en hoe gaat de Minister zorgen
dat deze belemmeringen verkleinen bij volgende pandemieën?
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat wordt ingezet op het benutten van
al in Nederland aanwezige excellente kennis op het gebied van therapie-ontwikkelingen
voor (preventieve) behandeling van infectieziekten met pandemisch potentieel. De Minister
spreekt over het creëren van een ecosysteem tussen academie en bedrijfsleven en investeert
bijna tien miljoen euro in de Thematische Technology Transfer (TTT)-regeling. Is de
Minister het met deze leden eens dat ook middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-instellingen
hierbij betrokken moeten zijn, zodat hoogwaardige kennis en praktische toepassing
optimaal gecombineerd kunnen worden?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van de beleidsagenda
pandemische paraatheid. De beleidsagenda is een veelzijdige aanpak met veel verschillende
componenten, waaruit de ambitie spreekt om op de geleerde lessen te anticiperen. Genoemde
leden delen de opvatting dat de kern ligt in ons voorstellingsvermogen van mogelijke
crises. Het is dan ook nuttig dat scenario’s worden uitgewerkt. Keuzes kunnen daaruit
voortvloeien. Deze leden vragen de Minister wie hier verantwoordelijk voor is en binnen
welk tijdspad deze scenario’s zijn afgerond. Tevens worden verschillende werkgroepen,
instanties en overlegstructuren aangekondigd en besproken. De leden van de D66-fractie
vragen de Minister of het ministerie in een organogram of beslisboom kan voorzien,
zodat het duidelijk is welke taken en verantwoordelijk waar liggen belegd in tijden
van crisis.
Genoemde leden zijn ervan overtuigd dat met een veilige, vertrouwde uitwisseling van
gegevens veel kennis kan worden vergaard voor onderzoek. Daarnaast draagt het bij
aan efficiëntere crisiszorg. Zij vragen de Minister of de wetswijziging in de acute
zorg, waarbij gebruik kan worden gemaakt van gegevens tenzij daar bezwaar tegen is
gemaakt (opt-out), ook breder geldt ten tijde van een crisis. Zo nee, deelt hij de
overtuiging dat dit nodig is en ziet hij de juridische ruimte om dit te bewerkstelligen?
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of en op welke manier de Minister zich
inspant om (secundaire) gegevensuitwisseling op Europees niveau te bevorderen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voornemen om
te komen tot een toekomstbestendig en wendbaar vaccinatiestelsel. Kan de Minister
omschrijven in welke hoedanigheid de genoemde organisaties betrokken worden bij de
uitvoeringstoets? Welke andere organisaties worden hierbij betrokken, anders dan de
GGD en huisartsen? Wordt communicatie en campagne voor vaccinaties ook behandeld in
deze toets? Wordt een snellere beoordeling van innovatieve vaccins, zoals in hoofdstuk
«kennis en innovatie» beschreven, ook onderdeel van deze uitvoeringstoets?
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat een stevig zoönosenbeleid
een belangrijke basis is voor een goede pandemische paraatheid. Deze leden onderschrijven
deze constatering en zijn van mening dat de Minister belangrijke stappen kan zetten
om de overdracht van dierziekten op mensen te voorkomen. Zij verwijzen hierbij ook
naar hun actieplan zoönose4 en hun actieplan tegen vogelgriep5. Zij zijn bijvoorbeeld van mening dat zo snel als mogelijk ingezet moet worden op
het vaccineren van pluimvee en dat gekeken moet worden naar mee koppelkansen binnen
het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG). Wanneer kan de Kamer de onderzoeken
verwachten in het kader van zoönosen-geletterdheid van het algemene publiek? Wordt
hierin ook meegenomen hoe mensen moeten handelen wanneer zij een verdacht dier vinden
in hun omgeving, bijvoorbeeld dieren met vogelgriepverschijnselen? Wanneer kan de
Kamer de uitkomsten van de pilot monitoring en gegevensuitwisseling varkensinfluenzavirussen
verwachten? Tot slot vragen deze leden of de Minister kan toelichten hoe er ook op
Europees verband wordt ingezet op een stevig zoönosenbeleid.
Voor wat betreft het personeelsbeleid vragen genoemde leden in hoeverre de Minister
voor Langdurige Zorg en Sport van plan is om ook de andere adviezen van het Taskforce
Ondersteuning optimale inzet zorgverleners over te nemen, zoals vergaande dualisering
van het onderwijs (ad 1). Genoemde leden willen graag weten wat de verdere concrete
acties zijn naar aanleiding van dit advies.
Genoemde leden constateren voor wat betreft de regionale sturing dat veel verantwoordelijkheid
komt te liggen bij Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ’en) voor het borgen van goede
zorg. Hoe is de Minister van plan om de ROAZ’en te ondersteunen? Zijn daar ook financiële
middelen voor vrijgemaakt? Daarnaast benadrukken de leden van de D66-fractie dat bij
het onderzoeken wat nodig is om zorgcoördinatie landelijk in te richten, ook het sociaal
domein van gemeenten aangehaakt dient te worden. Kan de Minister dat toezeggen?
De leden van de D66-fractie stellen inzake de verbeterde leveringszekerheid van medische
producten dat het tijdig indiceren van geneesmiddelentekorten alleen kan in goede
Europese samenwerking en dat hierin verbetermogelijkheden zijn. Kan de Minister aangeven
of het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Autoriteit voor paraatheid en respons
(HERA) voldoende informatie tot hun beschikking hebben uit alle lidstaten om een adequate
inschatting te maken van schaarste aan medische producten? Deze leden vragen waar
kwetsbaarheden zitten in het adequate monitoren van tekorten. Voorts vragen zij of
de tekorten op dezelfde wijze worden gemonitord in de verschillende lidstaten, en
of kennis en ervaringen met het Meldpunt geneesmiddelentekorten worden uitgewisseld
met andere EU lidstaten. Deze leden lezen dat de EMA een basislijst heeft opgesteld
met kritische farmacotherapautische categorieën voor spoedzorg, operatiezorg en Intensive
Care (IC)-zorg. Kan de Minister iets zeggen over de toepasbaarheid van deze lijst
op een crisissituatie in Nederland en op basis van welke criteria deze lijst is opgesteld?
Deze leden vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze veldspelers zelf kunnen
inzetten op risicoplanning en hoe hierin samenwerking wordt bevorderd, eventueel ook
met andere Europese veldspelers. De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat
bevoorrading van medicijnen een belangrijke rol speelt bij een pandemie. Echter, in
hoeverre is rekening gehouden met verspilling van medicijnen en/of beschermingsmaterialen
in de beleidsregels? Welke hindernissen ziet de Minister om ongebruikte voorraden
te heruitgeven en is hij van plan hier stappen in te zetten? Welke rol speelt verduurzaming
bij het vormgeven van de wettelijke voorraadverplichting?
De leden van de D66-fractie lezen ten aanzien van kennis en innovatie dat de Minister
conform motie van het lid Paulusma6 in gesprek is gegaan met de sector en de Minister hen op het belang van pandemische
paraatheid en wendbaarheid van onderzoek heeft gewezen. Kan de Minister toelichten
met welke partijen de Minister in gesprek is gegaan en welk resultaat dit heeft opgeleverd
of op welke wijze de sector dit advies in uitvoering brengt? Op welke wijze kan de
Minister in samenwerking met de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap er zorg
voor dragen dat de Nederlandse onderzoeksstructuur schokbestendig wordt en daarmee
pandemisch paraat is? Deze leden lezen met belangstelling dat de Minister aan de slag
gaat met een innovatieagenda mede om de doorlooptijd van ontwikkeling tot aan implementatie
te verkorten. Kan de Minister aangeven welke veldspelers betrokken worden bij het
opzetten van een dergelijke agenda en welk tijdspad deze leden kunnen verwachten?
De leden van de D66-fractie lezen in de beleidsagenda dat, waar mogelijk en relevant,
Caribisch Nederland bij de voorbereidingen aansluit die in Europees Nederland worden
getroffen. Deze leden zijn het eens met de Minister dat het belangrijk is dat rekening
wordt gehouden met lokale omstandigheden. Kan de Minister uitweiden over hoe het proces
loopt tot het besluit om Caribisch Nederland al dan niet bij de voorbereidingen aan
te haken? Geldt hier ook het «comply or explain»-principe? Kan de Minister illustreren
hoe de samenwerking op dit gebied precies loopt?
Genoemde leden hebben met interesse het overzicht van de financiële middelen namens
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingezien. Echter zijn deze leden
van mening dat pandemisch paraatheid niet enkel een aangelegenheid is van het genoemde
ministerie. Een pandemie raakt immers alle sectoren. Voorts vragen deze leden om een
overzicht van financiële middelen namens andere departementen met het oog op pandemische
paraatheid en specifiek welke middelen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
inzet op pandemische paraatheid.
De leden van de D66-fractie vragen tot slot op welke wijze in een volgende pandemie
wordt ingezet op lange termijngevolgen van een pandemie, zoals Long-COVID. Kan de
Minister aangeven welke plannen er zijn om zulke ernstige lange termijn gevolgen in
te perken?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het beleidsprogramma
pandemische paraatheid. Nederland zat als enige land in Europa in een vierde lockdown
met enorme schade voor ondernemers maar zat ook met het weer afschalen van reguliere
ziekenhuiszorg voor andere patiënten dan COVID-19-patiënten. Gebrek aan capaciteit
was een beperkende factor in de aanpak van de COVID-19-pandemie. Er was gebrek aan
testcapaciteit, aan laboratoriumcapaciteit, aan zorgcapaciteit en aan IC-capaciteit,
om maar wat te noemen. Dit wijst op de noodzaak van het aanhouden van buffers om op
te kunnen schalen. Die buffers zijn er nog steeds niet en gaan er met dit beleidsprogramma
ook niet komen, zo concluderen deze leden. Genoemde leden hebben daarom een aantal
kritische vragen en opmerkingen.
Zij zijn verbijsterd dat het tekort aan IC-capaciteit, zowel de bedden, de apparatuur
als het personeel helemaal geen thema is in het beleidsprogramma pandemische paraatheid.
Heeft de Minister onder een steen geleefd de afgelopen jaren? Waarom ging Nederland
op slot? Waarom vier keer een lockdown? Waarom gingen de scholen dicht? Waarom ging
de horeca naar de afgrond? Waarom werd de reguliere zorg afgeschaald? Nooit van code
zwart gehoord? Tijdens de COVID-19-pandemie ging geen dag voorbij of de IC-capaciteit
was in het nieuws. In meerdere debatten hebben genoemde leden erop gewezen dat Nederland
onderaan bungelt als het gaat om het aantal beschikbare IC-bedden en dat Nederland
minimaal moet opschalen naar een Europees gemiddelde. Deze leden willen de Minister
ook wijzen op de volgende uitspraak over de IC-capaciteit van voormalig zorgbestuurder
de heer Kuipers in juli 2020: «Je moet er rekening mee houden dat je in een opgeschaalde
fase zo'n 650 bedden extra nodig hebt. Opgeteld bij de normale 1.150 kom je uit op
1.800 bedden.» In plaats van 1800 IC-bedden zijn er op dit moment amper 1000. Onbegrijpelijk,
aldus genoemde leden. Naast een flexibel opschalingsplan moet het aantal IC-bedden
structureel omhoog. Als dit geen plaats krijgt in het beleidsprogramma pandemische
paraatheid, dan is het hele plan een wassen neus. Graag ontvangen genoemde leden een
reactie op alle voornoemde punten.
De leden van de PVV-fractie zijn eveneens verbijsterd dat de aanwezigheid van strategische
voorraden niet meteen aan de start van de COVID-19-pandemie in december 2019 werden
gecontroleerd dan wel aangelegd, maar dat zeer lang werd gewacht waardoor een panieksituatie
ontstond en in zee werd gegaan met criminelen en charlatans. Dit moet hoe dan ook
voorkomen worden, als een nieuwe pandemie zich aandient en dient verankerd te worden
in beleid. Daarnaast moet voorkomen worden dat zo goed als alle voorraden zomaar kunnen
worden verpatst aan de hoogste bieder zoals dat gebeurde op 17 februari 2020 met de
vlucht naar China. Het belang van de gezondheid van onze eigen zorgmedewerkers had
moeten prevaleren. Deze leden vragen hoever de Minister al gevorderd is met het aanleggen
van strategische voorraden, waaronder van geneesmiddelen, hulpmiddelen en persoonlijke
beschermingsmiddelen. In 2019 stond in het Gupta rapport dat een strategische voorraad
van vijf maanden de geneesmiddelentekorten voor 85% zou kunnen opvangen. Dat was dus
een aanbeveling van voor de COVID-19-pandemie. Waar staan we nu? Voor geneesmiddelen
komt er vanaf 1 januari 2023 een verplichting tot het aanhouden van acht weken voorraad
en die verplichting is belegd bij vergunninghouders (zes weken) en groothandelaren
(twee weken). Beetje magertjes, aldus deze leden. Voor hulpmiddelen en persoonlijke
beschermingsmiddelen is de Minister nog bezig met het inrichten van een monitoring,
coördinatie en regiestructuur, want er is helemaal geen zicht op waar zich welke voorraden
bevinden. Een verplichting tot het aanhouden van voorraden hulpmiddelen is nog lang
niet in zicht. Veel te laat, aldus deze leden. Genoemde leden zijn daarbij ontsteld
dat de Minister niet inzet op nationale voorraden, maar op Europese voorraden. Het
was bijvoorbeeld Duitsland die tijdens de COVID-19-pandemie een exportverbod instelde
voor mondkapjes en vrachtwagens met hulpmiddelen bestemd voor België aan de grens
tegenhield. Het was juist ieder voor zich tijdens de start van de COVID-19-pandemie.
Waarom denkt de Minister dat dit tijdens een volgende pandemie anders zal zijn? Nog
afgezien van het feit dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op Europese
voorraden geen toezicht kan houden, is het de vraag of en hoe een Nederlandse aanspraak
op Europese voorraden gehonoreerd zal worden. De leveringszekerheid bij Europese voorraden
is niet gegarandeerd, terwijl het structureel verbeteren van de leveringszekerheid
een van de drie beleidsopgaven is van het programma pandemische paraatheid. De focus
moet daarom op Nederlandse voorraden liggen, aldus deze leden. Graag zien zij dat
Nederland in eigen beheer in de eigen voorraad kan voorzien, zodat als het misgaat
Nederland niet afhankelijk is van de goedheid van anderen of de slechtheid van criminelen
en woekerwinsten. Graag ontvangen deze leden een reactie op alle voornoemde punten.
De leden van de PVV-fractie delen de mening dat ook de langdurige zorg goed voorbereid
moet zijn op (pandemische) uitbraken. Zij vragen of infectiepreventie op dit moment
nog geen onderdeel is van de kwaliteitscyclus en willen weten welke verbetering de
Minister concreet voornemens is hierop aan te brengen. Graag ontvangen zij een aantal
voorbeelden. Deze leden maken zich zorgen dat dit verbetertraject, wat periodiek ook
geëvalueerd zal gaan worden door «vreemde» ogen, zal zorgen voor een toename in toch
al veel te hoge de administratieve lasten in de langdurige zorg. Graag ontvangen deze
leden een reactie. Welke «vreemde» ogen zullen mee gaan kijken?
Genoemde leden lezen dat de NZR nog steeds een beetje in de kinderschoenen staat,
terwijl een jaar geleden nog werd gezegd er nu al zo’n 2000 zorgreservisten zouden
zijn. Deze leden willen graag weten hoeveel zorgreservisten er nu daadwerkelijk zijn
en of ze al worden ingezet. Zo ja, hoe worden zij ingezet en waar? Deze leden lezen
dat de komende jaren geld wordt vrijgemaakt voor de zorgreservisten. Waarom is dit
aanzienlijk minder dan dit jaar beschikbaar werd gesteld? Voor het jaar 2023 betreft
dit namelijk 2,5 miljoen euro, voor 2024 3,9 miljoen euro en voor 2025 en 2026 3,6
miljoen euro. In 2022 ging er nog 5 miljoen euro naar de NZR. Deze leden begrijpen
ook niet waarom de zorgreservisten nu een uiterste middel worden genoemd om de zorgcapaciteit
op te schalen. Zorgreservisten zijn immers snel inzetbaar en kunnen direct bijspringen
om het vaste zorgpersoneel te ondersteunen tijdens een crisis. Heeft de Minister niet
langer de ambitie om een volwaardige permanente zorgreserve op te bouwen?
De leden van de PVV-fractie ergeren zich aan de wijze waarop de Minister oplossingen
steeds in Europees verband zoekt, zoals ook nu weer bij de aankoop van vaccins. En
dat terwijl de Algemene Rekenkamer nog onderzoek doet naar de Europese onderhandelingen
over de aankoop van coronavaccins. Waarom wordt dat niet eerst afgewacht? Is de Minister
op de hoogte van het lopende onderzoek van het Europese Openbaar Ministerie (EPPO)
naar de aankoop van coronavaccins door de Europese Unie? Vindt de Minister dit niet
verontrustend? Het EPPO jaagt normaal gesproken op fraudegeld. Nederland heeft zo’n
drie miljard euro in coronavaccins geïnvesteerd. Daarvan moet men toch weten of dit
rechtmatig is geweest? De Europese Commissie werkt uitermate ontransparant en ondemocratisch.
Waarom zou men de commissievoorzitter Von der Leyen laten bepalen welke vaccins Nederland
krijgt en wat Nederland daarvoor moet betalen? Genoemde leden bepleiten dat vaccininkoop
weer een nationale aangelegenheid moet worden.
Zij zijn tot slot niet tevreden met de uitvoering van de motie van het lid Maeijer7. Deze motie verzoekt om onderzoek hoe generieke medicijnenproductie en grondstoffenproductie
in Nederland kunnen worden behouden. De Minister wil dit doen «zo veel mogelijk in
samenhang met de inzet van andere EU lidstaten en de Commissie op (opschaalbare) productie
dicht bij huis.» Uit het debat bleek duidelijk dat deze motie de zelfvoorzienendheid
van Nederland wil versterken, juist onafhankelijk van derde landen. Genoemde leden
willen de garantie dat het onderzoek zich nadrukkelijk op Nederland richt. Graag ontvangen
zij een reactie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het beleidsprogramma pandemische
paraatheid. Deze leden hebben hier enkele vragen bij. De Minister geeft op de eerste
pagina van de brief aan dat waar mogelijk en relevant Caraïbisch Nederland aansluit
bij de voorbereidingen. Genoemde leden vragen hoe ermee omgegaan wordt als het wel
relevant is dat Caraïbisch Nederland aan zou moeten sluiten, maar dit door omstandigheden
niet mogelijk is. Of komt dat niet voor? Graag ontvangen deze leden wat meer toelichting,
want in de brief komen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de (BES)-eilanden verder niet
meer voor.
Op de derde pagina van de brief staat dat de structurele versterking van de GGD er
pas vanaf 2025 is. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dat niet eerder kan.
Als voorbeeld zien deze leden nu dat schurft steeds meer voorkomt, waarbij een sterke
GGD noodzakelijk is om dit probleem aan te pakken.
Op de zesde pagina van de brief schrijft de Minister dat hij de Wpg wil aanpassen
zodat het mogelijk wordt om bij uitbraak van een A-ziekte de medische-operationele
processen aan te sturen. Op de vijftiende pagina staat dat hij landelijke regie wettelijk
gaat borgen. De leden van de CDA-fractie vragen wat het tijdpad hiervan is. Genoemde
leden vragen wat nu naar verwachting het tijdspad is met betrekking tot de tweede
tranche van de aanpassing van de Wpg.
Op de zevende pagina van de brief staat dat in HLD eisen staan ten aanzien van de
flexibiliteit en opschaalbaarheid van data en gebruikers. De leden van de CDA-fractie
vragen welke eisen leveranciers krijgen. Uitwisseling van data kon eerder namelijk
soms niet omdat systemen niet gekoppeld konden worden. Daarnaast schrijft de Minister
op deze pagina dat hij knelpunten heeft verzameld met betrekking tot juridische grondslagen
voor de uitwisseling van gegevens. Genoemde leden vragen of secundair gebruik van
data hierin is meegenomen. Op de achtste pagina schrijft de Minister dat hij het RIVM
gevraagd heeft het netwerk van referentielaboratoria te versterken. Zijn, c.q. worden
alle laboratoria verplicht gegevens uit te wisselen en te delen met het RIVM?
De Minister schrijft over het versterken van het netwerk van laboratoria. Tevens staat
in het Integraal Zorgakkoord (IZA) dat regionale inrichting van de zorg van belang
is, waar diagnostiek een cruciaal onderdeel van is, volgens een recente position paper
van de Federatie Medisch Specialisten (FMS)8. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister op de hoogte is van het toetreden
van meerdere grote buitenlandse laboratoriumorganisaties op de Nederlandse zorgmarkt
in de afgelopen vier, vijf jaar. Zo ja, is de Minister van mening dat dit een goede
ontwikkeling is voor een sterk netwerk van laboratoria en tevens past in de lijn van
het IZA?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recent geconstateerd dat de laboratoriumzorg
regionaal plaatsvindt met voldoende keuzemogelijkheden voor patiënten en verwijzers9. Het ACM-rapport beschrijft ook dat de laboratoriumdiagnostiek veelal plaatsvindt
in een keten tussen eerste- en tweedelijnszorg, wat naadloos aansluit bij de doelen
van het IZA, namelijk regionale samenwerking. Toetreding van grote internationaal
opererende laboratoria is al eerder opgetreden in landen als Duitsland en Frankrijk.
Dit heeft daar weliswaar geleid tot lagere kosten per verrichting (door schaalvergroting),
maar de totale kosten van in-vitro-diagnostica per hoofd van de bevolking zijn in
deze landen hoger dan in Nederland10. Deelt de Minister de zorgen van de leden van de CDA-fractie dat als dit in Nederland
ook gebeurt, dit een ontwikkeling zou kunnen zijn waarmee de regionale samenhang in
de infectieziektezorgketen verbroken wordt en daarmee een gevaar voor pandemische
paraatheid vormt? Deelt de Minister de mening van deze leden dat het toetreden van
grote buitenlandse laboratoria met winstoogmerk een bedreiging vormt voor zowel de
regionale organisatie als de financiële doelen binnen het Nederlandse zorgsysteem
zoals opgesteld in het IZA? Hoe denkt de Minister te voorkomen dat Nederland in een
onwenselijke situatie terechtkomt met een afhankelijkheid van grote diagnostische
leveranciers, veelal in buitenlandse handen? Is deze afhankelijkheid van buitenlandse
eigenaren van laboratoria een gevaar voor pandemische paraatheid, zoals men heeft
gezien bij de voorziening van onder andere geneesmiddelen en mondkapjes? Is de Minister
bereid in kaart te brengen welke risico’s hiervan voor Nederland aanwezig zijn?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister erop toe gaat zien dat de regionale
samenwerking van goed georganiseerde zorgketens met een verbindende rol voor het medisch
microbiologisch laboratorium (MML) en de arts-microbioloog (AM) in beeld blijft bij
internationaal opererende commerciële diagnostische laboratoria en dat de hoge kwaliteit
van de infectieziektezorg, zowel voor de individuele patiënt als publieke gezondheidszorg
(zoals pandemische paraatheid) behouden blijft. Is de Minister van plan deze ontwikkelingen
te bespreken met de betrokken medische professionals om hier een proactieve zienswijze
op te formuleren om te voorkomen dat achteraf kostbare hersteloperaties nodig zijn?
Op de dertiende pagina van de brief staat de opleiding Basis Acute Zorg (BAZ) zes
maanden duurt. Van artsen hebben de leden van de CDA-fractie begrepen dat bijvoorbeeld
een verpleegkundige anesthesie vrij snel ingewerkt kan worden als IC-verpleegkundige
en dat dat geen maanden hoeft te duren, maar eerder dat weken voldoende zijn. Worden
vrijstellingen gegeven afhankelijk van de achtergrond van een zorgmedewerker? De Minister
schrijft op deze zelfde pagina van de brief dat het doel voor de NZR van 5.000 medewerkers
nog niet gehaald is. Genoemde leden vragen welke acties worden ondernomen om dit doel
in afzienbare tijd wel te halen. Zij vragen wat de huidige infrastructuur van het
Rode Kruis is en wat de uitdagingen zijn.
Op de zestiende pagina van de brief schrijft de Minister over regionale en landelijke
zorgcoördinatie dat inzicht zoveel mogelijk beschikbaar is op grond van een landelijk
systeem. Genoemde leden vragen waarom dit «zoveel mogelijk» beschikbaar komt, en waarom
niet altijd. Waarom alleen bij crisis en niet altijd? Deelt de Minister de mening
dat voor veel zorg alleen landelijke informatie toereikend is (zie daarvoor bijvoorbeeld
recente schriftelijke Kamervragen over verloskunde11)? De Minister geeft aan dat hij landelijk dekkende zorgcoördinatie beoogt vanaf 2025.
Is de Minister het met de leden van de CDA-fractie eens dat data-uitwisseling en inzicht
eigenlijk beschikbaar moet zijn vanaf 2023? Is de Minister bereid om dit te regelen?
Zo nee, waarom moet dit nog zo lang duren? Deelt de Minister de mening dat nationale
monitoring en regie er altijd moet zijn, ook als er geen crisis is? Wanneer is de
structuur met betrekking tot de persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar? Waarom
is er geen gebruikgemaakt van het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ)?
Op pagina 21 van de brief schrijft de Minister dat de sector medische producten produceert,
niet de overheid. Maar dat staat toch los van eigenaarschap? Als voorbeeld verwijzen
deze leden naar de NS, die railvervoer verzorgt, terwijl de overheid eigenaar is.
De Minister wil toch ook aandeelhouder worden bij Pallas? Op de tweede pagina van
de brief schrijft de Minister dat de overheid meer eigenaarschap gaat nemen. Graag
ontvangen genoemde leden een reactie van de Minister. De Minister schrijft op deze
pagina tevens dat hij in nationaal en in EU-verband investeert in het stimuleren van
productie dichtbij huis (EU en Nederland). Op pagina 22 staat dat de Minister wil
investeren in het beschikbaar houden van essentiële productiecapaciteit in de EU voor
kritisch medische producten. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de Minister
zorgverzekeraars dan niet verplicht tot bepaalde inkoop binnen de EU of Nederland,
waar dat kan. Daarnaast noemt de Minister op deze pagina het belang om meer kennis
te hebben over onder andere gedrag. De leden van de CDA-fractie vragen of nader kan
worden toegelicht welke specifieke acties er op dit gebied zijn, want de directeur
van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM heeft op verzoek van genoemde
leden in maart en november 2021 laten zien dat gedrag zeer grote impact heeft op effectiviteit
van maatregelen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van
de Kamerbrief over de beleidsagenda pandemische paraatheid. Waar deze leden kritisch
waren over het lerend vermogen van de overheid tijdens de pandemie, steunen ze het
doel van deze brief om voor de toekomst de juiste lessen te trekken. Zij hebben enkele
vragen over de invulling van deze exercitie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie herkennen de behoefte voor meer leiding
vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij medisch-operationele
processen, maar zijn benieuwd naar de invulling hiervan. Deze leden vinden het belangrijk
dat er een duidelijke taakverdeling is, ook omdat rolvermenging tussen het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Outbreak Management Team (OMT) eerder
in de COVID-19-pandemie tot een onwenselijke situatie heeft geleid. De LFI wordt ondergebracht
bij het RIVM. Is het RIVM voldoende toegerust om deze nieuwe taak uit te voeren? Welke
rol heeft de directeur van het Centrum Infectiebestrijding van het RIVM in die aansturing?
Hoe past dat bij de rol die de directeur heeft binnen het OMT? Hoe verhoudt het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich tot het RIVM in de leiding over medisch-operationele
processen? Wat is de zienswijze van de Minister op het omvormen van het RIVM tot een
zelfstandig bestuursorgaan, waar eerder een hoogleraar bestuurskunde en de voorzitter
van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving voor hebben gepleit?
Genoemde leden hechten erg aan bescherming van persoonsgegevens. Tijdens de COVID-19-pandemie
is dit voor de GGD uitdagend gebleken. Welke extra stappen worden gezet om bescherming
van persoonsgegevens beter te borgen? Deze leden steunen de inspanning om het informatielandschap
op orde te krijgen. Kan de Minister toelichten welke vraagstukken er voorliggen over
aanvullende middelen in de aanstaande voorjaarsbesluitvorming? Is de Minister het
met deze leden eens dat geld nooit doorslaggevend mag zijn als het gaat om bescherming
van medische persoonsgegevens?
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie merken op dat de Minister stelt dat er
al verschillende acties lopen ten aanzien van het versterken van het zoönosenbeleid.
Zij maken zich echter ernstig zorgen over het pandemisch potentieel van huidige zoönosen
in omloop. Zo is het een gegeven dat het vogelgriepvirus slechts vijf mutaties weg
is tot een infectieziekte die ook overdraagbaar is van mens op mens. Nu al zijn wereldwijd
circa 450 mensen overleden aan de gevolgen van de vogelgriep. Hoe apprecieert de Minister
de acute dreiging van nieuwe zoönosen als de vogelgriep? Hoe reëel acht de Minister
dit als dreiging voor de volksgezondheid? Welke acties worden concreet ondernomen
om nieuwe zoönosen tegen te gaan? Indien er aanleiding is tot meer doen dan alleen
onderzoek wat zijn dan mogelijk te nemen maatregelen, zijn daar al opvattingen en
voorbereidingen voor getroffen? Waarom loopt het actieplan af in 2026? Deelt de Minister
de opvatting dat het voorkomen van zoönosen beter is dan genezen? Zo ja, welke maatregelen
worden kabinetsbreed genomen om zoönosen daadwerkelijk te voorkomen?
Genoemde leden hebben vragen over het wetstraject rondom de Wpg (Pandemiewet). Acht
de Minister het voorstelbaar dat de uitkomsten van het programma pandemische paraatheid
leidt tot een gehele herziening van de Wpg – dus veel verstrekkender dan de eerste
tranche? Wanneer denkt de Minister dat het traject van de herziening van het (nood)staatsrecht- en crisisrecht is afgerond?
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben groot respect voor de gigantische
inspanning die zorgverleners de afgelopen jaren hebben geleverd om de zorg draaiende
te houden tijdens de coronacrisis. Zij zien ook dat deze inspanning zijn weerslag
heeft gehad, gezien de hoge verzuimcijfers in de zorg. Deze leden benadrukken het
belang van een duurzaam arbeidsbeleid in de zorg. Zij geloven dat zzp’ers zoveel mogelijk
naar een vast contract moeten gaan en verwachten dat werkgevers meewerken als zorgverleners
ondanks de hoge werkdruk extra uren willen gaan werken. Dat gezegd hebbende, begrijpen
deze leden dat bij een crisis flexibele opschaalbaarheid noodzakelijk is. Zij steunen
het idee achter de modulaire opleiding BAZ en zijn benieuwd of na afronding van deze
opleiding ook bijscholing wordt georganiseerd zodat de vaardigheden van de studenten
behouden blijven. Ook zijn deze leden benieuwd hoeveel fte aan opschaling (in geval
van nood) de Minister hoopt te bereiken met de NZR en hoe snel opschaling met een
dergelijke reserve plaats zou kunnen vinden.
Genoemde leden lezen dat er tijdens de crisis een grote meerwaarde was in regionale
en landelijke zorgcoördinatie. Zij moedigen het verbreden van de landelijke functie
rond spreiding van patiënten aan. Deze leden lezen dat het netwerk uiterlijk in 2025
uitgerold zal zijn. Maar de zorg loopt nu al aan alle kanten over en zorgverleners
hebben vaak grote moeite om een plek te vinden voor hun patiënten. Wat doet de Minister
om zorgverleners ook nu te helpen en het huidige zorginfarct te bestrijden? Wanneer
kan de Minister de Kamer informeren over de stappen die al gezet kunnen worden om
zorgcontinuïteit te borgen? Kan de Minister beschrijven welke rol hij ziet voor het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor zorgverzekeraars bij meer
landelijke sturing en coördinatie op capaciteit? Hoe wordt de aangenomen motie van
de leden Westerveld en Kuiken over een IC-basiscapaciteit van ten minste 1.150 bedden
wordt uitgevoerd12?
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie maken zich grote zorgen over het gebrek
aan centrale regie en kabinetsbreed gebrek aan coördinatie rondom het meer zelfvoorzienend
worden van (medische-)producten en (genees-)hulpmiddelen gedurende een pandemie. De
Minister zet in op een gezamenlijke Europese agenda. Hoewel genoemde leden geloven
in Europese samenwerking, geloven zij ook in de sterke rol van de overheid in plaats
van heilig geloof in de markt. Bovendien was gedurende het begin van de pandemische
uitbraak op Europeesgrondgebied er welhaast geen sprake van Europese solidariteit
en samenwerking. Deze leden brengen graag bij de Minister opnieuw in herinnering dat
import en distributie van hulpmiddelen en producten als beademingsapparaten niet gestroomlijnd
en solidair in Europeesverband verliep. Wat betreft de bevoorrading vragen de zij
waar de Minister de respectievelijke zes en twee weken termijn op heeft gebaseerd.
Welke bevoorrading acht de Minister van essentieel belang in deze?
Genoemde leden merken op dat de Minister het streven heeft, naar aanleiding van de
motie van het lid Maeijer13, om generieke medicijnproductie en grondstoffenproductie in Nederland te behouden.
Zij vragen hoe de Minister dit zich voorstelt, aangezien de Minister helemaal geen
zeggenschap heeft over marktpartijen. Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de voorgenomen
privatisering van Intravacc? De voornoemde leden zijn van mening dat de coronacrisis
heeft aangetoond dat de ontwikkeling van nieuwe vaccins en geneesmiddelen én de productie
daarvan weer gedeeltelijk in publieke handen moet zijn.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de rol en het budget
voor onderzoek naar de lange termijneffecten van corona in de lange termijn kennisagenda.
Hoeveel wil de Minister hiervoor beschikbaar stellen en in hoeverre zijn deze middelen
structureel? Tevens achten genoemde leden het van belang dat kennis en innovaties
(patenten) gefinancierd met publiek geld, beschikbaar wordt gesteld aan de internationale
gemeenschap. Wat is het huidige kabinetsbeleid rondom de COVID-19 Technology Access
Pool (C-TAP) van de WHO, en in hoeverre zet de Minister zich in voor dergelijke samenwerking
op andere medische gebieden? Tot slot vragen genoemde leden hoe de zienswijze van
de Minister met betrekking tot C-TAP rijmt met het niet willen opnemen van het potentiële
coronavaccin aan C-TAP van Intravacc in de verkoopvoorwaarden, ondanks deze gedane
belofte van Intravacc zelf.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het beleidsprogramma pandemische
paraatheid. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde leden lezen
dat de Minister stelt dat er voldoende zorgverleners moeten zijn. Tegelijkertijd stelt
hij dat hun aantal niet mag groeien, terwijl er momenteel al forse personeelstekorten
zijn. In plaats daarvan wil de Minister inzetten op de flexibele inzet van zorgverleners.
Genoemde leden vragen de Minister wat het effect van deze keuzes is op het afschalen
van de reguliere zorg ten tijde van een pandemie. Moet de reguliere zorg sneller worden
afgeschaald als wordt ingezet op het niet-oplossen van personeelstekorten?
Genoemde leden zijn positief over het feit dat de Minister in zijn brief spreekt over
«structurele versterking van de GGD’en». Zij vragen de Minister of hier ook de financiële
versterking van de GGD’en mee bedoeld wordt. Is de Minister van plan om financiering
te verbeteren en deze voortaan meer landelijk te organiseren? Voorts vragen zij hoe
de Minister van plan is om vorm te geven aan een «slagvaardig, flexibele en opschaalbare
publieke gezondheidszorg». Wordt er hierbij ingezet op het snel kunnen opschalen van
de GGD’en? Zo ja, op welke manier?
De leden van de SP-fractie vragen de Minister hoe hij de afweging maakt tussen de
noodzaak van een krachtige landelijke pandemiebestrijding en de autonomie van de lokale
GGD’en tijdens de uitbraak van een pandemie. Hoe wordt voorkomen dat onuitlegbare
verschillen ontstaan in de aanpak van een landelijke uitbraak van een infectieziekte?
Is de Minister van plan om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de structuren
van advisering en besluitvorming tijdens volgende pandemieën? Zo ja, hoe?
Hoe wordt een gelijkwaardige positie van de langdurige zorg gewaarborgd in de pandemiebestrijding?
Hoe wordt voorkomen dat bij de uitbraak van een nieuwe pandemie de langdurige zorg
weer onvoldoende prioriteit krijgt?
Genoemde leden vragen de Minister hoe hij van plan is om de impact van de genomen
maatregelen tijdens een volgende pandemie goed te monitoren, zodat duidelijk kan worden
welk effect deze maatregelen hebben in de bestrijding van deze pandemie.
Zij vragen hoe het momenteel staat met de zorgreserve. Hoeveel aanmeldingen zijn er
tot nu toe en hoe verhoudt zich dat tot de gewenste uiteindelijke grootte van de zorgreserve?
Genoemde leden lezen dat de Minister werkt aan landelijk dekkende zorgcoördinatie.
Hoe verhoudt dit zich tot het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS)?
De leden van de SP-fractie lezen dat de Europese Commissie inzet op voldoende productiecapaciteit
voor vaccins in Europa en dat binnen de WHO ook wordt ingezet op geografische spreiding
van productiecapaciteit. Zij vragen of hierbij ook wordt gekeken naar de verdeling
van het eigendom van deze productiecapaciteit en het intellectueel eigendom van hetgeen
geproduceerd wordt. Houden grote mondiaal opererende farmaceuten niet nog steeds een
grote mate van zeggenschap over de productie en verdeling van vaccins en geneesmiddelen,
als zij de productiefaciliteiten en/of de intellectuele eigendomsrechten hiervan in
bezit hebben? Zij lezen daarnaast dat de Minister schrijft dat hij daarnaast «innovatie
[wil] stimuleren zodat een ecosysteem van academie en bedrijven samen oplossingen
creëren voor het sneller detecteren, diagnosticeren en bestrijden van toekomstige
pandemieën.» Is de Minister het ermee eens dat die innovatie niet gebaat is bij het
monopoliseren van kennis? Genoemde leden lezen daarnaast dat de Minister bij de innovatieagenda
pandemische paraatheid «bijzondere aandacht» heeft voor vaccins. Dit staat volgens
deze leden in schril contrast met de privatisering van Intravacc, waarmee de Minister
een belangrijk deel van de Nederlandse innovatiekracht op het gebied van vaccins overlevert
aan de vrije markt. Is de Minister bereid om de daad bij het woord te voegen en de
geplande privatisering van Intravacc af te blazen?
De leden van de SP-fractie lezen dat momenteel gesproken wordt over de totstandkoming
van een «pandemisch instrument». Kan de Minister ingaan op welke onderwerpen daarbij
momenteel op tafel liggen? Op welke terreinen worden mogelijk afspraken gemaakt via
dit instrument? Tot slot vragen genoemde leden of de financiering van het beleidsprogramma
pandemische paraatheid wel in verhouding staat tot de forse ambities van de Minister
op dit gebied. Hoe wil de Minister zijn doelen bereiken als er maar zo beperkt budget
beschikbaar wordt gesteld?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben met interesse het beleidsprogramma pandemische
paraatheid doorgenomen. Deze leden zijn blij dat in dit beleidsprogramma ook het versterken
van het zoönosenbeleid is opgenomen. Zij missen hierin nog altijd de inzet op preventie.
De Minister bevestigde zelf al in het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van 13 oktober
jongstleden (Kamerstuk 28 286, nr. 1263) dat het zoönosebeleid erop is gericht om signalen tijdig op te vangen en zo nodig
in te grijpen. Uiteraard is dit van groot belang om te voorkomen dat een infectieziekte
zich snel verder kan verspreiden. Maar op het moment dat moet worden ingegrepen heeft
al een infectie plaatsgevonden. Hoewel infectieziekten van alle tijden zijn en het
ontstaan van een nieuwe pandemie nooit kan worden voorkomen, is het van groot belang
om de kans dat dit gebeurt zo klein mogelijk te maken, en zeker om de kans hierop
niet onnodig groot te maken, zoals in Nederland nog altijd het geval is. Genoemde
leden missen bij dit kabinet nog altijd het gevoel van urgentie om de grote risicofactoren
aan te pakken.
Eén van de zoönosen die volgens diverse wetenschappers zou kunnen leiden tot een nieuwe
pandemie, is het vogelgriepvirus. Er is, niet alleen bij genoemde leden maar ook bij
virologen en andere wetenschappers, serieuze twijfel of de waarschuwingssignalen wel
voldoende worden gehoord. Het vogelgriepvirus verspreidt zich op dit moment ongekend
lang en steeds verder over de wereld, waarbij steeds meer dieren en meer diersoorten
besmet raken. Ook zoogdieren, waaronder mensen. Onlangs merkte een auteur in de New
York Times op dat het overspringen van een virus van de ene diersoort naar de andere
diersoort waarschuwingssignalen zijn.14 Hoe vaker dit gebeurt, hoe groter de kans dat één enkele infectie leidt tot een ramp.
De vraag is of deze waarschuwingssignalen wel worden gehoord én of men bereid is hier
op te reageren. Hoe ziet de Minister dit?
In Nederland merkte een viroloog van het Erasmus MC onlangs op dat vogelgriep niet
hoog genoeg op de politieke agenda staat15. Eerder dit jaar zei ook de hoogleraar virologie aan het Erasmus MC te Rotterdam
dat het ingewikkeld is om vogelgriep op de agenda te krijgen, terwijl het gaat om
een permanente pandemische dreiging, direct in onze achtertuin16. Hoe is het mogelijk dat vooraanstaande wetenschappers die onder andere ook het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport adviseren, hier bij herhaling op wijzen? Wat
gaat de Minister doen om dit te veranderen? De viroloog van het Erasmus MC signaleert
tevens dat de Nederlandse overheid vogelgriep nog steeds niet behandelt als een zoönose.
Er wordt nog vooral gevraagd om en gekoerst op de adviezen van de Deskundigengroep
Dierziekten, waar hoofdzakelijk veterinair deskundigen in deelnemen. Herkent de Minister
dit? Vindt de Minister dat virologen en artsen op dit moment voldoende worden betrokken
in de besluitvorming over de bestrijding van het vogelgriepvirus?
Heeft sinds begin maart nog een deskundigenberaad zoönosen plaatsgevonden, waar meer
artsen en virologen aan deelnemen? Zo ja, wanneer en kan de Kamer hier verslag van
ontvangen? In het deskundigenberaad in maart 2022 werd gewaarschuwd dat het reëel
is dat voor de mens gevaarlijkere virusvarianten in de komende seizoenen deze kant
op zullen komen. Ook een bijzonder hoogleraar moleculaire virologie aan Erasmus MC
wees deze week nog op zo’n variant, vogelgriepvirus H5N6, die in China al heeft gezorgd
voor veel besmettingen bij zoogdieren, waaronder tientallen mensen17. Daarmee lijkt het beter aangepast te zijn aan zoogdieren. Ongeveer de helft van
de besmette mensen is overleden. Kan de Minister toelichten op welke manier wordt
gemonitord of H5N6 zich verder aan het verspreiden is? Is de informatie-uitwisseling
hierover met de verschillende landen op de vogeltrekroutes voldoende op orde?
Tijdens het commissiedebat Zoönosen en dierziekten in oktober werd aangekondigd dat
wordt onderzocht hoe nieuwvestiging en uitbreiding van pluimveebedrijven in risicogebieden
kan worden voorkomen. Dat is een belangrijke aanbeveling van onder andere de commissie
Bekedam, maar dit is ook door andere wetenschappers al diverse keren benoemd in de
afgelopen twintig jaar. Bij deze verkenning zou worden gekeken naar mogelijkheden
op het gebied van ruimtelijke ordening en naar een mogelijke wijziging van de Wet
dieren. Genoemde leden vragen de Minister wat de stand van zaken is met betrekking
tot deze verkenning. Deelt de Minister de mening dat het creëren van een juridisch
instrumentarium niet alleen nodig is om te kunnen sturen op de aanwezigheid van pluimveebedrijven
in risicogebieden, maar ook om invloed te kunnen hebben op vestiging en uitbreiding
van bedrijven in andere sectoren waarvan bekend is dat deze risico’s opleveren voor
de volksgezondheid, zoals bedrijven met geiten nabij woonwijken en bedrijven met varkens
en pluimvee die op korte afstand van elkaar zijn gehuisvest? Gaat deze Minister zich
inspannen om ervoor te zorgen dat er een breder juridisch instrumentarium voor zal
worden ontwikkeld, zodat niet alleen de dreiging van het vogelgriepvirus wordt aangepakt?
Tevens vragen genoemde leden naar de uitvoering van de aangenomen motie van het lid
Van Esch die de regering opriep om de aanbevelingen van de commissie-Bekedam en van
het RIVM, die zien op veedichtheid en afstandsnormen, als kaders mee te geven in de
startpakketten aan de provincies, aangezien deze significante ruimtelijke consequenties
hebben18. Wordt dit in samenhang opgepakt met de voorgenoemde verkenning?
