Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
36 202 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Opzet algemeen deel
6
3.
Inkomensbeleid
7
4.
Algemene toelichting maatregelen in wetsvoorstel Belastingplan 2023
9
4.1
Box 3
9
4.2
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
10
4.3
Uitfaseren oudedagsreserve
12
4.4
Verlagen zelfstandigenaftrek
14
4.5
Afschaffen middelingsregeling
14
4.6
Actualiseren leegwaarderatio
17
4.7
Aanpassen culturele multiplier voor partners
19
4.8
Uitfaseren IACK
20
4.9
Afbouw algemene heffingskorting met verzamelinkomen
23
4.10
Repareren overgangsrecht scholingsaftrek
24
4.11
Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
25
4.12
Introduceren twee schijven box 2
26
4.13
Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
27
4.14
Beperken 30%-regeling
28
4.15
Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting naar € 200.000 en verhogen laag tarief
naar 19%
32
4.16
Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
32
4.17
Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
34
4.18
Algemeen btw-tarief op lachgaspatronen
36
4.19
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
37
4.20
Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm bestelauto’s
en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s ondernemers
40
4.21
Aanscherpen CO2-heffing industrie
43
4.22
Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
47
4.23
Verhogen vliegbelasting
57
4.24
Verhogen tabaksaccijns
57
4.25
Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
58
4.26
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
60
4.27
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
61
4.28
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
64
4.29
Inkomensbeleid Caribisch Nederland
66
5.
Budgettaire aspecten
67
6.
Grenseffecten
77
7.
EU-aspecten
78
8.
Doenvermogen
78
9.
Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven
85
10.
Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
88
11.
Advies en consultatie
88
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
90
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Voor u ligt het eerste pakket Belastingplan van het kabinet Rutte IV. Het pakket Belastingplan
2023 bestaat uit zeven wetsvoorstellen om diverse beleidsambities uit het coalitieakkoord1 te realiseren. Deze ambities zijn verdiept in de Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda
en onderverdeeld in meerdere thema’s.2 In de wetsvoorstellen in dit pakket zijn vooral ambities op het terrein van arbeid
en inkomen, vereenvoudiging, klimaat, vermogen en wonen en gezondheid uitgewerkt.
De plannen voor die thema’s worden hieronder kort toegelicht. Een uitgebreidere toelichting
vindt u in de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel.
Samenstelling pakket Belastingplan 2023
Het pakket Belastingplan 2023 bestaat uit de volgende zeven wetsvoorstellen, die toegelicht
zullen worden op basis van bovengenoemde thema’s:
• het wetsvoorstel Belastingplan 2023;
• het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3;
• het wetsvoorstel Overbruggingswet box 3;
• het wetsvoorstel Wet minimum CO2-prijs industrie;
• het wetsvoorstel Wijziging van de Wet Milieubeheer in verband met de overgangsperiode
bij de invoering van een mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens;
• het wetsvoorstel delegatiebepaling geen invorderingsrente in specifieke gevallen;
en
• het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten
in verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers alsmede tot
wijziging van de Wet op het kindgebonden tot intensivering van het kindgebonden budget
in verband met koopkrachtondersteuning.
Arbeid en inkomen
In het coalitieakkoord is afgesproken om de lasten met een pakket van € 3 miljard
structureel te verlagen. Inmiddels is sprake van sterk gestegen inflatie, mede door
fors gestegen energieprijzen. Het op peil houden van de koopkracht vormt dan ook een
belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel Belastingplan 2023. In de Voorjaarsnota
is voorgesteld dit pakket gedeeltelijk in te vullen door de Algemene ouderdomswet
(AOW) te koppelen aan de stapsgewijze verhoging van het wettelijk minimumloon.3 Daarnaast zijn aanvullende maatregelen genomen, zoals de verlaging van het btw-tarief
op energie, verlaging van de accijns op benzine en diesel en het versneld inzetten
op energiebesparende maatregelen voor kwetsbare huishoudens.4
Vereenvoudiging
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel te vereenvoudigen.
In het wetsvoorstel Belastingplan 2023 wordt hiervoor een aantal belangrijke stappen
gezet door voor te stellen een vijftal specifieke regelingen af te schaffen. Zo wordt
voorgesteld de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) af te schaffen. Hierdoor
komt de effectieve marginale belastingdruk meer in lijn met de marginale belastingdruk
vanuit de tarieven. Dit komt ook de eenvoud en transparantie van het belastingstelsel
ten goede. Daarnaast wordt voorgesteld de middelingsregeling, de fiscale oudedagsreserve
(FOR) en de gebruikelijk-loonregeling voor start-ups af te schaffen, omdat uit evaluaties
of advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State blijkt dat deze regelingen
niet doeltreffend en doelmatig zijn. Ook wordt voorgesteld de schenkingsvrijstelling
voor de eigen woning (vrijstelling EW) en de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s van
ondernemers af te schaffen. Ten slotte wordt voorgesteld het btw-tarief voor zonnepanelen
op woningen te verlagen naar 0%.