Tot slot vragen de leden van de PvdD-fractie naar de stand van zaken met betrekking
tot de monitoring van influenzavirusssen bij varkens (aangenomen (Handelingen II 2021/22,
nr. 62, item 22) gewijzigde motie van de leden Ouwehand en Tjeerd de Groot19). Wordt hierbij ook gekeken naar de aanwezigheid van vogelgriepvirussen in varkensstallen?
Wat gaat de Minister doen met de 143 bedrijven die op dit moment nog zowel varkens
als kippen houden, nog los van de vele varkens- en pluimveebedrijven die dicht bij
elkaar staan – te dicht volgens de adviezen hierover van het RIVM? Met de huidige
verspreiding van het vogelgriepvirus lijkt een adequaat systeem van monitoring van
groot belang. Deelt de Minister die mening? Komt er een verzwaard programma voor de
monitoring van virussen bij gemengde bedrijven?
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
beleidsprogramma pandemische paraatheid. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik
om enkele vragen te stellen. Wat betekent het dat de Minister voor het beleidsprogramma
pandemische paraatheid een periode van vier jaar heeft uitgetrokken? Hoe rijmt dit
met de structurele middelen die voor pandemische paraatheid zijn gereserveerd?
Genoemde leden juichen het toe dat de Minister vanuit scenario’s wil werken voor mogelijke
volgende pandemieën. Wanneer kan de Kamer deze scenario’s verwachten? Welke aspecten
worden erin meegenomen? Deze leden vragen op welke manier bij de uitwerking het advies
onder leiding van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Coronascenario’s
doordacht: Handreiking voor noodzakelijke keuzes» uit 2022 wordt betrokken.
Genoemde leden vragen om de Kamer uitgebreider te informeren over de versterkingen
van de infectieziektebestrijding die in het plan van aanpak 2023–2024 staan, meer
dan de vijf thema’s die in de brief worden genoemd. Worden met dit plan van aanpak
alle kwetsbaarheden weggewerkt? Zo niet, welke niet? Welke afwegingen leiden tot deze
keuze? De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat een onderdeel
van de in te richten LFI, grootschalig testen is. Neemt het RIVM daarin de laatste
inzichten en ervaringen mee over effectieve grootschalige testvormen die nog niet
op grote schaal zijn toegepast in Nederland? Hoe worden evaluaties in omliggende landen
betrokken voor het goed inrichten vandoor stelsel?
Wanneer verwacht de Minister de tweede en derde tranche van de wijziging van de Wpg
aan de Kamer aan te bieden? Hoe verhoudt zich dit tot de verdere wetgevingsvoornemens
van dit kabinet inzake de actualisatie van het crisisrecht?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de aangekondigde ruim 3,5 mln. structureel
beschikbaar is voor de opleidingscapaciteit voor artsen infectieziektebestrijding
en of dit voldoende is voor de geraamde 23 arbeidsplekken per jaar. Daarnaast vragen
deze leden welke inspanningen worden verricht om de animo voor het volgen van deze
specialisatie bij studenten geneeskunde te vergroten. Zij vragen of de Minister in
beeld heeft hoe het komt dat de animo tot nu toe minder lijkt voor deze en andere
specialisaties richting de eerstelijn. Zo ja, kan de Minister dit toelichten? Zo nee,
is de Minister bereid met snelheid hiertoe onderzoek te doen ten einde passend beleid
te ontwikkelen? Op welke aantallen studenten voor de opleiding BAZ rekent de Minister
voor de komende jaren? Is het bedrag dat voor deze opleiding gereserveerd wordt voldoende
voor de vraag naar flexibel inzetbaar personeel, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Welke inspanningen gaat de Minister verrichten als het aantal studenten in de opleiding
BAZ of instroom bij de NZR achterloopt op de verwachtingen en ambities?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het goed lezen dat ten aanzien
van de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers de Minister niet extra inzet op het
toerusten en ondersteunen van mantelzorg en vrijwilligerswerk ten tijde van een pandemie.
Als dit zo is, dan zouden deze leden dat zeer betreuren en zij moedigen de Minister
aan om in het uitwerken van scenario’s de rol van informele zorg te betrekken en te
doordenken welke extra ondersteuning informele zorgverleners nodig hebben als er een
pandemie heerst. Genoemde leden vragen bovendien wat de Minister bedoelt met de zinsnede
over het belang van de betrokkenheid van gemeenten, vrijwilligers en mantelzorgers
in de infrastructuur van pandemische paraatheid. Kan de Minister dit verder uitwerken?
Zij vragen tevens om meer waardering voor en betrokkenheid van het maatschappelijk
middenveld, zoals in de coronatijd de kerken, bibliotheken en het Leger des Heils
heel veel hebben betekend.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister of in het onderdeel sturing
en regie ook wordt uitgewerkt wat er toen staat als de zorgcapaciteit niet toereikend
is: de zogenaamde code rood of zwart. Deze leden vinden het belangrijk dat ethische
afwegingen zijn uitgewerkt in scenario’s, zodat als de crisis oploopt afgewogen keuzes
gemaakt kunnen worden welke zorgvragen voorrang krijgen en welke uitgestelde zorg
en bijbehorende gezondheidsschade te verantwoorden is.
Ten aanzien van de productiecapaciteit van geneesmiddelen en hulpmiddelen vragen genoemde
leden of de Minister aan kan geven welke productiecapaciteit wat de Minister betreft
in Nederland moet plaatsvinden en welke in Europa. Zij vragen tot welke strategische
agenda dat verder leidt.
De leden van de ChristenUnie-fractie steunen de Minister in zijn voornemens rondom
de kennisprogramma’s. Zij zien in het bijzonder het nut van het nieuwe programma bij
de RIVM dat specifiek gericht is op gedragsinzichten tijdens pandemieën, waarbij bijzondere
aandacht uitgaat naar kwetsbare groepen. Zij vragen de Minister de Kamer hierover
te informeren en opgedane kennis ook een plek te laten geven in het Maatschappelijk
Impact Team (MIT).
Ten aanzien van innovatieve oplossingen vragen deze leden of de Minister voornemens
is in de innovatieve agenda de doorontwikkeling van testmethoden mee te nemen. Deze
leden vinden het belangrijk dat naast investeringen in de ontwikkeling van vaccins
ook geïnvesteerd wordt in testen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien het grote belang van Europese en mondiale
samenwerking bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Zij zien dat Nederland
een duidelijke verantwoordelijkheid heeft om bij te dragen aan preventie, productie,
kennisdeling en verdeling van genees- en hulpmiddelen aan derdewereldlanden. Zij tellen
de jaarlijkse financiële bijdragen op tot dertien miljoen euro op dit terrein. Klopt
dit? Deze leden vragen of deze bijdrage in verhouding staat met de totale financiële
ruimte voor pandemische paraatheid, gelet op de ongelijke verdeling van toegang tot
goede zorg en op het welbegrepen eigenbelang van Nederland om mondiale verspreiding
van een virus te voorkomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep van Haga-fractie
De leden van de Groep Van Haga hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief
van de Minister met betrekking tot het beleidsprogramma pandemische paraatheid en
hebben een aantal vragen. Genoemde leden willen graag geïnformeerd worden over de
manier waarop en door wie toezicht wordt gehouden op de financiële middelen die worden
uitgetrokken voor het versterken van de pandemische paraatheid. Tijdens de coronacrisis
is gebleken dat vele uitgaven naderhand niet konden worden verantwoord. Hoe gaat gegarandeerd
worden dat nu wel alle bonnetjes worden bewaard en hoe worden deze bedragen gedekt?
Voorts vragen deze leden wat gaat gebeuren met de miljoenen die in 2023 en 2024 worden
gespendeerd aan de inrichting van een LFI. Wat gaat dit LFI precies doen? Wat betekent
de «coördinerende rol» die dit orgaan zal spelen bij een «volgende pandemie» en de
«snelle opschaling en aansturing van medisch operationele processen»? Wie/wat gaan
deel uitmaken van dit LFI? Waarom maakt het instrumentarium van testen, traceren en
vaccineren in het beleidsprogramma bij voorbaat deel uit van de strategie van de LFI?
Betekent dit dat er wordt voortgeborduurd op de COVID-19-strategie van de afgelopen
jaren en zal een dergelijke aanpak voortaan bij alle uitbraken van (nieuwe) infectieziekten
worde gezien? Waarom gaat het LFI worden aangestuurd door het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport? Is het niet beter om dit orgaan te laten aansturen door een onafhankelijke
partij, met expertise op het gebied van infectiebestrijding? Zo nee, waarom niet?
Hoe en door welke onafhankelijke partij worden het beleid en de overstijgende bevoegdheid
en besluitvorming van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die verankerd
moet worden in de Wpg, bij een volgende pandemie getoetst?
Ook vragen de leden van de Groep Van Haga op welke manier de miljoenen die begroot
zijn voor het structureel versterken van de GGD’en precies worden besteed en willen
zij graag inzichtelijk hebben wat het versterkingsprogramma voor GGD’en precies inhoudt.
Worden opnieuw en/of in het geval van een nieuwe infectieziektebedreiging vele nieuwe
medewerkers aangetrokken, zoals bij de coronacrisis het geval was, terwijl voor hen
op vele momenten helemaal niet genoeg werk was? Ook willen genoemde leden graag weten
waarom de Minister het noodzakelijk acht om in de tweede tranche van de wijziging
van de Wpg verregaande overkoepelende bevoegdheden voor de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport over de GGD’en te verankeren. Betekent dit dat de GGD’en zelf geen
zeggenschap meer hebben over hun procesvoering en bestuur? Daarnaast willen deze leden
graag een uiteenzetting van de manier waarop de beoogde nieuwe ICT-systemen en informatievoorzieningen
worden ingezet en zullen bijdragen aan de pandemische paraatheid. Waarom zijn de huidige
ICT-systemen niet toereikend en op welke manier wordt de (medische) privacy van burgers
in deze nieuwe infrastructuur geborgd? Wat wordt precies bedoeld met een «pandemisch
paraat informatievoorzieningenlandschap»? Kan het advies van de KPMG hierover worden
gedeeld?
In de brief van de Minister wordt gesproken over een programma met betrekking tot
«gedragsinzichten tijdens een pandemie» bij het RIVM. Kan de inhoud van dit programma
openbaar worden gemaakt? Op welke manier gaat gedragsbeïnvloeding/verandering deel
uitmaken van het programma voor versterking van de pandemische paraatheid? Is het
wel gerechtvaardigd om opnieuw psychologische (druk)middelen in te zetten in het kader
van ziektebestrijding, gezien de schade die dit tijdens de coronacrisis heeft aangericht?
Ook willen deze leden graag weten waarom miljoenen worden geïnvesteerd in onderzoek
naar ventilatie en virusverspreiding, terwijl genoemde leden allang weten dat ventilatie
werkt tegen de verspreiding van virussen, maar de afgelopen jaren vrijwel geen concrete
actie is ondernomen om publieke ruimtes adequaat te ventileren. Kan de Minister deze
gelden niet beter gebruiken voor het implementeren van de kennis die er is en bijvoorbeeld
door het installeren van goede CO2-meters in alle publieke binnenruimtes in Nederland en bevolkingsbrede voorlichtingscampagnes
over ventilatie? Is het niet beter om het grootste deel van het geld dat Nederland
uitgeeft aan de versterking van pandemische paraatheid in te zetten voor het opschalen
van de zorg in eigen land, aangezien niet zozeer de uitbraak van (nieuwe) virussen,
als wel de falende zorgcapaciteit in Nederland voor problemen zorgt? Zo nee, waarom
niet?
Op welke manier wordt de beschikbaarheid van medische producten in crisistijd geborgd?
Kan inzichtelijk worden gemaakt wat de programma’s daarvoor precies behelzen? Hoe
gaat een nieuwe «Sywert-deal» voorkomen worden? Kan gegarandeerd worden dat de normale
procedures te allen tijde gevolgd zullen worden? Hoe houdt Nederland autonomie op
de eigen inkoop en bevoorrading als er primair op Europees niveau wordt aangestuurd
en uitgevoerd?
De leden van de Groep Van Haga uiten hun zorgen over de eventuele betrokkenheid en
invloed van ongekozen, internationale organen, zoals de EU, HERA en de WHO bij de
Nederlandse strategie voor versterking van de pandemische paraatheid. Zijn hierover
afspraken gemaakt? Zo ja, welke en door/met wie? Heeft de Minister zich gecommitteerd
aan bepaald internationale eisen? Zo ja, welke en waarom? Hoe en wanneer kan Nederland
nog besluiten om autonoom te opereren tijdens een vermeende internationale gezondheidscrisis
en hoe ver gaat het Nederlands vetorecht nog? Hoe wordt bepaald of de overkoepelende
Europese plannen een meerwaarde hebben voor de nationale pandemische paraatheid? Wat
zijn daarvoor de criteria? Hoe wordt het vergaren, delen en implementeren van onafhankelijke
wetenschap geborgd bij de beoogde kennisgefundeerde aanpak en innovatie in het beleidsprogramma?
Ook vragen de leden van de Groep Van Haga om verduidelijking over wat er in de brief
van de Minister wordt bedoeld met een «vaccinatievoorziening voor volwassenen». Wordt
vaccineren bij alle (nieuwe) virusuitbraken een standaard middel ter bestrijding?
Zo ja, hoe weten genoemde leden of dit medisch verantwoord is en op welke termijn
denkt de Minister dat na de uitbraak van een nieuw virus een nieuw vaccin op de markt
gebracht zal kunnen worden? Zullen deze nieuwe vaccins opnieuw op experimentele basis
worden verstrekt aan grote groepen in de bevolking en op welke manier wordt de veiligheid
en de effectiviteit gegarandeerd? Gaat de Minister de bevolking bij deze vaccins wel
transparant informeren over de effectiviteit en mogelijke bijwerkingen? Wat zijn de
criteria om een nieuwe virusuitbraak te classificeren als een uitbraak met een A-status,
waarbij verregaande collectieve maatregelen getroffen kunnen worden middels een wettelijk
instrumentarium?
Ook willen deze leden graag verduidelijking over wat er gebeurt met de jaarlijkse
investering van drie miljoen euro in CEPI en de miljoenen die worden geïnvesteerd
in regulatory science, waarmee heel veel geld wordt geïnvesteerd in initiatieven die zich voor een groot
deel richten op de ontwikkeling van vaccins als therapie. Hoe is de onafhankelijkheid
van deze organisaties en initiatieven gewaarborgd? Wie maken hier deel van uit en
wie hebben beslissingsbevoegdheid? Hoe wordt bepaald op welke manier de gelden die
aan deze organisatie toekomen worden besteed? Hoe wordt de tien miljoen euro die Nederland
investeert in het Financial Intermediary Fund for Pandemic Prevention, Preparedness and Respons precies besteed? Is het gerechtvaardigd dat Nederland zo’n groot bedrag investeert
in de pandemische paraatheid van andere landen, terwijl in Nederland de zorgcapaciteit
sterk te wensen overlaat?
Tenslotte vragen de leden van de Groep Van Haga waarom in het beleidsprogramma nauwelijks
wordt gesproken over het inzetten op preventie in de vorm van gezond leven, leefstijlverbetering
en preventie, aangezien de coronacrisis heeft geleerd dat de huidige leefstijl grotendeels
een belangrijke factor is in kwetsbaarheid voor infectieziekten. Waarom lijkt het
programma nauwelijks gericht te zijn op het gericht specifiek beschermen van kwetsbare
groepen in de samenleving en de facilitering daarvan? Heeft de coronacrisis niet laten
zien dat bevolkingsbreed ingrijpende maatregelen nemen meer kwaad dan goed doet en
het waarschijnlijk beter is om in plaats daarvan de kwetsbaren actief te beschermen,
terwijl de rest van de samenleving door blijft draaien?
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief van de Minister inzake
het beleidsprogramma pandemische paraatheid. Genoemd lid waardeert de grondige aanpak
van de Minister. Het lid hoopt wel dat dit niet ten koste gaat van een totaaloverzicht
en onderlinge samenhang. Zij heeft nog wat aanvullende vragen over de brief. Genoemd
lid verzoekt de Minister om meer inzicht te geven in de verdeling van het budget van
37 miljoen euro die wordt ingezet voor de korte termijn versterkingen van de infectieziektebestrijding
bij de GGD’en.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Persoonlijke Gezondheidsomgeving die de Minister
noemt dezelfde Persoonlijke Gezondheidsomgeving is zoals die door ziekenhuizen wordt
gebruikt. Gaat het hier om één systeem of wordt hiervoor weer een aparte Persoonlijke
Gezondheidsomgeving opgetuigd? Zij ondersteunt het idee van een informatievoorzieningslandschap,
maar vraagt hoe er zorg voor wordt gedragen dat dit daadwerkelijk functioneert op
het moment dat sprake is van een pandemie. Als het goed is zal Nederland zich immers
niet continu in een staat van pandemie bevinden en is dit informatievoorzieningslandschap
dan «slapend». Hoe ziet de Minister dit voor zich?
Genoemd lid zou ook graag wat toelichting willen op «een vaccinatievoorziening voor
volwassenen bij de GGD». Wat wordt daar precies mee bedoeld? Is dit een voorziening
die continu aanwezig is? Het lid van de BBB-fractie is van mening dat het verstandig
is om in te zetten op het flexibel kunnen opschalen van de zorgcapaciteit. Maar het
lid denkt ook dat daarvoor de basis goed moet zijn. In een situatie waarin voortdurend
bezuinigd wordt op de zorg en er grote tekorten zijn aan zorgpersoneel, is daar geen
sprake van. In hoeverre neemt de Minister dit mee en kijkt de Minister niet alleen
naar de flexibele top van het opschalen maar ook naar een goede basis? De Minister
heeft het namelijk wel over technische innovaties en opleiden, maar zonder een juiste,
passende beloning en een fijne werkomgeving wordt zorgpersoneel niet vastgehouden.
Een perspectief daarop ziet het lid van de BBB-fractie niet terug in de plannen van
de Minister, ook niet in de toekomstplannen op het gebied van de arbeidsmarkt in de
zorg. Hoe ziet de Minister de inzet van zorgpersoneel vanuit het buitenland in dit
kader?
Genoemd lid vindt dat de Minister als het gaat om de leveringszekerheid van medicijnen
erg leunt op de EU. Samenwerking op dit vlak wordt door het lid zeker ondersteund,
maar in de afgelopen decennia heeft men de medicijnproductie voor een groot deel laten
vertrekken naar landen als China. Het lid maakt zich daar zorgen over en is dan ook
blij dat onderzoek wordt gedaan naar het stimuleren van duurzame productie dicht bij
huis.
Het lid van de BBB-fractie begrijpt dat internationale samenwerking in tijden van
een pandemie zeer belangrijk is, maar onduidelijk blijft hierin hoe zelfstandig Nederland
daarin kan blijven.
Tenslotte mist het lid van de BBB-fractie in de brief van de Minister nog de lessen
die geleerd zijn tijdens de COVID-19-pandemie. Een grondige evaluatie van deze periode
kan hier volgens het lid aan bijdragen. Graag ontvangt zij een reactie van de Minister
daarop.
II Reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief met daarin de verdere
uitwerking van de beleidsagenda pandemische paraatheid. Deze leden zijn positief over
de constatering dat werk wordt gemaakt van voorbereiding op potentiële pandemieën.
Zij zijn positief over de gezamenlijkheid en integraliteit van de aanpak die de Minister
voorstelt, maar zien in de brief vooral voorzichtige beginnetjes. Deze leden willen
graag meer zicht op de concrete en inhoudelijke stappen die worden gezet en hebben
nog vragen daarover.
Allereerst willen deze leden weten op welke termijn de Minister inzicht in de genoemde
potentiële risico’s en achterliggende scenario’s met de Kamer deelt.
Scenario’s zijn een belangrijk instrument om te anticiperen op potentiële pandemieën
en te toetsen hoe de pandemische paraatheid ervoor staat. Daarnaast zijn scenario’s
een essentieel instrument tijdens de bestrijding van een pandemie om mogelijke stappen
en interventies inzichtelijk te maken. In het kader van tijdig anticiperen en toetsen
ben ik momenteel met het RIVM in gesprek hoe het best in kaart kan worden gebracht
wat er aan ziektebeelden op ons afkomt en wat er verder nodig is voor de uitwerking
van de scenario’s. Op basis van de opbrengsten hiervan wordt de verdere uitwerking
nader ingevuld. Daarnaast wil ik ook het instrument scenario’s en de toepassing ervan
door ontwikkelen en daarbij gebruik maken van ervaring in andere beleidsterreinen
en internationaal beschikbare kennis. Ik wil dit onderwerp dan ook betrekken bij de
kennisagenda pandemische paraatheid. Via de voortgangsbrieven over pandemische paraatheid,
waarvan de eerstvolgende is voorzien in het najaar van 2023, informeer ik u over de
uitkomsten en het vervolg.
Ook willen zij een compact overzicht van de lessen uit de COVID-19-pandemie die bij
deze aanpak worden gebruikt. Dus niet zozeer dát «lessen worden gebruikt», maar welke
lessen er zijn geleerd die van invloed zijn op de aanpak en uitvoering van pandemische
paraatheid.
Vertrekpunt van het beleidsprogramma pandemische paraatheid is de opdracht uit het
coalitieakkoord waarin wordt aangegeven dat de lessen uit de coronacrisis worden gebruikt
om Nederland pandemisch parater te maken. Het beleidsprogramma kan daarom niet los
worden gezien van de lessen die nu worden getrokken en de instrumenten en infrastructuur
die zijn aangepast en opgebouwd tijdens de COVID-19-pandemie. Hieronder schets ik
hoe verschillende lessen uit de nu bekende evaluaties zijn betrokken bij de invulling
van de drie beleidsopgaven waarlangs het beleidsprogramma is opgebouwd en bij de invulling
van een aantal thema’s binnen het programma. De adviezen van de Onderzoeksraad voor
Veiligheid komen daarbij op meerdere plekken terug.
Beleidsopgave Versterking Publieke gezondheid en infectieziektebestrijding
• Met de inrichting van de Landelijke Functionaliteit Infectieziektebestrijding (LFI)
wordt invulling gegeven aan aanbevelingen van het eerste deelrapport «Aanpak coronacrisis»20 van de Onderzoeksraad voor Veiligheid om de crisisstructuur voor het zorgveld aan
te passen, zodat de Minister van VWS de bevoegdheid heeft om sector-, regio- of instellingsoverstijgende
problemen effectief te kunnen aanpakken, waaronder in elk geval met rechtstreeks bindende
aanwijzingen. De Raad wijst hierbij ook op de aansturing en de samenwerking met GGD’en,
met name het gebrek aan bevoegdheden van de Minister van VWS om in geval van een pandemie
te kunnen sturen op de GGD’en. Hiermee geef ik ook invulling aan de aanvullende aanbeveling
over de inrichting van de LFI uit het tweede deelrapport van de OvV21. Het kabinet geeft hiermee bovendien invulling aan de aanbevelingen in het rapport
van het Verwey-Jonker instituut22 dat evenals de Raad ingaat op de sturing van de GGD’en, maar ook breder de versterking
in het publieke gezondheidsdomein aan de orde stelt.
• Bij de realisatie van een pandemisch paraat Informatie voorziening (IV) landschap
voor IZB, dat klaar is voor regulier gebruik, maar ook in staat is op te schalen bij
een uitbraak, betrek ik de lessen uit een aantal rapporten.
○ Ten eerste heb ik – ten behoeve van de bestrijding van de COVID-19-pandemie – in het
voorjaar van 2021 alle aanbevelingen van de destijds uitgevoerde Gateway review, naar
aanleiding van de datadiefstal bij de GGD’en), overgenomen. Een belangrijke boodschap
uit deze Gateway Review was dat alle genomen mitigerende maatregelen in het huidige
IV-landschap afdoende waren voor de korte termijn (lees: de bestrijding van de COVID-19-pandemie),
maar dat voor de lange termijn een fundamentelere aanpak nodig was23.
○ Ten tweede stelt het LFI adviesrapport24 als randvoorwaarde een goed functionerend IV-landschap. Het huidige IV-landschap
in het IZB-domein voldoet niet aan de eisen die de LFI aan dit IV-landschap stelt.
Om meer schaalbaar te zijn, wendbaarheid te vergroten en de betrouwbaarheid te borgen,
is een «eenvoudige» aanpassing van het huidige IV-landschap niet voldoende. Het vraagt
om een meer fundamentele aanpak.
○ Tot slot betrek ik de voorgenomen wijziging in het Vaccinatiestelsel25 in de realisatie van het pandemisch parate IV-landschap in het IZB-domein. Vaccineren
is, naast bijvoorbeeld het uitvoeren van bron- en contactonderzoek, een belangrijk
proces in het bestrijden van (sommige) infectieziekten. Systemen die in het kader
van de voorgenomen wijzigingen in het vaccinatiestelsel ontwikkeld worden, moeten
voldoen aan de kaderstellende eisen die door de eerdergenoemde partijen zijn opgesteld.
• Waar nodig worden lessen ook juridisch vertaald in de Wet publieke gezondheid (Wpg).
De eerste tranche Wpg voorziet in een grondslag voor het treffen van collectieve maatregelen.
Met de tweede tranche Wpg wordt de directe sturing op de GGD’en gerealiseerd in lijn
met het advies van de OvV. De derde tranche Wpg zal zich richten op gegevensuitwisseling.
• Op 6 juli jl. heb ik samen met de Minister van LNV en de Minister voor N&S het Nationaal
actieplan versterken zoönosenbeleid26 aan uw Kamer aangeboden dat onder andere de geleerde lessen van de expertgroep onder
leiding van de heer Bekedam meeneemt.
• Een andere les is dat er eerder en beter zicht nodig is op ziektekiemen die pandemieën
kunnen veroorzaken. Hiervoor zal ik de monitoring en surveillance van infectieziekten
versterken. Dit past bij de adviezen van o.a. het Verwey-Jonker Instituut, de OvV,
de expertcommissie zoönosen (Bekedam) en meerdere internationale evaluaties. VWS heeft
het RIVM daarom verzocht om hiertoe plannen van aanpak uit te werken.
Beleidsopgave Zorg: goed voorbereid, flexibel en opschaalbaar
• De adviezen van de OvV liggen ook ten grondslag aan de maatregelen vanuit het beleidsprogramma
in de langdurige zorg. De OvV concludeert dat meer aandacht nodig is voor hygiëne
en infectiepreventie in verpleeghuizen. Hiertoe wordt bijvoorbeeld een cyclus van
leren en verbeteren op gang gebracht die geborgd wordt in de bestaande kwaliteitsstructuren
en waarbij de sector ondersteund wordt.
• Voor wat betreft de inzet op sturing en regie in de zorg concluderen zowel de OvV
(eerste deelrapport), als het expertteam COVID-zorg (rapport COVID-zorg in Ziekenhuizen)27 dat verbeteringen nodig zijn. De OvV beveelt aan om de crisisstructuur voor het zorgveld
aan te passen, zodat de Minister van VWS de bevoegdheid heeft om sector-, regio- of
instellings-overstijgende problemen effectief te kunnen aanpakken, waaronder in elk
geval met rechtstreeks bindende aanwijzingen. In een aantal Kamerbrieven is daarop
aangegeven dat de mogelijkheden voor meer landelijke regie en sturing onderzocht gaan
worden en dat wordt ingezet op een versterking van de (landelijke) regie en sturing
inclusief een aanscherping van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden.
• Het expertteam COVID-zorg beveelt tevens aan om te zorgen voor (verbeterd) inzicht
in capaciteit van de verschillende zorgaanbieders in de regio en behoud van de mogelijkheid
om patiënten te spreiden. In de Beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg28 en in het Integraal Zorgakkoord staat dan ook dat de functies van inzicht in capaciteit
en spreiding van patiënten structureel zullen worden belegd en bekostigd. Deze functies
maken deel uit van zorgcoördinatie, om te zorgen dat de patiënt de juiste zorg krijgt,
op het juiste moment en van de juiste zorgaanbieder die op dat moment capaciteit en
deskundigheid beschikbaar heeft. Aan het eind van het eerste kwartaal van 2023 komen
scenario’s beschikbaar voor de vormgeving van zorgcoördinatie.
• Daarnaast beveelt de OvV aan om buffers in capaciteit te organiseren. Zo wordt er
gewerkt aan een flexibele opschaling van zorgcapaciteit, waaronder brede inzetbaarheid
van personeel. Flexibele opschaling wordt georganiseerd door het benutten van sociale
en technologische innovatie en het flexibel opleiden van medewerkers zodat brede inzetbaarheid
wordt geborgd. Een voorbeeld hiervan is de aangekondigde subsidieregeling die de BAZ-opleiding
vergoedt.
• Eerder is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de verkenning naar de vormgeving
van een reserve van zorgprofessionals die inzetbaar zijn tijdens een pandemie, ramp
of terreuraanslag. Daaruit komt naar voren dat een strategische reserve van zorgprofessionals
(de Nationale Zorgreserve) een rol kan spelen in het snel opschalen van de capaciteit
van zorgprofessionals. Twee onderzoeken die in dit verband zijn uitgevoerd door AEF
zien kort gezegd op de governance- en inrichtingsvraagstukken van de NZR en het werven,
binden, boeien en behouden van zorgreservisten. De eindrapportages daarvan zijn opgeleverd
op respectievelijk 30 juni 2022 en 14 september 2022. Zoals in de kabinetsreactie
van 23 december jl. is aangegeven29, wordt thans waar mogelijk een start gemaakt met de implementatie van deze onderzoeken.
Er is echter nog een aantal vraagstukken die dienen te worden uitgewerkt. Zoals beschreven
streef ik ernaar uw Kamer in het eerste kwartaal van 2023 nader te informeren over
de voortgang hiervan.
Beleidsopgave leveringszekerheid
De productie en leveringen van medische producten bleek tijdens de COVID-19 pandemie
voor een aantal producten extra kwetsbaar. Er ontstonden tekorten door de plots gestegen
vraag naar specifieke producten, door de verstoorde toeleveringsketens mondiaal en
ook door de beperkte voorraden in de keten. Om hier meer grip op te krijgen zijn tijdens
de afgelopen jaren verschillende acties in gang gezet.
• Het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen (LCG) is opgericht. Dit is geëvalueerd
in een eerder verzonden Kamerbrief.30 Deze structuur bleek nuttig en wordt daarom verankerd. Ook de intensieve keten overleggen
om signalen tijdig te verzamelen en uit te wisselen waren zeer waardevol.
• Corona Crisis Voorraad geneesmiddelen en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH)
(https://www.lchulpmiddelen.nl/) worden nu gebruikt bij het weerbaarder houden van de toeleveringsketens, onder andere
door het aanhouden van ijzeren voorraad persoonlijke beschermingsmiddelen en medische
hulpmiddelen en de voorziene formele verankering van het LCG.31
• Aangezien niet te voorspellen is hoe een volgende crisis eruit zal zien en aan welke
producten dan behoefte is, wordt aanvullend ingezet op een brede en structurele versterking
van de leveringszekerheid van medische producten. Ik verwijs hierbij ook naar mijn
recente Kamerbrief over onderzoeken leveringszekerheid van medische producten en beleidsacties
2023.32
Thema kennis en innovatie
• De KNAW wijst in haar rapport «Met de kennis van Straks. De wetenschap goed voorbereid
op pandemieën»33 onder meer op het belang van multidisciplinaire kennisontwikkeling en uitwisseling.
Multidisciplinaire samenwerking is een randvoorwaarde voor kennisprogramma’s die reeds
in gang zijn gezet, zoals ventilatie bij TNO en detectie&voorspelling en maatschappij&gedrag
bij ZonMw. Bovendien beogen we daarom met inbreng en betrokkenheid van verschillende
partijen, een kennisagenda pandemische paraatheid rond de zomer aan uw Kamer aan te
bieden. Voor de totstandkoming van een kennisagenda wordt gebruik gemaakt van de lessen
en evaluaties van de COVID-19-pandemie zoals die hier uiteen worden gezet, mede als
internationale analyses, een netwerk analyse en consultatie van het netwerk. Naast
kennisverrijking en versterking via programmering, wordt nadrukkelijk ingezet op bevorderen
van kennisdeling tussen partijen in binnen- en buitenland en het aanmoedigen van multidisciplinaire
samenwerking.
Thema internationale samenwerking
• Ook internationaal zijn diverse lessen getrokken, bijvoorbeeld door de Europese Commissie34 en in mondiaal verband door de WHO35. Het belang van internationale samenwerking wordt door deze evaluaties onderstreept.
Ook tonen de evaluaties dat de pandemische paraatheid wereldwijd tekort schoot. Internationale
coördinatie en samenwerking kwam traag op gang, bijvoorbeeld op het terrein van surveillance,
monitoring en crisisrespons. Cruciaal is dat een vroegtijdige signalering en alarmering
nodig is om bij een volgende pandemie snel en adequaat te kunnen reageren. Dat vereist
internationale samenwerking, coördinatie en onderling vertrouwen.
• Eind 2020 presenteerde de Europese Commissie als onderdeel van de zgn. European Health
Union een uitgebreid pakket aan wetgeving en instrumenten om de samenwerking rondom
ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen in de EU te versterken. Ook
op mondiaal niveau zijn er diverse initiatieven onderweg om de paraatheid en response
tegen internationale gezondheidsbedreigingen te versterken, zoals de herziening van
de International Health Regulations (IHR), onderhandelingen over een pandemie akkoord
(voorheen pandemic treaty of instrument) en de oprichting van de Pandemic Fund (voorheen
FiF-PPR).
Aanvullend wil ik tot slot in reactie op uw vraag wijzen op de kabinetsreactie op
het rapport «Coronascenario’s doordacht. Handreiking voor noodzakelijke keuzes» van
de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat u recent heeft ontvangen.36 Hierin is een aantal initiatieven van het beleidsprogramma pandemische paraatheid
benoemd in reactie op lessen uit het WRR-rapport. Het gaat bijvoorbeeld om het kennisprogramma
gedragsexpertise bij de Gedragsunit van het RIVM en de inzet op een pandemisch paraat
informatievoorzienings-landschap. Ook is er een kennisprogramma pandemische paraatheid
gestart bij ZonMw dat zich richt op scenario’s voor verspreiding van pathogenen in
de samenleving, afwegingskaders voor verschillende (kwetsbare) doelgroepen en draagvlak
voor interventies.
Genoemde leden lezen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst – Geneeskundige Hulpverleningsorganisaties in de Regio (GGD GHOR Nederland), samen
met de GGD’en, een plan van aanpak voor de korte termijnversterkingen infectieziektebestrijding
heeft opgesteld. Deze leden zouden graag dit plan van aanpak lezen. Wanneer wordt
het naar de Kamer gestuurd?
Bijgaand treft u het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische
paraatheid GGD’en» van 1 juni 2022.
Op welke manier speelt dit plan van aanpak een rol bij het nu lopende onderzoek naar
de vraag of de 25 GGD-regio’s voldoende geëquipeerd zijn voor hun wettelijke werkzaamheden?
Het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid
GGD’en» vormt de basis van de investeringen van dit kabinet bij de GGD’en voor de
jaren 2023 en 2024. Het doel van deze investeringen is ervoor te zorgen dat GGD’en
een belangrijke stap kunnen zetten om de basis van de infectieziektebestrijding op
orde te brengen om goed bij te kunnen dragen aan de opschaling tot de landelijke operatie
in geval van een infectieziekte met pandemisch potentieel. Het lopende onderzoek,
dat naar verwachting op korte termijn afgerond zal worden, is een van de bouwstenen
voor de structurele investeringen die daaropvolgend nodig zijn.
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Landelijke Functionaliteit
Infectieziektebestrijding (LFI) hebben een rol in de voorbereiding, en zijn of worden
daarmee onderdeel van het adviserings- en besluitvormingsproces tijdens een pandemie.
Kan de Minister aangeven hoe hij uitvoering geeft aan de motie van het lid Tielen
c.s.37 over de lessen uit de coronacrisis en het borgen van onafhankelijkheid en autonomie?
Op 12 oktober heeft de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) het onderzoeksrapport
«Aanpak coronacrisis – Deel 2: september 2020 tot juli 2021» gepubliceerd (Bijlage
bij Kamerstuk 25 295, nr. 1956). Daarin staat ook een aanbeveling voor het RIVM over het opstellen van een »reglement
van orde» voor het OMT. Deze aanbeveling sluit aan bij verbeterpunten die het RIVM
en de voorzitter van het OMT zelf ook gezien hebben. Inmiddels werken zij aan het
opstellen van zo’n reglement. Daarin brengen ze afspraken en uitgangspunten die er
al waren samen met meer recente inzichten om het proces rondom de totstandkoming van
adviezen nog verder te verbeteren. De LFI zal geen rol hebben in de OMT-advisering.
Genoemde leden zijn positief over de inzet van de Minister met betrekking tot een
pandemisch paraat informatievoorzieningslandschap samen met RIVM, GGD GHOR Nederland
en de GGD’en. Welke lessen en verzamelde knelpunten uit de COVID-19-pandemie gebruikt
de Minister hierbij? Zo zijn er storingen geweest waardoor vaccinaties niet geregistreerd
konden worden en uitslagen niet worden ingezien. Dit heeft grote implicaties en dient
voorkomen te worden. Hoe heeft dit een plek in het paraat maken van het informatievoorzieningslandschap?
Op verschillende manieren neem ik lessen en verzamelde knelpunten mee bij het realiseren
van een pandemisch paraat landschap voor informatievoorziening in het domein van de
infectieziektebestrijding. Om te beginnen blijkt er uit (eerste) analyses én gevoed
door de ervaring van betrokkenen tijdens de COVID-19-pandemie – vanuit zowel GGD GHOR
Nederland, de GGD’en als het RIVM – sprake te zijn van een stevige discrepantie tussen
het huidige informatievoorzieningslandschap (IV-landschap) in het domein van de infectieziektebestrijding
(IZB) aan de ene kant, en datgene wat nodig is om goed voorbereid te zijn voor een
volgende (pandemische) uitbraak. Daartoe zijn door de genoemde partijen inmiddels
enkele kaderstellende eisen geformuleerd – ook de LFI-eisen ten aanzien van IV en
ICT zijn daarin meegenomen – die de paraatheid van het toekomstige IV-landschap in
het IZB-domein borgen in termen van onder meer schaalbaarheid, wendbaarheid én betrouwbaarheid.
Een «eenvoudige» aanpassing van de systemen in het huidige IV-landschap lijkt op basis
van de huidige inzichten niet voldoende om dit toekomstbestendig te realiseren, hoewel
zeker nog niet uit te sluiten valt dat sommige delen van het huidige IV-landschap
hergebruikt kunnen (en in dat geval ook zullen) worden. Daarnaast betrek ik de lessen
uit de volgende drie rapporten bij de meerjarige opgave van het realiseren van een
pandemisch paraat IV-landschap in het IZB-domein.
Ten eerste heb ik – ten behoeve van de bestrijding van de COVID-19-pandemie – in het
voorjaar van 2021 alle aanbevelingen van de destijds uitgevoerde Gateway review (naar
aanleiding van de datadiefstal bij de GGD’en) overgenomen. Een belangrijke boodschap
uit deze Gateway Review was dat alle genomen mitigerende maatregelen in het huidige
IV-landschap afdoende waren voor de korte termijn (lees: de bestrijding van de COVID-19-pandemie),
maar dat voor de lange termijn een fundamentelere aanpak nodig was38.
Ten tweede is in het LFI adviesrapport aanbevolen een landelijke organisatie in te
richten die mij ondersteunt bij het geven van sturing aan de bestrijding van een pandemische
uitbraak. Als randvoorwaarde voor het uitvoeren van deze taak door de LFI is een goed
functionerend IV-landschap voorop gesteld. Het huidige IV-landschap in het IZB-domein
voldoet niet aan de eisen die de LFI aan dit IV-landschap stelt. Om meer schaalbaar
te zijn, wendbaarheid te vergroten en de betrouwbaarheid te borgen, is een «eenvoudige»
aanpassing van het huidige IV-landschap niet voldoende. Het vraagt om een meer fundamentele
aanpak.
Tot slot betrek ik de voorgenomen wijziging in het Vaccinatiestelsel39 in de realisatie van het pandemisch parate IV-landschap in het IZB-domein. Vaccineren
is, naast bijvoorbeeld het uitvoeren van bron- en contactonderzoek, een belangrijk
proces in het bestrijden van (sommige) infectieziekten. Systemen die in het kader
van de voorgenomen wijzigingen in het vaccinatiestelsel ontwikkeld worden, moeten
voldoen aan de kaderstellende eisen die door de eerdergenoemde partijen zijn opgesteld.
Zoals de RVS constateert is voor de uitvoering van vaccinaties – selecteren, uitnodigen
en herhaaloproepen, de monitoring van veiligheid van vaccins (zoals bijwerkingen),
de monitoring van de vaccinatiegraad en de monitoring van de vaccineffectiviteit –
zowel in de koude als de warme fase van de infectieziektebestrijding goede registratie
noodzakelijk.
Ten aanzien van de vraag hoe storingen een plek hebben gekregen in het informatievoorzieningslandschap
wil ik aangeven dat het (grootschalig) vaccineren van burgers één van de processen
is waarvoor – binnen de kaderstellende eisen voor een pandemisch paraat IV-landschap
– passende digitale ondersteuning zal worden ontwikkeld. Het (laten) ontwikkelen hiervan
binnen de kaderstellende eisen impliceert dat de betreffende digitale voorzieningen
aantoonbaar wendbaar, robuust en betrouwbaar moet zijn. Dit geldt overigens voor alle
onderdelen van het door mij beoogde pandemisch parate IV-landschap: de eisen zijn
niet vrijblijvend en dragen bij aan de paraatheid van het gehele IV-landschap.
Ook de lessen uit de COVID-19-pandemie met betrekking tot de gegevensuitwisseling
voor monitoring en onderzoek dienen een plek te hebben hierbij. Welke lessen hierover
zijn benoemd en worden gebruikt?
Naast technische knelpunten bleek tijdens de COVID-19-pandemie dat ook organisatorische
en juridische knelpunten het delen van gezondheidsdata kunnen belemmeren, waardoor
monitoring en onderzoek in sommige gevallen (te) beperkt mogelijk waren. Vanuit technisch
oogpunt wordt het delen van gezondheidsdata in het door mij beoogde IV-landschap mogelijk,
omdat gebruik zal worden gemaakt van standaarden, zowel over inhoud (wat) als over
techniek (hoe).
Vanuit organisatorisch en juridisch oogpunt wordt het delen van gezondheidsdata (ten
behoeve van beleid, statistiek en wetenschappelijk onderzoek) mogelijk door waar nodig
hier afspraken met elkaar over te (laten) maken én te zorgen voor een passende juridische
context. De derde tranche in de aanpassing van de Wet publieke gezondheid zal specifiek
zien op het juridisch borgen van de mogelijkheid om dergelijke gegevens uit te wisselen.
Over de planning en inhoud van de tranches van de Wpg informeer ik uw Kamer dit voorjaar.
Wanneer komt de uitwerking van het High Level Design (HLD) naar de Kamer?
De rapportage over het High Level Design is bijgevoegd (bijlage 1). Het is opgesteld
door GGD GHOR Nederland en het RIVM, met betrokkenheid van verschillende experts.
Het High Level Design geeft de richtinggevende principes, ontwerpkeuzes en randvoorwaarden
aan voor het toekomstige (pandemisch parate) IV-landschap in het IZB-domein. Het wordt
in de verdere planvorming en voorbereiding benut om de contouren van de opgave (realisatie
van een pandemisch paraat IV-landschap in het IZB-domein) in te vullen. Bijvoorbeeld
bij het opstellen van het meerjaren programmaplan.
Hoe krijgt de uitwisseling van gegevens tussen zorgverleners en onderzoekers vorm?
Hoe wordt geborgd dat uitwisseling verbetert ten opzichte van de huidige situatie
(waarbij bijvoorbeeld de oversterfte onvoldoende makkelijk kan worden onderzocht door
belemmeringen in de uitwisselingen)?
Ik streef er bij de realisatie van een pandemisch paraat IV-landschap naar om de juiste
informatie op het juiste moment op de juiste plek beschikbaar te hebben. Alleen op
die manier kunnen de professionals in de IZB – zowel in de koude als in een warme
fase – hun werk optimaal doen. Dat begint bij goede registratie door de professionals
zelf, in systemen die gebruik maken van breed gedragen inhoudelijke (wat) en technische
(hoe) standaarden. Wanneer gegevens door professionals op een goede manier worden
geregistreerd, wordt hergebruik van de gegevens – bijvoorbeeld voor onderzoek of monitoring
– mogelijk. De COVID-19-pandemie heeft ons geleerd dat hiervoor echter niet altijd
sprake is van een voldoende duidelijke juridische context, waarin bijvoorbeeld expliciete
grondslagen voor uitwisseling zijn opgenomen.
De derde tranche in de aanpassing van de Wet publieke gezondheid (Wpg) ziet specifiek
op het duidelijk juridisch borgen van de mogelijkheid om gegevens uit het IZB-domein
uit te wisselen, vanzelfsprekend binnen de kaders van de Algemene Verordening Gegevensbescherming.
Over de planning en inhoud van de tranches van de Wpg informeer ik uw Kamer nog dit
voorjaar.
Daarnaast wordt, zoals het geval is bij het oversterfteonderzoek, gewerkt aan manieren
waarop snel en zorgvuldig data toegankelijk gemaakt kunnen worden voor onderzoek.
Zo zijn via de beveiligde Remote Access omgeving van het CBS de vaccinatiegegevens
beschikbaar voor onderzoek, en worden op de korte termijn de data uitgebreid zodat
het oversterfteonderzoek gedegen uitgevoerd kan worden. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd
in een brief op 28 september 202240. Ik zet mij ervoor in om naast het verduidelijken en verstevigen van de wettelijke
basis, ook op de korte termijn oplossingen te kunnen bieden waardoor de uitwisseling
van data soepeler kan verlopen.
Een lid van de VVD-fractie heeft eerder schriftelijke vragen gesteld over het steunen
van wetenschappers bij het voorbereiden op een volgende pandemie41. In de brief wordt aangegeven dat om monitoring en onderzoek mogelijk te maken, ook
de uitwisseling van gegevens tussen zorgverleners en onderzoekers mogelijk moet zijn.
Dit vergt volgens de Minister een meerjarige inspanning en een fundamentele aanpak,
waarin zowel techniek als (juridische) grondslagen en aansturing aandacht vragen.
Kan de Minister een inschatting geven van de tijdspanne en hoe de voortgang hierbij
bewaakt wordt? Wanneer zou deze aanpak gereed moeten zijn?
Op dit moment werken de publieke partners – GGD GHOR Nederland, GGD’en en het RIVM
– aan een meerjarig werkprogramma. Ik verwacht dat ik uw Kamer voor de zomerperiode
nader kan informeren over de stand van zaken.
Daarnaast ziet de derde tranche in de aanpassing van de Wet publieke gezondheid specifiek
op het juridisch borgen van de mogelijkheid om gegevens uit het IZB-domein uit te
wisselen. Hierover informeer ik uw Kamer nog dit voorjaar, en daarbij zal ik ook een
eerste inschatting afgeven van het tijdspad dat ik hierbij voor ogen heb.
De leden van de VVD-fractie zijn positief dat zelftest-onderzoek onderdeel wordt van
de Infectieradar. Kan de Minister aangeven om welke soorten zelftesten het gaat?
In het najaar van 2022 is het onderzoek via Infectieradar uitgebreid met een zelftest-onderzoek.
Op dit moment ligt de focus nog op corona. Deelnemers aan dit onderzoek kan worden
gevraagd om een neus- en keelmonster af te nemen als zij een corona zelftest hebben
gedaan. Het RIVM onderzoekt of dit monster het coronavirus, een influenzavirus of
een verkoudheidsvirus bevat. De uitslag wordt teruggekoppeld aan de deelnemer. Dit
is geen officiële medische uitslag. Met dit onderzoek krijgen we nog beter inzicht
in het aantal besmettingen van virussen en welke invloed dat heeft op de gezondheid
van mensen in Nederland.
Wordt hierbij samengewerkt met andere initiatieven op het gebied van gezondheidsonderzoek
onder de bevolking en welke instanties zijn daarbij betrokken?
In het signaleringsoverleg dat wekelijks bij RIVM wordt gehouden komt informatie samen
uit diverse bronnen, zoals informatie uit rioolwatersurveillance, via huisartsen (nivelpeilstation),
ziekenhuizen en laboratoria.
Deze leden zijn ook positief over de ideeën met betrekking tot een vaccinatievoorziening
voor volwassenen bij de GGD’en. Zij lezen dat eerst een uitvoeringstoets wordt gedaan
voordat het voornemen definitief vorm krijgt. Recent Europees onderzoek toonde aan
dat het vertrouwen in vaccins is gedaald42. Op welke manier wordt bij deze uitvoeringstoets aandacht besteed aan communicatie
en voorlichting over vaccinaties om zo de vaccinatiebereidheid te vergroten?
Om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen bekend raken met de vaccinatievoorziening
en het nut en de noodzaak van vaccinaties inzien, is goede communicatie en voorlichting
noodzakelijk. In de uitvoeringstoets is daarom ook aandacht voor de rol van communicatie
en wordt nader uitgewerkt wat ervoor nodig is om aandacht en bekendheid te generen
over de vaccinatievoorziening en de vaccinaties die zij aanbieden.
In het actieprogramma Vol Vertrouwen in Vaccineren43 is verder een breed aantal (doorlopende) acties opgenomen dat bij moet dragen aan
het vertrouwen in vaccinatie. Zo zal het RIVM de vaccinatiebereidheid langdurig gaan
monitoren en zich richten op sociaalwetenschappelijk onderzoek naar vaccinatiebereidheid.
Daarnaast wordt continu ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening over
vaccinaties, bijvoorbeeld door deze specifiek op de doelgroep te richten, door het
inzetten van gesprekstechnieken of sleutelfiguren. Ook de ervaringen en onderzoeken
die de afgelopen jaren zijn gedaan naar de vaccinatiebereidheid met betrekking tot
de COVID-vaccinatie hebben daarbij een nadrukkelijke rol.
In het kader van pandemische paraatheid versterkt het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport de infectieziektezorgstructuren. Daarbij wordt onder andere gekeken
naar de paraatheid van het microbiologische landschap en specifiek de laboratoria
in Nederland, inclusief het inrichten van een opschalingsstructuur voor de diagnostiek.
Genoemde leden maken zich al langer zorgen om de toenemende resistentie van bacteriën
tegen antibiotica. Zij vinden het daarnaast goed dat de aanpak antibioticaresistentie
verbreed wordt naar antimicrobiële resistentie met aandacht voor anti-virale, anti-fungale
en anti-parasitaire resistentie in lijn met internationale ontwikkelingen. Kan de
Minister aangeven hoe geïnvesteerd wordt in mogelijke alternatieven voor antibiotica?
Ik deel de zorgen over de toename van resistentie van bacteriën tegen antibiotica.
Het beleid rondom antimicrobiële resistente infectieziekten wordt daarom voorzien
van een nieuwe impuls. Binnenkort zal ik de Kamer verder informeren over de invulling
van het beleid rondom antimicrobiële resistentie.
Deze leden zijn in beginsel enthousiast over de Nationale Zorgreserve (NZR) en de
modulaire opleidingen. Zij hebben wel behoefte aan veel meer kwantitatieve inzichten
over de bijdrage die deze kunnen leveren aan pandemische paraatheid. Het lijkt alsof
modulaire opleidingen alleen beschikbaar zijn voor Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg
(BIG)-geregistreerde zorgmedewerkers met een arbeidsovereenkomst bij een zorginstelling.
Deze leden vragen om een bredere aanpak die ook mantelzorgers en vrijwilligers in
staat stelt om waardevol onderdeel te zijn van een NZR. Op welke termijn kan de Minister
een dergelijke aanpak met de Kamer delen?
Ik onderschrijf het belang van opleiding voor (potentiële) zorgreservisten, maar hoe
die opleiding en training eruit zal gaan zien is nog een punt van nadere uitwerking.
In de rapporten van AEF die op 23 december 2022 zijn toegezonden aan uw Kamer wordt
geadviseerd om te werken met opleidingen en trainingen die zijn afgestemd op een aantal
generieke rolbeschrijvingen.44 Hoe dit verder zal worden vormgegeven moet nog worden bepaald.
Ik hecht er wel aan alvast te benoemen dat we het advies van AEF onderschrijven dat
de NZR zal bestaan uit oud-zorgmedewerkers die met pensioen zijn gegaan of in een
andere branche zijn gaan werken. De opleiding en training in het kader van de NZR
zal dus niet worden aangeboden aan vrijwilligers of mantelzorgers zonder zorgachtergrond.
Mochten mantelzorgers en vrijwilligers zich (nog meer) willen inzetten voor anderen,
kunnen zij zich melden bij organisaties zoals het Rode Kruis. Het Rode Kruis kan de
vrijwilligers een bij de functie passende opleiding of training aanbieden.
Genoemde leden lezen dat in de langdurige zorg wordt ingezet op het versterken van
hygiëne en infectiepreventie in de verpleeghuizen en gehandicaptenzorg en bij de zorg
thuis. Hierbij dienen zorginstellingen vanaf 2024 op hun locaties periodiek een evaluatie
uit te voeren waarbij «vreemde ogen» meekijken. Hoewel deze leden het belang van versterken
van hygiëne en infectiepreventie onderschrijven, maken zij zich zorgen over de impact
van dergelijke evaluaties op de administratieve lasten van zorginstellingen. Kan de
Minister aangeven op welke manier hij zorgt dat de administratieve lasten niet groter
worden?
Om administratieve lasten te beperken zal de gekozen aanpak zo veel mogelijk worden
ingebed in de bestaande kwaliteitsstructuren. Om dit goed vorm te geven wordt de impact
op de administratieve lasten meegenomen in een onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd.
Er wordt daarin ook specifiek gekeken naar hoe een cyclus van leren en verbeteren
het beste op gang kan worden gebracht en geborgd kan worden in de bestaande kwaliteitsstructuren.
Welke lessen zijn er uit andere landen geleerd als het gaat om het versterken van
hygiëne en infectiepreventie die onderdeel (kunnen) worden van de Nederlandse pandemische
paraatheid?
Bij de aanpak van de pandemische paraatheid wordt gebruik gemaakt van de lessen en
ervaringen die ook internationaal zijn geleerd. Voor de langdurige zorg heeft Vilans
op verzoek van het Ministerie van VWS van april 2020 tot juni 2021 het coronabeleid
van acht min of meer verwante Europese landen gevolgd en op een rij gezet.45 Daaruit concludeert Vilans dat er veel gelijkenissen zijn tussen Nederland en de
andere landen. Ook formuleert Vilans op basis hiervan een aantal lessen. Deze sluiten
aan bij de lessen die zijn geleerd via andere trajecten.
Deze leden zijn verheugd te lezen dat de Minister aandacht heeft voor het verder verbeteren
van kennis en innovatie als onderdeel van de beleidsagenda pandemische paraatheid.
Zij zouden wel meer concreet begrip willen hebben van welk type kennis en innovatie
wél op orde waren bij de vorige pandemie en welk type kennis en innovatie niet.
We hebben ten eerste gezien dat pandemische paraatheid en pandemische bestrijding
in deze tijd een veelomvattend vraagstuk is. Een vraagstuk dat individuele disciplines
overstijgt. En dat vraagt om kennisgefundeerde oplossingen. De KNAW heeft in haar
rapportage46 aangegeven dat tijdens de COVID-19-pandemie in eerste instantie deels gebruik kon
worden gemaakt van bestaande kennis, maar dat gedurende de pandemie bleek dat er door
de complexiteit meer bredere kennis, meer multidisciplinaire kennis en een goede samenwerking
noodzakelijk was. Ik deel die analyse.
Zeker op het gebied van communicatie en gedrag was en is er een kennistekort. Dat
vraagt nu en in de toekomst een andere aanpak dan bij grote pandemieën in het verleden,
bijvoorbeeld doordat de samenleving is veranderd en doordat communicatiemiddelen zijn
veranderd. Er is sprake geweest van een grote kennisverrijking hierop tijdens de pandemie;
waar ook nieuwe kennisontwikkeling nodig was vanwege ontbrekende kennis. Deels hing
dit ook samen met het niet doormaken van een pandemie van deze schaal in recente tijden
en het gebrek aan toegespitst onderzoek. Denk bijvoorbeeld aan het dragen van een
mondkapje. De effecten daarvan op grote schaal voor publiek waren onbekend aan het
begin van de COVID-19-pandemie.
We hebben in algemene zin gezien dat de pandemie een impuls heeft gegeven aan kennis
en innovatie op een breed palet aan onderwerpen. De WHO47 geeft aan dat met name onderzoek en ontwikkeling (R&D) geleid heeft tot veilige en
effectieve COVID-19 vaccins en daarnaast geleid heeft tot snelle diagnose, goede identificatie
van optimale bescherming apparatuur (PBM), een beter begrip van waarschijnlijke dierlijke
gastheer(en) voor het virus en kandidaat-therapieën waarbij sommige positieve resultaten
gaven voor het tegengaan van sterfte. Een mooi nationaal voorbeeld is de gegroeide
functie en innovatie op de rioolwatersurveillance. Ik streef ernaar dit dus ook verder
door te ontwikkelen en innoveren; ook met het oog op nieuwe ziekteverwekkers. Dan
staan we bij en volgende pandemie op voorsprong.
Genoemde leden willen graag weten welk niveau van kennis wordt nagestreefd en op welke
termijn die in beginsel op orde kan zijn. Met welke kennisinstituten bouwt de Minister
de kennis- en innovatieagenda’s op?
Zoals aangegeven is pandemische paraatheid een multidisciplinair vraagstuk waarbij
een brede betrokkenheid is van veel partijen. Dat zien we al in de uitvoering van
de projecten die al zijn gestart. Vanuit tal van disciplines is er grote belangstelling
om een bijdrage te leveren aan kennis- en innovatieopgaven en de gedachtenvorming
daarover. Nieuwe onderzoeksresultaten evenals nieuwe ontwikkelingen (in de samenleving,
in de technologie, op het wereldtoneel etc) zullen ook weer tot nieuwe vragen leiden.
Daarom pakken we kennis en innovatie programmatisch aan.
Ik ben voornemens de kennisagenda te richten op drie elementen te weten a) het bevorderen
van multidisciplinaire kennissamenwerking en het ontwikkelen van instrumenten daarvoor
b) een aantal kennisvraagstukken die extra aandacht vragen en c) internationale en
Europese kennissamenwerking en een actieve bijdrage van Nederlandse partijen daaraan.
Een innovatie-agenda zal zich richten op verbeteren van de voedingsbodem voor toekomstige
innovaties voor pandemieën. Therapieën en in het bijzonder vaccinaties zijn daarin
belangrijke thema’s, ook in de internationale samenwerking hierop.
Bij het opstellen van de agenda’s laat ik me breed inspireren, door analyses en inzichten
die beschikbaar zijn en komen en zal ik partijen passend bij de voorliggende vraagstukken
open uitnodigen. Ik denk hierbij aan academische centra, het bedrijfsleven, ZonMw,
RIVM, TNO en KNAW.
Wat is de rol van het RIVM, de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk
onderzoek (TNO) en hoe wordt EU-breed samengewerkt?
Het RIVM heeft verschillende rollen als het gaat om kennisontwikkeling voor pandemische
paraatheid en infectieziektebestrijding. Het RIVM heeft een expert-rol en adviseert
daarmee het ministerie over de infectieziektebestrijding. Het RIVM ontwikkelt ook
kennis en doet onderzoek op het brede domein van de infectieziektebestrijding. Dit
kan zijn in het kader van lopende programma’s die het RIVM uitvoert voor het ministerie.
Dit kunnen ook specifieke opdrachten zijn. Het RIVM werkt als uitvoerder ook samen
met verschillende partijen op kennisgroepen op verschillende thema’s. Het RIVM is
lid van diverse netwerken met zusterinstituten, waarin ze onderling informatie uitwisselen,
kennis en medewerkers delen en samen optrekken in internationale projecten. Het RIVM
werkt samen met EU agentschappen zoals EFSA, ECDC en EMA en met de WHO en neemt deel
aan comités en expertgroepen, is onderdeel van consortia die gezamenlijke projecten
uitvoeren, werkt bilateraal samen en neemt namens Nederland deel aan gezamenlijke
acties voor het afstemmen van Europese acties. Ook vervult het RIVM een rol als referentielaboratorium
en huisvest het negen WHO Collaborating Centres via het partnerschapsprogramma van
VWS met de WHO. Tenslotte vermeld ik in het bijzonder de actieve rol in BeReady en
de opstart van het Horizon-programma voor pandemische paraatheid als voorbeeld voor
de belangrijke rol van het RIVM als het gaat om kennissamenwerking in Europees verband.
In het kader van de pandemische paraatheid is op dit moment één onderzoeksprogramma
bij TNO belegd. Dat is het in het beleidsprogramma genoemde brede onderzoek naar ventilatie.48 TNO coördineert dat veelomvattende programma, waaraan een brede groep partijen meewerkt,
en is ook zelf een van de uitvoerende partijen. In dat kader werkt TNO ook samen in
internationaal verband.
Wat is bekend over de snelheid van innovaties tijdens de COVID-19-pandemie?
De pandemie heeft op veel onderwerpen impulsen gegeven aan de innovatie en gezorgd
voor een noemenswaardige versnellingsfactor. Ik noem in dit verband diagnostiek, rioolwatersurveillance,
sneltesten, behandelingen en niet in de laatste plaats de vaccins die binnen een jaar
zijn ontwikkeld. Door een nieuwe aanpak van de klinische studies en versnelde beoordelingsprocedures
bleek het mogelijk om met grote snelheid nieuwe geneesmiddelen en vaccins te ontwikkelen.
Het is bemoedigend om te zien dat in een crisissituatie met vereende kracht tot grote
snelheid van innovatie gekomen is.
Welke belemmeringen waren het grootst om innovaties in de praktijk beschikbaar te
krijgen en hoe gaat de Minister zorgen dat deze belemmeringen verkleinen bij volgende
pandemieën?
Het daadwerkelijk ter beschikking kunnen krijgen van innovaties kan pas nadat vele
stappen zijn doorlopen. Na de ontwikkeling, het testen en de goedkeuring, volgt nog
de productie en logistiek. Daarbij komen veel aspecten kijken die te maken hebben
met de toegang; denk aan rechten en patenten. Daarbij komen ook nog inkoopregels en
procedures van inkopende partijen. In algemene zin was er sprake van een spanningsveld
tussen snelheid en zorgvuldigheid. De pandemie vroeg om flexibiliteit op de reguliere
procedures. Bijvoorbeeld bij advisering over de toepassing van nieuwe innovaties en
therapieën. Verschillende innovaties kenden verschillende belemmeringen. Ik licht
er een tweetal uit, waarbij ik aangeef welke opvolging ik hieraan geef.
Procedures ontworpen ten behoeve van zorgvuldigheid en veiligheid kosten per definitie
tijd. Soms ging er echter ook tijd verloren in de interpretatie van regels en kaders
of onduidelijkheden over de te volgen routes. Ik verken daarom, onder andere in het
kader van de oproep via ZonMw over regulatory science (het ontwikkelen en valideren
van nieuwe standaarden en instrumenten om therapeutische interventies te evalueren),
waar we hier in aanloop naar een volgende pandemie nog tijdswinst op kunnen boeken.
Belemmeringen waren er soms ook in beschikbaarheid van middelen en materialen, om
innovaties te kunnen toepassen of te kunnen omzetten naar producten. Denk aan de beschikbaarheid
van meltblown voor de mondmaskers. Ook waren er uitdagingen in de opschaalbaarheid
van productie, of de kwaliteit van snel opgeschaalde producten. In dit verband noem
ik richting de toekomst het belang van samenwerking in Europees verband en in het
bijzonder van HERA. Innoveren ten behoeve van snelle opschaalbaarheid en het wegnemen
van belemmeringen daarin is voor HERA een belangrijke prioriteit.
De leden van de VVD-fractie zijn blij te lezen dat wordt ingezet op het benutten van
al in Nederland aanwezige excellente kennis op het gebied van therapie-ontwikkelingen
voor (preventieve) behandeling van infectieziekten met pandemisch potentieel. De Minister
spreekt over het creëren van een ecosysteem tussen academie en bedrijfsleven en investeert
bijna tien miljoen euro in de Thematische Technology Transfer (TTT)-regeling. Is de
Minister het met deze leden eens dat ook middelbaar beroepsonderwijs (mbo)-instellingen
hierbij betrokken moeten zijn, zodat hoogwaardige kennis en praktische toepassing
optimaal gecombineerd kunnen worden?
De TTT regeling richt zich zowel op onderzoeksorganisaties als op kleinere bedrijven
cq. (kennis-)starters. MBO-instellingen horen niet onder de definitie van de onderzoeksorganisaties
en kunnen dus niet rechtstreeks deelnemen en TTT-subsidie ontvangen. Ze kunnen wel
deelnemer zijn in een thematisch samenwerkingsverband danwel, met minimaal drie gekwalificeerde
onderzoeksorganisaties, een TTT-consortium vormen. Het is aan de aanvrager zelf om
een samenwerkingsverband aan te gaan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de uitwerking van de beleidsagenda
pandemische paraatheid. De beleidsagenda is een veelzijdige aanpak met veel verschillende
componenten, waaruit de ambitie spreekt om op de geleerde lessen te anticiperen. Genoemde
leden delen de opvatting dat de kern ligt in ons voorstellingsvermogen van mogelijke
crises. Het is dan ook nuttig dat scenario’s worden uitgewerkt. Keuzes kunnen daaruit
voortvloeien. Deze leden vragen de Minister wie hier verantwoordelijk voor is en binnen
welk tijdspad deze scenario’s zijn afgerond.
Scenario’s zijn een belangrijk instrument om te anticiperen op potentiële pandemieën
en te toetsen hoe de pandemische paraatheid ervoor staat. Daarnaast zijn scenario’s
een essentieel instrument tijdens de bestrijding van een pandemie om mogelijke stappen
en interventies inzichtelijk te maken. In het kader van tijdig anticiperen en toetsen
ben ik momenteel met het RIVM in gesprek hoe het best in kaart kan worden gebracht
wat er aan ziektebeelden op ons afkomt en wat er verder nodig is voor de uitwerking
van de scenario’s. Daarnaast wil ik ook het instrument scenario’s en de toepassing
ervan doorontwikkelen en daarbij gebruik maken van ervaring in andere beleidsterreinen
en internationaal beschikbare kennis. Ik wil dit onderwerp dan ook betrekken bij de
kennisagenda pandemische paraatheid. Als Minister van VWS ben ik ervoor verantwoordelijk
dat dit instrument van het beleidsprogramma er komt en toegepast wordt. Via de voortgangsbrieven
over pandemische paraatheid, waarvan de eerstvolgende is voorzien in het najaar van
2023, informeer ik u over de uitkomsten en het vervolg.
Tevens worden verschillende werkgroepen, instanties en overlegstructuren aangekondigd
en besproken. De leden van de D66-fractie vragen de Minister of het ministerie in
een organogram of beslisboom kan voorzien, zodat het duidelijk is welke taken en verantwoordelijk
waar liggen belegd in tijden van crisis.
Ja, dat kan. Ik zal dit meenemen in het vervangen van het Landelijk Crisisplan Infectieziekten,
zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op het eerste deelrapport van de OvV van
1 april 2022.49 Hierin staat: «Het Ministerie van VWS gaat aan de slag met de aanbevelingen van de
Raad en aanbevelingen over de interne crisisstructuur binnen VWS. Dit jaar starten
het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV samen met de veiligheidsregio’s,
de departementen en andere betrokken crisispartners met de ontwikkeling van het Landelijk
Crisisplan Infectieziektebestrijding (LCP-I) ter vervanging van het nationale plan
uit 2014. Hierbij moet voldoende aandacht zijn voor de operationele toepasbaarheid
en de uitvoeringspraktijk, hetgeen de Raad terecht aanbeveelt». Dit traject is inmiddels
gestart.
Genoemde leden zijn ervan overtuigd dat met een veilige, vertrouwde uitwisseling van
gegevens veel kennis kan worden vergaard voor onderzoek. Daarnaast draagt het bij
aan efficiëntere crisiszorg. Zij vragen de Minister of de wetswijziging in de acute
zorg, waarbij gebruik kan worden gemaakt van gegevens tenzij daar bezwaar tegen is
gemaakt (opt-out), ook breder geldt ten tijde van een crisis. Zo nee, deelt hij de
overtuiging dat dit nodig is en ziet hij de juridische ruimte om dit te bewerkstelligen?
Het wetsvoorstel waar deze leden op wijzen ziet op de aanpassing van grondslagen voor
gegevens voor het verlenen van acute zorg, ook in tijden van crisis. De huidige regeling
van gegevensuitwisseling ten behoeve van infectieziektebestrijding is deel van de
regeling van meldingsplichten in de Wet publieke gezondheid. Deze zorgt ervoor dat
bepaalde gegevens in de infectieziektebestrijding gedeeld kunnen worden, in bepaalde
gevallen ook zonder toestemming van burgers. De regeling van meldingsplichten werd
14 jaar geleden van kracht met de Wpg, en delen daarvan (zoals de meldingsplicht van
artsen) dateren al uit de vijftiger jaren van de vorige eeuw. Voortschrijdende technologische
ontwikkelingen, nieuwe laboratoriumtechnieken, Europeanisering en internationale ontwikkelingen
maken dat het systeem op een aantal onderdelen is verouderd.
De coronacrisis heeft dit beeld versterkt en de noodzaak van een aantal andere verbeteringen
aan het licht gebracht. De huidige regeling van de meldingsplicht en de gegevensuitwisseling
is niet langer toegesneden op een effectieve uitvoering van de wettelijke taken van
zowel de regionale GGD’en als het RIVM. Er wordt nu gewerkt aan de derde tranche Wpg.
Het doel is om meldingsplichten en gegevensuitwisseling zo goed mogelijk aan te sluiten
bij de taken bij infectieziektebestrijding en de informatie die de betrokken instanties
daarvoor nodig hebben, uiteraard binnen de kaders van de Avg. Daarbij zal ook worden
bezien hoe een veilige uitwisseling van gegevens kan worden geborgd, en welke rol
een opt-out-systeem daarbij zou kunnen vervullen om een meer efficiënte en effectieve
gegevensuitwisseling bij de infectieziektebestrijding mogelijk te maken.
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of en op welke manier de Minister zich
inspant om (secundaire) gegevensuitwisseling op Europees niveau te bevorderen.
Ik vind het bevorderen van de elektronische uitwisseling van gezondheidsgegevens voor
zowel primaire als secundaire doeleinden op nationaal en Europees niveau belangrijk.
De Europese Commissie heeft in mei 2022 een voorstel gepubliceerd voor een European
Health Data Space (EHDS) verordening waarin één van de doelstellingen is «om onderzoekers,
innovatoren en beleidsmakers in staat te stellen de gegevens doeltreffender en veiliger
te gebruiken». Deze doelstelling wordt uitgewerkt in een specifiek onderdeel van de
conceptverordening betreffende secundair gebruik van gezondheidsgegevens, waar uitdrukkelijk
aandacht is voor pandemische paraatheid en grensoverschrijdend onderzoek. Daarnaast
worden in het Commissievoorstel ook maatregelen getroffen om de elektronische gegevensuitwisseling
voor de levering van zorg (primair gebruik) te bevorderen.
De onderhandelingen vinden op dit moment plaats in de Europese Raadswerkgroep. Ik
zal uw Kamer informeren over de stand van zaken rondom de onderhandelingen in de voorbereiding
van de Gezondheidsraad in het eerste kwartaal 2023.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voornemen om
te komen tot een toekomstbestendig en wendbaar vaccinatiestelsel. Kan de Minister
omschrijven in welke hoedanigheid de genoemde organisaties betrokken worden bij de
uitvoeringstoets? Welke andere organisaties worden hierbij betrokken, anders dan de
GGD en huisartsen?
Het RIVM voert een uitvoeringstoets uit die in beeld moet brengen wat er nodig is
om een vaccinatievoorziening voor volwassenen bij de GGD’en te realiseren. De huisartsen
en GGD’en worden hierbij onder meer betrokken, gezien de kennis en ervaring die door
hen is opgedaan bij de uitvoering van bijvoorbeeld de COVID-vaccinatie. GGD GHOR Nederland
speelt bij de uitvoeringstoets een belangrijke coördinerende rol door samen met de
25 regionale GGD’en te komen tot een gezamenlijk standpunt ten aanzien van uitvoeringstechnische,
juridische en financiële aspecten die randvoorwaardelijk zijn om invulling te kunnen
geven aan de vaccinatievoorziening bij de GGD’en.
Op het gebied van vaccinaties spelen ook andere professionals een rol. Daarom is het
ook van belang die partijen te betrekken bij de uitvoeringstoets. Het RIVM heeft in
kaart gebracht dat ruim 40 organisaties die professionals vertegenwoordigen zowel
een directe als indirecte betrokkenheid bij vaccinaties hebben. Een greep uit deze
omvangrijke lijst betreft organisaties zoals NFU, NVZ, de Nederlandse GGZ, ActiZ,
VGN, VNG, Verenso, KNOV en AJN. Waar nodig zullen zij betrokken worden bij de uitvoeringstoets.
Wordt communicatie en campagne voor vaccinaties ook behandeld in deze toets?
Ja. Om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen zich laten vaccineren, is goede
communicatie en voorlichting noodzakelijk. In de uitvoeringstoets is daarom ook aandacht
voor de rol van communicatie en wordt nader uitgewerkt wat ervoor nodig is om aandacht
en bekendheid te generen over de vaccinatievoorziening voor volwassenen en de vaccinaties
die zij aanbiedt. Daarnaast is communicatie en inzet van campagnes onderdeel van de
structurele inzet die het RIVM doet om het vaccinatieaanbod goed over te brengen aan
de doelgroep.
Wordt een snellere beoordeling van innovatieve vaccins, zoals in hoofdstuk «kennis
en innovatie» beschreven, ook onderdeel van deze uitvoeringstoets?
Nee, deze beoordeling is geen onderdeel van de uitvoeringstoets. De uitvoeringstoets
richt zich primair op de randvoorwaarden voor de organisatie van een vaccinatievoorziening
voor volwassenen. Vanuit het programma pandemische paraatheid is via ZonMw wel onderzoek
gestart waarin op vier thema’s het regelgevend kader in Nederland wordt geëvalueerd
(drug rediscovery, farmacovigilantie, remote monitoring en geavanceerde therapeutische
producten (ATMPs)).50 Ook vaccins vallen hieronder. De uitkomsten van het onderzoek vormen ook de basis
voor verdere programmering in de vorm van concrete verbeterprojecten en experimenten
die bijdragen aan een adaptief ecosysteem dat passend kan reageren bij een pandemie.
Daarnaast heb ik middelen beschikbaar gesteld voor onderzoek op het gebied van Regulatory
Science om de leveringszekerheid van medische producten te verbeteren.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Minister stelt dat een stevig zoönosenbeleid
een belangrijke basis is voor een goede pandemische paraatheid. Deze leden onderschrijven
deze constatering en zijn van mening dat de Minister belangrijke stappen kan zetten
om de overdracht van dierziekten op mensen te voorkomen. Zij verwijzen hierbij ook
naar hun actieplan zoönose4 en hun actieplan tegen vogelgriep5. Zij zijn bijvoorbeeld
van mening dat zo snel als mogelijk ingezet moet worden op het vaccineren van pluimvee
en dat gekeken moet worden naar mee koppelkansen binnen het Nationaal Programma Landelijk
Gebied (NPLG). Wanneer kan de Kamer de onderzoeken verwachten in het kader van zoönosen-geletterdheid
van het algemene publiek?
Het RIVM heeft in samenwerking met de NVWA, GGD’en en het LCR een inventarisatie gemaakt
voor welke transmissieroutes en doelgroepen aanvullende communicatie zinvol is. Deze
inventarisatie is gebruikt als basis voor een kwantitatief marktonderzoek onder ruim
tweeduizend burgers dat heeft plaats gevonden van september tot en met oktober 2022.
De resultaten van dit onderzoek zijn naar verwachting dit voorjaar beschikbaar. Op
basis van deze resultaten wordt bepaald of intensivering van bestaande communicatie
of aanvullende (communicatie-)inzet nodig is. In de tussentijd wordt door het RIVM
en onder andere de NVWA gewerkt aan de actualisatie van huidige communicatiemiddelen
in het kader van zoönosengeletterdheid en gezorgd dat deze beter vindbaar zijn.
Wordt hierin ook meegenomen hoe mensen moeten handelen wanneerzij een verdacht diervinden
in hun omgeving, bijvoorbeeld dieren met vogelgriepverschijnselen?
In het kwantitatief marktonderzoek dat is uitgevoerd zijn ook vragen opgenomen over
wat burgers doen als zij wilde, zieke en/of dode dieren zien. Dieren met vogelgriepverschijnselen
zijn in dit onderzoek niet specifiek aan de orde gekomen. De deelnemers van het onderzoek
is gevraagd welke maatregelen volgens hen effectief zijn om te voorkomen dat je zelf
ziek wordt na contact met wilde, zieke en/of dode dieren. De resultaten uit dit onderzoek
kunnen zo nodig leiden tot intensivering van bestaande communicatie of aanvullende
(communicatie-)inzet. Hiervoor wordt in het voorjaar een strategisch communicatieplan
ontwikkeld. Via de brief van de Minister van LNV van 30 november jl. (Kamerstuk 28 807, nr. 279) bent u geïnformeerd over de leidraad «omgang met wilde vogels met vogelgriep». Deze
leidraad heeft als doel duidelijkheid te geven over de rollen en verantwoordelijkheden
van diverse betrokkenen en ook de wettelijke kaders weer te geven die daaraan ten
grondslag liggen. Het Ministerie van LNV zal daarnaast samen met het Ministerie van
VWS een landelijke werkgroep «vogelgriep in wilde vogels» oprichten. Voor die werkgroep
worden experts, ervaringsdeskundigen en betrokkenen uit het land uitgenodigd. Deze
werkgroep heeft als doel de regionale coördinatie te stimuleren en te faciliteren
door onder andere relevante inhoudelijke vraagstukken en onderwerpen nader uit te
werken.
Wanneer kan de Kamer de uitkomsten van de pilotmonitoring en gegevensuitwisseling
varkensinfluenzavirussen verwachten?
Het RIVM voert op dit moment, in samenwerking met Gezondheidsdienst voor Dieren (Royal
GD), Wageningen Bioveterinary Research en Erasmus-MC, een pilot-onderzoek uit waarbij
zij een surveillancesysteem opzetten voor het volgen van (veranderingen in) de circulatie
van varkensinfluenzavirussen op Nederlandse varkensbedrijven en deze varkensinfluenzavirussen
vergelijken met humane influenzavirussen. Tegelijkertijd wordt er gewerkt aan het
opzetten van een database waarin de genoemde partijen de informatie over deze virusstammen
laagdrempelig met elkaar kunnen delen. Dit is één van de acties die voortvloeit uit
het Nationaal actieplan versterking zoönosenbeleid. De uitkomsten van de pilot worden
dit najaar verwacht en vervolgens met de Kamer gedeeld.
Tot slot vragen deze leden of de Minister kan toelichten hoe er ook op Europeesverband
wordt ingezet op een stevig zoönosenbeleid.
Ik zet mij, samen met de Ministers van LNV en N&S, in voor internationale versterking
van het zoönosenbeleid en intensivering van internationale samenwerking. In het Nationaal
actieplan versterken zoönosenbeleid staat hierover een apart hoofdstuk. Internationaal
versterken van zoönosenbeleid doen we zowel op mondiaal niveau als in Europees verband.
Voorbeelden binnen de EU zijn: het One Health European Joint Programme, Horizon Europe
en European Joint Action Union and National Capacity Building 4 IntegraTED Surveillance
(UINITED4Surveillance). De thema’s waarop ingezet wordt in Europees verband zijn onder
andere vaccinatie van pluimvee tegen vogelgriep, verminderen van lange afstandstransporten
van landbouwhuisdieren (i.v.m. dierenwelzijn), versterking van gecoördineerde surveillance
voor grensoverschrijdende zoönosen en de uitwisseling van deze gegevens, het uitdragen
van de Nederlandse zoönosenstructuur, stimuleren van opstellen van nationale actieplannen
rondom zoönosen, inzet op klimaat en inzet op het stoppen van ontbossing ten behoeve
van het verminderen van zoönosenrisico’s. De inzet op het uitdragen van de Nederlandse
zoönosenstructuur, het opstellen van nationale actieplannen en op klimaat en ontbossing
ten behoeve van het verminderen van zoönosenrisico’s zal zich niet beperken tot Europese
inzet, maar mondiaal worden uitgedragen.
Voor wat betreft het personeelsbeleid vragen genoemde leden in hoeverre de Minister
voor Langdurige Zorg en Sport van plan is om ook de andere adviezen van het Taskforce
Ondersteuning optimale inzet zorgverleners over te nemen, zoals vergaande dualisering
van het onderwijs (ad 1). Genoemde leden willen graag weten wat de verdere concrete
acties zijn naar aanleiding van dit advies.
In de kabinetsreactie van 13 juni 202251 ben ik daarop ingegaan. Wat betreft de dualisering van het onderwijs, geldt het volgende:
dit pak ik op vanuit het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ) onder
de programmalijn 3 Leren en ontwikkelen. Ik ben momenteel in gesprek met veldpartijen
(o.a. werkgevers, werknemers, onderwijs) over het starten van pilots waar verpleegkunde
studenten (mbo, hbo) worden gestimuleerd (meer) te kiezen voor duale trajecten ten
behoeve van snelle inzetbaarheid. Hiermee komt extra capaciteit voor de zorg beschikbaar.
De beschikbare begeleidingscapaciteit voor deze studenten vormt hierbij een heel groot
aandachtspunt, vooral nu de arbeidsmarkttekorten in de zorg snel oplopen. In samenwerking
met het veld kijk ik welke bestaande (innovatieve, op samenwerking gerichte) pilots
gericht op dit vraagstuk – voldoende begeleiding voor (duale) studenten maar óók voor
zij-instromers en nieuwe medewerkers – verbreed kunnen worden of welke nieuwe pilots
volgend schooljaar kunnen starten. Het Ministerie van OCW is hier ook bij betrokken.
De Taskforce Ondersteuning optimale inzet zorgverleners heeft een tweetal adviezen
opgeleverd. Een advies voor de korte termijn en een advies voor de (middel)lange termijn.
Deze adviezen zijn respectievelijk op 8 februari 202252 en 13 juni 202253 van een kabinetsreactie voorzien.
Voor het korte termijn advies geldt dat hieraan door middel van subsidie aan Regioplus
van circa 4,1 mln. uitvoering wordt gegeven. Naar verwachting worden de activiteiten
voor 1 juli 2023 afgerond. Kort en goed zijn er acties in gang gezet die tot doel
hebben om bij te dragen aan het ontzorgen van zorgprofessionals in de regio, acties
rondom het stimuleren van combibanen, acties die het regionaal werkgeverschap stimuleren,
wordt er gewerkt aan het wegnemen van drempels die mensen ervaren om in de zorg te
gaan werken en wordt tot slot gestimuleerd dat er meer zorgondersteuners kunnen worden
ingezet.
Voor het lange termijn advies geldt dat ik uw Kamer bij brief van 23 december jl.54 heb geïnformeerd over de stand van zaken van twee onderdelen van de crisisregeling
zoals voorgesteld in het advies van de Taskforce Ondersteuning optimale inzet zorgverleners.
Het betreft de opschorting van de herregistratieplicht voor artikel 3 Wet BIG-beroepsbeoefenaars
en het kader mogelijkheden inzet voormalig zorgpersoneel.
Ook wordt er een subsidieregeling opgezet die voorziet in een vergoeding aan opleidende
zorginstellingen per student die start met de BAZ-opleiding na 1 juli 2022 en de opleiding
met een certificaat afrondt voor 1 oktober 2023. Met het beschikbare budget à 20 mln.
euro is er ruimte om ruim 1000 deelnemers op te leiden.
Genoemde leden constateren voor wat betreft de regionale sturing dat veel verantwoordelijkheid
komt te liggen bij Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ’en) voor het borgen van goede
zorg. Hoe is de Minister van plan om de ROAZ’en te ondersteunen? Zijn daar ook financiële
middelen voor vrijgemaakt?
Ik wil in 2023 met de partijen gaan verkennen wat er nodig is op het gebied van governance
van de ROAZ’en en de positionering van de voorzitter van het ROAZ om de ROAZ’en te
versterken. In het IZA en in de Beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg55 heb ik aangegeven dat de ROAZ’en vanuit regionale samenwerking gaan werken aan transformatie
opgaven om de zorg toegankelijk te houden. Dit doen zij op basis van ROAZ-beelden
en -plannen. De gegevens die hiervoor nodig zijn komen landelijk openbaar beschikbaar
voor de regio’s. In het geval van een landelijke crisis met gevolgen voor de zorgcontinuïteit
kijk ik tegelijkertijd naar een wettelijke borging van de landelijke regie en sturing.
Daarmee worden de voorwaarden gecreëerd en verantwoordelijkheden geëxpliciteerd zodat
de ROAZ-en ook in dat geval hun taken zo goed mogelijk kunnen uitvoeren. Het Ministerie
van VWS onderzoekt op dit moment de juridische mogelijkheden hiertoe.
Het LNAZ heeft aangegeven de uitbreiding van taken en uitbreiding van de netwerken
van de ROAZ’en niet uit de huidige beschikbaarheidsbijdrage te kunnen financieren.
De NZa doet momenteel een onderzoek naar de kosten van de uitvoering van de taken
die bij de ROAZ’en belegd zijn, in verhouding tot de huidige beschikbaarheidsbijdrage.
Verder ben ik aan het onderzoeken op welke wijze ik de regio’s tijdelijk financieel
kan ondersteunen voor onder andere het opstellen van de ROAZ-beelden en -plannen,
voorbereiding op langdurige crises en informatiemanagement.
Daarnaast benadrukken de leden van de D66-fractie dat bij het onderzoeken wat nodig
is om zorgcoördinatie landelijk in te richten, ook het sociaal domein van gemeenten
aangehaakt dient te worden. Kan de Minister dat toezeggen?
Ik heb vijf partijen gevraagd om scenario’s voor zorgcoördinatie uit te werken. Bij
mijn vraag heb ik mij in eerste instantie gericht op de zorg, dat vergt al een brede
samenwerking. Ik onderken het belang van samenwerking met het sociaal domein en ga
op basis van de scenario’s en een implementatieplan bezien of en hoe het sociaal domein
aangesloten kan worden.
De leden van de D66-fractie stellen inzake de verbeterde leveringszekerheid van medische
producten dat het tijdig indiceren van geneesmiddelentekorten alleen kan in goede
Europese samenwerking en dat hierin verbetermogelijkheden zijn. Kan de Minister aangeven
of het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Autoriteit voor paraatheid en respons
(HERA) voldoende informatie tot hun beschikking hebben uit alle lidstaten om een adequate
inschatting te maken van schaarste aan medische producten?
Zowel HERA als het EMA zijn voor het maken van adequate inschattingen afhankelijk
van (de kwaliteit van) informatie van veldpartijen en lidstaten. Nederland levert
op diverse momenten inbreng om ervoor te zorgen dat de activiteiten van HERA en EMA,
waar mogelijk, aansluiten bij de nationale behoeften. Ik heb nog geen totaalbeeld
van de informatie die HERA en het EMA hebben. Ik zie ook dat op bepaalde terreinen
nog sprake is van een opstartsituatie. Wel is mijn indruk dat HERA en het EMA voortvarend
aan de slag zijn gegaan. Zo is HERA het afgelopen jaar onder meer actief geweest om
vaccins tegen het MPOX virus centraal in te kopen. HERA zal de komende jaren ook initiatieven
ontplooien om meer inzicht te krijgen in de productie- en toeleveringsketens (supply chains) van crisis gerelateerde medische producten.
Deze leden vragen waar kwetsbaarheden zitten in het adequate monitoren van tekorten.
Het monitoren door het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: Meldpunt)
helpt om beter voorbereid te zijn op een tekort dat mogelijk gaat ontstaan en tijdig
te verkennen of er oplossingsrichtingen zijn, maar kan niet altijd voorkomen dat tekorten
alsnog optreden. De effectiviteit van monitoring is afhankelijk van de informatie
die vanuit partijen in de keten geleverd wordt, daar zit een mogelijke kwetsbaarheid.
Deze wordt beperkt doordat handelsvergunninghouders verplicht zijn om verwachte leveringsonderbrekingen
minimaal twee maanden van te voren te melden bij het Meldpunt Geneesmiddeltekorten
en -defecten. Niet al deze mogelijke leveringsonderbrekingen leiden daadwerkelijk
tot tekorten, bijvoorbeeld omdat de leveringsproblemen voldoende worden ondervangen
door voorraden die nog in de keten beschikbaar zijn.
Of er daadwerkelijke tekorten optreden met impact voor patiënten wordt nauwlettend
gevolgd door het CBG. Tekorten zijn afhankelijk van meerdere factoren. Bijvoorbeeld
het marktaandeel van het product waar een tekort van wordt verwacht, of er alternatieve
middelen beschikbaar zijn en of het product uit het buitenland gehaald kan worden.
Beschikbaarheidsproblemen van medicijnen die in de apotheek worden ervaren, worden
gemonitord door Farmanco, een initiatief van de apothekerskoepel KNMP. Daarnaast is
het CBG om de meldingen goed te kunnen duiden afhankelijk van de informatie van de
handelsvergunninghouders, wat een mogelijke kwetsbaarheid is, bijvoorbeeld over de
duur van het tekort en het marktaandeel en de vraag of handelsvergunninghouders van
vergelijkbare producten kunnen opschalen. Handelsvergunninghouders zijn op hun beurt
voor sommige onderdelen weer afhankelijk van informatie vanuit andere delen van de
keten.
Voorts vragen zij of de tekorten op dezelfde wijze worden gemonitord in de verschillende
lidstaten, en of kennis en ervaringen met het Meldpunt geneesmiddelentekorten worden
uitgewisseld met andere EU lidstaten.