Klimaat
Het klimaatvraagstuk en de energietransitie hebben een centrale plaats in het beleid
van dit kabinet, waarbij rekening wordt gehouden met de geopolitieke situatie door
de oorlog in Oekraïne. De bijbehorende maatregelen zijn opgenomen in de wetsvoorstellen
Belastingplan 2023, Wet minimum CO2-prijs industrie en het wetsvoorstel Wijziging van de Wet Milieubeheer in verband
met de overgangsperiode bij de invoering van een mechanisme voor koolstofcorrectie
aan de grens. Zo wordt er een minimum CO2-prijs geïntroduceerd voor de industriële sector, de bestaande CO2-heffing industrie aangescherpt, de vliegbelasting verhoogd, de bpm-vrijstelling ondernemers
afgeschaft en worden diverse samenhangende maatregelen in de energiebelasting en de
Opslag Duurzame Energie- en Klimaattransitie (ODE) getroffen.
Vermogen en wonen
Het thema vermogen en daarmee samenhangend het thema wonen komen uitgebreid terug
in het pakket Belastingplan 2023. Het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 vormt de
codificatie van het beleidsbesluit dat naar aanleiding van het arrest van de Hoge
Raad van 24 december 20215 rechtsherstel biedt aan belastingplichtigen in box 3. Het wetsvoorstel Overbruggingswet
box 3 biedt een tijdelijke oplossing voor box 3 tot het moment dat het nieuwe stelsel
voor box 3 dat is gebaseerd op een belastingheffing op werkelijk rendement per 2026
in werking treedt.
Daarnaast zijn tijdens de Voorjaarsbesluitvorming op basis van het interdepartementale
beleidsonderzoek6 naar de vermogensverdeling in Nederland7 meerdere maatregelen voorgesteld om onwenselijke vermogensongelijkheid te verminderen.
Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de introductie van een progressief tarief in box 2
en de afbouw van de algemene heffingskorting met het verzamelinkomen. Daarnaast zijn
de maatregelen uit het coalitieakkoord om de schenkingsvrijstelling EW af te schaffen
en het algemeen tarief in de overdrachtsbelasting te verhogen van 8% naar 10,4% behulpzaam,
vanwege de samenhang tussen vermogen en wonen bij onroerende zaken.
Gezondheid
Het kabinet maakt verder werk van de doelen uit het Nationaal Preventieakkoord. De
fiscale maatregelen die aan deze doelen kunnen bijdragen zijn opgenomen in het wetsvoorstel
Belastingplan 2023. Zo wordt de tabaksaccijns zodanig verhoogd dat de gemiddelde verkoopprijs
voor een pakje sigaretten van 20 stuks in 2024 op ongeveer € 10 uitkomt. Dit gebeurt
in twee gelijke, opeenvolgende stappen. De eerste stap vindt plaats in april 2023
en de tweede stap in april 2024. Daarnaast wordt de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken, zoals frisdrank, met ingang van 1 januari 2023 verhoogd naar € 20,20 en een
jaar later naar € 22,67 per hectoliter alcoholvrije drank. Daarmee samenhangend wordt
mineraalwater per 1 januari 2024 uitgezonderd van de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken. Dit volgt een jaar later omdat het een systeemaanpassing in de uitvoering
betreft die niet eerder kan worden gerealiseerd.
Spreiding van wetgeving
Het kabinet hecht aan het belang van spreiding van fiscale wetgeving. Een ruime, reële
voorbereidingstijd voor nieuwe wetgeving en de gelegenheid voor beide Kamers om daar
zorgvuldig naar te kijken, komt de kwaliteit ten goede. Kamerleden van beide Kamers
en diverse adviesorganen vragen hier ook al enige tijd terecht aandacht voor.
Daarom hanteert het kabinet de volgende uitgangspunten voor fiscale wetgeving:
1) De beleidsmatig meest ingrijpende en voorzienbare wetsvoorstellen over de kabinetsperiode
spreiden en als zelfstandig wetsvoorstel met een eigen regulier wetgevingstraject
indienen.
2) Minder beleidsmatig en meer technische en kleinere fiscale wijzigingen opnemen in
een Fiscale verzamelwet, die dan als zelfstandig wetsvoorstel met een eigen regulier
wetgevingstraject in het voorjaar wordt ingediend.