Tekorten worden in de verschillende landen anders gemonitord en ook worden andere
definities aangehouden over wanneer bijvoorbeeld gemeld moet worden. Daardoor is het
vergelijken en het uitwisselen van informatie tussen lidstaten dan ook uitdagend.
In Nederland worden bijvoorbeeld zeer regelmatig verwachte leveringsonderbrekingen
gemeld die uiteindelijk niet leiden tot daadwerkelijke tekorten, waar in sommige andere
landen alleen gemeld wordt als er definitief sprake is van een tekort. Dat de verschillen
in dataverzameling tussen landen groot zijn blijkt ook uit de studie van de Europese
Commissie van eind 2021 over oorzaken van geneesmiddeltekorten en mogelijke oplossingsrichtingen
in Europa56. Kennis en ervaring rondom tekorten worden uitgewisseld in het SPOC («single point of contact») netwerk en de «Taskforce on Availability of Medicines», waarin het CBG namens Nederland vertegenwoordigd is. Het SPOC netwerk is in 2019 opgericht
en wordt gefaciliteerd vanuit het EMA.
Op Europees niveau wordt gekeken of gekomen kan worden tot meer standaardisatie en
harmonisatie. Mede hierom heeft de Europese Commissie een «Joint Action» over tekorten geïnitieerd. In deze Joint Action werken verschillende lidstaten samen aan zoveel als mogelijk harmonisatie van de
monitoring van tekorten. Uw Kamer is recent geïnformeerd over de deelname van Nederland
aan deze Joint Action57. Voor standaardisatie van definities en processen rondom het melden van tekorten
is ook aandacht in het kader van de herziening van de EU geneesmiddelen basiswetgeving.
Deze leden lezen dat de EMA een basislijst heeft opgesteld met kritische farmacotherapautische
categorieën voor spoedzorg, operatiezorg en Intensive Care (IC)-zorg. Kan de Minister
iets zeggen over de toepasbaarheid van deze lijst op een crisissituatie in Nederland
en op basis van welke criteria deze lijst is opgesteld?
Door actieve Nederlandse inbreng bij de totstandkoming van de lijst is zo goed als
mogelijk geborgd dat de lijst ook toepasbaar is voor de Nederlandse situatie, waarbij
wel geldt dat de lijst afgebakend is in reikwijdte (gericht op verschillende vormen
van spoedzorg) en ook een afgebakend doel dient. De lijst dient uitsluitend als basislijst
om, nadat er een Europese crisissituatie is vastgesteld, te bepalen welke geneesmiddelen
op deze lijst mogelijk kritisch zijn voor die specifieke crisis, en gemonitord zouden
moeten worden. Het kan echter ook zijn dat er voor een bepaalde crisis juist hele
specifieke geneesmiddelen kritisch zijn die niet op deze basislijst staan. Het betreft
een lijst met farmacotherapeutische groepen en er vallen daarmee alsnog veel potentiële
geneesmiddelen onder de vastgestelde categorieën. Het zal per lidstaat verschillen
welke van deze specifieke geneesmiddelen daadwerkelijk kritisch zijn voor de nationale
zorgpraktijk.
Deze leden vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze veldspelers zelf kunnen
inzetten op risicoplanning en hoe hierin samenwerking wordt bevorderd, eventueel ook
met andere Europese veldspelers.
Veldspelers kunnen momenteel in hun bedrijfsvoering zelf inzetten op risicoplanning.
Daarnaast verkent de Europese Commissie in het kader van de herziening van de EU geneesmiddelen
basiswetgeving, of het verplichten van risico- en mitigatieplannen voor vergunninghouders
van geneesmiddelen nuttig kan zijn om risico’s in de keten beter vooraf te identificeren
en daar voorbereidingen voor te (laten) treffen. Ik vind het in beginsel goed dat
wordt gekeken naar de rol die deze risicoplanning kan spelen in het voorkomen van
tekorten, maar vraag daarbij wel aandacht voor de effectiviteit en uitvoerbaarheid
van deze plannen. Dit en de rol van betrokken partijen, zoals zorgverzekeraars, zal
de komende tijd nog onderwerp van discussie zijn.
De leden van de D66-fractie delen de opvatting dat bevoorrading van medicijnen een
belangrijke rol speelt bij een pandemie. Echter, in hoeverre is rekening gehouden
met verspilling van medicijnen en/of beschermingsmaterialen in de beleidsregels?
De beleidsregel waar u naar verwijst gaat uitsluitend over de voorraden van geneesmiddelen
en is een verduidelijking van de reeds bestaande wettelijke verplichting om voldoende
voorraad aan te houden. Bij het vaststellen van de termijnen in de beleidsregel is
gezocht naar een balans tussen de positieve effecten (opvangen van tekorten) enerzijds
en de potentiële neveneffecten zoals mogelijke verspilling anderzijds. Met de inrichting
van de beleidsregel is ook gekeken hoe verspilling zoveel als mogelijk voorkomen kan
worden. Zo zijn bijvoorbeeld geneesmiddelen die zeer kort houdbaar zijn (en daarmee
gevoeliger voor verspilling) uitgesloten.
Ten aanzien van breder voorraadbeleid om voorbereid te zijn op een nieuwe (gezondheids)crisis
(pandemische paraatheid) kan naar verwachting structureel enige verspilling aanwezig
zijn, omdat niet alle medische producten gebruikt zullen worden indien er geen sprake
is van een nieuwe (gezondheids)crisis. Ik hecht aan duurzaamheid en het voorkomen
van verspilling. Zo verken ik, met name om verspilling te voorkomen, de mogelijkheid
om een decentrale voorraad PBM bij leveranciers of groothandels aan te houden waarbij
jaarlijks een deel van de voorraad wordt verkocht en aangevuld (first in, first out
voorraad). Ik kijk ook naar de mogelijkheid van hergebruik van PBM zodat minder voorraad
nodig is. Hierover heb ik u reeds geïnformeerd in de Kamerbrief over Onderzoeken naar
leveringszekerheid van medische producten.58
Welke hindernissen ziet de Minister om ongebruikte voorraden te heruitgeven en is
hij van plan hier stappen in te zetten?
Ik zie hier geen hindernissen. Immers heruitgifte is in dit kader niet van toepassing,
omdat van heruitgifte pas sprake is als het geneesmiddel of de PBM al is uitgegeven
aan de patiënt. De beleidsregel van geneesmiddelen gaat uitsluitend over voorraden
bij de groothandel en handelsvergunninghouder. Deze zijn dus nog niet uitgegeven aan
de patiënt.
Welke rol speelt verduurzaming bij het vormgeven van de wettelijke voorraadverplichting?
Verduurzaming is geen doel van de voorraadverplichting. Wel is bij het vaststellen
van de termijnen en de inrichting van de beleidsregel zoveel mogelijk rekening gehouden
met het voorkomen van spillage.
De leden van de D66-fractie lezen ten aanzien van kennis en innovatie dat de Minister
conform motie van het lid Paulusma59 in gesprek is gegaan met de sector en de Minister hen op het belang van pandemische
paraatheid en wendbaarheid van onderzoek heeft gewezen. Kan de Minister toelichten
met welke partijen de Minister in gesprek is gegaan en welk resultaat dit heeft opgeleverd
of op welke wijze de sector dit advies in uitvoering brengt?
Ten tijde van de motie bleek het Sectorplan Medische en Gezondheids-wetenschappen
reeds in een vergevorderd stadium en is inmiddels door de Nederlandse Federatie van
Universitair Medische Centra (NFU) gepubliceerd60. Naar aanleiding van de motie heeft mijn ministerie desondanks contact gezocht met
de NFU als penvoerder van het betreffende sectorplan. Conform de motie is aan NFU
meegegeven dat de COVID-19-pandemie heeft aangetoond dat het essentieel is dat er
tijdens een pandemie snel wetenschappelijke kennis beschikbaar komt. Wendbaarheid
van onderzoek en multidisciplinaire samenwerking is daarin van belang. En dat het
opnemen van pandemische paraatheid als eigenstandig domein in het sectorplan het overwegen
waard is. Tevens heb ik de NFU geattendeerd op de Beleidsagenda Pandemische Paraatheid
en het voorgenomen ZonMw programma Pandemische Paraatheid. Er heeft verder geen overleg
plaatsgevonden met de NFU. Doordat het plan op het moment dat de motie werd ingediend
al bijna gereed was, heeft dit niet tot aanpassingen in het plan geleid.
Op welke wijze kan de Minister in samenwerking met de Minister van Onderwijs Cultuur
en Wetenschap er zorg voor dragen dat de Nederlandse onderzoeksstructuur schokbestendig
wordt en daarmee pandemisch paraat is?
De pandemie was ook voor de wetenschap en onderzoekers een wake-up call. De wetenschap
ziet daarbij zelf ook het belang van een domeinoverstijgende aanvliegroute van het
vraagstuk van een pandemie. Het KNAW-rapport «met de kennis van straks» en het recente
congres hierover laten dit zien. Ik wil de voedingsbodem voor kennisontwikkeling op
het brede domein van de pandemische paraatheid verbeteren. Dat doe ik door multidisciplinaire
samenwerking te bevorderen, kennisinstrumenten te (laten) ontwikkelen en kansen te
creëren voor deelname aan (internationale) kennisprogramma’s. Goede samenwerking rond
kennisvraagstukken in niet-pandemische tijden zorgt ook voor effectieve samenwerking
in tijden van een pandemie. De wetenschap is gebaat bij een sterk fundament, wendbaarheid
en goede onderlinge samenwerking. Ons kabinetsbeleid, in het bijzonder de inzet van
de Minister van OCW, richt zich hier dan ook op. In zijn beleidsbrief voor hoger onderwijs
en wetenschap (Kamerstuk 31 288, nr. 964) licht hij zijn inzet voor een gezond en duurzaam stelsel van hoger onderwijs en
wetenschap nader toe.
Deze leden lezen met belangstelling dat de Minister aan de slag gaat met een innovatieagenda
mede om de doorlooptijd van ontwikkeling tot aan implementatie te verkorten. Kan de
Minister aangeven welke veldspelers betrokken worden bij het opzetten van een dergelijke
agenda en welk tijdspad deze leden kunnen verwachten?
Het is mijn inzet om in de tweede helft van 2023 een innovatieagenda op te stellen.
Centraal staat het verbeteren van de voedingsbodem (het ecosysteem) voor innovatie
ten behoeve van pandemische paraatheid. Bij de uitwerking van deze vragen in de agenda
ben ik voornemens een breed palet aan partijen uit bedrijfsleven en wetenschap open
te laten uitnodigen passend bij de voorliggende vraagstukken.
De leden van de D66-fractie lezen in de beleidsagenda dat, waar mogelijk en relevant,
Caribisch Nederland bij de voorbereidingen aansluit die in Europees Nederland worden
getroffen. Deze leden zijn het eens met de Minister dat het belangrijk is dat rekening
wordt gehouden met lokale omstandigheden. Kan de Minister uitweiden over hoe het proces
loopt tot het besluit om Caribisch Nederland al dan niet bij de voorbereidingen aan
te haken? Geldt hier ook het «comply or explain»-principe? Kan de Minister illustreren
hoe de samenwerking op dit gebied precies loopt?
Aangezien het beleid dat wordt ontwikkeld in Europees Nederland niet één op één is
over te nemen, wordt per initiatief bekeken of en hoe Caribisch Nederland kan aansluiten
bij de voorbereidingen die in Europees Nederland worden getroffen. Het Ministerie
van VWS voert hierover gesprekken met de openbare lichamen en de uitvoerende partijen.
In reguliere overleggen en tijdens werkbezoeken worden de initiatieven voor pandemische
paraatheid besproken en wordt beoordeeld of aansluiting bij Europees Nederland mogelijk
en relevant is. Voor sommige initiatieven geldt dat Caribisch Nederland wordt meegenomen
in de voorbereidingen, voor andere initiatieven geldt dat er redenen zijn om gezamenlijk
andere oplossingsrichtingen te zoeken. Hierbij geldt het principe van «comply or explain».
Gezien de schaalgrote en regionale verbondenheid wordt samengewerkt met de autonome
landen binnen het Koninkrijk aan versterking van de pandemische paraatheid.
Genoemde leden hebben met interesse het overzicht van de financiële middelen namens
het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingezien. Echter zijn deze leden
van mening dat pandemisch paraatheid niet enkel een aangelegenheid is van het genoemde
ministerie. Een pandemie raakt immers alle sectoren. Voorts vragen deze leden om een
overzicht van financiële middelen namens andere departementen met het oog op pandemische
paraatheid en specifiek welke middelen het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
inzet op pandemische paraatheid.
Het programma pandemische paraatheid is belegd bij het Ministerie van VWS, daarvoor
zijn middelen vrijgemaakt in het coalitieakkoord. Het programma richt zich op het
versterken van de publieke gezondheid, zorg en leveringszekerheid. Overige departementen
hebben geen aanvullende middelen ontvangen voor pandemische paraatheid. Een overzicht
van financiële middelen namens andere departementen, specifiek voor pandemische paraatheid,
is derhalve niet op te maken. Daar waar mogelijk wordt de samenwerking gezocht met
andere departementen. Er zijn bijvoorbeeld twee programma’s uitgezet via het Ministerie
van EZK (voor onderzoek naar ventilatie en ter bevordering van innovatie). Er wordt
daarnaast nauw samengewerkt met het Ministerie van LNV bij de uitvoering van het Nationaal
actieplan versterken zoönosebeleid. Ook is er een onderzoeksprogramma uitgezet via
dit departement.
De leden van de D66-fractie vragen tot slot op welke wijze in een volgende pandemie
wordt ingezet op lange termijngevolgen van een pandemie, zoals Long-COVID. Kan de
Minister aangeven welke plannen er zijn om zulke ernstige lange termijn gevolgen in
te perken?
Het beleidsprogramma Pandemische paraatheid zet zoveel mogelijk in op het voorkomen
en beperken van de gevolgen van een toekomstige pandemie. Indien na een nieuwe pandemie
zich langdurige klachten voordoen bij mensen, zal dat binnen de beleidskaders voor
de reguliere zorg worden opgepakt. Daarbij zullen lessen van de COVID-19-pandemie
uiteraard worden betrokken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben met teleurstelling kennisgenomen van het beleidsprogramma
pandemische paraatheid. Nederland zat als enige land in Europa in een vierde lockdown
met enorme schade voor ondernemers maar zat ook met het weer afschalen van reguliere
ziekenhuiszorg voor andere patiënten dan coronapatiënten. Gebrek aan capaciteit was
een beperkende factor in de aanpak van de COVID-19-pandemie. Er was gebrek aan testcapaciteit,
aan laboratoriumcapaciteit, aan zorgcapaciteit en aan IC-capaciteit, om maar wat te
noemen. Dit wijst op de noodzaak van het aanhouden van buffers om op te kunnen schalen.
Die buffers zijn er nog steeds niet en gaan er met dit beleidsprogramma ook niet komen,
zo concluderen deze leden. Genoemde leden hebben daarom een aantal kritische vragen
en opmerkingen.
Zij zijn verbijsterd dat het tekort aan IC-capaciteit, zowel de bedden, de apparatuur
als het personeel helemaal geen thema is in het beleidsprogramma pandemische paraatheid.
Heeft de Minister onder een steen geleefd de afgelopen jaren?
Nee.
Waarom ging Nederland op slot? Waarom vier keer een lockdown? Waarom gingen de scholen
dicht?
Bij de bestrijding van de corona epidemie heeft het kabinet het beschermen van de
kwetsbaren alsook het behoeden van de zorg tegen overbelasting voorop gezet. Om deze
doelen te bewerkstelligen zijn verschillende contactbeperkende maatregelen ingezet.
Lockdowns, alsook de sluiting van het fysieke onderwijs maakten daar onderdeel vanuit.
Voor deze zeer ingrijpende maatregelen is gekozen na zorgvuldige afwegingen door het
kabinet en op basis van brede advisering door het OMT alsook door instanties als de
gedragsunit van het RIVM, de politie en communicatiewetenschappers. De redenering
achter deze verschillende maatregelen is in verschillende brieven over de corona epidemie
gedeeld met uw Kamer, alsook de Eerste Kamer, en er is in verschillende debatten uitvoerig
verantwoording over afgelegd.
Waarom ging de horeca naar de afgrond?
Ter bestrijding van de corona epidemie is een aantal zeer ingrijpende contactbeperkende
maatregelen ingezet. De geleden schade, bijvoorbeeld in de vorm van gederfde inkomsten
zijn zo goed als mogelijk opgevangen door gerichte financiële steunmaatregelen. Deze
tijd is voor iedereen, inclusief de horeca heel zwaar geweest, maar er is geen sprake
van dat de horeca naar de afgrond is gegaan.
Waarom werd de reguliere zorg afgeschaald?
Tijdens de COVID-19-pandemie heeft de zorg te maken gehad met hoge aantallen coronapatiënten
in de kliniek en op de IC. Om een volledige overbelasting van de zorg te voorkomen,
was het noodzakelijk om, naast het treffen van contactbeperkende maatregelen, ook
reguliere zorg af te schalen.
Nooit van code zwart gehoord?
Jawel, ik heb van code zwart gehoord.
Tijdens de COVID-19-pandemie ging geen dag voorbij of de IC-capaciteit was in het
nieuws. In meerdere debatten hebben genoemde leden erop gewezen dat Nederland onderaan
bungelt als het gaat om het aantal beschikbare IC-bedden en dat Nederland minimaal
moet opschalen naar een Europees gemiddelde. Deze leden willen de Minister ook wijzen
op de volgende uitspraak over de IC-capaciteit van voormalig zorgbestuurder de heer
Kuipers in juli 2020: «Je moet er rekening mee houden dat je in een opgeschaalde fase
zo'n 650 bedden extra nodig hebt. Opgeteld bij de normale 1.150 kom je uit op 1.800
bedden.» In plaats van 1800 IC-bedden zijn er op dit moment amper 1000. Onbegrijpelijk,
aldus genoemde leden. Naast een flexibel opschalingsplan moet het aantal IC-bedden
structureel omhoog. Als dit geen plaats krijgt in het beleidsprogramma pandemische
paraatheid, dan is het hele plan een wassen neus. Graag ontvangen genoemde leden een
reactie op alle voornoemde punten.
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld61, is dankzij de subsidieregeling IC-opschaling geïnvesteerd in de benodigde apparatuur
en inventaris om in geval van nood te kunnen opschalen tot maximaal 1700 IC-bedden.
Van ziekenhuizen wordt verwacht dat zij deze infrastructuur in stand houden, zodat
in geval van nood snel opgeschaald kan worden. Of en wat daarvoor aanvullend nodig
is, verken ik in het kader van pandemische paraatheid.
De leden van de PVV-fractie zijn eveneens verbijsterd dat de aanwezigheid van strategische
voorraden niet meteen aan de start van de COVID-19-pandemie in december 2019 werden
gecontroleerd dan wel aangelegd, maar dat zeer lang werd gewacht waardoor een panieksituatie
ontstond en in zee werd gegaan met criminelen en charlatans. Dit moet hoe dan ook
voorkomen worden, als een nieuwe pandemie zich aandient en dient verankerd te worden
in beleid. Daarnaast moet voorkomen worden dat zo goed als alle voorraden zomaar kunnen
worden verpatst aan de hoogste bieder zoals dat gebeurde op 17 februari 2020 met de
vlucht naar China. Het belang van de gezondheid van onze eigen zorgmedewerkers had
moeten prevaleren. Deze leden vragen hoever de Minister al gevorderd is met het aanleggen
van strategische voorraden, waaronder van geneesmiddelen, hulpmiddelen en persoonlijke
beschermingsmiddelen.
Voor het antwoord op deze vraag maak ik onderscheid tussen de drie door de vraagstellers
genoemde categorieën aan medische producten en is er een nationaal traject en daarnaast
een Europese samenwerking.
Voorraden zijn één van de manieren om leveringsonderbrekingen beter te ondervangen,
maar bieden geen oplossing voor de gehele tekortenproblematiek. Binnen het voorraadbeleid
moet telkens onderscheid worden gemaakt tussen wie verantwoordelijk is voor de voorraad
en wie deze in beheer heeft (marktpartijen, zorgverleners of overheden). De beleidsregel
die geldt voor geneesmiddelen stelt de ondergrens vast voor de voorraden die door
geneesmiddelenfabrikanten en groothandels zelf moeten worden aangehouden. Dit zorgt voor een goede buffer in de keten om tijdelijke
leveringsonderbrekingen beter te kunnen ondervangen. Daarnaast wordt in aanvulling
hierop in opdracht van mijn ministerie sinds 2020 tijdelijk, in het kader van de COVID-19-pandemie,
een crisisvoorraad van IC-medicatie aangehouden door ziekenhuizen. Deze COVID-19 crisis
voorraad (CCV) is aangelegd om sterke fluctuaties in de vraag naar deze geneesmiddelen
die essentieel zijn voor het continueren van spoedzorg, beter op te kunnen vangen.
Ik ben in overleg met de ziekenhuizen om de CCV in ieder geval nog een jaar aan te
houden.
Gelet op het grote aantal medische hulpmiddelen dat in de zorg wordt gebruikt en de
onvoorspelbaarheid van mogelijke tekorten, is het aanhouden van voorraden voor alle
(kritieke) medische hulpmiddelen door het Ministerie van VWS niet haalbaar. Ik beraad
mij nog op de vraag of een wettelijke verplichting voor medische hulpmiddelen noodzakelijk
en uitvoerbaar is.
Het Ministerie van VWS houdt op dit moment een centrale (nood)voorraad persoonlijke
beschermingsmiddelen (PBM) aan. De huidige contracten rond deze centrale (nood)voorraad
lopen tot januari 2024. Ik verken de komende maanden of voor de periode daarna een
centrale (nood)voorraad PBM of een decentrale (nood)voorraad bij leveranciers of groothandels
de voorkeur heeft.
De overheid houdt wel zelf voorraden aan van enkele medische producten, zoals tegen
besmettelijke ziekten alsook tegen Chemische, Biologische, Radiologische en Nucleaire
(CBRN) risico’s of bijvoorbeeld tegen specifieke vergiftigingen. Het gaat dan bijvoorbeeld
om vaccins tegen het pokken en/of MPOX virus, jodium tegen nucleaire straling of tegengif
tegen beten van slangen of insecten.
Tot slot wordt op Europees niveau de komende tijd door HERA in samenwerking met de
lidstaten gewerkt aan een strategische noodvoorraad van crisis gerelateerde medische
producten rondom een aantal ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen.
Deze noodvoorraden zijn bedoeld als «last resort» waar lidstaten bij een crisis een beroep op kunnen doen. Een en ander neemt echter
de verantwoordelijkheid van lidstaten om hun nationale paraatheid op orde te hebben
niet weg.
In 2019 stond in het Gupta rapport dat een strategische voorraad van vijf maanden
de geneesmiddelentekorten voor 85% zou kunnen opvangen. Dat was dus een aanbeveling
van voor de coronacrisis. Waar staan we nu?
In 2021 heeft mijn voorganger deze vijf maanden voorraad heroverwogen door de positieve
effecten enerzijds en de mogelijke neveneffecten anderzijds af te wegen. Bij deze
heroverweging is onder andere rekening gehouden met een inventarisatie van voorraadverplichtingen
in andere Europese landen en de opbrengsten van een pilot. Door deze heroverweging
zijn de termijnen vastgesteld op zes weken bij de handelsvergunninghouder en (uiteindelijk)
vier weken bij de groothandels. Voor de volledige heroverweging, en alle daarin meegenomen
afwegingen, verwijs ik u naar de brief van 23 november 202162. Destijds is ook, waar van toepassing, rekening gehouden met de ervaringen tijdens
de COVID-19-pandemie. De beleidsregel waarin de termijnen zijn verankerd is afgelopen
zomer gepubliceerd in de Staatscourant.
Voor geneesmiddelen komt er vanaf 1 januari 2023 een verplichting tot het aanhouden
van acht weken voorraad en die verplichting is belegd bij vergunninghouders (zes weken)
en groothandelaren (twee weken). Beetje magertjes, aldus deze leden. Voor hulpmiddelen
en persoonlijke beschermingsmiddelen is de Minister nog bezig met het inrichten van
een monitoring, coördinatie en regiestructuur, want er is helemaal geen zicht op waar
zich welke voorraden bevinden. Een verplichting tot het aanhouden van voorraden hulpmiddelen
is nog lang niet in zicht. Veel te laat, aldus deze leden. Genoemde leden zijn daarbij
ontsteld dat de Minister niet inzet op nationale voorraden, maar op Europese voorraden.
Het was bijvoorbeeld Duitsland die tijdens de COVID-19-pandemie een exportverbod instelde
voor mondkapjes en vrachtwagens met hulpmiddelen bestemd voor België aan de grens
tegenhield. Het was juist ieder voor zich tijdens de start van de COVID-19-pandemie.
Waarom denkt de Minister dat dit tijdens een volgende pandemie anders zal zijn? Nog
afgezien van het feit dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op Europese
voorraden geen toezicht kan houden, is het de vraag of en hoe een Nederlandse aanspraak
op Europese voorraden gehonoreerd zal worden. De leveringszekerheid bij Europese voorraden
is niet gegarandeerd, terwijl het structureel verbeteren van de leveringszekerheid
een van de drie beleidsopgaven is van het programma pandemische paraatheid. De focus
moet daarom op Nederlandse voorraden liggen, aldus deze leden. Graag zien zij dat
Nederland in eigen beheer in de eigen voorraad kan voorzien, zodat als het misgaat
Nederland niet afhankelijk is van de goedheid van anderen of de slechtheid van criminelen
en woekerwinsten. Graag ontvangen deze leden een reactie op alle voornoemde punten.
Binnen het voorraadbeleid wordt gewerkt langs verschillende sporen. Hierbij moet telkens
onderscheid worden gemaakt tussen wie verantwoordelijk is voor de voorraad en wie
deze in beheer heeft (marktpartijen, zorgverleners of overheden).
Voor zover het gaat over reguliere voorraden van geneesmiddelen volgens de beleidsregel,
deze zijn in beheer van de handelsvergunninghouder en groothandel zelf en dus niet
van een Nederlandse of Europese overheid. Volgens de beleidsregel mag deze voorraad
in Europa liggen, maar deze moet wel geoormerkt zijn voor Nederland. Bij de consultatie
van het veld over de haalbaarheid bleek dat bepaalde geneesmiddelen vanuit een centrale
hub in Europa worden geleverd aan groothandels en/of ziekenhuizen. Een verplichting
van al deze voorraden op Nederlands grondgebied zou te sterk afstaan van de huidige
praktijk waarbij de keten ook in bepaalde mate internationaal is ingericht wat tot
negatieve neveneffecten zou kunnen leiden (bijvoorbeeld het stoppen met beleveren
van Nederland). De beleidsregel heeft als doel om tijdelijke leveringsonderbrekingen
in de keten beter te kunnen laten ondervangen.
Voor de crisisvoorraad IC-medicatie (CCV) geldt dat deze voorraden op Nederlands grondgebied
liggen en in het beheer zijn van de ziekenhuizen. Voor hulpmiddelen en PBM geldt dat
er op dit moment in Nederland een (nood)voorraad PBM en beademingsapparatuur aanwezig
is. De (nood)voorraad is op dit moment in beheer van het Ministerie van VWS. Zoals
aangegeven houdt de overheid ook preventief voorraden aan van enkele specifieke geneesmiddelen
zoals vaccins tegen besmettelijke ziekten en/of medische producten die ingezet kunnen
worden bij CBRN-incidenten. Deze voorraden worden aangehouden bij of onder regie van
het RIVM en/ of in de veiligheidsregio’s in ons land.
Op Europees niveau wordt daarnaast gewerkt aan het aanleggen van noodvoorraden van
crisis gerelateerde medische producten, die kritisch zijn bij een volgende ernstige
grensoverschrijdende gezondheidsbedreiging zoals een pandemie. Een deel ervan is al
aangelegd, maar op initiatief van HERA zal hier de komende tijd een verdere opbouw
van plaatsvinden. Deze noodvoorraden gelden als een zogenaamde «last resort» ten tijde
van crisis en zullen voor een belangrijk deel worden beheerd door individuele lidstaten.
In tijd van nood beslist de Europese Commissie hoe deze producten – onder meer op
basis van urgentie – zullen worden verdeeld over lidstaten. Deze producten zijn dus
alleen beschikbaar voor lidstaten nadat nationale voorraden onvoldoende zijn gebleken.
Door betere coördinatie, afstemming en onderlinge solidariteit op EU-niveau, alsmede
door de oprichting van Europese structuren, zoals HERA, zal het naar verwachting eenvoudiger
worden om gezamenlijke afspraken te maken en deze ook na te komen dan tijdens de COVID-19-pandemie,
toen dergelijke afstemming – zeker in het begin – onvoldoende functioneerde en relevante
structuren grotendeels ontbraken. De EU heeft hierbij ook specifiek van de COVID-19-pandemie
geleerd hoe belangrijk een goed werkende interne markt en open grenzen zijn binnen
de EU voor medische producten. Nederland heeft hier tijdens de pandemie altijd voor
gepleit. Het wekt vertrouwen dat we als EU echt als 27 lidstaten willen en kunnen
optrekken, ondanks onze nationale bevoegdheden, nu dat er in EU verband verdere afspraken
zijn gemaakt in de verdere bestendiging van de interne markt en ook recent over inreismaatregelen
ten aanzien van China.
De leden van de PVV-fractie delen de mening dat ook de langdurige zorg goed voorbereid
moet zijn op (pandemische) uitbraken. Zij vragen of infectiepreventie op dit moment
nog geen onderdeel is van de kwaliteitscyclus en willen weten welke verbetering de
Minister concreet voornemens is hierop aan te brengen. Graag ontvangen zij een aantal
voorbeelden. Deze leden maken zich zorgen dat dit verbetertraject, wat periodiek ook
geëvalueerd zal gaan worden door «vreemde» ogen, zal zorgen voor een toename in toch
al veel te hoge de administratieve lasten in de langdurige zorg. Graag ontvangen deze
leden een reactie. Welke «vreemde» ogen zullen mee gaan kijken?
In de huidige kwaliteitscyclus in de langdurige zorg is al aandacht voor infectiepreventie.
Om dit te versterken wordt momenteel onderzocht hoe een cyclus van leren en verbeteren
het beste op gang kan worden gebracht en geborgd kan worden in de bestaande kwaliteitsstructuren.
In dit onderzoek wordt ook de impact op de administratieve lasten meegenomen. De eerste
uitkomsten hiervan worden medio 2023 verwacht. Daarnaast worden programma’s gefinancierd
waarmee zorgaanbieders ondersteuning ontvangen bij hun eigen verbetertrajecten.
Genoemde leden lezen dat de NZR nog steeds een beetje in de kinderschoenen staat,
terwijl een jaar geleden nog werd gezegd er nu al zo’n 2000 zorgreservisten zouden
zijn. Deze leden willen graag weten hoeveel zorgreservisten er nu daadwerkelijk zijn
en of ze al worden ingezet. Zo ja, hoe worden zij ingezet en waar?
In de brief van 5 oktober 202163 heb ik een verwachting uitgesproken van een NZR met een bestand van circa 2.000 ingeschreven
reservisten op basis van het aantal reservisten in 2021. Dat aantal is nog niet gehaald,
maar daar wordt hard aan gewerkt. Op dit moment wordt het reservistenbestand, zoals
ook aangegeven in de brief van 23 december 202264, onderhouden door de stichting Extra ZorgSamen (EZS). Eind 2022 bedroeg het aantal
bij EZS aangemelde zorgreservisten 1.618.
Het is, zoals ook aangegeven in uw motie, de bedoeling dat de NZR wordt ingezet als
er sprake is van een crisis zoals een pandemie, ramp of terreuraanslag waardoor de
zorgcontinuïteit in het gedrang dreigt te raken. In principe is hiervan op dit moment
geen sprake (meer) en wordt de NZR als zodanig nog niet ingezet. Het huidige reservistenbestand
staat echter stand-by om in te springen als het nodig is.
Deze leden lezen dat de komende jaren geld wordt vrijgemaakt voor de zorgreservisten.
Waarom is dit aanzienlijk minder dan dit jaar beschikbaar werd gesteld? Voor het jaar
2023 betreft dit namelijk 2,5 miljoen euro, voor 2024 3,9 miljoen euro en voor 2025
en 2026 3,6 miljoen euro. In 2022 ging er nog 5 miljoen euro naar de NZR.
Op Prinsjesdag 2022 zijn extra financiële middelen vrijgemaakt voor de oprichting
van de toekomstige NZR. Er is dus geen sprake van een vermindering van het budget.
De door u genoemde bedragen komen bovenop het reeds begrote bedrag van 5 miljoen euro.
Dus 7,5 miljoen euro in 2023, 8,9 miljoen in 2024 en 8,6 miljoen in 2025 en 202665.
Deze leden begrijpen ook niet waarom de zorgreservisten nu een uiterste middel worden
genoemd om de zorgcapaciteit op te schalen. Zorgreservisten zijn immers snel inzetbaar
en kunnen direct bijspringen om het vaste zorgpersoneel te ondersteunen tijdens een
crisis. Heeft de Minister niet langer de ambitie om een volwaardige permanente zorgreserve
op te bouwen?
Het kabinet streeft nog altijd naar het opbouwen van een bestendige permanente zorgreserve.
De NZR is echter wel uitdrukkelijk bedoeld als een «crisis-instrument» en de inzet
is daarom aan beperkingen gebonden. De NZR is immers geen oplossing voor de huidige
structurele arbeidsmarkttekorten. In de brief van 23 december 202266 is toegelicht dat het de bedoeling is dat zorginstellingen bij een crisis een escalatieladder
doorlopen. Dat houdt in dat een zorginstelling, voordat zij een aanvraag kan doen
voor inzet van de NZR, altijd eerst moet hebben gekeken naar andere oplossingen voor
het aantrekken van extra personeel, zoals het inzetten van hun flexibele schil of
inlenen van andere zorgaanbieders in de regio.
Indien de NZR namelijk als een van de eerste middelen wordt ingezet, terwijl voornoemde
opties niet zijn benut, dan kan de NZR als een soort uitzendbureau worden beschouwd
en dat kan marktverstorend werken.
Daarnaast is er een afbreukrisico als er te veel en te vaak een beroep op de reservisten
wordt gedaan, omdat werkgevers van reservisten die in een andere branche zijn gaan
werken hier bezwaar tegen zouden kunnen maken.
De leden van de PVV-fractie ergeren zich aan de wijze waarop de Minister oplossingen
steeds in Europees verband zoekt, zoals ook nu weer bij de aankoop van vaccins. En
dat terwijl de Algemene Rekenkamer nog onderzoek doet naar de Europese onderhandelingen
over de aankoop van coronavaccins. Waarom wordt dat niet eerst afgewacht?
Uit de aanpak van de COVID-19-pandemie worden zowel nationaal als internationaal continu
lessen getrokken. Deze lessen betrek ik in mijn beleid in voorbereiding op een mogelijke
volgende pandemie. Ik zal dit ook doen als de bevindingen van de Algemene Rekenkamer
ter beschikking komen over de aankoop van coronavaccins. In algemene zin is één van
de lessen die we (wederom) geleerd hebben, dat we in betere internationale samenwerking
een pandemie moeten bestrijden. Daarom zal ik ook in het kader van pandemische paraatheid
oplossingen blijven zoeken op EU, WHO en mondiaal niveau.
Is de Minister op de hoogte van het lopende onderzoek van het Europese Openbaar Ministerie
(EPPO) naar de aankoop van coronavaccins door de Europese Unie? Vindt de Minister
dit niet verontrustend?
Ja, ik heb daar kennis van genomen. Ik wil niet op de bevindingen van de EPPO vooruitlopen.
Het EPPO jaagt normaal gesproken op fraudegeld. Nederland heeft zo’n drie miljard
euro in coronavaccins geïnvesteerd. Daarvan moet men toch weten of dit rechtmatig
is geweest?
Ik deel uw mening dat rechtmatigheid van uitgaven van groot belang is.
De Europese Commissie werkt uitermate ontransparant en ondemocratisch. Waarom zou
men de commissievoorzitter Von der Leyen laten bepalen welke vaccins Nederland krijgt
en wat Nederland daarvoor moet betalen? Genoemde leden bepleiten dat vaccininkoop
weer een nationale aangelegenheid moet worden.
Het aankoopproces van de COVID-19-vaccins vindt plaats in nauwe samenwerking tussen
de Europese Commissie en de lidstaten. Iedere lidstaat bepaalt uiteindelijk zelf of
het meedoet met een contract. De Commissie kan de lidstaten hierin niet binden.
Zij zijn tot slot niet tevreden met de uitvoering van de motie van het lid Maeijer67. Deze motie verzoekt om onderzoek hoe generieke medicijnenproductie en grondstoffenproductie
in Nederland kunnen worden behouden. De Minister wil dit doen «zo veel mogelijk in
samenhang met de inzet van andere EU lidstaten en de Commissie op (opschaalbare) productie
dicht bij huis.» Uit het debat bleek duidelijk dat deze motie de zelfvoorzienendheid
van Nederland wil versterken, juist onafhankelijk van derde landen. Genoemde leden
willen de garantie dat het onderzoek zich nadrukkelijk op Nederland richt. Graag ontvangen
zij een reactie.
Ik bevestig dat mijn onderzoek naar het in kaart brengen van bestaande productiecapaciteit
van geneesmiddelen zich uitsluitend toespitst op activiteiten in Nederland. Ik heb
uw Kamer nog recent over mijn aanpak geïnformeerd.68 Daarnaast streef ik niet naar zelfvoorzienendheid, maar zo veel mogelijk naar leveringszekerheid.
De uitkomsten van dit onderzoek zal ik ook gebruiken in mijn analyse over welke rol
Nederland in Europees verband kan spelen in het verminderen van afhankelijkheden en
kwetsbaarheden in de productieketens.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het beleidsprogramma pandemische
paraatheid. Deze leden hebben hier enkele vragen bij. De Minister geeft op de eerste
pagina van de brief aan dat waar mogelijk en relevant Caraïbisch Nederland aansluit
bij de voorbereidingen. Genoemde leden vragen hoe ermee omgegaan wordt als het wel
relevant is dat Caraïbisch Nederland aan zou moeten sluiten, maar dit door omstandigheden
niet mogelijk is. Of komt dat niet voor? Graag ontvangen deze leden wat meer toelichting,
want in de brief komen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de (BES)-eilanden verder niet
meer voor.
Aangezien het beleid op het gebied van pandemische paraatheid dat wordt ontwikkeld
in Europees Nederland niet één op één is over te nemen, wordt per initiatief bekeken
óf en hoe Caribisch Nederland kan aansluiten bij de voorbereidingen die in Europees
Nederland worden getroffen (volgens het principe «comply or explain»). Het Ministerie van VWS voert hierover gesprekken met de openbare lichamen en de
uitvoerende partijen. Wanneer het relevant is dat Caribisch Nederland aansluit maar
dit door omstandigheden (nog) niet mogelijk is, wordt een andere oplossingsrichting
gezocht. Deze variëren bijvoorbeeld van alternatieve investeringen in opleiding van
zorgpersoneel tot regionale initiatieven op het gebied van kennisdeling om de paraatheid
voor grootschalige infectieziekte uitbraken te vergroten.
Op de derde pagina van de brief staat dat de structurele versterking van de GGD er
pas vanaf 2025 is. De leden van de CDA-fractie vragen waarom dat niet eerder kan.
Als voorbeeld zien deze leden nu dat schurft steeds meer voorkomt, waarbij een sterke
GGD noodzakelijk is om dit probleem aan te pakken.
In de komende jaren 2023 en 2024 doet het kabinet incidentele investeringen bij de
GGD’en met als doel ervoor te zorgen dat GGD’en een belangrijke stap kunnen zetten
om de basis van de infectieziektebestrijding op orde te brengen om goed bij te kunnen
dragen aan de opschaling tot de landelijke operatie in geval van een infectieziekte
met pandemisch potentieel. Een van de onderdelen van het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid GGD’en» is het aantrekken van gekwalificeerde en ervaren medewerkers uit de corona-organisatie
zowel met een medische als zonder medische achtergrond om zo de capaciteit voor infectieziektebestrijding
bij GGD’en te vergroten en verbreden. Vanaf 2025 is het kabinet voornemens dit een
vervolg te geven door structureel te investeren in de GGD’en zodat zij, in geval van
een infectieziekte met pandemisch potentieel, in staat zijn adequaat en snel op de
schalen. Voor de onderbouwing van de benodigde structurele investering wordt nog onderzoek
uitgevoerd.
Op de zesde pagina van de brief schrijft de Minister dat hij de Wet publieke gezondheid
(Wpg) wil aanpassen zodat het mogelijk wordt om bij uitbraak van een A-ziekte de medische-operationele
processen aan te sturen. Op de vijftiende pagina staat dat hij landelijke regie wettelijk
gaat borgen. De leden van de CDA-fractie vragen wat het tijdpad hiervan is. Genoemde
leden vragen wat nu naar verwachting het tijdspad is met betrekking tot de tweede
tranche van de aanpassing van de Wpg.
De tweede tranche van de aanpassing van de Wpg is op 20 december jl. in consultatie
gegaan. Het streven is het wetsvoorstel voor de zomer van 2023 aan uw Kamer aan te
bieden.
Op de zevende pagina van de brief staat dat in HLD eisen staan ten aanzien van de
flexibiliteit en opschaalbaarheid van data en gebruikers. De leden van de CDA-fractie
vragen welke eisen leveranciers krijgen. Uitwisseling van data kon eerder namelijk
soms niet omdat systemen niet gekoppeld konden worden.
Samen met de publieke partners – in eerste instantie GGD GHOR Nederland, GGD’en en
het RIVM – werk ik aan de realisatie van een pandemisch paraat IV-landschap in het
IZB-domein. Daartoe zijn inmiddels enkele kaderstellende eisen geformuleerd die de
paraatheid van het landschap – denk aan schaalbaarheid, wendbaarheid en robuustheid
– borgen. Deze eisen zijn niet vrijblijvend, maar zullen expliciet meegeven worden
aan leveranciers wanneer onderdelen van het IV-landschap vernieuwd worden.
Daarnaast schrijft de Minister op deze pagina dat hij knelpunten heeft verzameld met
betrekking tot juridische grondslagen voor de uitwisseling van gegevens. Genoemde
leden vragen of secundair gebruik van data hierin is meegenomen.
Ja. Secundair gebruik van de gegevens die professionals en burgers in het IZB domein
registreren in systemen is een van de thema’s die meegenomen worden in de juridische
analyse. Door daarnaast ook gebruik te maken van passende standaarden over inhoud
(wat) en techniek (hoe) ontstaat een stevige basis voor het uitwisselen van data voor
secundair gebruik.
Op de achtste pagina schrijft de Minister dat hij het RIVM gevraagd heeft het netwerk
van referentielaboratoria te versterken. Zijn, c.q. worden alle laboratoria verplicht
gegevens uit te wisselen en te delen met het RIVM?
Het RIVM maakt afspraken met de referentielaboratoria en andere laboratoria over welke
gegevens met het RIVM gedeeld worden, binnen de regels van de AVG. Alle laboratoria
zijn verplicht gegevens over meldingsplichtige ziekten te delen met de GGD, de GGD
deelt deze met het RIVM.
De Minister schrijft over het versterken van het netwerk van laboratoria. Tevens staat
in het Integraal Zorgakkoord (IZA) dat regionale inrichting van de zorg van belang
is, waar diagnostiek een cruciaal onderdeel van is, volgens een recente position paper
van de Federatie Medisch Specialisten (FMS)69. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister op de hoogte is van het toetreden
van meerdere grote buitenlandse laboratoriumorganisaties op de Nederlandse zorgmarkt
in de afgelopen vier, vijf jaar. Zo ja, is de Minister van mening dat dit een goede
ontwikkeling is voor een sterk netwerk van laboratoria en tevens past in de lijn van
het IZA?
De invoering van vrije tarieven voor eerstelijnsdiagnostiek en de facultatieve prestatie
eerstelijnsdiagnostiek in 2020 heeft er toe geleid dat ook andere aanbieders tot de
markt kunnen toetreden. Nederland kent al vele jaren grote, bovenregionale opererende
diagnostische laboratoria, zonder specifieke regionale binding. Ik heb het RIVM gevraagd
mij te adviseren over een toekomst bestendig microbiologisch landschap, inclusief
opschalingsstructuur. In dat advies zal ook de netwerkfunctie van laboratoria aan
de orde komen en de rol die grote laboratoria daarin kunnen spelen.
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft recent geconstateerd dat de laboratoriumzorg
regionaal plaatsvindt met voldoende keuzemogelijkheden voor patiënten en verwijzers70. Het ACM-rapport beschrijft ook dat de laboratoriumdiagnostiek veelal plaatsvindt
in een keten tussen eerste- en tweedelijnszorg, wat naadloos aansluit bij de doelen
van het IZA, namelijk regionale samenwerking. Toetreding van grote internationaal
opererende laboratoria is al eerder opgetreden in landen als Duitsland en Frankrijk.
Dit heeft daar weliswaar geleid tot lagere kosten per verrichting (door schaalvergroting),
maar de totale kosten van in-vitro-diagnostica per hoofd van de bevolking zijn in
deze landen hoger dan in Nederland71. Deelt de Minister de zorgen van de leden van de CDA-fractie dat als dit in Nederland
ook gebeurt, dit een ontwikkeling zou kunnen zijn waarmee de regionale samenhang in
de infectieziektezorgketen verbroken wordt en daarmee een gevaar voor pandemische
paraatheid vormt?
Zoals al aangegeven kent Nederland al vele jaren grote, bovenregionale opererende
diagnostische laboratoria. Deze sluiten tot nu toe aan in de zorgketen.
In het kader van pandemische paraatheid, versterkt het ministerie infectieziektezorgstructuren72. Daarbij kijken we ook naar de paraatheid van het diagnostisch microbiologische laboratoria
in Nederland, inclusief de opschalingsstructuur voor de diagnostiek. We zullen alle
onderdelen in de keten bezien op noodzakelijke versterkingen. Ik heb aan het RIVM
gevraagd om nog dit jaar een advies te geven over wat er nodig is voor een toekomstbestendige
microbiologische diagnostiek.
Deelt de Minister de mening van deze leden dat het toetreden van grote buitenlandse
laboratoria met winstoogmerk een bedreiging vormt voor zowel de regionale organisatie
als de financiële doelen binnen het Nederlandse zorgsysteem zoals opgesteld in het
IZA?
Zoals aangegeven versterkt het ministerie infectieziektezorgstructuren in het kader
van pandemische paraatheid73. Daarbij betrekken we ook eventueel de inzet van buitenlandse laboratoria. Het toetreden
van grote buitenlandse laboratoria hoeft op zichzelf geen bedreiging te vormen voor
de regionale organisatie en de financiële doelen. Ten tijde van de COVID-19 uitbraak
is gebleken dat zij een heel nuttige bijdrage hebben kunnen leveren aan het diagnostische
landschap. We zullen alle onderdelen in de keten onder de loep nemen.
Hoe denkt de Minister te voorkomen dat Nederland in een onwenselijke situatie terechtkomt
met een afhankelijkheid van grote diagnostische leveranciers, veelal in buitenlandse
handen? Is deze afhankelijkheid van buitenlandse eigenaren van laboratoria een gevaar
voor pandemische paraatheid, zoals men heeft gezien bij de voorziening van onder andere
geneesmiddelen en mondkapjes? Is de Minister bereid in kaart te brengen welke risico’s
hiervan voor Nederland aanwezig zijn?
Het RIVM inventariseert op dit moment de inrichting van de microbiologische diagnostiek
voor de publieke gezondheid in Nederland. Hierbij wordt gekeken naar het huidige stelsel
en eventuele risico’s. Daarbij zal ook een analyse gemaakt worden van het huidige
laboratorium landschap, indien er risico’s zijn op de door u genoemde afhankelijkheid
zal dat zichtbaar worden. Het uiteindelijke doel is om te komen tot een duurzame inrichting
van de microbiologische diagnostiek voor de publieke gezondheid in Nederland en ook
voor toekomstige pandemische paraatheid.
Microbiologische diagnostiek dient in eerste instantie de individuele patiënt maar
de data die hieruit voortkomen zijn vaak ook bruikbaar en nodig voor de bevordering
en bescherming van de publieke gezondheid: Het RIVM heeft als taak om landelijke surveillance
van infectieziekten uit te voeren mede in het kader van pandemische paraatheid. Daarnaast
wordt er ook gekeken naar de paraatheid van het microbiologisch diagnostische laboratoria,
inclusief de opschalingsstructuur voor de diagnostiek. We zullen hierbij alle onderdelen
in de keten bezien op risico’s en noodzakelijke versterkingen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de Minister erop toe gaat zien dat de regionale
samenwerking van goed georganiseerde zorgketens met een verbindende rol voor het medisch
microbiologisch laboratorium (MML) en de arts-microbioloog (AM) in beeld blijft bij
internationaal opererende commerciële diagnostische laboratoria en dat de hoge kwaliteit
van de infectieziektezorg, zowel voor de individuele patiënt als publieke gezondheidszorg
(zoals pandemische paraatheid) behouden blijft. Is de Minister van plan deze ontwikkelingen
te bespreken met de betrokken medische professionals om hier een proactieve zienswijze
op te formuleren om te voorkomen dat achteraf kostbare hersteloperaties nodig zijn?
Het RIVM inventariseert op dit moment, samen met de betrokken medisch professionals,
de inrichting van de microbiologische diagnostiek voor de publieke gezondheid in Nederland.
Regionale samenwerking van zorgketens met een rol voor het medisch microbiologisch
laboratorium (MML) en de arts-microbioloog (AM) komt hierbij aan de orde. Ook wordt
ook gekeken naar het huidige stelsel en eventuele herijking. Met het uiteindelijke
doel om te komen tot een duurzame inrichting van de microbiologische diagnostiek voor
de actuele publieke gezondheid in Nederland en ook voor toekomstige pandemische paraatheid.
Ik wacht het advies graag af.
Op de dertiende pagina van de brief staat de opleiding Basis Acute Zorg (BAZ) zes
maanden duurt. Van artsen hebben de leden van de CDA-fractie begrepen dat bijvoorbeeld
een verpleegkundige anesthesie vrij snel ingewerkt kan worden als IC-verpleegkundige
en dat dat geen maanden hoeft te duren, maar eerder dat weken voldoende zijn. Worden
vrijstellingen gegeven afhankelijk van de achtergrond van een zorgmedewerker?
De opleiding BAZ duurt ongeveer zes maanden en is afhankelijk van de competenties
waarover een student beschikt bij aanvang van de opleiding. Vrijstellingen voor (onderdelen
van) de opleiding zijn in overleg met de zorginstelling mogelijk bij soortgelijke
eerder gevolgde opleidingen die met goed gevolg doorlopen zijn. Voor professionals
met een basis in de acute zorg volstaat dus een beperkt inwerktraject. De BAZ-leerroute
is vooral bedoeld voor verpleegkundigen die nog geen/weinig achtergrond hebben in
de acute zorg. Een verpleegkundige met een anesthesie-diploma hoeft geen BAZ-opleiding
te doorlopen om snel ingezet te kunnen worden op de IC bij opschaling in het kader
van pandemische paraatheid.
De Minister schrijft op deze zelfde pagina van de brief dat het doel voor de NZR van
5.000 medewerkers nog niet gehaald is. Genoemde leden vragen welke acties worden ondernomen
om dit doel in afzienbare tijd wel te halen.
EZS heeft zowel vorig jaar als dit jaar (onder meer) een landelijke campagne gevoerd
voor de werving van nieuwe reservisten en het vergroten van de naamsbekendheid van
de NZR. Daarnaast verricht zij andere wervingsactiviteiten zoals het coördineren van
opleidingen en trainingen van zorgreservisten, het creëren van een online-community
voor reservisten en het organiseren van de landelijke reservistendag. Verder werkt
EZS constant aan het verbeteren van administratieve processen, zodat aanmelding, koppeling
en inzet van zorgreservisten zo soepel mogelijk verloopt. De inspanningen om meer
reservisten te werven worden onverminderd voortgezet, maar het opbouwen van een solide,
professioneel en bekwaam reservistenbestand vergt tijd, zeker omdat buiten crisistijd
de animo om bij te springen minder groot is. In het AEF-rapport «De Nationale Zorgreserve,
werven, binden, boeien en behouden» (hierna: «rapport wbbb»,) wordt dan ook aangegeven
dat het realiseren van een zorgreserve van 5.000 reservisten haalbaar is, maar geen
eenvoudige opgave zal zijn.
Zij vragen wat de huidige infrastructuur van het Rode Kruis is en wat de uitdagingen
zijn.
Het Ministerie van VWS beziet momenteel of, en zo ja op welke wijze, activiteiten
van het Nederlandse Rode Kruis onderdeel kunnen uitmaken van de hulpstructuren in
de zorg en ondersteuning bij crises. Hierbij wordt ook nauwgezet gekeken naar de activiteiten
van het Nederlandse Rode Kruis op een bredere aansluiting met betrekking tot (pandemische)
paraatheid.
Op de zestiende pagina van de brief schrijft de Minister over regionale en landelijke
zorgcoördinatie dat inzicht zoveel mogelijk beschikbaar is op grond van een landelijk
systeem. Genoemde leden vragen waarom dit «zoveel mogelijk» beschikbaar komt, en waarom
niet altijd. Waarom alleen bij crisis en niet altijd?
Ik streef ernaar dat inzicht in capaciteit van zorg beschikbaar komt op grond van
één landelijk systeem. Ik kan op dit moment echter niet garanderen dat het mogelijk
is dat alle capaciteitsinformatie van alle zorgaanbieders via het huidige landelijke
systeem, het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ), beschikbaar kan komen. Ik vind
wel dat noodzakelijke capaciteitsinformatie altijd beschikbaar moet zijn. Er moet
immers altijd data zijn op basis waarvan beleid kan worden gemaakt ter voorkoming
van een crisis of om in een crisis de toegankelijkheid van zorg zoveel mogelijk te
borgen. Ik bezie hoe de noodzakelijke functies van inzicht in capaciteit en patiëntenspreiding
kunnen worden geborgd, zo nodig in wetgeving.
Deelt de Minister de mening dat voor veel zorg alleen landelijke informatie toereikend
is (zie daarvoor bijvoorbeeld recente schriftelijke Kamervragen over verloskunde74)?
Capaciteitsinformatie is in eerste instantie van belang om in de regio afspraken te
maken over de beschikbaarheid van acute zorg en om in de regio zo nodig bij crisis
patiënten te spreiden. Daarnaast kan het door grote druk in een hele regio (of meerdere
regio’s) voorkomen dat patiënten tussen regio’s moeten worden verplaatst. Dit kan
voor vele vormen van zorg gelden. In dat geval moet de informatie voor deze vormen
van zorg landelijk beschikbaar zijn.
De Minister geeft aan dat hij landelijk dekkende zorgcoördinatie beoogt vanaf 2025.
Is de Minister het met de leden van de CDA-fractie eens dat data-uitwisseling en inzicht
eigenlijk beschikbaar moet zijn vanaf 2023? Is de Minister bereid om dit te regelen?
Zo nee, waarom moet dit nog zo lang duren? Deelt de Minister de mening dat nationale
monitoring en regie er altijd moet zijn, ook als er geen crisis is?
Gelukkig is er op dit moment al veel capaciteitsinformatie beschikbaar. Hoe meer,
hoe beter en hoe sneller, hoe beter. Vanaf 1 juli 2023 is ook bekostiging beschikbaar
voor RCPS-en en LCPS voor een breder inzicht dan alleen inzicht in ziekenhuiscapaciteit.
Ik bezie of een wettelijke verplichting om informatie aan te leveren nodig en wenselijk
is en wat de gevolgen zijn van zo’n wettelijke plicht. Daarnaast deel ik de mening
dat monitoring zodanig moet zijn dat er altijd een landelijk beeld kan worden gemaakt.
Regie is nodig als zorgaanbieders en zorgverzekeraars, ondanks samenwerking, de acute
zorg regionaal niet voldoende kunnen waarborgen of sprake is van landelijke knelpunten
zoals ten tijde van een pandemie.
Wanneer is de structuur met betrekking tot de persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar?
Waarom is er geen gebruikgemaakt van het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ)?
Ik heb het Zorginkoop Netwerk Nederland (ZINN) gesubsidieerd om voor medische hulpmiddelen
(waaronder PBM) een meldpunt hulpmiddelen tekorten, een alternatievendatabase en coördinatie
bij tekorten in te richten. Hierover informeer ik u verder in de reeds toegezegde
brief over beschikbaarheid van medische hulpmiddelen begin 2023.
Ten aanzien van de vraag betreffende het LPZ wil ik toelichten dat het LPZ capaciteitsgegevens
van ziekenhuizen verzamelt zodat patiënten beter gespreid worden tussen de ziekenhuizen
in tijden van crisis. Informatie over hulpmiddelen wordt niet verzameld in LPZ. Bovendien
is LPZ uitsluitend toegankelijk voor specifieke zorgorganisaties, terwijl het wenselijk
is de informatie over de beschikbaarheid van medische hulpmiddelen en mogelijke alternatieven
breder te delen. Voor bijvoorbeeld leveranciers is deze informatie waardevol zodat
zij zich hiermee kunnen voorbereiden op een eventuele grotere vraag. Ook voor patiënten
is de informatie nuttig, onder andere als zij zelf medische hulpmiddelen aanschaffen.
In het samenwerkingsverband ZINN zijn zorginkooporganisaties goed vertegenwoordigd.
Kennis en ervaring met inkoop van medische hulpmiddelen zijn essentieel voor het ontwikkelen
en beheren van een meldpunt hulpmiddelen tekorten en een alternatievendatabase. Daarom
ben ik blij dat ZINN subsidie heeft aangevraagd om deze activiteiten te verrichten.
Op pagina 21 van de brief schrijft de Minister dat de sector medische producten produceert,
niet de overheid. Maar dat staat toch los van eigenaarschap? Als voorbeeld verwijzen
deze leden naar de NS, die railvervoer verzorgt, terwijl de overheid eigenaar is.
De Minister wil toch ook aandeelhouder worden bij Pallas? Op de tweede pagina van
de brief schrijft de Minister dat de overheid meer eigenaarschap gaat nemen. Graag
ontvangen genoemde leden een reactie van de Minister.
De overheid zorgt voor de juiste condities voor onderzoek en een goed vestigingsklimaat
voor de ontwikkeling en productie van medische producten door marktpartijen, onder
meer door onderzoeksgelden, subsidies en fiscale regelingen. Om het publieke belang
van de beschikbaarheid van medische producten te borgen is zeggenschap middels eigenaarschap
van producenten niet nodig.
In het specifieke geval van PALLAS geldt dat de insteek van de vorige kabinetten altijd
is geweest om PALLAS een privaat initiatief te laten zijn. Helaas is gebleken dat
de markt de risico’s die gepaard gaan met een investering in een dergelijk omvangrijk
project niet wil dragen. In gesprekken met potentiële private investeerders bleek
dit alleen mogelijk te zijn indien de risico’s geheel of grotendeels zouden worden
afgedekt door de Staat, terwijl de opbrengsten primair ten goede zouden komen aan
private investeerders. Dit beeld is ook bevestigd in recente Europese studies en ook
in andere landen zijn er geen voorbeelden van volledig privaat gefinancierde reactoren.
Hierdoor is een publieke investering, in de vorm van een voorgenomen beleidsdeelneming,
de enige mogelijkheid om de PALLAS-reactor te realiseren en om zo de voorzieningszekerheid
van medische isotopen voor patiënten te kunnen borgen.
Met de passage dat de overheid meer eigenaarschap gaat nemen bedoel ik dat de overheid
zijn verantwoordelijkheid neemt om Nederland pandemisch paraat te maken en daarvoor
de benodigde initiatieven neemt. Deels door investeringen en versterkingen van de
infrastructuur, maar bijvoorbeeld ook door een betere wettelijke basis te maken voor
de pandemiebestrijding, zodat er adequaat kan worden gehandeld.
De Minister schrijft op deze pagina tevens dat hij in nationaal en in EU-verband investeert
in het stimuleren van productie dichtbij huis (EU en Nederland). Op pagina 22 staat
dat de Minister wil investeren in het beschikbaar houden van essentiële productiecapaciteit
in de EU voor kritisch medische producten. De leden van de CDA-fractie vragen waarom
de Minister zorgverzekeraars dan niet verplicht tot bepaalde inkoop binnen de EU of
Nederland, waar dat kan.
Ik vind dat partijen zoals zorgverzekeraars, maar ook groothandels, ziekenhuizen en
apotheken een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben richting de patiënt en
de burger, ook als het gaat om de leveringszekerheid van medische producten. Ik wil
daarom nationaal met relevante partijen, waaronder de zorgverzekeraars, verder in
gesprek gaan. Dit om te bekijken hoe inkoop het beste kan bijdragen aan de versterking
van de leveringszekerheid voor Nederland en Europa, binnen de complexe mondiale markt
waarbinnen partijen opereren. Daarnaast zal ik Europees de rol van inkoop meenemen
in de gesprekken die ik ga hebben met andere EU lidstaten over beleidsinstrumenten
om de productie in de EU te versterken75. Ik kijk aanvullend met belangstelling uit naar het door de Europese Commissie aangekondigde
rapport over de manieren waarop public procurement een rol kan spelen in het vergroten van leveringszekerheid.76
Daarnaast noemt de Minister op deze pagina het belang om meer kennis te hebben over
onder andere gedrag. De leden van de CDA-fractie vragen of nader kan worden toegelicht
welke specifieke acties er op dit gebied zijn, want de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding
van het RIVM heeft op verzoek van genoemde leden in maart en november 2021 laten zien
dat gedrag zeer grote impact heeft op effectiviteit van maatregelen.
Ten aanzien van de vraag over acties betreffende kennis over gedrag wil ik aangeven
dat de Gedragsunit van het RIVM op mijn verzoek nationale en internationale lessen
in kaart brengt. Het gaat daarbij om inhoudelijke lessen op basis van eigen onderzoek
van de Gedragsunit en wetenschappelijke publicaties over de effectiviteit van gedragsinterventies.
In dit kader heeft de Gedragsunit eind vorig jaar ook een symposium georganiseerd
voor GGD’en en gemeenten en brengt zij lessen in kaart over de organisatie van de
sociale en gedragswetenschappen in het kader van de bestrijding van de COVID-19-pandemie,
zowel nationaal als internationaal. Deze opdracht aan het RIVM wordt de komende jaren
voortgezet en uitgebouwd met als doel dat de Gedragsunit de kennis actueel en op orde
houdt en de wetenschappelijke kennis en inzichten verzamelt en vertaalt naar adviezen
voor beleid en de praktijk. Daarnaast wordt door ZonMw binnen het programma pandemische
paraatheid dat ik daar belegd heb, onderzoek over het thema gedrag en maatschappij
uitgezet, onder andere op het gebied van therapietrouw en het stimuleren van compliant
gedrag. Op deze manier wordt inzicht verkregen in wat er in de voorbereidende fase
van een pandemie nodig is en welke rol gedrag hierin speelt. Maar ook tijdens een
pandemie helpen deze inzichten ons om effectiever te werk te gaan en de impact van
een pandemie op de bevolking te beperken.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van
de Kamerbrief over de beleidsagenda pandemische paraatheid. Waar deze leden kritisch
waren over het lerend vermogen van de overheid tijdens de pandemie, steunen ze het
doel van deze brief om voor de toekomst de juiste lessen te trekken. Zij hebben enkele
vragen over de invulling van deze exercitie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie herkennen de behoefte voor meer leiding
vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij medisch-operationele
processen, maar zijn benieuwd naar de invulling hiervan. Deze leden vinden het belangrijk
dat er een duidelijke taakverdeling is, ook omdat rolvermenging tussen het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Outbreak Management Team (OMT) eerder
in de COVID-19-pandemie tot een onwenselijke situatie heeft geleid. De LFI wordt ondergebracht
bij het RIVM. Is het RIVM voldoende toegerust om deze nieuwe taak uit te voeren? Welke
rol heeft de directeur van het Centrum Infectiebestrijding van het RIVM in die aansturing?
Hoe past dat bij de rol die de directeur heeft binnen het OMT? Hoe verhoudt het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zich tot het RIVM in de leiding over medisch-operationele
processen?
Het RIVM is onderdeel van het Ministerie van VWS en voert al wettelijke taken uit
in het kader van de reguliere infectieziektebestrijding. Met deze wettelijke grondslag
vormt het RIVM een solide basis voor de LFI. Daarnaast beschikt het RIVM over een
eigen inkoopfunctie met voor het LFI relevante expertise, zoals ten aanzien van inkoop
van vaccins en medische hulpmiddelen. Tot slot vervult het RIVM ook crisistaken op
bijvoorbeeld het gebied van milieu en heeft het personeel met competenties op dit
vlak. Met de keuze om de LFI onder te brengen bij het RIVM volgt de Minister van VWS
het LFI advies dat op 3 juni 2022 aan u werd aangeboden met de brief over onder meer
de instelling van de LFI77.
De directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding heeft geen rol in de operationele
aansturing van de uitvoering. De operationele taken van het RIVM, zoals de medische
operationele rol van de LFI ten tijde van een pandemie, worden gescheiden georganiseerd
van de onafhankelijke wetenschappelijke adviestaken, zoals de adviserende rol van
het OMT. De directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding is de voorzitter van
het OMT, dat adviseert over de epidemiologische situatie en de mogelijk te nemen maatregelen.
Dit staat los van de operationele aansturing van de uitvoering van maatregelen.
Zoals benoemd in de Kamerbrief Beleidsprogramma pandemische paraatheid van 4 november
jl.78, zal de LFI, namens de Minister van VWS, bij een pandemie zorgen voor snelle opschaling
en aansturing van de medisch-operationele processen bij de GGD’en (via de directeuren
Publieke Gezondheid). De Minister van VWS zal opdracht verlenen aan de LFI ten behoeve
van (de voorbereiding op) de medische operationele taken tijdens een pandemie. Met
een tweede tranche wijziging van de Wet publieke gezondheid wordt een directe sturingsbevoegdheid
van de Minister, via de LFI, op de directeur publieke gezondheid (dPG) van de GGD-en
voor de medisch operationele processen tijdens een pandemie wettelijk geborgd. De
consultatieprocedure van het wetsvoorstel tweede tranche wijziging Wpg die eind december
2022 startte, zal op 3 februari 2023 worden afgesloten. Het wetsvoorstel zal naar
verwachting voor de zomer worden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Wat is de zienswijze van de Minister op het omvormen van het RIVM tot een zelfstandig
bestuursorgaan, waar eerder een hoogleraar bestuurskunde en de voorzitter van de Raad
voor Volksgezondheid en Samenleving voor hebben gepleit?
Mijn standpunt is dat RIVM voldoende onafhankelijk opereert van het ministerie en
goed functioneert als zelfstandig onderdeel (agentschap) van VWS. Ik kan me dan ook
niet vinden in de suggestie om het RIVM om te vormen tot een zelfstanding bestuursorgaan
(zbo). De onafhankelijkheid van het RIVM is binnen het huidige agentschapsmodel wettelijk
verankerd in de Wet op het RIVM79. Hierin is opgenomen dat het RIVM (wetenschappelijk) onafhankelijk publiceert en
dat het Ministerie van VWS géén aanwijzingen geeft met betrekking tot onderzoeksmethoden
en rapportage over de resultaten. Controle op de kwaliteit van onderzoek en onafhankelijkheid
van het RIVM geschiedt via een Commissie van Toezicht, welke hierover adviseert en
jaarlijks rapporteert. De agentschapsdoorlichting van het RIVM is onlangs afgerond,
het rapport zal in het eerste kwartaal van 2023 worden gepubliceerd. Uit de voorlopige
resultaten kan worden geconcludeerd dat het RIVM als agentschap functioneert en voldoet
aan de instellingsvoorwaarden voor een agentschap (als vastgelegd in de Regeling agentschappen80).
Het primaire verschil tussen agentschap en zbo is (de mate van) ministeriële verantwoordelijkheid.
Bij een agentschap is de Minister verantwoordelijk (en aanspreekbaar voor en door
het parlement) voor de uitvoering van onderzoek door het RIVM. Bij een zelfstandig
bestuursorgaan (zbo) is de ministeriële verantwoordelijkheid ingeperkt, waardoor het
zbo zelf aansprakelijk is (door middel van eigen rechtspersoonlijkheid). Uitvoering
van publieke taken onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid is echter de
norm volgens kabinetsbeleid.81 Dit om de democratische controle door het parlement op de regering (waar de Minister
van VWS deel van uitmaakt) in stand te houden.
Genoemde leden hechten erg aan bescherming van persoonsgegevens. Tijdens de COVID-19-pandemie
is dit voor de GGD uitdagend gebleken. Welke extra stappen worden gezet om bescherming
van persoonsgegevens beter te borgen?
Centraal in het realiseren van een pandemisch paraat informatielandschap staat dat
privacy en cyberveiligheid van gegevens geborgd moeten zijn. Alle onderdelen van het
pandemisch parate IV-landschap zullen aantoonbaar voldoen aan de vigerende eisen –
nationaal en Europees – ten aanzien van privacy en informatiebeveiliging.
Deze leden steunen de inspanning om het informatielandschap op orde te krijgen. Kan
de Minister toelichten welke vraagstukken er voorliggen over aanvullende middelen
in de aanstaande voorjaarsbesluitvorming?
In de aanstaande voorjaarsbesluitvorming claimt VWS incidentele middelen voor het
meerjarig realiseren van de opgave bij GGD GHOR Nederland, GGD’en en het RIVM. Dat
heeft deels betrekking op middelen voor de inrichting van een passende (tijdelijke)
programma organisatie bij de genoemde partijen, en deels betrekking op het voorbereiden,
(laten) realiseren en vervolgens implementeren van de verschillende onderdelen in
het IV-landschap. Hierbij moet ondermeer gedacht worden aan systemen die de primaire
IZB-processen – zoals testen en bron- en contactonderzoek – ondersteunen. De incidentele
middelen hebben betrekking op de tijdsperiode tot en met 2026. De ingezette realisatie
zal dan naar verwachting nog niet klaar zijn. Ook zijn de kosten deels structureel.
Vandaar dat ook ingezet wordt op het structureel borgen van additionele middelen zodat
de publieke partijen de ingezette beweging duurzaam kunnen doorzetten.
Is de Minister het met deze leden eens dat geld nooit doorslaggevend mag zijn als
het gaat om bescherming van medische persoonsgegevens?
Het optimaal beveiligen van de (medische) gegevens van burgers staat voorop in een
pandemisch paraat IV-landschap voor IZB. Daarover zijn ook kaderstellende eisen opgenomen,
die niet vrijblijvend maar dwingend zijn bij de realisatie van onderdelen van het
beoogde IV-landschap. Alle onderdelen van het pandemisch parate IV-landschap zullen
aantoonbaar voldoen aan de vigerende eisen – nationaal en Europees – ten aanzien van
informatiebeveiliging. De benodigde investeringen zullen worden afgestemd op wat nodig
is om aan deze eisen te voldoen.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie merken op dat de Minister stelt dat er
al verschillende acties lopen ten aanzien van het versterken van het zoönosenbeleid.
Zij maken zich echter ernstig zorgen over het pandemisch potentieel van huidige zoönosen
in omloop. Zo is het een gegeven dat het vogelgriepvirus slechts vijf mutaties weg
is tot een infectieziekte die ook overdraagbaar is van mens op mens. Nu al zijn wereldwijd
circa 450 mensen overleden aan de gevolgen van de vogelgriep. Hoe apprecieert de Minister
de acute dreiging van nieuwe zoönosen als de vogelgriep?
De infecties waar u naar verwijst werden hoofdzakelijk tot 2015 gerapporteerd, voor
het overgrote deel in Azië, en behoorden tot een andere subclade (H5 afstammingslijn)
dan die nu in Europa circuleert. Er zijn enkele gevallen bekend waarbij het huidige
type vogelgriepvirus, H5N1, werden overgedragen van besmette vogels op mensen, zoals
in 2021 in het Verenigd Koninkrijk, en recent bij een meisje in Ecuador. Hierbij was
steeds sprake van direct en/of intensief, contact met zieke of dode dieren.
Het risico voor de mens verschilt tussen de types vogelgriepvirussen. Over het algemeen
verlopen infecties met H5N1 mild en is het risico voor de algemene bevolking als laag
beoordeeld. Dat neemt niet weg dat ik, met de Minister van LNV, de mogelijke dreiging
serieus neem. Om die reden heeft de Minister van LNV u in de brief van 11 oktober
2022 (Kamerstuk 28 807, nr. 269), mede namens mij, een intensiveringsplan preventie van vogelgriep toegezegd. Deze
ontvangt u op hoofdlijnen in het eerste kwartaal van 2023. We monitoren nauwgezet
welke virussen in Nederland voorkomen en of er een ander type virus voorkomt dat eventueel
meer gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen opleveren.
Hoe reëel acht de Minister dit als dreiging voor de volksgezondheid?
Besmetting van mensen met de nu voorkomende vogelgriepvirussen gebeurt op dit moment
alleen door direct en intensief contact met besmette dieren. In Europa vond in 2021
het Verenigd Koninkrijk één geval van besmetting met H5N1 plaats bij een persoon die
gedurende een langere periode zeer nauw contact had met besmette vogels die hij in
en rond zijn huis hield. Deze persoon is meteen geïsoleerd en behandeld. In Rusland
werden enkele gevallen bij medewerkers van een pluimveebedrijf gevonden, maar dit
was een ander virustype. In 2022 zijn in Spanje bij ruimers van een met H5N1 besmette
locatie virusdeeltjes in de neus aangetroffen maar een eventuele besmetting kon niet
via serologie worden bevestigd. Recent heeft zich het eerste gemelde geval van menselijke
infectie veroorzaakt door het aviaire influenza A(H5)-virus in Latijns-Amerika (Ecuador)
voorgedaan. Het Ecuadoraanse Ministerie van Volksgezondheid en de WHO nemen aan dat
besmetting heeft plaatsgevonden na direct contact met besmette vogels.
Het risico voor mensen die beroepsmatig in contact komen met pluimvee is laag tot
gemiddeld volgens de risicobeoordeling van de Europese veterinaire en humane instituten
EFSA/ECDC; voor het algemeen publiek is het risico laag.
Het virus is vooralsnog niet van mens op mens overdraagbaar. De dreiging bestaat eruit
dat er bij besmetting van vogels en andere diersoorten mutaties kunnen optreden waardoor
het virus zich aanpast aan (transmissie onder) zoogdieren. In Nederland zijn virussen
met 1 of 2 mutaties gevonden, voor aanpassingen bij zoogdieren zijn er minimaal 5
nodig is gebleken uit onderzoek van het Erasmus MC. Vogelgriepinfecties zijn het afgelopen
jaar bij een aantal zoogdieren gevonden in Nederland, overgedragen door nauw contact
met zieke vogels of kadavers (bij soorten zoals vos, otter, zeehond en bunzing). In
oktober 2022 heeft in een nertsenhouderij in Spanje transmissie van H5N1 tussen nertsen.
Dit verandert de risico-inschatting van het ECDC en de WHO op dit moment niet.Ook
is het mogelijk dat een meer zoönotische variant met trekvogels ons land bereikt.
Ik vind de dreiging dusdanig reëel dat de voorbereiding daarop onder het intensiveringsplan
preventie vogelgriep wordt uitgewerkt, dat uw Kamer op hoofdlijnen dit kwartaal ontvangt.
Welke acties worden concreet ondernomen om nieuwe zoönosen tegen te gaan?
In het Nationaal actieplan versterken zoönosenbeleid zijn 54 acties (met subacties)
opgenomen.82 Het zwaartepunt van het actieplan ligt op preventie. Voorkomen is immers beter dan
genezen. Op alle One Health terreinen wordt ingezet op een verbeterde preventie, bijvoorbeeld
in het kader van (internationale) natuurbescherming, bioveiligheid op veehouderijen,
het meewegen van zoönosenrisico’s in het Nationaal Programma Landelijk Gebied, inzet
op vaccinatie tegen vogelgriep, intensivering van toezicht op dierenbeurzen, internationale
inzet op wet markets, en kennis en bewustzijn verhogen door in te zetten op een verbeterde
zoönosegeletterdheid bij zowel burgers als professionals.
Indien er aanleiding is tot meer doen dan alleen onderzoek wat zijn dan mogelijk te
nemen maatregelen, zijn daar al opvattingen en voorbereidingen voor getroffen?
Het actieplan beschrijft voor sommige thema’s via welke tussenstappen we uiteindelijk
komen tot het nemen van maatregelen, bijvoorbeeld door het doen van onderzoek. Maar
op de meeste onderwerpen wordt direct overgegaan tot het ondernemen van actie, zoals
bijvoorbeeld het ontwikkelen van bioveiligheidsplannen voor veehouderijsectoren, het
updaten van de EmZoo-lijst, intensiveren van de monitoring van vectoren, updaten van
draaiboeken en het opstellen van een Landelijk crisisplan infectieziektebestrijding.
Dit komt bovenop de maatregelen die al gelden ten aanzien van preventie, detectie
en respons.
Waarom loopt het actieplan af in 2026?
Het actieplan behelst een traject om het zoönosenbeleid de komende jaren te versterken,
in de volle breedte van One Health. Nederland heeft een stevige basis voor het zoönosenbeleid.
In de jaren 2022–2026 wordt dit beleid geïntensiveerd, en dit beleid wordt daarna
gecontinueerd. Hier zijn structurele middelen voor beschikbaar. Zo wordt bijvoorbeeld
in de komende jaren een platform ontwikkeld voor de gegevensuitwisseling van veterinaire
en humane data. Dit One Health platform blijft uiteraard ook na afloop van het actieplan
functioneel.
Deelt de Minister de opvatting dat het voorkomen van zoönosen beter is dan genezen?
Zoja, welke maatregelen worden kabinetsbreed genomen om zoönosen daadwerkelijk te
voorkomen?
Die opvatting deel ik. Het doel van het actieplan is om risico’s op het ontstaan en
de verspreiding van zoönosen in de toekomst verder te verkleinen en voorbereid te
zijn op een eventuele uitbraak. In het Nationaal actieplan versterken zoönosenbeleid
zijn hiervoor 54 acties (met subacties) opgenomen. Niet voor niets ligt het zwaartepunt
van het actieplan op preventieve maatregelen. Voorkomen is immers beter dan genezen.
Op alle One Health terreinen wordt ingezet op een verbeterde preventie, bijvoorbeeld
in het kader van (internationale) natuurbescherming, bioveiligheid op veehouderijen,
het meewegen van zoönosenrisico’s in het Nationaal Programma Landelijk Gebied, inzet
op vaccinatie tegen vogelgriep, intensivering van toezicht op dierenbeurzen, internationale
inzet op wet markets, en kennis en bewustzijn verhogen door in te zetten op een verbeterde
zoönosegeletterdheid bij zowel burgers als professionals.
Genoemde leden hebben vragen over het wetstraject rondom de Wpg (Pandemiewet). Acht
de Minister het voorstelbaar dat de uitkomsten van het programma pandemische paraatheid
leidt tot een gehele herziening van de Wpg – dus veel verstrekkender dan de eerste tranche?
De Wpg is een wet die bredere doeleinden dient dan pandemiebestrijding en infectieziektebestrijding
alleen. Een volledige herziening ligt dan ook niet voor de hand. Wel verwacht ik substantiële
aanvullende wijzigingen naast de wijzigingen die uw Kamer in de eerste tranche zag
op het terrein van de collectieve maatregelen. De volgende tranche zal gaan over de
benodigde verankering van de sturingsmogelijkheden van de Landelijke Functionaliteit
Infectieziektebestrijding (LFI) en kaderstelling aan GGD’en in de koude fase. Daarnaast
voorzie ik ook een tranche ter versterking en verduidelijking van grondslagen voor
gegevensuitwisseling uiteraard binnen de kaders van de Avg. Ook op andere onderwerpen
zullen mogelijk wijzigingen volgen, vanuit evaluaties, actualisaties of internationale
kaderstelling. Ik zal in mijn planningsbrief begin 2023 duiden welke thema’s onderwerp
van verkenning zijn voor aanvullende tranches.
Wanneer denkt de Minister dat het traject van de herziening van het (nood)staatsrecht-
en crisisrecht is afgerond?
Op 6 december jl. (Kamerstukken 29 668 en 26 956, nr. 69) is door de Minister van Justitie en Veiligheid het kader met algemene uitgangspunten
voor de inrichting van het (staats)nood- en crisisrecht naar uw Kamer gestuurd. Zoals
hierin aangegeven zal het kabinet werken aan een interdepartementale routekaart voor
de modernisering van het staatsnoodrecht. De routekaart zal in het tweede kwartaal
van 2023 worden opgeleverd.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie hebben groot respect voor de gigantische
inspanning die zorgverleners de afgelopen jaren hebben geleverd om de zorg draaiende
te houden tijdens de coronacrisis. Zij zien ook dat deze inspanning zijn weerslag
heeft gehad, gezien de hoge verzuimcijfers in de zorg. Deze leden benadrukken het
belang van een duurzaam arbeidsbeleid in de zorg. Zij geloven dat zzp’ers zoveel mogelijk
naar een vast contract moeten gaan en verwachten dat werkgevers meewerken als zorgverleners
ondanks de hoge werkdruk extra uren willen gaan werken. Dat gezegd hebbende, begrijpen
deze leden dat bij een crisis flexibele opschaalbaarheid noodzakelijk is. Zij steunen
het idee achter de modulaire opleiding BAZ en zijn benieuwd of na afronding van deze
opleiding ook bijscholing wordt georganiseerd zodat de vaardigheden van de studenten
behouden blijven.
Verpleegkundigen die een BAZ-leerroute hebben gevolgd behouden hun kennis en vaardigheden
door het werk in de dagelijkse praktijk op acute zorgafdelingen. Daarnaast organiseren
ziekenhuizen en umc’s bij- en nascholingstrajecten.
Ook zijn deze leden benieuwd hoeveel fte aan opschaling (in geval van nood) de Minister
hoopt te bereiken met de NZR en hoe snel opschaling met een dergelijke reserve plaats
zou kunnen vinden.
Los van het uiteindelijke streven om in de toekomst te komen tot 5000 zorgreservisten,
is het niet bekend hoeveel fte hiermee gerealiseerd kan worden. Het aantal te realiseren
fte is namelijk mede afhankelijk van de mate waarin reservisten kunnen worden gematcht
aan de zorgvraag van de zorgaanbieders die een aanvraag indienen bij de NZR. Verder
wordt eraan gewerkt de administratie van de NZR en inlenende zorgaanbieders zo efficiënt
mogelijk in te richten om snelle koppeling en inzet van de reservist te waarborgen.
Genoemde leden lezen dat er tijdens de crisis een grote meerwaarde was in regionale
en landelijke zorgcoördinatie. Zij moedigen het verbreden van de landelijke functie
rond spreiding van patiënten aan. Deze leden lezen dat het netwerk uiterlijk in 2025
uitgerold zal zijn. Maar de zorg loopt nu al aan alle kanten over en zorgverleners
hebben vaak grote moeite om een plek te vinden voor hun patiënten. Wat doet de Minister
om zorgverleners ook nu te helpen en het huidige zorginfarct te bestrijden?
Ook nu al worden zorgverleners geholpen een plek te vinden voor een patiënt. Door
middel van het Landelijk Platform Zorgcoördinatie (LPZ) bestaat bijvoorbeeld regionaal
al inzicht in de drukte op de SEH en de beschikbaarheid van IC-bedden, zodat de ambulance
weet waar naar toe te rijden met een patiënt. In Friesland is een pilot gaande waarbij
de huisarts ook kan zien hoe druk het is op de SEH’s in de regio, zodat hij daarmee
rekening kan houden bij zijn verwijzingen en eventueel de visites op een ander moment
van de dag kan plannen, waarop het minder druk is op de SEH’s. In steeds meer regio’s
is het voor verloskundigen mogelijk te zien waar er plaats is voor een bevallende
vrouw.
Om een zorginfarct te bestrijden zijn tal van afspraken gemaakt in het Integraal Zorgakkoord,
het Gezond en actief leven akkoord, het programma Toekomstige arbeidsmarkt zorg en
welzijn en het programma Wonen, ondersteuning en zorg voor ouderen. Ook de ontwikkeling
richting verbreding en versterking van de zorgcoördinatie maakt onderdeel uit van
de afspraken in het Integraal Zorgakkoord.
Wanneer kan de Minister de Kamer informeren over de stappen die al gezet kunnen worden
om zorgcontinuïteit te borgen?
Naar aanleiding van de notitie «stand van de zorg» en de motie van het lid Van der
Staaij c.s. (Kamerstuk 36 200 XVI, nr. 88), waarin de regering verzocht wordt op korte termijn in samenwerking met toezichthouders
en het overige zorgveld tot handvatten te komen voor zorgprofessionals, zorgaanbieders
en zorginkopers die helpen om casuïstiek omtrent de toegankelijkheid van de zorg in
het hier en nu op te lossen, is er overleg met NZa en IGJ opgestart. Ik zal de Kamer
hierover voor het zomerreces 2023 verder informeren.
Kan de Minister beschrijven welke rol hij ziet voor het Ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport en voor zorgverzekeraars bij meer landelijke sturing en coördinatie
op capaciteit?
Op het moment dat de zorgcontinuïteit in het land in het geding komt, is centrale
landelijke sturing en regie noodzakelijk. Zoals het Expertteam COVID-zorg in ziekenhuizen
en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) eerder al constateerden, ontbreekt het
in het huidige stelsel aan een dergelijke centrale sturings- en regiefunctie. De OvV
deed daarbij de aanbeveling om de crisisstructuur voor het zorgveld aan te passen,
zodat de Minister van VWS de bevoegdheid heeft om sector-, regio- of instellings-overstijgende
problemen effectief te kunnen aanpakken, waaronder in elk geval met rechtstreeks bindende
aanwijzingen. De Minister van VWS vervult daarbij een belangrijke regisserende rol,
naast de coördinerend Minister van Justitie en Veiligheid en de voorzitters veiligheidsregio’s
die verantwoordelijk zijn voor de integrale crisisbeheersing. In reactie op bovengenoemde
rapporten heb ik aangegeven dat ik landelijke regie wettelijk ga borgen en hiervoor
de verschillende verantwoordelijkheden voor de gezondheidszorg nader ga expliciteren.
Ik werk daarmee aan een sterkere inbedding van (centrale) sturing en regie in de zorgketen,
inclusief het expliciteren van de verschillende verantwoordelijkheden en het hiervoor
benodigde wetstraject. Daarbij kijk ik ook naar de taken en verantwoordelijkheden
van zorgverzekeraars en andere partijen in het zorgveld. Het Ministerie van VWS verkent
op dit moment de (juridische) mogelijkheden voor (centrale) sturing en regie in de
zorgketen.
Hoe wordt de aangenomen (Handelingen II 2021/22, nr. 100, item 10) motie van de leden Westerveld en Kuiken over een IC-basiscapaciteit van ten minste
1.150 bedden wordt uitgevoerd83?
Zoals reeds vermeld in mijn brief aan uw Kamer van 16 september jl.84 zijn, in lijn met de motie van de leden Westerveld en Kuiken85 en het advies van de NVIC en V&VN IC, in het Integraal Zorgakkoord (IZA) afspraken
gemaakt over opschaling tot 1150 IC-bedden. Hoe deze opschaling in zijn werk gaat
is beschreven in het LNAZ opschalingsplan waarover ik uw Kamer eind januari informeer.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie maken zich grote zorgen over het gebrek
aan centrale regie en kabinetsbreed gebrek aan coördinatie rondom het meer zelfvoorzienend
worden van (medische-)producten en (genees-) hulpmiddelen gedurende een pandemie.
De Minister zet in op een gezamenlijke Europese agenda. Hoewel genoemde leden geloven
in Europese samenwerking, geloven zij ook in de sterke rol van de overheid in plaats
van heilig geloof in de markt. Bovendien was gedurende het begin van de pandemische
uitbraak op Europeesgrondgebied er welhaast geen sprake van Europese solidariteit
en samenwerking. Deze leden brengen graag bij de Minister opnieuw in herinnering dat
import en distributie van hulpmiddelen en producten als beademingsapparaten niet gestroomlijnd
en solidair in Europeesverband verliep. Wat betreft de bevoorrading vragen de zij
waar de Minister de respectievelijke zes en twee weken termijn op heeft gebaseerd.
Welke bevoorrading acht de Minister van essentieel belang in deze?
Mijn voorganger heeft vorig jaar een uitgebreide brief gestuurd waarin werd uitgelegd
hoe de termijnen van geneesmiddelenvoorraden die vergunninghouders en groothandels
zelf dienen aan te houden bepaald zijn86. In het kort zijn deze termijnen gebaseerd op een balans tussen positieve effecten,
het opvangen van leveringsonderbrekingen, enerzijds en mogelijke neveneffecten zoals
spillage en verschraling van aanbod anderzijds. Ook zijn de termijnen van voorraadverplichtingen
in andere Europese landen meegenomen in het vaststellen van deze termijnen.
Daarnaast zijn er medische producten waarvoor aanvullende acties zijn ondernomen,
bijvoorbeeld de eerder genoemde crisisvoorraden aan IC-medicatie (CCV), (nood)voorraden
van PBM, de calamiteitenvoorraad en aanvullende maatregelen op Europees niveau, waaronder
de voornemens tot het aanleggen van noodvoorraden van een breed scala aan crisis gerelateerde
medische producten (HERA) en het borgen van snel inzetbare productiecapaciteit ten
tijde van een crisis. Hiervoor gelden andere termijnen en ook andere verantwoordelijkheidsverdelingen.
Vanzelfsprekend streef ik ernaar dat de genoemde maatregelen en acties zodanig op
elkaar worden afgestemd en in balans gebracht, dat er een samenhangend en overzichtelijk
geheel ontstaat.
Genoemde leden merken op dat de Minister het streven heeft, naar aanleiding van de
motie van het lid Maeijer87, om generieke medicijnproductie en grondstoffenproductie in Nederland te behouden.
Zij vragen hoe de Minister dit zich voorstelt, aangezien de Minister helemaal geen
zeggenschap heeft over marktpartijen. Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de voorgenomen
privatisering van Intravacc? De voornoemde leden zijn van mening dat de coronacrisis
heeft aangetoond dat de ontwikkeling van nieuwe vaccins en geneesmiddelen én de productie
daarvan weer gedeeltelijk in publieke handen moet zijn.
Ik zie het versterken van de leveringszekerheid als een gemeenschappelijke opgave
met ieder een eigen rol. Het klopt dat de overheid geen directe zeggenschap heeft
over mondiaal opererende marktpartijen, zoals farmaceutische bedrijven. Maar deze
spelers dragen vanuit hun rol bij aan de leveringszekerheid en beschikbaarheid van
medische producten voor de patiënt en de zorg door medische producten te ontwikkelen,
te produceren en te leveren. De rol van de overheid is het zorgen voor de benodigde
condities en een goed vestigingsklimaat voor de ontwikkeling en productie van medische
producten.
Zoals verder toegelicht in mijn brief van 13 december 202288, investeer ik gericht in het stimuleren van de ontwikkeling en productie van medische
producten in Nederland via meerdere trajecten. Het gaat dan bijvoorbeeld om subsidies
door de deelname aan de IPCEI Health, het Nationaal Groeifonds project PharmaNL, de
oprichting van het expertisecentrum FAST («Future Affordable and Sustainable Therapies») en opleidingen voor vaccin- en geneesmiddelenproductie.
Ik zie geen reden om als overheid zelf vaccins te produceren of een eigenstandige,
bedrijfsmatige rol te hebben in vaccinontwikkeling. Dit zie ik niet als overheidstaak.
Het zou hoge investeringen en zeer grote financiële risico’s met zich meebrengen.
De markt in samenwerking met onderzoeksinstellingen ontwikkelt nieuwe vaccins. Voor
Intravacc B.V. geldt nog in het bijzonder dat de deelname van de Staat in één bedrijf
dat specifieke vaccinontwikkeling uitvoert, (geen productie) de publieke belangen
in het hebben van voldoende vaccins niet kan borgen. Op voorhand is onbekend welke
remedies nodig zijn in een volgende pandemie.
De leden van de PvdA- en GroenLinks-fractie zijn benieuwd naar de rol en het budget
voor onderzoek naar de lange termijneffecten van corona in de lange termijn kennisagenda.
Hoeveel wil de Minister hiervoor beschikbaar stellen en in hoeverre zijn deze middelen
structureel?
De lange termijneffecten van de COVID-19 pandemie worden op een groot aantal verschillende
indicatoren via verschillende initiatieven gemonitord. De grootste hierin zijn de
COVID-19 programma’s van ZonMw en het RIVM. Het ZonMw programma betreft een meerjarig
programma met een totaal budget van ongeveer 115 mln. euro. Het RIVM programma had
in 2021 en 2022 een budget van 70–75 mln. euro per jaar. Beide programma’s lopen de
komende tijd door, zij het in minder intensieve vorm dan de afgelopen jaren. Onderzoeken
rondom langere termijneffecten binnen deze programma’s betreffen bijvoorbeeld opgebouwde
immuniteit onder de bevolking, het welbevinden en eenzaamheid, aanhoudende klachten,
effecten op de maatschappij, effecten op de zorg en lange termijn effectiviteit van
vaccinatie.89 Op termijn zal geïnventariseerd worden wat verder afgebouwd kan worden en wat structureel
door moet lopen. Voor de kennisagenda COVID-19 die in het voorjaar van 2023 ontwikkeld
wordt, zal een inventarisatie en prioritering gemaakt worden van de meest urgente
onderwerpen. Bovengenoemde onderwerpen zullen daar ook onderdeel van zijn.
Tevens achten genoemde leden het van belang dat kennis en innovaties (patenten) gefinancierd
met publiek geld, beschikbaar wordt gesteld aan de internationale gemeenschap. Wat
is het huidige kabinetsbeleid rondom de COVID-19 Technology Access Pool (C-TAP) van
de WHO, en in hoeverre zet de Minister zich in voor dergelijke samenwerking op andere
medische gebieden?
Ook ik vind dat kennis en innovaties die gefinancierd worden met publiek geld zoveel
mogelijk toegankelijk moeten zijn voor de internationale gemeenschap. Echter, vrijwel
altijd worden nieuwe medische producten niet louter en alleen met publieksgeld onderzocht,
ontwikkeld en gefinancierd, maar zijn er ook private partijen die geld in onderzoek,
ontwikkeling en productie steken. Ook dit private kapitaal is in het wereldwijde Life
Science & Health ecosysteem nodig om tot nieuwe producten te komen.
In Nederland vind ik het belangrijk dat kennisinstellingen, waar de ontwikkeling deels
het gevolg is van publieke investeringen, zoveel mogelijk gebruik maken van de principes
van Maatschappelijk Verantwoord Licentiëren (MVL) en de MVL-toolkit. Dit biedt de
mogelijkheid bij het licentiëren afspraken te maken over onder meer betaalbaarheid.
Tegelijkertijd vind ik dat we moeten blijven letten op een gezonde balans tussen publieke
en private belangen. Zoals aangegeven, zijn private partijen nodig om maatschappelijke
waarde te creëren. Een potentiële innovatie moet niet stranden op de onaantrekkelijkheid
van de propositie voor private partijen. Anderzijds, de toegang tot een innovatie
moet ook niet stranden doordat de propositie voor de private partij wel heel aantrekkelijk
is geworden.
Ik vind deze balans belangrijk en dat is ook mijn inzet in internationale gremia waar
het gaat over onderzoek, innovaties en toegang tot medische producten. Ook bij C-TAP.
Tevens investeer ik vanuit deze beleidslijn in het EU Horizon programma Pandemic Preparedness
en heb ik ook mijn bijdrage gedaan aan bijvoorbeeld de Coalition for Epidemic Preparedness
Innovations (CEPI).
Tot slot vragen genoemde leden hoe de zienswijze van de Minister met betrekking tot
C-TAP rijmt met het niet willen opnemen van het potentiële coronavaccin aan C-TAP
van Intravacc in de verkoopvoorwaarden, ondanks deze gedane belofte van Intravacc
zelf.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden bij het Nader verslag schriftelijk overleg Herstart
verkoop Intravacc B.V., die ik op 20 januari 2023 (Kamerstuk 34 951, nr. 9) aan uw Kamer heb verzonden, is er door Intravacc B.V. tijdens de COVID-19 pandemie
de intentie uitgesproken tot opname van een COVID-19 vaccintechnologie in C-TAP. Er
is op dit moment geen product patent op het nasaal COVID-19-vaccin (Avacc 10), omdat
dit kandidaat-product nog in ontwikkeling is en pas in het najaar van 2022 een fase
1, pre klinische onderzoeksfase is ingegaan. Om die reden is ook niet te voorzien
of dit leidt tot opname in C-TAP. Ik zal om die reden deze eis contractueel niet van
te voren aan partijen stellen, maar de inhoudelijke plannen van partijen worden wel
beoordeeld op hun visie om deze intentie tot opname in C-TAP te continueren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het beleidsprogramma pandemische
paraatheid. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde leden lezen
dat de Minister stelt dat er voldoende zorgverleners moeten zijn. Tegelijkertijd stelt
hij dat hun aantal niet mag groeien, terwijl er momenteel al forse personeelstekorten
zijn. In plaats daarvan wil de Minister inzetten op de flexibele inzet van zorgverleners.
Genoemde leden vragen de Minister wat het effect van deze keuzes is op het afschalen
van de reguliere zorg ten tijde van een pandemie. Moet de reguliere zorg sneller worden
afgeschaald als wordt ingezet op het niet-oplossen van personeelstekorten?
Een van de geleerde lessen tijdens de COVID-19-pandemie is dat het van belang is dat
de reguliere zorg, ten tijde van een pandemie, plaats kan blijven vinden. Het expertteam
COVID-zorg in ziekenhuizen heeft ook geadviseerd om in te zetten op flexibel opleiden
én taakdifferentiatie tijdens crisissituaties. Hierdoor kan het beschikbare arbeidsaanbod
in de zorg effectiever ingezet worden. Het expertteam verwacht dat dat flexibel opleiden
én taakdifferentiatie een significante impact kunnen hebben op het arbeidsaanbod en
daarmee op de doorgang van reguliere zorg (U4- en U5-zorg). Daarnaast kan in tijden
van crisis ook een beroep worden gedaan op de inzet van de Nationale Zorgreserve.
Ook dat kan bijdragen aan de continuïteit van zorg.
Genoemde leden zijn positief over het feit dat de Minister in zijn brief spreekt over
«structurele versterking van de GGD’en». Zij vragen de Minister of hier ook de financiële
versterking van de GGD’en mee bedoeld wordt. Is de Minister van plan om financiering
te verbeteren en deze voortaan meer landelijk te organiseren?
Zoals aangegeven in de brief van 4 november jl. zijn in het coalitieakkoord90 incidenteel en structureel middelen voorzien vanaf 2022 voor pandemische paraatheid,
oplopend tot structureel 300 mln. euro per jaar. Een deel van die middelen is bestemd
voor versterking van de publieke gezondheidszorg, waaronder de GGD’en.
Het stelsel van publieke gezondheidszorg is georganiseerd volgens medebewind. Als
gevolg daarvan worden de GGD’en gefinancierd vanuit het Gemeentefonds. Voor de uitvoering
van het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid GGD’en» wordt voorzien in aanvullende financiering, in de vorm van een specifieke uitkering.
In afwachting van de parlementaire behandeling van de VWS begroting komt de Regeling
specifieke uitkering versterking GGD’en beschikbaar voor de jaren 2023 en 2024. Bij
instemming met de begroting, wordt de regeling nadien met toelichting in de Staatscourant
gepubliceerd. Met de komst van de Landelijke Functionaliteit Infectieziektebestrijding
zal het Rijk aanvullende eisen gaan stellen aan de infectieziektebestrijding door
en pandemische paraatheid van de GGD’en. Zoals in de brief van 3 juni 202291 aangekondigd wordt het passende bekostigingsinstrument hiervoor nog uitgewerkt.
Voorts vragen zij hoe de Minister van plan is om vorm te geven aan een «slagvaardig,
flexibele en opschaalbare publieke gezondheidszorg». Wordt er hierbij ingezet op het
snel kunnen opschalen van de GGD’en? Zo ja, op welke manier?
Voor een slagvaardige bestrijding van een pandemie is de versterking van de publieke
gezondheidszorg en infectieziektebestrijding cruciaal. In 2023 en 2024 wordt ingezet
op het wegwerken van kwetsbaarheden in infectieziektebestrijding bij de GGD’en om
zo de basis van de infectieziektebestrijding op orde te brengen en goed bij te kunnen
dragen aan de opschaling tot de landelijke operatie in geval van een infectieziekte
met pandemisch potentieel. Daarnaast zal de Landelijke Functionaliteit Infectieziektebestrijding
bij een nieuwe pandemie zorgen voor snelle opschaling en aansturing van de medisch-operationele
processen bij de GGD’en (via de directeuren Publieke Gezondheid). Denk daarbij aan
het voorkomen van verspreiding van de ziekte door grootschalig testen, traceren en
vaccineren en centraal organiseren van logistieke voorzieningen zoals gezamenlijk
klantcontact. Daarnaast wordt voorzien in een wettelijke grondslag om eisen te kunnen
stellen die gaan over de manier waarop GGD’en hun taken in het kader van de algemene
infectieziektebestrijding uitvoeren. Met deze kaderstelling wordt bijgedragen aan
een meer uniforme werkwijze van de GGD’en. Hierdoor kan de infectieziektebestrijdingsketen
sneller en adequater worden opgeschaald ingeval van een infectieziekte met pandemische
potentieel.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister hoe hij de afweging maakt tussen de
noodzaak van een krachtige landelijke pandemiebestrijding en de autonomie van de lokale
GGD’en tijdens de uitbraak van een pandemie. Hoe wordt voorkomen dat onuitlegbare
verschillen ontstaan in de aanpak van een landelijke uitbraak van een infectieziekte?
De GGD’en zijn van groot belang voor een effectieve pandemiebestrijding en zijn zelf
verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en organisatie onder aansturing van hun
gemeentelijke besturen. Zoals benoemd in het LFI advies dat op 3 juni 2022 werd meegezonden
met de brief over onder meer de instelling van de LFI92, wordt de noodzaak van centrale regie en sturing tijdens een pandemie en van uniformerende
kaderstelling breed ondersteund. Met een tweede tranche wijziging van de Wet publieke
gezondheid wordt een directe sturingsbevoegdheid van de Minister, via de LFI, op de
directeur publieke gezondheid (dPG) van de GGD voor de medisch operationele processen
tijdens een pandemie wettelijk geborgd. Ook wordt voorzien in een grondslag om uniformerende
regels te kunnen stellen aan de GGD’en om beter voorbereid te zijn voor opschaling
tijdens een pandemie. Hierin is er ruimte behouden voor regionale verschillen evenals
de autonomie van GGD’en waar dat nodig of nuttig is.
De LFI zal de centrale regie hebben ten aanzien van de medisch-operationele processen
op de voorbereiding op een uitbraak van een A-infectieziekte met landelijke impact.
Onder meer door gebruik te maken van uniformerende kaderstelling, zoals beschreven
in het antwoord op uw voorgaande vraag, waardoor medisch-operationele processen bij
de GGD’en meer uniform moeten worden uitgevoerd. Ten tijden een pandemie zal de LFI
zorgen voor snelle opschaling en aansturing van de medisch-operationele processen
bij de GGD’en (via de directeuren Publieke Gezondheid). De uniforme sturing zal bijdragen
aan het voorkomen van grote verschillen in de aanpak van een landelijke uitbraak van
een infectieziekte.
Is de Minister van plan om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de structuren
van advisering en besluitvorming tijdens volgende pandemieën? Zo ja, hoe?
De huidige structuren zijn erop gericht dat we (onafhankelijk) advies krijgen van
adviesorganen zoals OMT en MIT waarna mede op basis daarvan de politieke besluitvorming
plaatsvindt. Om deze scheiding duidelijker te maken, zijn al eerder aanpassingen gemaakt,
daarover heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd in de reactie op het eerste OvV
rapport. In het tweede deel van het OvV rapport staat een aanbeveling voor het RIVM
over het opstellen van een »reglement van orde» voor het OMT. Deze aanbeveling sluit
aan bij verbeterpunten die het RIVM en de voorzitter van het OMT zelf ook gezien hebben.
Inmiddels werken zij aan het opstellen van zo’n reglement. Daarin brengen ze afspraken
en uitgangspunten die er al waren samen met meer recente inzichten.
Hoe wordt een gelijkwaardige positie van de langdurige zorg gewaarborgd in de pandemiebestrijding?
Hoe wordt voorkomen dat bij de uitbraak van een nieuwe pandemie de langdurige zorg
weer onvoldoende prioriteit krijgt?
De gelijkwaardige positie van de langdurige zorg in de Regionale Overleggen Acute
Zorgketen (ROAZ) is sinds 2022 wettelijk geborgd, zodat de langdurige zorg goed is
aangesloten op de crisisstructuur en de aansturing hiervan in de regio.
Genoemde leden vragen de Minister hoe hij van plan is om de impact van de genomen
maatregelen tijdens een volgende pandemie goed te monitoren, zodat duidelijk kan worden
welk effect deze maatregelen hebben in de bestrijding van deze pandemie.
In de beleidsreactie op het tweede rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid heb
ik het complexe vraagstuk van de effectiviteit van maatregelen en zicht hierop, uiteengezet.
Ik deel de wens van de Kamer om kennis over en het zicht op de effectiviteit van maatregelen
van de pandemiebestrijding zo groot mogelijk te maken. Zoals in de beleidsreactie
is aangegeven, is vanaf de start van de coronapandemie veel werk verzet om maximaal
inzicht te geven in de epidemiologische effectiviteit en maatschappelijke (neven)effecten
van maatregelen en maatregelenpakketten. Dit gebeurde op initiatief van het kabinet
en ook op eigen initiatief vanuit verschillende kennisinstellingen, zoals het RIVM,
ZonMw, SCP en bestaande onderzoeksgroepen die niet aan de overheid gelieerd zijn.
Verder wil ik noemen dat het RIVM op dit moment in Europees verband inventariseert
hoe de maatregelenpakketten en hun effecten van verschillende landen onderling geëvalueerd
kunnen worden. Bij ZonMw loopt het ZonMw COVID-19 programma de komende jaren door
en wordt dit waar nodig aangevuld. Hierin vindt bijvoorbeeld onderzoek plaats naar
gevolgen van maatregelen voor specifieke groepen. Zowel via het RIVM als ZonMw wordt
op dit moment onderzoek gecontinueerd naar economische en maatschappelijke (neven)effecten.
Onderdeel van het kennisprogramma van Pandemische paraatheid betreft bovendien modellering
en gedrag. Beter zicht krijgen op verschillende factoren, draagt ook bij aan meer
voorspelbaarheid van de effectiviteit van verschillende interventies.
Zij vragen hoe het momenteel staat met de zorgreserve. Hoeveel aanmeldingen zijn er
tot nu toe en hoe verhoudt zich dat tot de gewenste uiteindelijke grootte van de zorgreserve?
Ik heb uw Kamer op 23 december jl. geïnformeerd over de stand van zaken betreffende
de Nationale Zorgreserve93. Eind 2022 waren er 1618 zorgreservisten ingeschreven bij EZS. Dat is ongeveer 1/3e
van het gestreefde aantal op lange termijn.
Genoemde leden lezen dat de Minister werkt aan landelijk dekkende zorgcoördinatie.
Hoe verhoudt dit zich tot het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding (LCPS)?
Vijf partijen waaronder het LNAZ dat ook verantwoordelijk is voor LCPS, werken op
dit moment scenario’s uit voor regionale zorgcoördinatie. Ik heb partijen gevraagd
daarbij de mogelijkheid van landelijke spreiding van patiënten te betrekken. Ik verwacht
het advies van partijen in maart 2023 te ontvangen.
De leden van de SP-fractie lezen dat de Europese Commissie inzet op voldoende productiecapaciteit
voor vaccins in Europa en dat binnen de WHO ook wordt ingezet op geografische spreiding
van productiecapaciteit. Zij vragen of hierbij ook wordt gekeken naar de verdeling
van het eigendom van deze productiecapaciteit en het intellectueel eigendom van hetgeen
geproduceerd wordt.
Er wordt hierbij niet specifiek gekeken naar de verdeling van het eigendom van productiecapaciteit
en het intellectueel eigendom van hetgeen geproduceerd wordt. Het gaat erom dat er
een betere toegang van medische producten (equity) plaats gaat vinden, en het versterken van productiecapaciteit is daar een van de
oplossingen voor.
Ik licht dit graag uitgebreid toe:
Voor het borgen van voldoende vaccinproductie bij een volgende (gezondheids)crisis
zet Nederland in op Europese samenwerking; HERA. HERA investeert op dit moment in
het beschikbaar hebben van voldoende productiecapaciteit voor verschillende typen
vaccins via het zogenaamde EU FAB mechanisme. Dit betreft een mechanisme waarbij productiecapaciteit
bij bestaande vaccinfabrikanten wordt gereserveerd die in tijden van crisis op afroep
beschikbaar komt tegen vooraf vastgestelde voorwaarden, waaronder beschikbare volumes
en typen productieplatforms. Voor de beschikbaarheid van een groot volume aan productie
van verschillende typen vaccins voor respiratoire infectieziekten zoals COVID-19,
heeft de HERA een aanbesteding geopend, waar fabrikanten op kunnen inschrijven. Ook
consortia van Nederlandse en Europese bedrijven kunnen hierop inschrijven. Hierdoor
wordt productiecapaciteit gereserveerd voor de EU voor vaccinproductie bij een volgende
(gezondheids)crisis. Via EU FAB wordt productiecapaciteit bij verschillende fabrikanten
gereserveerd, zodat de productiecapaciteit niet in handen van één fabrikant is. EU
FAB gaat niet direct over het intellectueel eigendom van wat bij die fabrikanten geproduceerd
gaat worden. Ik verwacht dat bij de aankoop van vaccins in een crisissituatie met
de registratiehouder van het vaccins afspraken over de productie worden gemaakt.
De Europese Commissie zorgt via de EU Vaccines Strategy ook voor een eerlijke verdeling onder lidstaten van de via deze weg geproduceerde
vaccins. En rondom de beschikbaarheid van pandemische griepvaccins zijn afgelopen
najaar contractuele afspraken gemaakt over op afroep beschikbare productiecapaciteit
voor dergelijke vaccins. Daarbij is eveneens een verdelingsmechanisme afgesproken.
Op niveau van de WHO zal de komende anderhalf jaar intensief worden gesproken over
de totstandkoming van een pandemie akkoord. Daarbij zal de discussie over een meer
gelijke beschikbaarheid van en gelijkwaardige toegang tot crisis gerelateerde medische
producten, waaronder ook de productie van vaccins, een belangrijk onderdeel vormen.
Dit vraagstuk gaat over meer dan geografische spreiding, maar raakt ook aan kennisdeling,
capaciteitsontwikkeling en beschikbaarheid van financiering. Om een inhoudelijke en
constructieve bijdrage te leveren aan de discussie over de geografische spreiding
van productiecapaciteiten, zal ons land in nauwe samenwerking met de WHO komend jaar
het tweede World Local Production Forum organiseren, waar nadrukkelijk over het verdelingsvraagstuk
gesproken zal worden. De WHA resolutie 74.6, Strengthening local production of medicines and other health technologies to improve
access, ligt hieraan ten grondslag. Een van de manieren waarop de WHO uitvoering geeft aan
deze resolutie is door het World Local Production Forum te organiseren. De eerste
editie was in zomer 2021 digitaal.
Houden grote mondiaal opererende farmaceuten niet nog steeds een grote mate van zeggenschap
over de productie en verdeling van vaccins en geneesmiddelen, als zij de productiefaciliteiten
en/of de intellectuele eigendomsrechten hiervan in bezit hebben?
Farmaceuten hebben inderdaad invloed als het gaat om de productie en verdeling van
vaccins en geneesmiddelen. Wij bekijken hoe we dat in goede banen kunnen leiden. Zoals
vaker met uw Kamer gedeeld is het kabinet van mening dat intellectuele eigendomsrechten
geen belemmering mogen vormen voor de productie van vaccins. Bij brief van 8 juli
jl.94 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking u geïnformeerd
dat -mede door de door Nederland gevraagde constructieve benadering en flexibiliteit
van de Europese Commissie – WTO-leden in juni 2022 overeenstemming hebben bereikt
over een ministerieel besluit ten aanzien van intellectuele eigendomsrechten in relatie
tot COVID-19-vaccins. Deze komt tegemoet aan de zorgen van ontwikkelingslanden, door
het vereenvoudigen van de mogelijkheden die bestaan om lokale fabrikanten toe te staan
COVID-19-vaccins te produceren zonder toestemming van de octrooihouders. Tegelijkertijd
behoudt de beslissing, in het algemeen belang, een goed functionerend systeem van
intellectuele eigendom, met stimulansen voor investeringen, onderzoek en overdracht
van technologie. Dit is onmisbaar, niet alleen voor de ontwikkeling van nieuwe vaccins
en geneesmiddelen, maar ook voor de versterking van de productiecapaciteit wereldwijd.
De Nederlandse regering beschouwt het stelsel van intellectuele eigendom dan ook niet
alleen als een stimulans om onderzoek te doen, maar ook als de basis voor vrijwillige
licentieovereenkomsten en kennisoverdracht. Zo kunnen bijvoorbeeld contract manufacturing organisations, in opdracht van derden geneesmiddelen produceren. Tevens gaan de grote mondiale farmaceuten
in beginsel niet over de verdeling van geneesmiddelen. Zij zijn partij bij de verkoop
van geneesmiddelen aan organisaties en/of landen die uiteindelijk gaan over de verdeling.
Zij lezen daarnaast dat de Minister schrijft dat hij daarnaast «innovatie [wil] stimuleren
zodat een ecosysteem van academie en bedrijven samen oplossingen creëren voor het
sneller detecteren, diagnosticeren en bestrijden van toekomstige pandemieën.» Is de
Minister het ermee eens dat die innovatie niet gebaat is bij het monopoliseren van
kennis?
Ja. Kennis moet vrij beschikbaar zijn. De toepassing van kennis kan in sommige gevallen
echter wel beschermd zijn, wanneer hier een octrooi op is verkregen.
Genoemde leden lezen daarnaast dat de Minister bij de innovatieagenda pandemische
paraatheid «bijzondere aandacht» heeft voor vaccins. Dit staat volgens deze leden
in schril contrast met de privatisering van Intravacc, waarmee de Minister een belangrijk
deel van de Nederlandse innovatiekracht op het gebied van vaccins overlevert aan de
vrije markt. Is de Minister bereid om de daad bij het woord te voegen en de geplande
privatisering van Intravacc af te blazen?
Op voorhand is onbekend welke remedies nodig zijn in een volgende pandemie. De deelname
van de Staat in één bedrijf dat specifieke vaccinontwikkeling uitvoert, kan niet de
publieke belangen in het hebben van voldoende vaccins in het kader van pandemische
paraatheid borgen. Een groot aantal bedrijven in Nederland en daarbuiten is actief
om vaccin- en therapieconcepten te testen en gereed te maken voor grootschalige eindproductie.
Intravacc B.V. speelt hierin een bescheiden rol. Intravacc B.V. produceert zelf geen
vaccins en heeft daarom ook geen rol bij productie, koop of distributie van de vaccins.
Mijn strategie voor het borgen van voldoende beschikbaarheid van vaccins en andere
therapieën richt zich daarom op het systeem als geheel en niet op één bedrijf of een
specifiek vaccin of technologie. Ik blijf daarom voornemens om Intravacc B.V. te verkopen.
De leden van de SP-fractie lezen dat momenteel gesproken wordt over de totstandkoming
van een «pandemisch instrument». Kan de Minister ingaan op welke onderwerpen daarbij
momenteel op tafel liggen? Op welke terreinen worden mogelijk afspraken gemaakt via
dit instrument?
De 194 lidstaten van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hebben op 1 december 2021
besloten tot het starten van een proces voor de totstandkoming van een internationaal
instrument met betrekking tot pandemische preventie, paraatheid en respons, het Pandemic Accord. Hiertoe is de Intergovernmental Negotiation Body (INB) opgericht, het lichaam waarbinnen de onderhandelingen tussen de WHO-lidstaten
zullen plaatsvinden. Inmiddels hebben de lidstaten aangegeven welke onderwerpen zij
belangrijk achten om een plaats te krijgen in een eventueel verdrag. De Nederlandse
inzet hiervoor is in juni 2022 aan de Kamer medegedeeld95.
De onderwerpen die door de lidstaten zijn aangedragen zien onder meer op meer en eerlijkere
toegang tot medicijnen en medische hulpmiddelen gedurende een pandemie; eerlijke toegang
tot technologie en meer nadruk op regionale productiecapaciteiten om de sterke afhankelijkheid
van aanleveringsroutes te beperken; het delen van genetische data en toegang tot biologische
materialen; een geïntegreerd internationaal One Health surveillance systeem en het
helpen van landen met beperkte capaciteiten om hun systemen voor pandemische paraatheid
voldoende te versterken.
Daarnaast worden er mogelijk ook afspraken gemaakt over de financiering van nationale
capaciteiten voor pandemische paraatheid in landen, een betere naleving van internationale
verdragsafspraken ten tijde van, of in voorbereiding op, pandemieën, rapportages over
het nakomen van gemaakte verdragsafspraken, de vrijstellingen op octrooien van medische
hulpmiddelen en medicijnen, en het stimuleren van samenwerking op (klinisch) onderzoek.
Dit jaar zullen onderhandelingen tussen de lidstaten plaatsvinden, ten einde te komen
tot een definitief verdrag.
Tot slot vragen genoemde leden of de financiering van het beleidsprogramma pandemische
paraatheid wel in verhouding staat tot de forse ambities van de Minister op dit gebied.
Hoe wil de Minister zijn doelen bereiken als er maar zo beperkt budget beschikbaar
wordt gesteld?
In het coalitieakkoord is een substantiële investering in pandemische paraatheid afgesproken,
van structureel 300 mln. euro per jaar. Ik ben ervan overtuigd dat we de ambities
van het beleidsprogramma waar kunnen maken door slim te investeren en de juiste samenwerkingsverbanden
te zoeken met bijvoorbeeld kennispartijen, bedrijven en ook internationaal. We kunnen
hiermee belangrijke stappen zetten in het vergroten van de pandemische paraatheid
van Nederland. De brief van november96 schetste de eerste stap in de totstandkoming van het beleidsprogramma met de benodigde
investeringen daarvoor. In het najaar van 2023 zal ik u weer nader informeren over
de verdere uitwerking van het programma en de middelen die daarmee gemoeid zijn.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie hebben met interesse het beleidsprogramma pandemische
paraatheid doorgenomen. Deze leden zijn blij dat in dit beleidsprogramma ook het versterken
van het zoönosenbeleid is opgenomen. Zij missen hierin nog altijd de inzet op preventie.
De Minister bevestigde zelf al in het commissiedebat Zoönosen en dierziekten van 13 oktober
jongstleden dat het zoönosebeleid erop is gericht om signalen tijdig op te vangen
en zo nodig in te grijpen. Uiteraard is dit van groot belang om te voorkomen dat een
infectieziekte zich snel verder kan verspreiden. Maar op het moment dat moet worden
ingegrepen heeft al een infectie plaatsgevonden. Hoewel infectieziekten van alle tijden
zijn en het ontstaan van een nieuwe pandemie nooit kan worden voorkomen, is het van
groot belang om de kans dat dit gebeurt zo klein mogelijk te maken, en zeker om de
kans hierop niet onnodig groot te maken, zoals in Nederland nog altijd het geval is.
Genoemde leden missen bij dit kabinet nog altijd het gevoel van urgentie om de grote
risicofactoren aan te pakken.
Eén van de zoönosen die volgens diverse wetenschappers zou kunnen leiden tot een nieuwe
pandemie, is het vogelgriepvirus. Er is, niet alleen bij genoemde leden maar ook bij
virologen en andere wetenschappers, serieuze twijfel of de waarschuwingssignalen wel
voldoende worden gehoord. Het vogelgriepvirus verspreidt zich op dit moment ongekend
lang en steeds verder over de wereld, waarbij steeds meer dieren en meer diersoorten
besmet raken. Ook zoogdieren, waaronder mensen. Onlangs merkte een auteur in de New
York Times op dat het overspringen van een virus van de ene diersoort naar de andere
diersoort waarschuwingssignalen zijn.97 Hoe vaker dit gebeurt, hoe groter de kans dat één enkele infectie leidt tot een ramp.
De vraag is of deze waarschuwingssignalen wel worden gehoord én of men bereid is hier
op te reageren. Hoe ziet de Minister dit?
Verschillende adviezen zijn benut bij de totstandkoming van het Nationaal actieplan
versterken zoönosenbeleid. Allereerst het rapport «Zoönosen in het vizier» van de
expertgroep zoönosen onder leiding van dhr. Bekedam, maar ook de evaluatie van de
uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen en verschillende adviezen van het Deskundigenberaad
Zoönosen zijn benut. Daarnaast is het kabinet met betrokken en belanghebbende partijen
in gesprek gegaan en zijn hun adviezen benut om tot dit actieplan te komen. De acties
in dit plan zijn tot stand gekomen op basis van de genoemde adviezen, de inbreng van
betrokken partijen, een analyse en weging van de bestaande beleidsinzet en op basis
daarvan een nadere prioritering en fasering.
In mei 2022 zijn adviezen gegeven door de experts, onder wie virologen, in het Deskundigenberaad
Zoönosen Vogelgriep. De Minister van LNV en ik hebben de aanbevelingen daaruit grotendeels
overgenomen. Hiervoor verwijs ik naar mijn brief van 1 juni 202298. Op 11 oktober 2022 heeft de Minister van LNV, mede namens mij, een intensiveringsplan
preventie vogelgriep toegezegd, omdat ook wij van mening zijn dat extra inspanningen
nodig zijn. Dit intensiveringsplan preventie vogelgriep wordt op hoofdlijnen dit kwartaal
naar de Kamer gestuurd. Naar mijn mening horen wij de waarschuwingssignalen dus wel
degelijk en reageren wij hierop.
In Nederland merkte een viroloog van het Erasmus MC onlangs op dat vogelgriep niet
hoog genoeg op de politieke agenda staat99. Eerder dit jaar zei ook de hoogleraar virologie aan het Erasmus MC te Rotterdam
dat het ingewikkeld is om vogelgriep op de agenda te krijgen, terwijl het gaat om
een permanente pandemische dreiging, direct in onze achtertuin100. Hoe is het mogelijk dat vooraanstaande wetenschappers die onder andere ook het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport adviseren, hier bij herhaling op wijzen? Wat
gaat de Minister doen om dit te veranderen?
Ik deel de zorgen over de risico’s van het vogelgriepvirus, niet alleen vanwege de
vele vogels die door dit virus worden besmet, maar ook vanwege de pandemische potentie.
Ik deel echter niet dat het niet hoog genoeg op de politieke agenda staat. Vogelgriep
heeft de volle aandacht van de Minister van LNV en mij.
De Kamer is het afgelopen jaar door de Minister van LNV en mij regelmatig geïnformeerd
over de ontwikkelingen en over alle lopende en beoogde activiteiten ter preventie
en bestrijding. Op 11 oktober jl. is een intensiveringsplan preventie vogelgriep toegezegd,
deze ontvangt u dit kwartaal op hoofdlijnen.
De viroloog van het Erasmus MC signaleert tevens dat de Nederlandse overheid vogelgriep
nog steeds niet behandelt als een zoönose. Er wordt nog vooral gevraagd om en gekoerst
op de adviezen van de Deskundigengroep Dierziekten, waar hoofdzakelijk veterinair
deskundigen in deelnemen. Herkent de Minister dit?
Vogelgriep als zoönosen wordt continu besproken en beoordeeld binnen de zoönosenstructuur.
Als daar aanleiding toe is wordt er opgeschaald. Zo is er in maart 2022 een Deskundigenberaad
zoönosen over vogelgriep geweest. Tot nu toe is niet noodzakelijk geweest nogmaals
op te schalen omdat het humane risico niet is gewijzigd en besmettingen in Nederland
zich alleen bij dieren heeft voorgedaan. Wel hebben hebben zich situaties voorgedaan
die aanvullend veterinair advies van de Deskundigengroep dierziekten noodzakelijk
maakten. Indien het opvolgen van deze adviezen mogelijk zoönotische risico’s met zich
hadden meegebracht, dan waren deze binnen de zoönosenstructuur, met de humane deskundigen,
daarop beoordeeld. Tot slot wordt de zoönotische dreiging ook meegenomen in het intensiveringsplan
vogelgriep dat de Kamer op hoofdlijnen in het eerste kwartaal van 2023 ontvangt.
Vindt de Minister dat virologen en artsen op dit moment voldoende worden betrokken
in de besluitvorming over de bestrijding van het vogelgriepvirus?
Ja, ik vind dat deze groepen voldoende worden betrokken. Volksgezondheid is leidend
als het gaat om de preventie, respons en bestrijding van zoönosen, ook bij vogelgriep.
Binnen de diverse gremia in de zoönosenstructuur (Signaleringsoverleg, Responsteam,
Deskundigenberaad en OMT) is dat bijvoorbeeld terug te zien aan het feit dat het RIVM
steeds de voorzitter daarvan is. De artsen en virologen werkzaam bij het RIVM die
daaraan deelnemen, maar ook de artsen en virologen van bijvoorbeeld de GGD of het
Erasmus MC in één van deze gremia, beoordelen het zoönotische risico van het vogelgriepvirus
en adviseren over te nemen maatregelen om transmissie van dier naar mens te voorkomen.
Daarnaast volgen zij de (internationale) vogelgriepsituatie. Verdenkingen en informatie
over het virustype worden altijd door de NVWA met het RIVM gedeeld en Wageningen Bioveterinary
Research informeert het RIVM over mutaties van het virus op grond waarvan het RIVM
de humane risico’s kan (her)beoordelen.
Aanvullend advies kan bij de artsen en virologen van het RIVM worden ingewonnen en
indien nodig wordt door het RIVM opgeschaald, hetgeen tot nu toe niet noodzakelijk
is geweest omdat besmettingen in Nederland zich alleen bij dieren heeft voorgedaan.
Naast betrokkenheid bij de lopende bestrijdingsacties in de pluimveesector adviseert
het RIVM ook over het voorkomen van virusbesmettingen van mensen vanuit wilde vogels
of zoogdieren, zoals de inzet van persoonlijke beschermingsmaatregelen in de leidraad
omgaan met dode wilde vogels.
Heeft sinds begin maart nog een deskundigenberaad zoönosen plaatsgevonden, waar meer
artsen en virologen aan deelnemen? Zo ja, wanneer en kan de Kamer hier verslag van
ontvangen?
Nee, sindsdien heeft er geen DB-Z plaatsgevonden. De besmettingen met vogelgriep bij
vogels en zoogdieren worden nauwkeurig gevolgd. Het RIVM beoordeelt de situatie met
het oog op volksgezondheid. De situatie in de afgelopen maanden gaf geen aanleiding
om wederom een DB-Z te organiseren. Recente ontwikkelingen (een humane besmetting
in Ecuador en zoogdiertransmissie bij een uitbraak op een nertsenhouderij in Spanje)
hebben mij doen besluiten om opnieuw een DB-Z over vogelgriep aan te vragen. Ik heb
dit verzoek aan de voorzitter van het DB-Z, de heer van Dissel van het RIVM gedaan
en verwacht dat dit binnenkort plaatsvindt.
In het deskundigenberaad in maart 2022 werd gewaarschuwd dat het reëel is dat voor
de mens gevaarlijkere virusvarianten in de komende seizoenen deze kant op zullen komen.
Ook een bijzonder hoogleraar moleculaire virologie aan Erasmus MC wees deze week nog
op zo’n variant, vogelgriepvirus H5N6, die in China al heeft gezorgd voor veel besmettingen
bij zoogdieren, waaronder tientallen mensen101. Daarmee lijkt het beter aangepast te zijn aan zoogdieren. Ongeveer de helft van
de besmette mensen is overleden. Kan de Minister toelichten op welke manier wordt
gemonitord of H5N6 zich verder aan het verspreiden is? Is de informatie-uitwisseling
hierover met de verschillende landen op de vogeltrekroutes voldoende op orde?
De informatie uitwisseling is voldoende op orde. Lidstaten in de EU monitoren wilde
vogels continu op het voorkomen van vogelgriepvirussen. Deze informatie, aangevuld
door internationale gegevens over circulerende virustypen worden nauw gevolgd door
de NVWA, het RIVM en Wageningen Bioveterinary Research. Zo wordt de internationale
situatie goed in de gaten gehouden. Humane infecties met vogelgriepvirus, waaronder
met H5N6, worden gemeld bij de WHO en in het Early Warning and Respons System (EWRS)
van het ECDC. Daarnaast beoordeelt EFSA ook de situatie met uitbraken geregeld. Ook
sequenties van vogelgriepvirussen worden via de GISAID-database in de gaten gehouden.
Op deze manier kunnen vogelgriepvirussen worden gemonitord en worden beoordeeld of
zich mutaties voordoen.
Bij de Wereldorganisatie voor diergezondheid (WOAH) geven de aangesloten landen (vrijwel
alle landen in de wereld) informatie over de dierziektesituatie in hun land. Dat gebeurt
binnen 24 uur als er uitbraken zijn die voor het eerst optreden, op wekelijkse basis
om het vervolg van die gebeurtenis te melden, en bij een stabiele dierziektesituatie
op halfjaarlijkse basis. De gegevens zijn openbaar en kunnen op de website van de
WOAH worden ingezien. Als er zich ongewone gebeurtenissen voordoen met varianten van
bekende pathogenen of met nieuwe pathogenen of nieuwe gastheren wordt dit in dat systeem
gemeld.
Tijdens het commissiedebat Zoönosen en dierziekten in oktober werd aangekondigd dat
wordt onderzocht hoe nieuwvestiging en uitbreiding van pluimveebedrijven in risicogebieden
kan worden voorkomen. Dat is een belangrijke aanbeveling van onder andere de commissie
Bekedam, maar dit is ook door andere wetenschappers al diverse keren benoemd in de
afgelopen twintig jaar. Bij deze verkenning zou worden gekeken naar mogelijkheden
op het gebied van ruimtelijke ordening en naar een mogelijke wijziging van de Wet
dieren. Genoemde leden vragen de Minister wat de stand van zaken is met betrekking
tot deze verkenning.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in het commissiedebat met
de Tweede Kamer over zoönosen en dierziekten van 13 oktober 2022102 aangekondigd alle mogelijke maatregelen in kaart te brengen en uit te werken om nieuwvestiging
en uitbreiding van pluimveebedrijven in risicogebieden te kunnen voorkomen, waarbij
wordt gekeken naar het omgevingsrecht en naar de Wet dieren. Het huidige ruimtelijk
instrumentarium en de toekomstige Omgevingswet zal in elk geval ruimte bieden om te
sturen op vestiging en uitbreiding waar het gaat om activiteiten die een risico kunnen
zijn voor de volksgezondheid van mensen in de omgeving. Het kabinet onderzoekt op
dit moment of een dergelijk instrument ook wenselijk is met het oog op preventie van
verspreiding van dierziekten en zoönosen.
Het voorkomen of beperken van nieuwvestiging en uitbreiding van pluimveebedrijven
in risicogebieden vanwege de dreiging van vogelgriep is onderdeel van het intensiveringsplan
vogelgriep dat de Minister van LNV en ik hebben aangekondigd103 en wat momenteel wordt uitgewerkt. Daarin wordt o.a. een verkenning gedaan naar de
mogelijkheden om nieuwvestiging en uitbreiding in gebieden waar de kans op besmetting
relatief groot is, te kunnen voorkomen. Bij de uitwerking zal onder andere gebruik
worden gemaakt van het recent opgeleverde rapport van WBVR over risicofactoren voor
hoogpathogene vogelgriep104. De Tweede Kamer ontvangt het intensiveringsplan preventie vogelgriep op hoofdlijnen
aan het eind van het eerste kwartaal van 2023.
Deelt de Minister de mening dat het creëren van een juridisch instrumentarium niet
alleen nodig is om te kunnen sturen op de aanwezigheid van pluimveebedrijven in risicogebieden,
maar ook om invloed te kunnen hebben op vestiging en uitbreiding van bedrijven in
andere sectoren waarvan bekend is dat deze risico’s opleveren voor de volksgezondheid,
zoals bedrijven met geiten nabij woonwijken en bedrijven met varkens en pluimvee die
op korte afstand van elkaar zijn gehuisvest?
Besluitvorming op ruimtelijke ordening (RO) ligt primair bij gemeenten en provincies.
In het kader van de Wet RO en de WABO (wet algemene bepalingen omgevingsrecht) kan
een vergunning voor vestiging of uitbreiding van een bedrijf waarbij wordt gebouwd
geweigerd worden als er aantoonbare risico’s zijn voor de gezondheid van omwonenden,
of uit voorzorg als deze risico’s voldoende aannemelijk zijn.
De meeste provincies hebben bijvoorbeeld een moratorium ingesteld om de nieuwvestiging
en/of uitbreiding van geitenhouderijen tegen te gaan. Deze provincies hebben vanuit
het voorzorgsprincipe deze moratoria ingesteld omdat in diverse deelonderzoeken van
het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) is vastgesteld
dat omwonenden van geitenhouderijen een verhoogde kans hebben op het oplopen van een
longontsteking. Ook met de nieuwe Omgevingswet (verwacht juli 2023) kunnen aan vestiging
en uitbreiding van veehouderijen beperkingen en verboden worden gesteld in het belang
van de volksgezondheid. Dat is het geval als het houden van dieren een risico is voor
de gezondheid van mensen in de omgeving.
Gaat deze Minister zich inspannen om ervoor te zorgen dat er een breder juridisch
instrumentarium voor zal worden ontwikkeld, zodat niet alleen de dreiging van het
vogelgriepvirus wordt aangepakt?
Er zijn diverse mogelijkheden om maatregelen te nemen, met name op lokaal niveau bij
gemeente en provincie, op basis van de Wet Ruimtelijke Ordening, (binnenkort) de Omgevingswet
en de Minister van LNV op basis van de Wet dieren.
Tevens vragen genoemde leden naar de uitvoering van de aangenomen (Handelingen II
2022/23, nr. 7, item 9) motie van het lid Van Esch die de regering opriep om de aanbevelingen van de commissie-Bekedam
en van het RIVM, die zien op veedichtheid en afstandsnormen, als kaders mee te geven
in de startpakketten aan de provincies, aangezien deze significante ruimtelijke consequenties
hebben105.
Deze motie is afgedaan in de brief «aanbieding provinciaal startpakket fysieke leefomgeving»106. In het provinciaal startpakket zijn de grote nationale ruimtelijke opgaven uit de
verschillende nationale programma’s samengebracht die in de Ruimtelijke Ordeningsbrief
zijn benoemd. De motie van het lid Van Esch107 over de aanbevelingen uit het rapport «Zoönosen in het vizier» en van het RIVM is
in deze startpakketten opgenomen.
Wordt dit in samenhang opgepakt met de voorgenoemde verkenning?
Dit wordt in samenhang opgepakt.
Tot slot vragen de leden van de PvdD-fractie naar de stand van zaken met betrekking
tot de monitoring van influenzavirusssen bij varkens (aangenomen gewijzigde motie
van de leden Ouwehand en Tjeerd de Groot108).
Het RIVM voert op dit moment, in samenwerking met de Gezondheidsdienst voor Dieren
(Royal GD), Wageningen Bioveterinary Research en Erasmus-MC, een pilot-onderzoek uit
waarbij zij een surveillancesysteem opzetten voor het volgen van (veranderingen in)
de circulatie van varkensinfluenzavirussen op Nederlandse varkensbedrijven en die
deze varkensinfluenzavirussen vergelijken met humane influenzavirussen. Tegelijkertijd
wordt er gewerkt aan het opzetten van een database waarin de genoemde partijen de
informatie over deze virusstammen laagdrempelig met elkaar kunnen delen. Dit is één
van de acties die voortvloeit uit het Nationaal actieplan versterking zoönosenbeleid.
De uitkomsten van de pilot worden dit najaar verwacht en vervolgens met de Kamer gedeeld.
Wordt hierbij ook gekeken naar de aanwezigheid van vogelgriepvirussen in varkensstallen?
Ik heb bij de opdrachtverlening het RIVM gevraagd om bijzondere aandacht te hebben
voor varkens die mogelijk in contact kunnen komen met vogelgriepvirussen, zoals varkens
in bedrijven met buitenuitloop en bedrijven waar zowel varkens als pluimvee gehouden
worden. In de pilot zal de nadruk liggen op verzameling van influenzavirussen bij
varkens.
Wat gaat de Minister doen met de 143 bedrijven die op dit moment nog zowel varkens
als kippen houden, nog los van de vele varkens- en pluimveebedrijven die dicht bij
elkaar staan – te dicht volgens de adviezen hierover van het RIVM?
Ik begrijp de zorgen over het mogelijk vermengen van influenzavirussen tussen vogels,
varkens en mensen. Echter heb ik in mijn brief van 1 juni 2022109 aangegeven dat een meer sluitende onderbouwing gewenst is om een basis te hebben
op grond waarvan maatregelen kunnen worden genomen. Hiervoor is meer onderzoek nodig.
Het is niet bekend hoe vaak er daadwerkelijk vermenging van virusstammen plaatsvindt,
en evenmin of dit vaker voorkomt op bepaalde veehouderijen (bijvoorbeeld gemengde
bedrijven of bedrijven met buitenloop). Om informatie te verzamelen over risico’s
door vermenging van influenzavirussen tussen de verschillende gehouden diergroepen
wordt specifiek aandacht besteed aan deze bedrijven in de pilot die is gestart in
het kader van het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid. In deze pilot wordt
een surveillancesysteem opgezet voor het volgen van (veranderingen in) de circulatie
van varkensinfluenzavirussen op Nederlandse varkensbedrijven en die deze varkensinfluenzavirussen
vergelijken met humane influenzavirussen. Zo kan onderzocht worden in hoeverre er
inhoudelijke onderbouwing is om hier eventuele maatregelen op in te zetten, ook omdat
internationaal gezien griep bij varkens niet meldplichtig is. Tenslotte blijkt uit
een nadere analyse dat er 107 locaties zijn waar zowel varkens en pluimvee op een
locatie worden gehouden.
Met de huidige verspreiding van het vogelgriepvirus lijkt een adequaat systeem van
monitoring van groot belang. Deelt de Minister die mening?
We hebben een goed systeem voor monitoring van vogelgriep, zowel in gehouden pluimvee
als in wilde vogels. Waar nodig zal dit worden uitgebouwd. Dit wordt onderzocht in
het kader van het intensiveringsplan preventie van vogelgriep.
Komt er een verzwaard programma voor de monitoring van virussen bij gemengde bedrijven?
Op dit moment kan ik daar nog geen uitspraken over doen. Het onderzoeksconsortium
dat op dit moment de pilot naar varkensinfluenza uitvoert zal de Minister van LNV
en mij hierover adviseren. Ik verwacht de uitkomsten van deze pilot in het najaar.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
beleidsprogramma pandemische paraatheid. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik
om enkele vragen te stellen. Wat betekent het dat de Minister voor het beleidsprogramma
pandemische paraatheid een periode van vier jaar heeft uitgetrokken? Hoe rijmt dit
met de structurele middelen die voor pandemische paraatheid zijn gereserveerd?
Er is een periode van vier jaar uitgetrokken om het beleidsprogramma op poten te zetten
en versterkingen in gang te zetten op de onderwerpen zoals benoemd in de beleidsagenda
van april 2022 en in de brief over het beleidsprogramma van november 2022. Hiervoor
is een apart programma binnen het Ministerie van VWS opgezet. Na deze periode worden
deze activiteiten voortgezet binnen de reguliere kaders van VWS. De versterkingen
en investeringen die voortvloeien uit het beleidsprogramma zijn structureel. Ook de
wijzigingen in wetgeving en in bredere kaderstelling zijn structureel van aard.
Genoemde leden juichen het toe dat de Minister vanuit scenario’s wil werken voor mogelijke
volgende pandemieën. Wanneer kan de Kamer deze scenario’s verwachten? Welke aspecten
worden erin meegenomen? Deze leden vragen op welke manier bij de uitwerking het advies
onder leiding van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) «Coronascenario’s
doordacht: Handreiking voor noodzakelijke keuzes» uit 2022 wordt betrokken.
Het advies van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) om scenariodenken
toe te passen in het beleid wordt ter harte genomen. Het vormt dan ook een belangrijk
instrument in het beleidsprogramma Pandemische paraatheid en zal komende periode verder
vorm krijgen. Via het kennisprogramma wil bovendien inzetten op de doorontwikkeling
van het instrument.
Momenteel ben ik met het RIVM in gesprek hoe het best in kaart kan worden gebracht
wat er qua infectieziekten op ons af kan komen, wat er verder nodig is voor de uitwerking
van de scenario’s en welke aspecten daarin relevant zijn. Relevante aspecten die bij
een eerste inventarisatie zijn geïdentificeerd en mogelijk worden betrokken zijn bijvoorbeeld
de transmissieroute, mogelijkheid tot vaccinatie en kwetsbare groepen. Via de voortgangsbrieven
over pandemische paraatheid, waarvan de eerstvolgende is voorzien in het najaar van
2023, informeer ik u over de uitkomsten.
Genoemde leden vragen om de Kamer uitgebreider te informeren over de versterkingen
van de infectieziektebestrijding die in het plan van aanpak 2023–2024 staan, meer
dan de vijf thema’s die in de brief worden genoemd. Worden met dit plan van aanpak
alle kwetsbaarheden weggewerkt? Zo niet, welke niet? Welke afwegingen leiden tot deze
keuze?
Het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid GGD’en» zorgt dat GGD’en een belangrijke stap kunnen zetten om de basis van de infectieziektebestrijding
op orde te brengen om goed bij te kunnen dragen aan de opschaling tot de landelijke
operatie in geval van een infectieziekte met pandemisch potentieel. Bijgevoegd treft
u het volledige plan van aanpak (bijlage 2).
In het plan van aanpak worden activiteiten beschreven op het gebied van behoud van
opgedane kennis en ervaring tijdens de COVID-19-pandemie binnen de GGD’en. Daarnaast
is één van de activiteiten uit het plan gericht op surveillance en monitoring om lokale
uitbraken sneller te signaleren, effecten van bestrijding te evalueren en preventie-activiteiten
te richten op specifieke risicogroepen en gebieden binnen de regio om zo proactief
beleid op maat te voeren.
Het plan van aanpak is onder andere gebaseerd op de evaluatie van het Verwey-Jonker
instituut «Versterking van de publieke gezondheid» van juni 2021 (Bijlage bij Kamerstuk
25 295, nr. 1297), en op de geleerde lessen en opgedane kennis bij de GGD’en met betrekking tot de
bestrijding van de COVID-19-pandemie. In de jaren 2023 en 2024 werken de GGD’en aan
het wegwerken van de eerste kwetsbaarheden in de infectieziektebestrijding. Vanaf
2025 is het kabinet voornemens structureel te investeren in de GGD’en zodat zij, in
geval van een infectieziekte met pandemisch potentieel, in staat zijn adequaat en
snel op de schalen. Een van de bouwstenen voor de structurele investeringen is het
nu lopende onderzoek naar de vraag of de 25 GGD regio’s voldoende geëquipeerd zijn
voor hun wettelijke werkzaamheden.
Op basis van de conclusies van de onderzoeken van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid
naar de aanpak van de coronacrisis, het rapport van het Verwey-Jonker instituut naar
geleerde lessen, en de ervaring en kennis van de GGD’en in de bestrijding van de corona
pandemie heeft het kabinet besloten incidentele middelen in te zetten ter versterking
van infectieziektebestrijding bij de GGD’en. Voor structurele investeringen ben ik
in afwachting van het onderzoek naar de vraag of de 25 GGD-regio’s voldoende geëquipeerd
zijn voor hun wettelijke werkzaamheden en voer ik gesprekken met stakeholders.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat een onderdeel van de
in te richten LFI, grootschalig testen is. Neemt het RIVM daarin de laatste inzichten
en ervaringen mee over effectieve grootschalige testvormen die nog niet op grote schaal
zijn toegepast in Nederland?
In september jl. is bij het RIVM een programmaorganisatie ondergebracht om de LFI
op te bouwen. In deze programmaorganisatie zijn ontwerpteams bezig aan de inrichting
van de toekomstige LFI-processen, zoals grootschalig testen. Ontwerpteams zijn multidisciplinaire
teams met experts van onder andere RIVM, de GGD’en, GGD GHOR Nederland, VWS en de
LCCB. Zij nemen in hun voorstellen en onderzoek lessen uit de COVID-19-pandemie uit
binnen- en buitenland mee.
Hoe worden evaluaties in omliggende landen betrokken voor het goed inrichten vandoor
stelsel?
Het verdiepen in andere landen scherpt de gedachtevorming en afwegingen bij verandervoorstellen
die passen in de Nederlandse context. Bij het vormgeven van ons stelsel en vernieuwingen
daarin wordt daarom goed gekeken naar evaluaties en ontwikkelingen in andere landen.
Onder andere de evaluaties over de aanpak in Groot-Brittannië, Zweden en Denemarken
worden bestudeerd en betrokken in het kader van de kennisprogrammering van het beleidsprogramma
Pandemische Paraatheid. Ook in adviesaanvragen van het Ministerie van VWS wordt gevraagd
internationale inzichten te betrekken. In internationaal verband worden vele uitwisselingen
georganiseerd, waaronder ambtelijke werkbezoeken aan Duitsland en de Verenigde Staten
over de inrichting van de organisatie voor de pandemiebestrijding. Ook is het beleidsprogramma
pandemische paraatheid betrokken bij conferenties over pandemische paraatheid, zoals
bijvoorbeeld bij de Health Security in the EU Conference in Luxemburg in november
jl. Tot slot, wordt er ook in de inrichting van de LFI gekeken naar internationale
ervaringen.
Wanneer verwacht de Minister de tweede en derde tranche van de wijziging van de Wpg
aan de Kamer aan te bieden?
Het streven is de tweede tranche van de aanpassing van de Wpg voor de zomer van 2023
aan uw Kamer aan te bieden. Dit voorjaar informeer ik uw Kamer over de planning van
volgende tranches. Ik zal daarbij ook nader ingaan op de 3e tranche. Vooruitlopend op deze planningsbrief kan ik zeggen dat het thema voor de
derde tranche herziening Wpg is: het waar nodig optimaliseren van elektronische gegevensuitwisseling
en het verduidelijken, wijzigingen of aanvullen van de benodigde juridische grondslagen
uiteraard binnen de kaders van de Avg. Met de nadere uitwerking hiervan is al gestart.
Hoe verhoudt zich dit tot de verdere wetgevingsvoornemens van dit kabinet inzake de
actualisatie van het crisisrecht?
Op 6 december jl. is door de Minister van Justitie en Veiligheid het kader met algemene
uitgangspunten voor de inrichting van het (staats)nood- en crisisrecht naar uw Kamer
gestuurd. Hierin wordt aangegeven dat het kabinet zal werken aan een interdepartementale
routekaart voor de modernisering van het staatsnoodrecht. Dit kader moet ervoor zorgen
dat een zekere mate van consistentie geborgd blijft tijdens de gefaseerde aanpassing
van de wetgeving. Pas nadat de aanpassingen van het bredere (staats)nood- en crisisrecht
zijn afgerond wordt bezien of er nog aanpassingen van de Wpg benodigd zijn t.b.v.
consistentie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de aangekondigde ruim € 3,5 miljoen
structureel beschikbaar is voor de opleidingscapaciteit voor artsen infectieziektebestrijding
en of dit voldoende is voor de geraamde 23 arbeidsplekken per jaar. Daarnaast vragen
deze leden welke inspanningen worden verricht om de animo voor het volgen van deze
specialisatie bij studenten geneeskunde te vergroten. Zij vragen of de Minister in
beeld heeft hoe het komt dat de animo tot nu toe minder lijkt voor deze en andere
specialisaties richting de eerstelijn. Zo ja, kan de Minister dit toelichten? Zo nee,
is de Minister bereid met snelheid hiertoe onderzoek te doen ten einde passend beleid
te ontwikkelen?
Er is structureel 3,7 miljoen beschikbaar voor het opleiden van artsen infectieziektebestrijding.
Helaas blijft de instroom in een aantal opleidingen voor de extramurale vakgebieden
achter bij hetgeen wat er nodig is volgens raming van het Capaciteitsorgaan. Dit is
zorgelijk, nu de verschuiving van zorg in het ziekenhuis, naar zorg buiten het ziekenhuis
plaatsvindt. Om instroom te verhogen is het noodzakelijk dat er in de geneeskundeopleiding
meer aandacht komt voor beroepen buiten het ziekenhuis zodat studenten hier eerder
kennis mee maken. Er ligt een taak bij de werkgevers, beroepsgroepen en opleiders
om te werken aan de populariteit van het werken als arts buiten het ziekenhuis om
de instroom in de opleidingen waar nodig te bevorderen. Ik steun het gesprek dan ook
tussen partijen over oplossingen voor de tekorten zijn op korte en op lange termijn.
Op welke aantallen studenten voor de opleiding BAZ rekent de Minister voor de komende
jaren? Is het bedrag dat voor deze opleiding gereserveerd wordt voldoende voor de
vraag naar flexibel inzetbaar personeel, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie.
Tot 1 juli 2022 konden zorginstellingen gebruik maken van de Subsidieregeling Opschaling
Curatieve Zorg COVID-19 voor vergoeding van deelname van hun medewerkers aan de verkorte
opleiding Basis Acute Zorg (BAZ). Naar aanleiding van de kabinetsreactie op het advies
van de Taskforce Ondersteuning optimale inzet zorgverleners110 wordt subsidiëring van de opleiding Basis Acute Zorg (BAZ) verlengd. Er wordt een
subsidieregeling opgezet die voorziet in een vergoeding aan opleidende zorginstellingen
per student die start met de BAZ-opleiding na 1 juli 2022 en de opleiding met een
certificaat afrondt voor 1 oktober 2023. Met het beschikbare budget à 20 mln. euro
is er ruimte om ruim 1000 deelnemers op te leiden. Het bedrag van maximaal 20 mln.
euro (ruim 1000 opleidingsplekken) is afgestemd met de NVZ en NFU en wordt ruim voldoende
geacht kijkend naar de huidige vraag en geschatte toekomstige vraag naar concrete
deelname aan de BAZ-opleiding.
Zoals afgesproken in het Integraal Zorgakkoord (IZA) verkent VWS samen met de NZa,
NFU, NVZ, V&VN en CZO specifiek voor de verpleegkundige vervolgopleidingen of de bekostiging
via beschikbaarheidsbijdragen per 2024 aangesloten kan worden op de recent aangepaste
modulaire inrichting van de opleidingen. Bij een positieve uitkomst van deze verkenning,
zal ook vergoeding van de BAZ-opleiding hierin meegenomen worden.
Welke inspanningen gaat de Minister verrichten als het aantal studenten in de opleiding
BAZ of instroom bij de NZR achterloopt op de verwachtingen en ambities?
Tijdens het gehele traject is er afstemming tussen het Ministerie van VWS en de betrokken
sectorpartijen (NVZ en NFU voor de BAZ en de Stichting Extra Zorg Samen voor NZR)
en kan waar nodig gezamenlijk ingegrepen worden. Het voornemen is om de BAZ-subsidie
in 2 fases open te stellen. De tussenevaluatie na de eerste fase biedt in dat geval
de mogelijkheid om de benutting van het beschikbare budget te monitoren en indien
nodig aanvullende actie te ondernemen. Bijvoorbeeld via actieve werving om de aantallen
deelnemers te verhogen.
Ten aanzien van de NZR geldt dat er continue aandacht is voor de instroom. Zo heeft
EZS zowel vorig jaar als dit jaar een landelijke campagne gevoerd voor de werving
van nieuwe reservisten en het vergroten van de naamsbekendheid van de NZR, daarnaast
verricht zij andere wervingsactiviteiten zoals het coördineren van opleidingen en
trainingen van zorgreservisten, het creëren van een online-community voor reservisten
en het organiseren van de landelijke reservistendag. Verder werkt EZS constant aan
het verbeteren van administratieve processen, zodat aanmelding, koppeling en inzet
van zorgreservisten zo soepel mogelijk verloopt. De inspanningen om meer reservisten
te werven worden daarmee onverminderd voortgezet, maar het opbouwen van een solide,
professioneel en bekwaam reservistenbestand vergt tijd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het goed lezen dat ten aanzien
van de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers de Minister niet extra inzet op het
toerusten en ondersteunen van mantelzorg en vrijwilligerswerk ten tijde van een pandemie.
Als dit zo is, dan zouden deze leden dat zeer betreuren en zij moedigen de Minister
aan om in het uitwerken van scenario’s de rol van informele zorg te betrekken en te
doordenken welke extra ondersteuning informele zorgverleners nodig hebben als er een
pandemie heerst.
In het kader van het Integraal Zorgakkoord, het Programma Wonen, Ondersteuning en
Zorg voor Ouderen en het Gezond en Actief Leven Akkoord zijn afspraken gemaakt tussen
gemeenten (sociaal domein), verzekeraars, aanbieders en het Ministerie van VWS over
een sterke aanpak en samenwerking voor kwalitatieve zorg die houdbaar is naar de toekomst
toe. De bijdrage die de sociale basis (o.a. mantelzorgers en vrijwilligers) daar aan
kan leveren en de randvoorwaarden die daarvoor nodig zijn, zijn integraal meegenomen
in deze afspraken. Een brede specifieke uitkering is uitgewerkt waarmee gemeenten
in staat worden gesteld om deze integrale visie en aanpak door te vertalen naar het
lokale niveau. Dit is voor het kabinet de kapstok voor de investeringen die deze kabinetsperiode
gedaan worden op o.a. het verbeteren van de mantelzorgondersteuning, de aanpak eenzaamheid,
versterken van de sociale basis en verbetering van de leefomgeving om sociale, mentale
en fysieke gezondheid te bevorderen. Zodoende wordt het gehele sociale domein beter
toegerust en versterkt. Waardoor ook tijdens een pandemie de zorg van naasten en ondersteuning
van de omgeving beter op orde is. Met andere woorden kan gesteld worden dat via het
meer reguliere beleid vanuit VWS, in samenwerking met het veld, gebouwd wordt aan
de versterking (van de infrastructuur) van de (brede) sociale basis, waar veelal mantelzorgers
en vrijwilligers de belangrijkste ondersteunende krachten zijn.
Genoemde leden vragen bovendien wat de Minister bedoelt met de zinsnede over het belang
van de betrokkenheid van gemeenten, vrijwilligers en mantelzorgers in de infrastructuur
van pandemische paraatheid. Kan de Minister dit verder uitwerken?
We hebben tijdens de crisis gezien dat het voor iedereen soms zoeken was hoe opschaling
ten tijde van een crisis (precies) werkt. Ondersteuning en zorg vanuit de gemeentelijke
verantwoordelijkheid, maar ook informele zorg (vrijwilligers en mantelzorgers) kent
weinig tot geen landelijke regie, om in normale tijden maximaal maatwerk mogelijk
te kunnen maken (de gedecentraliseerde wetgeving is zo ook vormgegeven). Echter, we
hebben gezien dat in tijden van crisis een bepaalde landelijke regie op zorg en ondersteuning
van groot belang is en daarbij is het van belang gemeenten, vrijwilligers en mantelzorgers
te betrekken, zodat iedereen weet hoe we de crisisinfrastructuur hebben ingericht,
hoe de verantwoordelijkheidsverdeling is, maar ook dat we vanuit die landelijke regie
weten wat wel en niet werkt op lokaal niveau en bij de mensen thuis.
Zij vragen tevens om meer waardering voor en betrokkenheid van het maatschappelijk
middenveld, zoals in de coronatijd de kerken, bibliotheken en het Leger des Heils
heel veel hebben betekend.
De overheid heeft ten tijde van de crisis constant kunnen rekenen op de expertise,
flexibiliteit, maar ook creativiteit van het maatschappelijke middenveld. Bibliotheken,
dorps- en buurthuizen, ontmoetingscentra, kerken, organisaties als het Leger des Heils
en het Rode Kruis hebben ons consequent bijgestaan om zorg, ondersteuning en sociaal
contact mogelijk te maken. Die waardering voor het maatschappelijk middenveld hebben
we tijdens de coronacrisis ook in persconferenties en in uitingen van de rijksoverheid
uitgesproken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de Minister of in het onderdeel sturing
en regie ook wordt uitgewerkt wat er toen staat als de zorgcapaciteit niet toereikend
is: de zogenaamde code rood of zwart. Deze leden vinden het belangrijk dat ethische
afwegingen zijn uitgewerkt in scenario’s, zodat als de crisis oploopt afgewogen keuzes
gemaakt kunnen worden welke zorgvragen voorrang krijgen en welke uitgestelde zorg
en bijbehorende gezondheidsschade te verantwoorden is.
Zoals al is onderschreven in de kabinetsreactie op het WRR-rapport van 3 juni jl.,
is het realiseren van houdbare zorg niet alleen een opdracht aan de zorg, maar vergt
dit ook een heroriëntatie op de verwachtingen die we als maatschappij van de zorg
hebben111. Het kabinet wil verkennen in hoeverre de maatschappelijke verwachtingen over de
reikwijdte van de zorg uiteen open. Het kabinet wil daartoe in samenspraak met de
samenleving en het zorgveld nader verkennen op welke wijze in tijden van langdurige
schaarste – die niet alleen met regels en middelen bestreden kan worden – zorg op
een zo rechtvaardig mogelijke wijze geleverd kan worden, welke uitgangspunten daarbij
in het geding zijn en welke keuzes daarbij dienen te worden gemaakt. In het in januari
2023 te verschijnen signalement «Code Rood. Verkenning van morele uitgangspunten bij
langdurige schaarste in de zorg», heeft het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG)
ethische denkrichtingen en strategieën aangedragen die een dergelijke verkenning kunnen
ondersteunen. Ook is met het Integraal Zorgakkoord een belangrijke stap gezet om samen
met het zorgveld de toegankelijkheid van zorg, ook in tijden van schaarste, te borgen112. Met de twaalf ondertekenende zorgpartijen zijn concrete afspraken gemaakt om de
beweging naar passende zorg in te zetten en daarmee de zorg ook in de toekomst houdbaar
te houden.
Ten aanzien van de productiecapaciteit van geneesmiddelen en hulpmiddelen vragen genoemde
leden of de Minister aan kan geven welke productiecapaciteit wat de Minister betreft
in Nederland moet plaatsvinden en welke in Europa. Zij vragen tot welke strategische
agenda dat verder leidt.
Allereerst is het niet mogelijk om in Nederland alles zelf te produceren. Daarom zet
ik binnen de EU in op het vergroten van de productiecapaciteit en de open strategische
autonomie. Ik kan op dit moment nog niet aangeven welke productiecapaciteit in Nederland
en welke in Europa beschikbaar moet worden gehouden. In mijn Kamerbrief over de onderzoeken
met betrekking tot de leveringszekerheid van medische producten113 heb ik uw Kamer wel recent geïnformeerd over de stappen die ik zet, zowel nationaal
als in Europees verband, om hier meer zicht op te krijgen. Ik volg hier meerdere sporen.
Kort samengevat verken ik op nationaal niveau of we kunnen identificeren welke essentiële
medische producten specifiek voor Nederland kwetsbaar zijn en breng ik de bestaande
productiecapaciteit van geneesmiddelen in ons land in kaart. Daarnaast ben ik Europees
actief betrokken bij HERA waar Nederland samen met andere EU lidstaten stappen zet
om medische producten die essentieel zijn bij een volgende (gezondheids)crisis in
kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen op welke manier voldoende beschikbaarheid
voor deze essentiële producten het beste geborgd kan worden. Een Europese aanpak is
hierbij cruciaal, gezien het grote aantal geregistreerde geneesmiddelen en medische
hulpmiddelen, en de mondiale infrastructuur van productie- en toeleveringsketens.
Ten aanzien tot de vraag tot welke strategische agenda dit leidt, verwijs ik u graag
naar mijn brief van 13 december 2022114.
De leden van de ChristenUnie-fractie steunen de Minister in zijn voornemens rondom
de kennisprogramma’s. Zij zien in het bijzonder het nut van het nieuwe programma bij
de RIVM dat specifiek gericht is op gedragsinzichten tijdens pandemieën, waarbij bijzondere
aandacht uitgaat naar kwetsbare groepen. Zij vragen de Minister de Kamer hierover
te informeren en opgedane kennis ook een plek te laten geven in het Maatschappelijk
Impact Team (MIT).
Zoals eerder aan uw Kamer toegezegd zal ik u voor de zomer van 2023 informeren over
de stand van zaken omtrent onderzoek naar gedragsinzichten. Ik zal daarbij ook ingaan
op het kennisprogramma dat ik hierover heb uitgezet bij de Gedragsunit van het RIVM.
Opgedane kennis in dit kader krijgt een plek in het MIT via de vaste adviseur vanuit
de Gedragsunit.
Ten aanzien van innovatieve oplossingen vragen deze leden of de Minister voornemens
is in de innovatieve agenda de doorontwikkeling van testmethoden mee te nemen. Deze
leden vinden het belangrijk dat naast investeringen in de ontwikkeling van vaccins
ook geïnvesteerd wordt in testen.
Dat kan ik op dit moment nog niet zeggen. Dit onderwerp wordt wel betrokken bij de
verkenning voor een innovatieagenda.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien het grote belang van Europese en mondiale
samenwerking bij grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Zij zien dat Nederland
een duidelijke verantwoordelijkheid heeft om bij te dragen aan preventie, productie,
kennisdeling en verdeling van genees- en hulpmiddelen aan derdewereldlanden. Zij tellen
de jaarlijkse financiële bijdragen op tot dertien miljoen euro op dit terrein. Klopt
dit? Deze leden vragen of deze bijdrage in verhouding staat met de totale financiële
ruimte voor pandemische paraatheid, gelet op de ongelijke verdeling van toegang tot
goede zorg en op het welbegrepen eigenbelang van Nederland om mondiale verspreiding
van een virus te voorkomen.
Het is mij niet helemaal duidelijk waar de leden van de CU deze berekening op baseren.
Direct gerelateerd aan pandemische paraatheid is mijn totale bijdrage op dit moment
17 miljoen euro. Zo draag ik 12 miljoen bij aan via CEPI (een reeks van 3 miljoen
per jaar voor vier jaar) en een eenmalige bijdrage van 5 miljoen euro aan het Pandemic
Fund (eerder FiF-PPR genoemd). Het Ministerie van Buitenlandse Zaken (ODA middelen)
draagt hier ook 5 mln. euro aan bij. Verder is er via de Europese Unie ook een bijdrage
van 500 miljoen euro aan het Pandemic Fund toegezegd. Deze Nederlandse bijdragen aan
CEPI en het Pandemic Fund moeten ook gezien worden in het mondiale perspectief. In
december 2022 was de toezegging voor bijdragen aan het Pandemic Fund 1,6 miljard dollar
door 25 donoren.
Daarnaast zijn ook gelden via de begroting van de Minister van BHOS beschikbaar voor
productie, kennisdeling en verdeling van genees- en hulpmiddelen aan derdewereldlanden.
Tot slot is mijn inzet ruimer dan directe financiële bijdragen aan derde landen. Zo
zal ons land in nauwe samenwerking met de WHO komend jaar het tweede World Local Production
Forum organiseren. En om ervoor te zorgen dat de WHO haar leidende rol in de mondiale
gezondheidsarchitectuur kan blijven vervullen, ook tijdens een grensoverschrijdende
gezondheidscrisis, heb ik tijdens de World Health Assembly van de WHO in voorjaar
2022 gepleit voor het structureel verbeteren van de financiering van de WHO. Concrete
plannen hiertoe zullen tijdens de volgende World Health Assembly voorliggen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Groep van Haga-fractie
De leden van de Groep Van Haga hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief
van de Minister met betrekking tot het beleidsprogramma pandemische paraatheid en
hebben een aantal vragen. Genoemde leden willen graag geïnformeerd worden over de
manier waarop en door wie toezicht wordt gehouden op de financiële middelen die worden
uitgetrokken voor het versterken van de pandemische paraatheid
Uw Kamer krijgt via de reguliere begrotingscyclus voorstellen voorgelegd over de inzet
en besteding van de middelen voor pandemische paraatheid en houdt toezicht op de uitvoering
van de begroting. De brief van 4 november over pandemische paraatheid115 geeft een beleidsmatige toelichting op de bestedingen tot dusver. U zult jaarlijks
worden geïnformeerd over de voortgang van het beleidsprogramma en de bijbehorende
bestedingen. Uitgangspunt is ten alle tijden, ook tijdens een nieuwe pandemie, dat
uitgaven verantwoord kunnen worden. VWS controleert uiteraard ook zelf de besteding
van middelen die het aan andere partijen toekent voor uitvoering van opdrachten zoals
onderzoek, advisering, etc.
Tijdens de coronacrisis is gebleken dat vele uitgaven naderhand niet konden worden
verantwoord. Hoe gaat gegarandeerd worden dat nu wel alle bonnetjes worden bewaard
en hoe worden deze bedragen gedekt?
U zult via de reguliere begrotingsmomenten en jaarlijks per brief worden geïnformeerd
over de voortgang van het beleidsprogramma en de bijbehorende bestedingen. De bestedingen
zijn niet van die aard dat er sprake is van declaraties via bonnen. Uitgangspunt is
ten alle tijden, ook tijdens een nieuwe pandemie, dat uitgaven verantwoord kunnen
worden. VWS controleert uiteraard ook zelf de besteding van middelen die het aan andere
partijen toekent voor uitvoering van opdrachten zoals onderzoek, advisering, etc.
Voorts vragen deze leden wat gaat gebeuren met de miljoenen die in 2023 en 2024 worden
gespendeerd aan de inrichting van een LFI.
Zoals benoemd in de Kamerbrief van 4 november 2022116, is er reeds structureel 10,9 mln. euro per jaar toegekend voor de inrichting en
de uitvoering van de LFI. Daarnaast zijn er in augustusbesluitvorming jl. incidentele
middelen voor het jaar 2023 toegekend aanvullend op de bestaande structurele middelen117. De middelen worden onder andere gebruikt voor ontwerpen van LFI-functies zoals de
scenario-functie en het uitbreiden van aansluiting van de GGD’en, RIVM en andere betrokken
organisaties op de programmaorganisatie LFI. Ook zijn er middelen gereserveerd voor
het opstellen van minimumeisen (kaderstelling) waaraan de werkprocessen van GGD’en
moeten voldoen zodat medisch-operationele processen opschaalbaar zijn. Er wordt met
deze middelen ook bijgedragen aan de organisatorische inrichting van de LFI in de
RIVM-organisatie als wel het beleidsmatig, juridisch en financieel verankeren van
de LFI. Het organiseren van het proces van werving & selectie om de LFI-functies te
bemensen en het organiseren van de interne en externe communicatie, worden ook bekostigd
uit deze middelen.
Wat gaat dit LFI precies doen? Wat betekent de «coördinerende rol» die dit orgaan
zal spelen bij een «volgende pandemie» en de «snelle opschaling en aansturing van
medisch operationele processen»?
Zoals beschreven in het door ministerraad overgenomen LFI Advies118 en benoemd in de Kamerbrief van 4 november 2022119, krijgt de LFI twee taken. Ten eerste zal de LFI, namens de Minister van VWS, bij
een nieuwe pandemie zorgen voor snelle opschaling en aansturing van de medisch-operationele
processen bij de GGD’en (via de directeuren Publieke Gezondheid). Denk daarbij aan
het kunnen voorkomen van verspreiding van de ziekte door grootschalig testen, traceren
en vaccineren en communicatie richting het publiek over de ziekte. Ook kan de LFI
dan centraal logistieke voorzieningen organiseren, bijvoorbeeld gezamenlijk klantcontact.
Deze coördinerende rol is noodzakelijk om op landelijk niveau slagvaardig, wendbaar
en opschaalbaar te kunnen handelen. Ten tweede voert de LFI in de koude fase de centrale
regie op de voorbereiding van een pandemie zodat in geval van een A-infectieziekte
met landelijke impact snel opgeschaald kan worden. Hoe de twee taken van de LFI precies
zullen worden vormgegeven, wordt momenteel door de programmaorganisatie LFI uitgewerkt.
Wie/wat gaan deel uitmaken van dit LFI?
De LFI wordt ondergebracht bij het RIVM. Zowel tijdens als in de voorbereiding op
een pandemie wordt er door de LFI nauw samengewerkt met onder andere de GGD’en, de
veiligheidsregio’s, de VNG en andere onderdelen van het RIVM. Zoals beschreven in
het LFI advies120, organiseert de LFI de voorbereidende randvoorwaarden die nodig zijn voor de medisch-operationele
taken, zoals een generieke infrastructuur (bijvoorbeeld een goed werkende IV/ICT die
aansluit op de reguliere infectieziektebestrijdingsprocessen), randvoorwaarden vereist
voor de medisch-operationele taken (zoals een centrale inkoop, logistieke waakvlamcontracten), monitoring, uniforme communicatie en scenario-ontwikkeling.
Waarom maakt het instrumentarium van testen, traceren en vaccineren in het beleidsprogramma
bij voorbaat deel uit van de strategie van de LFI? Betekent dit dat er wordt voortgeborduurd
op de COVID-19-strategie van de afgelopen jaren en zal een dergelijke aanpak voortaan
bij alle uitbraken van (nieuwe) infectieziekten worde gezien?
Zoals beschreven in het door ministerraad overgenomen LFI Advies121 zijn deskundigen het eens dat er, ongeacht welke infectieziekte potentieel zal leiden
tot een pandemie, altijd activiteiten nodig kunnen zijn op het gebied van:
– het grootschalig testen van mensen ten behoeve van diagnostiek en behandeling, het
doorbreken van transmissieketens en monitoring;
– het grootschalig uitvoeren van bron- en contactonderzoek, vanwege het doorbreken van
transmissieketens en monitoring;
– het, indien voorhanden, grootschalig vaccineren van mensen of het grootschalig distribueren
van geneesmiddelen om verspreiding en ziektelast te verminderen.
De lessen en evaluaties van de COVID-19-pandemie, internationale analyses en de consultatie
van het netwerk vormen nu een belangrijke basis voor de beleidsagenda pandemische
paraatheid en de op- en inrichting van de LFI. Tegelijkertijd geldt dat een volgende
pandemie anders van aard kan zijn en om een eigen aanpak vraagt. In voorbereiding
hierop zijn scenario’s een belangrijk instrument om inzichtelijk te krijgen wat nodig
is in de zorg en welke aanvullende acties wenselijk zijn zodat de zorg beter voorbereid,
wendbaar en opschaalbaar is tijdens een pandemische uitbraak. Zoals in de beleidsagenda
pandemische paraatheid122 geschetst, staan in deze aanpak in ieder geval de volgende uitgangspunten centraal:
het kabinet streeft ernaar om slagvaardig, wendbaar en opschaalbaar te zijn, waardoor
Nederland snel kan inspelen op wat er bij een uitbraak nodig is. Hierbij richt onze
aanpak zich specifiek op de zorg en de infectieziektebestrijding, maar wel nadrukkelijk
vanuit het streven naar het beperken van ziektelast én het minimaliseren van maatschappelijke
en economische schade.
Waarom gaat het LFI worden aangestuurd door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport? Is het niet beter om dit orgaan te laten aansturen door een onafhankelijke
partij, met expertise op het gebied van infectiebestrijding? Zo nee, waarom niet?
gezondheid reeds de taak om leiding te geven aan de bestrijding van een pandemie met
een A-infectieziekte. Daarbij kan de Minister van VWS de voorzitters van de Veiligheidsregio’s
met opdrachten aansturen. In de voorgenomen Tweede Tranche wijziging Wpg wordt deze
sturingsbevoegdheid aangevuld met een sturingsbevoegdheid rechtstreeks op de Directeuren
Publieke Gezondheid. Deze sturing ziet op de medisch-operationele processen die tijdens
een pandemie worden uitgevoerd door de GGD’en. De voorgestelde wijziging is in lijn
met de aanbevelingen over de nationale crisisstructuur uit het eerste deelonderzoek
Aanpak coronacrisis – Deel 1: tot september 2020» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid
(OvV)123. De voorgenomen sturingsbevoegdheid van de Minister van VWS, via de LFI, op de dPG’en
van de GGD’en is nodig om tot een snelle uitvoering van (grootschalige) medisch-operationele
processen te komen tijdens een pandemie. De consultatieprocedure van het wetsvoorstel
tweede tranche wijziging Wpg die eind december 2022 startte, zal op 3 februari 2023
worden afgesloten. Het wetsvoorstel zal naar verwachting voor de zomer worden aangeboden
aan de Tweede Kamer. Daarbij komt dat de medisch operationele rol van de LFI ten tijde
van een pandemie, gescheiden georganiseerd wordt van de onafhankelijke wetenschappelijke
adviestaken van het RIVM, zoals de adviserende rol van het OMT.
Hoe en door welke onafhankelijke partij worden het beleid en de overstijgende bevoegdheid
en besluitvorming van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport die verankerd
moet worden in de Wpg, bij een volgende pandemie getoetst?
Het is aan de beide Kamers om controle uit te oefenen op het werk en wetgeving van
het kabinet en de Minister van VWS, ook in tijden van een pandemie.
Ook vragen de leden van de Groep Van Haga op welke manier de miljoenen die begroot
zijn voor het structureel versterken van de GGD’en precies worden besteed en willen
zij graag inzichtelijk hebben wat het versterkingsprogramma voor GGD’en precies inhoudt.
Worden opnieuw en/of in het geval van een nieuwe infectieziektebedreiging vele nieuwe
medewerkers aangetrokken, zoals bij de coronacrisis het geval was, terwijl voor hen
op vele momenten helemaal niet genoeg werk was?
Voor de uitvoering van de activiteiten uit het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid GGD’en» heeft het kabinet incidentele middelen beschikbaar gesteld. In 2023 37 mln. euro
en in 2024 38 mln. euro.
Bijgevoegd treft uw Kamer het plan van aanpak aan met daarin een uitgebreide toelichting
op de activiteiten (bijlage 2). Voor de precieze besteding van de middelen voor de
uitvoering van de diverse activiteiten komt de Regeling specifieke uitkering versterking
GGD’en beschikbaar voor de jaren 2023 en 2024. Na instemming met de VWS begroting
door de Eerste Kamer wordt de regeling met toelichting in de Staatscourant gepubliceerd.
De verdeling van de middelen over de GGD regio’s is in hoofdzaak gebaseerd op:
1. het totale aantal inwoners in de betreffende regio plus een vast bedrag;
2. het aantal regionale samenwerkingsverbanden voor infectieziektebestrijding;
3. het aantal academische werkplaatsen infectieziektebestrijding in de betreffende regio.
Het kabinet investeert in de komende jaren in versterking van de infectieziektebestrijding
bij de GGD’en, zodat zij beter bij kunnen dragen aan de preventie en detectie van
infectieziekten en aan opschaling in geval van een infectieziekteziekte met pandemisch
potentieel. Hierbij gaat het voornamelijk om een investering in bestaande en nieuwe
mensen. Het gaat dan om medewerkers met reguliere taken op het gebied van infectieziektebestrijding
zoals artsen, verpleegkundigen maar ook dataspecialisten. Daarnaast zal de LFI tijdens
een bestrijding van een nieuwe A- infectieziekte sturing geven aan een snelle opschaling
van testen, traceren en vaccineren. Hierbij zal onder andere gewerkt worden met waakvlamcontracten
voor de inhuur van personeel. Op deze manier wordt personeel op een gecoördineerde
manier ingezet ten behoeve van het snel en efficiënt kunnen opschalen ten tijde van
een pandemie.
Ook willen genoemde leden graag weten waarom de Minister het noodzakelijk acht om
in de tweede tranche van de wijziging van de Wpg verregaande overkoepelende bevoegdheden
voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de GGD’en te verankeren.
Betekent dit dat de GGD’en zelf geen zeggenschap meer hebben over hun procesvoering
en bestuur?
De GGD’en zijn van groot belang voor een effectieve pandemiebestrijding en blijven
zelf verantwoordelijk voor infectieziektenbestrijding, hun bedrijfsvoering en organisatie
onder aansturing van hun gemeentelijke besturen. Met een tweede tranche wijziging
van de Wet publieke gezondheid wordt een directe sturingsbevoegdheid van de Minister,
via de LFI, op de dPG van de GGD voor de medisch operationele processen tijdens een
pandemie en het informeren van de voorzitter veiligheidsregio daarover wettelijk geborgd.
Het gaat dan slechts om medisch-operationele taken zoals grootschalig testen of vaccineren.
Ook wordt voorzien in een grondslag om uniformerende regels te kunnen stellen aan
de GGD’en om beter voorbereid te zijn voor opschaling tijdens een pandemie. Hierin
is er ruimte behouden voor regionale verschillen evenals de autonomie van GGD’en waar
dat nodig of nuttig is. De voorgenomen Tweede Tranche Wpg brengt geen verandering
in de taken en verantwoordelijkheden van de GGD’en, en ook niet in hun bestuurlijke
inrichting. De voorgenomen wetswijziging is in lijn met de aanbevelingen over de nationale
crisisstructuur uit het eerste deelonderzoek Aanpak coronacrisis – Deel 1: tot september
2020» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV).124 De kaderstelling is nodig om in de voorbereiding op als wel tijdens een uitbraak
van een A-infectieziekte met landelijk impact slagvaardig te kunnen handelen en snel
op te kunnen schalen.
Zoals aangegeven n het LFI-advies dat op 3 juni 2022 werd meegezonden met de brief
over de instelling van de LFI125, wordt de noodzaak van centrale regie en sturing tijdens een pandemie en van uniformerende
kaderstelling breed ondersteund. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel Tweede
Tranche wijziging Wpg zijn onder meer ook de GGD’en, GGD GHOR Nederland en de VNG
betrokken.
Daarnaast willen deze leden graag een uiteenzetting van de manier waarop de beoogde
nieuwe ICT-systemen en informatievoorzieningen worden ingezet en zullen bijdragen
aan de pandemische paraatheid. Waarom zijn de huidige ICT-systemen niet toereikend
en op welke manier wordt de (medische) privacy van burgers in deze nieuwe infrastructuur
geborgd?
Uit eerste en naderende analyses die uitgevoerd zijn tijdens de COVID-19-Pandemie
(Gateway review, advies LFI, wijziging vaccinatiestelsel126) én gevoed door de ervaring van betrokkenen tijdens de COVID-19-pandemie – vanuit
zowel GGD GHOR Nederland, de GGD’en als het RIVM, blijkt sprake te zijn van een stevige
discrepantie tussen het huidige informatievoorzieningslandschap (IV-landschap) in
het domein van de infectieziektebestrijding (IZB) aan de ene kant, en datgene wat
nodig is om goed voorbereid te zijn voor een volgende (pandemische) uitbraak. Daartoe
zijn door de genoemde partijen inmiddels enkele kaderstellende eisen geformuleerd
– ook de LFI-eisen ten aanzien van IV en ICT zijn daarin meegenomen – die de paraatheid
van het beoogde IV-landschap in het IZB-domein in termen van ondermeer schaalbaarheid,
wendbaarheid én de betrouwbaarheid borgen.
In tijden van een crisis is de factor tijd allesbepalend. Om in de toekomst ook op
het vlak van IV paraat te zijn, en professionals, beleidsmakers en burgers digitaal
optimaal te ondersteunen bij het bestrijden van een (pandemische) uitbraak is het
van belang dat systemen schaalbaar, wendbaar en robuust zijn. Door de Landelijke Functionaliteit
Infectieziektebestrijding zijn deze inmiddels uitgewerkt in concrete eisen waaraan
het beoogde pandemisch parate IV-landschap moet voldoen. Door deze eisen nu – in een
koude fase – mee te nemen bij de ontwikkeling van het nieuwe IV-landschap, hebben
we er later – in een onverhoopte warme fase – profijt van. Immers, op basis van dergelijke
eisen realiseren we een IV-landschap dat dagelijks door professionals in het IZB-domein
gebruikt kan worden, maar ook klaar staat voor opgeschaald gebruik.
Wat wordt precies bedoeld met een «pandemisch paraat informatievoorzieningenlandschap»?
Kan het advies van de KPMG hierover worden gedeeld?
In een pandemisch paraat IZB-domein werken betrokken partijen, zoals de GGD’en, GGD
GHOR Nederland en het RIVM, met én voor elkaar samen aan het bestrijden van infectieziekten,
zowel in een endemische als in een pandemische fase. Naast het ondersteunen van de
primaire processen in de IZB (denk bijvoorbeeld aan testen en aan bron- en contactonderzoek),
biedt het pandemisch parate IV-landschap tevens optimale monitoring & surveillance.
Dit opdat epidemiologen en andere data-deskundigen hun werkzaamheden kunnen uitvoeren.
Dit geldt ook voor de uitwisseling van gegevens tussen zorgverleners en onderzoekers.
Privacy en cyberveiligheid van gegevens staan daarbij als harde randvoorwaarden voorop.
Het resultaat van de meerjarige inspanning door genoemde partijen is een IV-landschap
dat klaar is voor dagelijks gebruik door professionals in het IZB-domein, maar ook
klaar is om in tijden van een (pandemische) uitbraak opgeschaald te kunnen worden.
Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat tijdens een uitbraak grotere volumes verwerkt
kunnen worden (opschaling) en dat vlot nieuwe werkprocessen gestart en ondersteund
kunnen worden (wendbaar) en dat continuïteit gegarandeerd is door cyberveiligheid
en privacy te allen tijde op orde te hebben (betrouwbaar).
Daartoe zullen kaderstellende eisen meegenomen worden bij de realisatie van het IV-landschap.
Deze hebben betrekking op onder meer data-centrisch werken (data/gegevens vormen het fundament), standaardisering (op inhoud
en techniek) en het modulair opbouwen van onderdelen/diensten in het IV-landschap.
Cruciaal daarbij is wat mij betreft de notie dat vrijblijvendheid en keuzevrijheid
die partijen in het verleden op dergelijk punten hadden bij het (laten) ontwikkelen
van hun eigen systemen grotendeels tot het verleden behoort.
Het rapport van KPMG is bijgevoegd (bijlage 3), en is door VWS benut om de aansturing
en de governance van de opgave (realisatie van een pandemisch paraat IV-landschap
in het IZB-domein) in te vullen. Sinds medio november vindt de strategische sturing
hierop plaats in de landelijke stuurgroep IV-IZB. De stuurgroep wordt voorgezeten
door VWS en deelnemers aan de stuurgroep zijn GGD-GHOR Nederland R&D en RIVM. De Chief
Information Officers (CIO’s) van de genoemde organisaties adviseren hun vertegenwoordiger
in deze stuurgroep.
In de brief van de Minister wordt gesproken over een programma met betrekking tot
«gedragsinzichten tijdens een pandemie» bij het RIVM. Kan de inhoud van dit programma
openbaar worden gemaakt? Op welke manier gaat gedragsbeïnvloeding/verandering deel
uitmaken van het programma voor versterking van de pandemische paraatheid? Is het
wel gerechtvaardigd om opnieuw psychologische (druk)middelen in te zetten in het kader
van ziektebestrijding, gezien de schade die dit tijdens de coronacrisis heeft aangericht?
Medio vorig jaar heb ik de Gedragsunit opdracht gegeven om nationale en internationale
lessen in kaart te brengen met betrekking tot gedragsinzichten. Het gaat daarbij onder
andere om inhoudelijke lessen op basis van eigen onderzoek van de Gedragsunit en wetenschappelijke
publicaties over effectieve interventies. Daarnaast worden lessen in kaart gebracht
over de organisatie van de sociale en gedragswetenschappen in het kader van de bestrijding
van de COVID-19 pandemie, zowel nationaal als internationaal. Begin dit voorjaar brengt
het RIVM een publicatie uit over de lessen, te vinden op www.rivm.nl/gedragsonderzoek. De opdracht aan het RIVM wordt de komende jaren voortgezet en uitgebouwd met als
doel dat de RIVM Gedragsunit de wetenschappelijke kennis actueel en op orde houdt
en deze als regisseur in een netwerk rondom gedrag openbaar beschikbaar stelt en vertaalt
naar adviezen voor beleid en de praktijk. Op deze manier kunnen inzichten op het gebied
van gedrag worden ingezet bij het effectief bestrijden van een eventuele volgende
pandemie. De precieze invulling van het programma wordt momenteel uitgewerkt. Zoals
eerder aan uw Kamer toegezegd, zal ik u voor de zomer van 2023 informeren over het
programma en publicaties in dit kader zullen met u worden gedeeld. Er is geen sprake
van inzet van psychologische (druk)middelen.
Ook willen deze leden graag weten waarom miljoenen worden geïnvesteerd in onderzoek
naar ventilatie en virusverspreiding, terwijl genoemde leden allang weten dat ventilatie
werkt tegen de verspreiding van virussen, maar de afgelopen jaren vrijwel geen concrete
actie is ondernomen om publieke ruimtes adequaat te ventileren. Kan de Minister deze
gelden niet beter gebruiken voor het implementeren van de kennis die er is en bijvoorbeeld
door het installeren van goede CO2-meters in alle publieke binnenruimtes in Nederland en bevolkingsbrede voorlichtingscampagnes
over ventilatie?
Over de rol die ventilatie kan spelen in het tegengaan van verspreiding van verschillende
virussen in verschillende contexten is nog veel niet bekend. In verschillende omstandigheden
kan ventilatie een verschillende rol spelen. Ik wil kennis hierover laten vergroten
om uiteindelijk bij een volgende pandemie de handelingsperspectieven van organisaties
te verbeteren. Denk daarbij aan langdurige zorginstelling of sportinstellingen.
Onderdeel van het genoemde TNO-programma is ook het bevorderen van goed gedrag en
juiste toepassing van ventilatie (ook door organisaties), passend bij de omstandigheden.
Publieksvoorlichting in algemene zin is ook zeer belangrijk, maar een ander onderdeel
van de aanpak. Scholen worden verplicht om in alle lokalen een werkende CO2 meter te hebben. Voor andere organisaties is dit een eigen verantwoordelijkheid.
Is het niet beter om het grootste deel van het geld dat Nederland uitgeeft aan de
versterking van pandemische paraatheid in te zetten voor het opschalen van de zorg
in eigen land, aangezien niet zozeer de uitbraak van (nieuwe) virussen, als wel de
falende zorgcapaciteit in Nederland voor problemen zorgt? Zo nee, waarom niet?
Flexibele opschaling van zorgcapaciteit vormt een belangrijk onderdeel binnen het
beleidsprogramma, maar er is een bredere inzet nodig, zowel nationaal als internationaal.
Het beleidsprogramma is daarom opgebouwd langs drie beleidsopgaven met daarbij een aantal thema’s die om bijzondere aandacht
vragen. Hiermee sluit ik ook aan op diverse evaluaties en rapporten die in het kader
van COVID-19 zijn uitgevoerd, zoals de rapporten van de OvV, het advies Met de kennis
van straks van de KNAW127, etc.
Op welke manier wordt de beschikbaarheid van medische producten in crisistijd geborgd?
Kan inzichtelijk worden gemaakt wat de programma’s daarvoor precies behelzen?
Een uitgebreide toelichting is te vinden de brieven van 4 april, 4 november en 13 december
2022128. Kort samengevat werken we langs de volgende lijnen:
• Verminderen van afhankelijkheden in de productie- en toeleveringsketen;
• Stimuleren van ontwikkeling en productie;
• Verbeteren van monitoring, regie en voorraden.
In essentie kan een pandemie of een andere (gezondheids)crisis leiden tot piekverbruik,
en verstoringen in productie en logistiek veroorzaken. De basis van waaruit medische
producten geleverd worden, is in grote mate bepalend voor de weerbaarheid, flexibiliteit
en opschaalbaarheid in crisistijd. Ik zet daarom in op het structureel verbeteren
van leveringszekerheid.
Hoe gaat een nieuwe «Sywert-deal» voorkomen worden?
Binnen het beleidsprogramma pandemische paraatheid bouwen we voort op lessen en ervaringen
tijdens de COVID-19-pandemie. Een van de drie beleidsopgaven is verbetering van leveringszekerheid
van medische producten. Met de ingezette acties hierop verwacht ik tijdens een nieuwe
pandemie beter te kunnen inspelen op piekverbruik en verstoringen in productie en
logistiek van medische producten. De inzet is erop gericht situaties en noodoplossingen
te voorkomen zoals we die tijdens COVID-19 hebben gekend omtrent mondkapjes.
Kan gegarandeerd worden dat de normale procedures te allen tijde gevolgd zullen worden?
Het is de inzet om normale procedures te volgen. Door onvoorziene omstandigheden in
crisissituaties kunnen echter creatieve oplossingen nodig zijn. Ik behoud graag de
mogelijkheid om flexibel in te spelen op onvoorziene omstandigheden om de continuïteit
van zorg te kunnen borgen.
Hoe houdt Nederland autonomie op de eigen inkoop en bevoorrading als er primair op
Europees niveau wordt aangestuurd en uitgevoerd?
De Europese maatregelen zijn aanvullingen op nationale inkoop en bevoorrading. Nederland
behoudt autonomie om zelf medische producten in te kopen en op voorraad te houden.
De leden van de Groep Van Haga uiten hun zorgen over de eventuele betrokkenheid en
invloed van ongekozen, internationale organen, zoals de EU, HERA en de WHO bij de
Nederlandse strategie voor versterking van de pandemische paraatheid. Zijn hierover
afspraken gemaakt? Zo ja, welke en door/met wie?
Ik deel de zorgen van de leden van de Groep Van Haga niet. Nederland is een lidstaat
van de EU. Als lidstaat is ons land nauw betrokken bij wet- en regelgeving, alsook
bij de vormgeving van en inzet van instrumenten op het vlak van de preventie, paraatheid
en bestrijding van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen zoals een
pandemie. Daarbij werken lidstaten, de Europese Commissie en verschillende EU-gremia
en instituties zoals het Europees Centrum voor Ziektepreventie en -bestrijding (ECDC),
het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) en de nieuw opgerichte Autoriteit voor Paraatheid
en Respons inzake Noodsituaties op Gezondheidsgebied (HERA), nauw samen om lidstaten
en de EU als geheel beter voor te bereiden op toekomstige crises.
Maar Nederland is en blijft zelf verantwoordelijk voor de aanpak van een pandemische
infectieziekte binnen de landgrenzen. Wat de COVID-19-pandemie zeer nadrukkelijk bevestigd
heeft is dat het bestrijden van een pandemie bij uitstek in samenwerking met andere
landen moet gebeuren. Daarom werk ik ook constructief binnen de EU mee aan het versterken
van de gezondheids- en veiligheidsstructuren zoals dit nu binnen de Unie gebeurt.
Op mondiaal niveau is de WHO een zeer belangrijke speler om de mondiale gezondheidsstructuur
vorm te geven. Ook de discussies en onderhandelingen rondom het tot stand brengen
van een mondiaal Pandemie Akkoord waarmee preventie, paraatheid en de aanpak van ernstige
internationale gezondheidscrisis adequater kunnen worden opgepakt is een proces van,
voor en door lidstaten.
Op de vraag van de leden van de Groep van Haga of hierover afspraken zijn gemaakt,
wil ik antwoorden dat over de beleidsontwikkelingen binnen de EU op het gebied van
pandemische paraatheid en het proces bij de WHO om te komen tot een Pandemisch Instrument,
uw Kamer verschillende keren is geïnformeerd.129
Heeft de Minister zich gecommitteerd aan bepaald internationale eisen? Zo ja, welke
en waarom?
Binnen de WHO zijn sinds 2000 de International Health Regulations130
van kracht. Nederland heeft zich hier ook aan gecommitteerd. De International Health
Regulations (IHR), die al sinds 1969 bestaan, zijn voor het laatst fundamenteel gewijzigd
in 2005. Nederland is net als alle andere 194 lidstaten van de WHO partij bij de IHR.
De IHR (2005) vormt de basis van het mondiale systeem voor de identificatie, monitoring
en aanpak van internationale gezondheidscrises zoals COVID-19, Ebola en recentelijk
ook MPOX. Het anticiperen en voorbereiden op een internationale epidemie of mondiale
pandemie kan alleen via een wereldwijde inspanning door landen gezamenlijk vorm krijgen
en bestreden worden. Internationale samenwerking kan voorkomen dat een infectieziektenuitbraak,
zoals bijvoorbeeld Ebola, leidt tot een uitbraak met een pandemische omvang. Daarom
ziet de Nederlandse overheid, net zoals de EU-lidstaten en de WHO-lidstaten, belangrijke
meerwaarde om zich te in te spannen voor, mee te werken aan en waar nodig te binden
aan Europese- en mondiale afspraken.
Binnen de EU is de wetgeving inzake ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen
de afgelopen twee jaren versterkt en uitgebreid. Hierbij zijn reeds bestaande maatregelen
rondom crisisparaatheid versterkt en zijn enkele nieuwe instrumenten toegevoegd, waaronder
de mogelijkheid tot het inroepen van een noodkader in geval van een gezondheidscrisis.
Conform de versterkte wet- en regelgeving zal de Europese Unie een eigen plan opstellen
ter voorkoming van, voorbereiding op en aanpak van toekomstige ernstige grensoverschrijdende
gezondheidsbedreigingen. Ook lidstaten zullen hiertoe dit jaar nationale plannen gaan
opstellen, waarin bestaand beleid kan worden opgenomen. Het EU-plan zal onder meer
bepalingen bevatten over de uitwisseling van informatie tussen het EU- en het nationale
niveau, vroegtijdige waarschuwing en risicobeheer. Ook de nationale plannen zullen
dat soort informatie bevatten, en bij het opstellen ervan zullen de lidstaten onderling
en met de Commissie samenwerken voor de nodige samenhang tussen het nationale en het
EU-plan. Dat moet zorgen voor een samenhangend en gedeeld kader voor crisisparaatheid
en -respons. Nederland zal zijn rol hierin als EU-lidstaat vervullen.
Hoe en wanneer kan Nederland nog besluiten om autonoom te opereren tijdens een vermeende
internationale gezondheidscrisis en hoe ver gaat het Nederlands vetorecht nog?
De nationale aanpak van de gevolgen van een pandemie in Nederland is en blijft een
nationale bevoegdheid. De inzet van vaccins, het organiseren van testcapaciteit en
bijvoorbeeld het – indien nodig – instellen van lockdowns, zijn nationale beslissingen.
De Europese- en internationale verplichtingen die voortvloeien uit EU wet- en regelgeving,
de IHR en een mogelijk toekomstig Pandemie Akkoord, hebben onder meer betrekking op
belangrijke randvoorwaarden en maatregelen zoals het tijdig en vroegtijdig delen van
informatie, data en materialen over virussen of andere ernstige grensoverschrijdende
gezondheidsbedreigingen, op samenwerking op het vlak van pandemische paraatheid waaronder
capaciteitsopbouw, leveringszekerheid en onderzoek of op het afstemmen van maatregelen
zodat ongewenste neveneffecten kunnen worden voorkomen.
Hoe wordt bepaald of de overkoepelende Europese plannen een meerwaarde hebben voor
de nationale pandemische paraatheid? Wat zijn daarvoor de criteria?
De Europese wet- en regelgeving op het gebied van ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen
zijn via de normale EU-wetgevingsprocedures tot stand gekomen en betreffen deels ook
versterkingen van al bestaande instrumenten. De ervaringen die zijn opgedaan tijdens
de COVID-19-pandemie vormden een belangrijke leidraad voor de versterking van de wet-
en regelgeving en nieuwe instrumenten. Nu de wetgevingstrajecten zijn afgerond en
mandaten voor verschillende EU-instellingen zijn aangepast, is het tijd voor de implementatie
van het nieuwe Europese kader voor preventie, paraatheid en bestrijding van ernstige
grensoverschrijdende gezondheidsbedreigingen. Het goed op elkaar laten aansluiten
van nationale plannen, zoals ook ons land die aan het uitvoeren is en zoals uiteengezet
in de beleidsbrief pandemische paraatheid, op het nieuwe Europese plan van aanpak
op grond van de nieuwe wetgeving, is daarbij essentieel. Ons land zal in samenwerking
met andere lidstaten en de Europese Commissie, werken aan een samenhangend en elkaar
aanvullend geheel. Daarbij moeten dubbelingen worden voorkomen, dienen taken en rollen
tussen het nationale en Europese niveau helder gedefinieerd te worden en dient er
waar mogelijk synergie bereikt te worden. Dit alles neemt niet weg dat lidstaten onverminderd
zelf primair verantwoordelijk zullen blijven voor de mate waarin zij zich voorbereiden
op een nieuwe ernstige grensoverschrijdende gezondheidsbedreiging.
Hoe wordt het vergaren, delen en implementeren van onafhankelijke wetenschap geborgd
bij de beoogde kennisgefundeerde aanpak en innovatie in het beleidsprogramma?
Dit gebeurt op verschillende manieren. Onder andere door kennisprogramma’s op te zetten
waarbij verschillende wetenschappelijke instituten worden betrokken, door de samenwerking
tussen verschillende partijen uit verschillende disciplines te stimuleren en door
de verkregen kennis beschikbaar en toegankelijk te maken.
Ook vragen de leden van de Groep Van Haga om verduidelijking over wat er in de brief
van de Minister wordt bedoeld met een «vaccinatievoorziening voor volwassenen».
In zijn brief van 4 juli 2022131 is de Staatssecretaris van VWS uitgebreid ingegaan op de vaccinatievoorziening. Volwassenen
(18 jaar en ouder) kunnen bij de vaccinatievoorziening terecht voor hun vaccinaties,
en informatie en advies. Denk daarbij aan het voeren van een gesprek over vaccineren
(zoals in geval van twijfel of bij onderliggende aandoeningen) en het krijgen van
de prik of informatie over waar men de prik kan halen als de vaccinatie niet beschikbaar
is bij de vaccinatievoorziening.
Vanuit de vaccinatievoorziening wordt het vaccineren regionaal gecoördineerd en worden
verbindingen gelegd met andere ketenpartners die betrokkenheid hebben bij het indiceren,
voorlichten of zetten van vaccinaties. Het gaat bijvoorbeeld om huisartsen, JGZ-professionals
en medisch specialisten. De vaccinatievoorziening wordt ondergebracht bij de GGD’en
en is regionaal hét expertisecentrum op het gebied van vaccinatiezorg en is expert
in het bereiken van specifieke doelgroepen aangezien zij weten wat er lokaal speelt.
De definitieve randvoorwaarden voor deze vaccinatievoorziening worden vastgesteld
na de uitvoeringstoets van het RIVM.
Wordt vaccineren bij alle (nieuwe) virusuitbraken een standaard middel ter bestrijding?
Zo ja, hoe weten genoemde leden of dit medisch verantwoord is en op welke termijn
denkt de Minister dat na de uitbraak van een nieuw virus een nieuw vaccin op de markt
gebracht zal kunnen worden?
Nee, dit is niet bij voorbaat te zeggen. Vaccineren is vaak een geschikt middel voor
de bestrijding van infectieziekten, maar er zijn niet altijd geschikte vaccins voorhanden
of soms zijn andere maatregelen (bijv. waar het gaat om de hygiëne) geschikter.
Wat betreft het op de markt brengen van vaccins, wil ik aangeven dat dit gebeurt na
zorgvuldige beoordeling door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG).
Het CBG werkt nauw samen met de medicijnautoriteiten van andere EU-landen en met het
Europees Medicijnagentschap (EMA), als een vaccin in Europa op de markt wordt gebracht.
Hoe snel een vaccin op de markt gebracht kan worden, hangt af van het soort virus
en in hoeverre er al vaccins zijn die na eventuele aanpassing bescherming bieden tegen
een nieuw virus. Na een dergelijke aanpassing moet opnieuw beoordeling plaatsvinden
door het CBG.
Zullen deze nieuwe vaccins opnieuw op experimentele basis worden verstrekt aan grote
groepen in de bevolking en op welke manier wordt de veiligheid en de effectiviteit
gegarandeerd? Gaat de Minister de bevolking bij deze vaccins wel transparant informeren
over de effectiviteit en mogelijke bijwerkingen?
Alle vaccins die in Nederland worden gebruikt, voldoen aan de wettelijke eisen voor
goedkeuring. Het kan voorkomen dat vaccins of medicijnen worden ingezet op basis van
een voorwaardelijke handelsvergunning. Dit was het geval bij de COVID-19-vaccins.
Dat wil niet zeggen dat ze experimenteel zijn. Een voorwaardelijke handelsvergunning
wordt pas afgegeven wanneer het Europese Beoordelingscomité (CHMP) van het Europees
Geneesmiddelenbureau (EMA) de balans van werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit van
een geneesmiddel positief heeft beoordeeld. Een voorwaardelijke vergunning wil niet
zeggen dat er stappen in de ontwikkeling van een vaccin of het beoordelingsproces
zijn overgeslagen. De voorwaardelijke vergunning zorgt ervoor dat vaccins en geneesmiddelen
ten opzichte van een volledige vergunning eerder beschikbaar gesteld kunnen worden.
In geval van een groot gevaar voor de volksgezondheid, zoals de COVID-19-pandemie,
kan dan een versnelde procedure voor het verkrijgen van een voorwaardelijke handelsvergunning
worden gehanteerd. Tijdens deze versnelde procedure worden onderzoeksresultaten direct
nadat ze beschikbaar komen voorgelegd ter beoordeling, in plaats van zoals gebruikelijk
pas nadat alle onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Een voorwaardelijke handelsvergunning betekent ook dat er specifieke voorwaarden zijn
gesteld. Zo is de vaccinontwikkelaar verplicht om aanvullende informatie te blijven
leveren. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om resultaten van doelgroepen die nog niet
in het eerdere onderzoek meegenomen waren, zoals zwangere vrouwen. Als aan de specifieke
voorwaarden wordt voldaan, kan daarna een volledige handelsvergunning worden afgegeven.
Zo hebben de COVID-19-vaccins van Moderna en BioNTech/Pfizer inmiddels een volledige
handelsvergunning verkregen.
Om burgers in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken om zich wel of niet
te laten vaccineren, is steeds actief en op grote schaal over vaccinatie gecommuniceerd.
Naarmate de beschikbare informatie steeds uitgebreider werd en er nieuwe (wetenschappelijke)
inzichten bekend werden, is dit open en transparant in de publiekscommunicatie verwerkt.
Ik deel de aanname die in deze vraag wordt gedaan dan ook niet. Alle mogelijke bijwerkingen
zijn opgenomen in de bijsluiters van de vaccins. Daarnaast is er «Vaccin in het kort»,
één A4 met in begrijpelijke taal de voor- en nadelen van het vaccin, als aanvulling
op de officiële bijsluiter. Zowel de bijsluiter als «Vaccin in het kort» zijn online
te vinden op de website van het CBG. Voorafgaand aan de vaccinatie worden mensen geïnformeerd
over de mogelijke bijwerkingen die na de vaccinatie kunnen optreden. Daarnaast worden
alle meldingen van vermoedelijke bijwerkingen weergegeven op de website van het Lareb.
Het RIVM doet onderzoek naar de effectiviteit van de vaccins en publiceert de onderzoeksresultaten
regelmatig op zijn website. De effectiviteit van vaccins tegen COVID-19 hangt onder
andere samen met de variant van het SARS-CoV-2 virus dat op een bepaald moment dominant
is en kan veranderen over tijd.
Wat zijn de criteria om een nieuwe virusuitbraak te classificeren als een uitbraak
met een A-status, waarbij verregaande collectieve maatregelen getroffen kunnen worden
middels een wettelijk instrumentarium?
Het RIVM of OMT adviseert hierover en hierbij spelen criteria mee als opbouw van immuniteit
in de bevolking, snelheid van verspreiding, ziektelast en potentieel maatschappij
ontwrichtende werking.
Ook willen deze leden graag verduidelijking over wat er gebeurt met de jaarlijkse
investering van drie miljoen euro in CEPI en de miljoenen die worden geïnvesteerd
in regulatory science, waarmee heel veel geld wordt geïnvesteerd in initiatieven die
zich voor een groot deel richten op de ontwikkeling van vaccins als therapie. Hoe
is de onafhankelijkheid van deze organisaties en initiatieven gewaarborgd? Wie maken
hier deel van uit en wie hebben beslissingsbevoegdheid? Hoe wordt bepaald op welke
manier de gelden die aan deze organisatie toekomen worden besteed?
De missie van de Coalition for Epidemic Preparedness Innovations (CEPI) is om de ontwikkeling
van vaccins en andere biologische tegenmaatregelen tegen epidemische en pandemische
dreigingen te versnellen, zodat ze toegankelijk zijn voor alle mensen in nood. Juist
door deze mondiale insteek vind ik het van belang dat Nederland in CEPI investeert.
De bijdrage van Nederland aan CEPI is niet geoormerkt. Het is aan CEPI om de juiste
investeringen te doen die nodig zijn om hun missie te behalen. CEPI heeft hiervoor
een governance ingericht waar ik, en vele andere landen, vertrouwen in hebben. In
het kort komt de governance hierop neer: CEPI is een Noorse vereniging. Het primaire
bestuursorgaan is de raad, die 12 stemgerechtigde leden heeft (vier investeerders
en acht onafhankelijke leden afkomstig uit industrie, wetenschap en internationale
financieringsorganisaties). Ook zijn er vijf waarnemers. Alle investeerders worden
uitgenodigd om lid te worden van de Investors Council, die de raad van bestuur benoemt.
De Investors Council heeft o.a. ook het recht om investeringen van meer dan $ 100
miljoen goed te keuren.
Twee andere organen ondersteunen en begeleiden het werk van CEPI: het wetenschappelijk
adviescomité is de belangrijkste wetenschappelijke adviesgroep van de raad van bestuur
en het secretariaat, en de gezamenlijke coördinatiegroep werkt samen met kritische
externe belanghebbenden om het portfolio van vaccins van CEPI te bevorderen. Voor
meer details verwijs ik graag naar de website van CEPI132 waarin de governance uitgebreider beschreven staat.
De initiatieven gericht op regulatory science richten zich niet op de ontwikkeling
van vaccins maar op het regulatoir kader waarin vaccins en geneesmiddelen worden beoordeeld.
Deze opdrachten heb ik uitgezet via ZonMw met advies van FAST. ZonMw zet vervolgens
programma’s op en beoordeelt aanvragen op kwaliteit. Het kader daarvoor is de opdracht
die ik heb verstrekt. ZonMw legt op reguliere wijze verantwoording af over de aan
hen verstrekte opdracht door mijn ministerie.
Hoe wordt de tien miljoen euro die Nederland investeert in het Financial Intermediary
Fund for Pandemic Prevention, Preparedness and Respons precies besteed? Is het gerechtvaardigd
dat Nederland zo’n groot bedrag investeert in de pandemische paraatheid van andere
landen, terwijl in Nederland de zorgcapaciteit sterk te wensen overlaat?
Het Pandemic Fund (voorheen het Financial Intermediary Fund for Pandemic Prevention,
Preparedness and Respons genoemd) is een samenwerkingsverband tussen donorlanden,
co-investeerderlanden, stichtingen en maatschappelijke organisaties. Het wordt gehost
door de Wereldbank met de WHO als technische leider.
Het Pandemic Fund financiert kritieke investeringen om pandemische preventie, paraatheid
en responscapaciteiten op nationaal, regionaal en mondiaal niveau te versterken, met
een focus op lage- en middeninkomenslanden. De Nederlandse donatie is niet geoormerkt.
Het is aan de beheerders van het fonds om het geld goed te besteden conform de missie.
Ik verwijs graag naar de website van de Wereldbank voor meer achtergrond informatie
en ook de governance structuur133.
Ik ben het niet eens met de zinsnede in de vraag dat de Nederlandse zorgcapaciteit
sterk te wensen overlaat. Pandemieën houden zich niet aan grenzen en we hebben geleerd
dat een vroegtijdige signalering en alarmering nodig is om bij een volgende pandemie
snel en adequaat te kunnen reageren. Dat vereist internationale samenwerking, coördinatie
en onderling vertrouwen. Internationale samenwerking maakt ons ook in Nederland beter
pandemisch paraat. De bijdrage die het kabinet doet om op mondiaal niveau de pandemische
paraatheid gezondheidsarchitectuur te versterken zijn gerechtvaardigd.
Tenslotte vragen de leden van de Groep Van Haga waarom in het beleidsprogramma nauwelijks
wordt gesproken over het inzetten op preventie in de vorm van gezond leven, leefstijlverbetering
en preventie, aangezien de coronacrisis heeft geleerd dat de huidige leefstijl grotendeels
een belangrijke factor is in kwetsbaarheid voor infectieziekten. Waarom lijkt het
programma nauwelijks gericht te zijn op het gericht specifiek beschermen van kwetsbare
groepen in de samenleving en de facilitering daarvan?
Zoals in de beleidsagenda van april 2022 aangegeven draagt de inzet op preventie onmiskenbaar
bij aan pandemische paraatheid, maar wordt u separaat over dit onderwerp geïnformeerd.
Het kabinet werkt op meerdere manieren aan dit onderwerp. Ten eerste blijft het kabinet
onverminderd inzetten op de doelen van het Nationaal Preventieakkoord gericht op onder
meer het tegengaan van overgewicht. Daarnaast richt het kabinet zich op het versterken
van de mentale weerbaarheid en gezondheid met de aanpak «Mentale gezondheid: van ons
allemaal» (Bijlage bij 32 793, nr. 613). Verder werkt het kabinet samen met gemeenten en zorgverzekeraars aan het Gezond
en Actief Leven Akkoord gericht op een versterking van de lokale en regionale aanpak
op preventie, gezondheid en sociale basis. Dit akkoord wordt naar verwachting begin
dit jaar aan uw Kamer gezonden.
Vanuit de brede maatschappelijke verantwoordelijkheid van de overheid is het doel
van het beleidsprogramma pandemische paraatheid een pandemie zoveel mogelijk te voorkomen
en indien deze zich toch voordoet, de negatieve effecten ervan zo veel mogelijk te
beperken, ook voor kwetsbare groepen. In de Kabinetsreactie op het WRR-rapport «Coronascenario’s
doordacht (Kamerstuk 25 295, nr. 1997). Handreiking voor noodzakelijke keuzes» is bovendien aangegeven dat het belangrijk
is om kwetsbare groepen expliciet mee te nemen in potentiële besluitvorming over pandemische
maatregelen. Binnen de beleidsopgave zorg richten maatregelen zich voorts ook specifiek
op de langdurige zorginstellingen. Op het gebied van kennisontwikkeling is specifiek
aandacht voor kwetsbare groepen, bijvoorbeeld waar het gaat om communicatie en gedrag.
Heeft de coronacrisis niet laten zien dat bevolkingsbreed ingrijpende maatregelen
nemen meer kwaad dan goed doet en het waarschijnlijk beter is om in plaats daarvan
de kwetsbaren actief te beschermen, terwijl de rest van de samenleving door blijft
draaien?
Zoals in mijn reactie op de conclusies van de OvV over maatregelen tegen het coronavirus
van 11 november jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1966) aangegeven, zijn maatregelen vanuit epidemiologisch perspectief steeds effectief
geweest. Maatregelen hebben echter ook andere, veelal negatieve (neven)effecten die
zo veel mogelijk vermeden en beperkt moeten worden. Om de weging van maatschappelijke
neveneffecten te borgen is o.a. het MIT opgericht. Daarnaast ben ik samen met de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan het verkennen hoe maatschappelijke en economische
impact van maatregelen nog beter kunnen worden meegewogen bij het opstellen van maatregelen.
Bij een volgende pandemie zal opnieuw worden afgewogen of generieke maatregelen nodig
zijn en/of maatregelen specifiek ter bescherming van kwetsbare groepen.
Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie
Het lid van de BBB-fractie heeft kennisgenomen van de brief van de Minister inzake
het beleidsprogramma pandemische paraatheid. Genoemd lid waardeert de grondige aanpak
van de Minister. Het lid hoopt wel dat dit niet ten koste gaat van een totaaloverzicht
en onderlinge samenhang. Zij heeft nog wat aanvullende vragen over de brief. Genoemd
lid verzoekt de Minister om meer inzicht te geven in de verdeling van het budget van
37 miljoen euro die wordt ingezet voor de korte termijn versterkingen van de infectieziektebestrijding
bij de GGD’en.
Als bijlage 2 bij de beantwoording, treft uw Kamer het plan van aanpak «Versterking Infectieziektebestrijding en pandemische paraatheid GGD’en». Onderdeel van dit plan zijn de budgettaire consequenties. Voor de precieze besteding
van de middelen voor de uitvoering van de diverse activiteiten komt, in afwachting
van de parlementaire behandeling van de VWS begroting, de Regeling specifieke uitkering
versterking GGD’en beschikbaar voor de jaren 2023 en 2024. Na instemming met de VWS
begroting door de Eerste Kamer wordt de regeling met toelichting in de Staatscourant
gepubliceerd. De verdeling van de middelen over de GGD regio’s is in hoofdzaak gebaseerd
op:
1. het totale aantal inwoners in de betreffende regio plus een vast bedrag;
2. het aantal regionale samenwerkingsverbanden voor infectieziektebestrijding;
3. het aantal academische werkplaatsen infectieziektebestrijding in de betreffende regio.
Het lid van de BBB-fractie vraagt of de Persoonlijke Gezondheidsomgeving die de Minister
noemt dezelfde Persoonlijke Gezondheidsomgeving is zoals die door ziekenhuizen wordt
gebruikt. Gaat het hier om één systeem of wordt hiervoor weer een aparte Persoonlijke
Gezondheidsomgeving opgetuigd?
Ja. De persoonlijke gezondheidsomgevingen (PGO) met het MedMij-label kunnen gebruikt
worden voor het ontsluiten van gegevens bij verschillende zorgaanbieders. PGO’s zijn
van de burger zelf en worden niet ontwikkeld door de zorgaanbieder. In de PGO is informatie
van meerdere zorgaanbieders beschikbaar.
Dit betekent dat er voor (deze) aanvullende gegevensontsluitingen geen nieuw systeem
of aparte persoonlijke gezondheidsomgeving hoeft te worden gemaakt.
Zij ondersteunt het idee van een informatievoorzieningslandschap, maar vraagt hoe
er zorg voor wordt gedragen dat dit daadwerkelijk functioneert op het moment dat sprake
is van een pandemie. Als het goed is zal Nederland zich immers niet continu in een
staat van pandemie bevinden en is dit informatievoorzieningslandschap dan «slapend».
Hoe ziet de Minister dit voor zich?
Een pandemisch paraat IV-landschap moet optimale ondersteuning bieden aan professionals
om met deze systemen hun werk slagvaardig, flexibel en betrouwbaar uit te kunnen voeren.
Dit in zowel een koude (reguliere IZB), als in een warme fase (opgeschaalde IZB).
Het landschap, dat op basis van kaderstellende eisen die de paraatheid van het geheel
borgen (denk aan eisen ten aanzien van flexibiliteit, wendbaarheid, robuustheid) wordt
ontwikkeld, is bedoeld om dagelijks gebruikt te worden door de professionals in de
IZB. Tegelijk borgt het ontwikkelen van het landschap op basis van de kaderstellende
eisen dat ditzelfde landschap ook klaar is voor opgeschaald gebruik. De professionals
in de IZB gaan dus op het moment van een (pandemische) uitbraak meer van hetzelfde
doen met hun systemen.
Genoemd lid zou ook graag wat toelichting willen op «een vaccinatievoorziening voor
volwassenen bij de GGD». Wat wordt daar precies mee bedoeld? Is dit een voorziening
die continu aanwezig is?
In zijn brief van 4 juli 2022134 is de Staatssecretaris van VWS uitgebreid ingegaan op de vaccinatievoorziening. Volwassenen
(18 jaar en ouder) kunnen bij de vaccinatievoorziening terecht voor hun vaccinaties,
en informatie en advies. Denk daarbij aan het voeren van een gesprek over vaccineren
(zoals in geval van twijfel of bij onderliggende aandoeningen) en het krijgen van
de prik of informatie over waar men de prik kan halen als de vaccinatie niet beschikbaar
is bij de vaccinatievoorziening.
Vanuit de vaccinatievoorziening wordt het vaccineren regionaal gecoördineerd en worden
verbindingen gelegd met andere ketenpartners die betrokkenheid hebben bij het indiceren,
voorlichten of zetten van vaccinaties. Het gaat bijvoorbeeld om huisartsen, JGZ-professionals
en medisch specialisten. De vaccinatievoorziening wordt ondergebracht bij de GGD’en
en is regionaal hét expertisecentrum op het gebied van vaccinatiezorg en is expert
in het bereiken van specifieke doelgroepen aangezien zij weten wat er lokaal speelt.
De definitieve randvoorwaarden voor deze vaccinatievoorziening worden vastgesteld
na de uitvoeringstoets van het RIVM.
De vaccinatievoorziening is een voorziening die continu aanwezig is. De GGD’en worden
de primaire opdrachtnemers voor de uitvoering van de vaccinaties voor volwassenen.
De vaccinatievoorziening wordt structureel ingebed in de infrastructuur voor vaccinatiezorg.
De vaccinatievoorziening wordt ook de primaire uitvoerder voor vaccinaties bij een
uitbraak en/of pandemie. Daarmee is de vaccinatievoorziening zowel regulier (koude
fase) als in een warme fase (bestrijding pandemie) primair verantwoordelijk voor de
uitvoering van vaccinaties voor alle Nederlanders vanaf 18 jaar.
Het lid van de BBB-fractie is van mening dat het verstandig is om in te zetten op
het flexibel kunnen opschalen van de zorgcapaciteit. Maar het lid denkt ook dat daarvoor
de basis goed moet zijn. In een situatie waarin voortdurend bezuinigd wordt op de
zorg en er grote tekorten zijn aan zorgpersoneel, is daar geen sprake van. In hoeverre
neemt de Minister dit mee en kijkt de Minister niet alleen naar de flexibele top van
het opschalen maar ook naar een goede basis? De Minister heeft het namelijk wel over
technische innovaties en opleiden, maar zonder een juiste, passende beloning en een
fijne werkomgeving wordt zorgpersoneel niet vastgehouden. Een perspectief daarop ziet
het lid van de BBB-fractie niet terug in de plannen van de Minister, ook niet in de
toekomstplannen op het gebied van de arbeidsmarkt in de zorg. Hoe ziet de Minister
de inzet van zorgpersoneel vanuit het buitenland in dit kader?
De basis is vanzelfsprekend belangrijk. Met het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt
Zorg en Welzijn wordt gewerkt aan de personeelstekorten in de zorg. Uw kamer is eind
september 2022 geïnformeerd over de uitwerking van het programmaplan. Naast inzet
op technologische en sociale innovatie wordt ingezet op behoud van zorgmedewerkers
door goed werkgeverschap en zeggenschap en een leven lang leren. Daarnaast neem ik
nadrukkelijk afstand van het beeld dat er wordt bezuinigd op de zorg. De komende vier
jaar groeien de collectieve zorg uitgaven gemiddeld met 6,6% per jaar (inclusief loon-
en prijsbijstelling). Dit betekent dat er ieder jaar gemiddeld een kleine 6 miljard
euro meer wordt uitgegeven aan de zorg dan het jaar ervoor.
Het kabinet ziet arbeidsmigratie van buiten de Europese Economische Ruimte als sluitstuk
van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt. Eerst moet gekeken worden naar de inzet
van het onbenut arbeidsmarktpotentieel in Nederland met een zorgachtergrond of met
affiniteit met de zorgen naar de mogelijkheid van contractuitbreiding van zorgmedewerkers.
Het inzetten van buitenlands zorgpersoneel kan zorgorganisaties wel in bepaalde situaties
ontlasten, mits het goed wordt georganiseerd en wordt voldaan aan de voorwaarden van
de relevante wet- en regelgeving (zoals de Wet arbeid vreemdelingen en de Wet op de
beroepen in de individuele gezondheidszorg). Het kabinet vindt het tevens belangrijk
dat er aandacht is voor de ethische bezwaren die kleven aan het werven van zorgpersoneel
in het buitenland. In Wereldgezondheidsorganisatie-verband is de afspraak gemaakt
dat er geen zorgpersoneel uit landen wordt geworven als dit leidt tot een personeelstekort
in het land van herkomst (brain drain).
Wel laat de Minister voor Langdurige Zorg en Sport op dit moment een verkenning uitvoeren
om in kaart te brengen hoe het proces kan worden verbeterd voor zorgorganisaties die
behoefte hebben aan buitenlands zorgpersoneel. Deze verkenning richt zich op de mogelijkheden
om personeel van binnen de Europese Unie in te zetten in de Nederlandse gezondheidszorg,
welke maatregelen andere lidstaten hebben genomen om hen te integreren in de gezondheidszorg
en welke aanvullende knelpunten in de BIG-toelatingsprocedure kunnen worden weggenomen.
De gesprekken hebben inmiddels plaatsgevonden, op dit moment vindt de uitwerking plaats.
Vanwege de benodigde afstemming hierbij zullen de uitkomsten van de verkenning in
het voorjaar van 2023 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Daarnaast is op 29 september
2022 het rapport «Zorgvuldig arbeidsmigratiebeleid. Hoe de langdurige zorg profijt
kan hebben van vakmigranten» van de Adviesraad voor Migratie verschenen. Uw Kamer
zal nog een beleidsreactie ontvangen op dit advies.
Genoemd lid vindt dat de Minister als het gaat om de leveringszekerheid van medicijnen
erg leunt op de EU. Samenwerking op dit vlak wordt door het lid zeker ondersteund,
maar in de afgelopen decennia heeft men de medicijnproductie voor een groot deel laten
vertrekken naar landen als China. Het lid maakt zich daar zorgen over en is dan ook
blij dat onderzoek wordt gedaan naar het stimuleren van duurzame productie dicht bij
huis. Het lid van de BBB-fractie begrijpt dat internationale samenwerking in tijden
van een pandemie zeer belangrijk is, maar onduidelijk blijft hierin hoe zelfstandig
Nederland daarin kan blijven.
Voor Nederland is Europees samenwerken het meest effectief. Daarnaast kijk ik binnen
Nederland ook hoe de beschikbaarheid van medicamenten kunnen borgen. Daarom ga ik
in gesprek met de zorgketen waaronder apothekers, zorgverzekeraars en groothandels
om te bezien hoe we de leveringszekerheid het beste kunnen versterken. Hierin neem
ik mee het vergroten van de productiecapaciteit in Nederland en de EU en de rol van
inkoop daarin. Dit jaar verken ik of we kunnen inventariseren voor welke producten
Nederland het meest kwetsbaar is. Ook investeer ik in het Nationale ecosysteem met
instrumenten zoals IPCEI Health en het Nationaal Groeifonds project PharmaNL.
Tenslotte mist het lid van de BBB-fractie in de brief van de Minister nog de lessen
die geleerd zijn tijdens de COVID-19-pandemie. Een grondige evaluatie van deze periode
kan hier volgens het lid aan bijdragen. Graag ontvangt zij een reactie van de Minister
daarop.
Startpunt voor het beleidsprogramma pandemische paraatheid is de opdracht uit het
coalitieakkoord om op basis van de lessen uit de COVID-19-pandemie Nederland pandemisch
parater te maken. Waar relevant heb ik bij de verschillende onderdelen van de beleidsagenda
van april en de brief over het beleidsprogramma gerefereerd aan lessen van de COVID-19-pandemie.
De conclusies en aanbevelingen van de OvV, die grondig de aanpak van de COVID-19 pandemie
onderzoekt, spelen hierin een belangrijke rol. Voorbeelden van onderdelen van het
beleidsprogramma waar de OvV-rapporten aan ten grondslag liggen, zijn de inrichting
van de LFI, het informatielandschap infectieziektebestrijding, de sturing en regie
in de zorg, de hygiëne en infectiepreventie in de langdurige zorg, de flexibele opschaling
van de zorgcapaciteit.
Uiteraard betrek ik ook andere lessen. Ik doel bijvoorbeeld op het belang van multidisciplinaire
samenwerking waar de KNAW op wijst in het rapport «Met de kennis van straks. De wetenschap
goed voorbereid op pandemieën». Dit is een randvoorwaarde voor de kennisprogramma’s
die ik heb opgezet en voor de kennisagenda die ik wil ontwikkelen. Verder staat het
rapport van de expertgroep onder leiding van de heer Bekedam bijvoorbeeld aan de basis
van het actieplan zoönosen. Ten slotte wil ik in dit kader wijzen op de kabinetsreactie
op het rapport «Coronascenario’s doordacht. Handreiking voor noodzakelijke keuzes»
van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid dat u recent heeft ontvangen.
Hierin is een aantal initiatieven van het beleidsprogramma pandemische paraatheid
benoemd in reactie op lessen uit het WRR-rapport. Het gaat bijvoorbeeld om het kennisprogramma
gedragsexpertise bij de Gedragsunit van het RIVM en het kennisprogramma pandemische
paraatheid dat is gestart bij ZonMw.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
B.M.G. Smals, voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede ondertekenaar
J. Bakker, adjunct-griffier