3) Fiscale wetgeving wordt opgenomen in een pakket Belastingplan als een van de volgende
omstandigheden speelt:
– Er bestaat een budgettaire samenhang met de begroting van volgend jaar;
– Er bestaat een Europeesrechtelijke verplichting voor een bepaalde inwerkingtredingsdatum
die niet met een regulier wetgevingstraject gehaald kan worden;
– Er bestaat noodzaak om de gevolgen van een juridische uitspraak of arrest zo snel
mogelijk te repareren;
– Het is voor de uitvoering van belang dat de betreffende wetgeving is aangenomen door
beide Kamers zodat het op een bepaald moment uitgevoerd kan worden; of
– Het is noodzakelijk dat een urgent probleem opgelost wordt.
Deze uitgangspunten zijn ook bij de planning van de fiscale wetgeving uit het coalitieakkoord
gehanteerd. Bij de start van het kabinet zijn de diverse wetsvoorstellen over meerdere
jaren verspreid. Dit is overzichtelijk terug te vinden in bijlage 3 bij de Fiscale
beleids- en uitvoeringsagenda.8
Ondanks dat het kabinet deze uitgangspunten in acht neemt, heeft het huidige pakket
Belastingplan 2023 een behoorlijke omvang. De oorzaak daarvan ligt vooral in de terechte
verwachting van de samenleving dat het kabinet met urgentie een aantal belangrijke
maatschappelijke problemen aanpakt. Dit heeft zijn weerslag gekregen in het coalitieakkoord.
Dergelijke maatregelen worden voortvarend opgepakt en moeten daarom – zeker in de
huidige economische omstandigheden – deels gedekt worden via fiscale maatregelen.
Als gevolg daarvan moest een aantal fiscale maatregelen direct dit jaar vastgelegd
worden. Deze maatregelen zijn opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023. Een
vergelijkbare omstandigheid speelt bij de wetsvoorstellen Wet rechtsherstel box 3
en Overbruggingswet box 3. Zij hangen budgettair dusdanig samen met het totaal aan
uitgaven en inkomsten dat zij in het pakket Belastingplan 2023 zijn opgenomen. Ook
moet er gevolg worden gegeven aan het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2001
inzake box 3. Verder biedt het kabinet koopkrachtondersteuning aan via het voorstel
van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in verband
met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers alsmede tot wijziging
van de Wet op het kindgebonden tot intensivering van het kindgebonden budget. Tijdens
de augustbesluitvorming is de wens uitgesproken om dit per 1 januari in werking te
laten treden vanwege de stijgende inflatie. Daarnaast moet het wetsvoorstel Wet minimum
CO2-prijs industrie per 1 januari 2023 in werking treden omdat het behulpzaam is bij
het realiseren van de klimaatambities en het wetsvoorstel is daarom in het pakket
Belastingplan 2023 opgenomen. Verder is het wetsvoorstel Wet Wijziging van de Wet
Milieubeheer in verband met de overgangsperiode bij de invoering van een mechanisme
voor koolstofcorrectie aan de grens opgenomen in het pakket omdat het overgangsrecht
voor de Europese richtlijn voor het mechanisme mogelijk terugwerkt tot begin 2023
en er in die situatie een bevoegde autoriteit voor de uitvoering aangewezen moet zijn.
Ten slotte heeft bovenstaande werkwijze ertoe geleid dat er dit jaar geen wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen in het pakket is opgenomen. Meer technische maatregelen
die niet voldoen aan de hiervoor opgenomen omstandigheden, worden zoveel mogelijk
opgenomen in een Fiscale verzamelwet. De Fiscale verzamelwet 2024 wordt naar verwachting
in het voorjaar van 2023 ingediend. Van 19 juli tot 22 augustus heeft een Internetconsultatie
plaatsgevonden van het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2024.
Dit jaar worden de beleidsbesluiten die zien op herstel box 3, de oudedagsvoorziening
en de btw op lachgaspatronen omgezet in fiscale wetgeving via het wetsvoorstel Belastingplan
2023.
Verzamelwetsvoorstellen
Het onderhavige wetsvoorstel is een inhoudelijk verzamelwetsvoorstel en voldoet aan
de criteria uit de notitie Verzamelwetgeving.9 In het onderhavige wetsvoorstel is sprake van budgettaire samenhang. De opbrengst
van bepaalde maatregelen wordt gebruikt als dekking voor andere maatregelen. Daarnaast
is dit het eerste Belastingplan van dit kabinet, waarin fiscale maatregelen voorgesteld
worden ten aanzien van de hiervoor beschreven samenhangende thema’s uit het coalitieakkoord.
Comptabiliteitswet artikel 3.1
Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 schrijft voor dat beleidsvoorstellen aan
de Tweede Kamer dienen te zijn voorzien van een toelichting op nagestreefde doelstellingen,
doeltreffendheid en doelmatigheid, beleidsinstrumentarium, financiële gevolgen voor
het rijk en een evaluatieparagraaf. De afwegingskaders waarin deze toelichting op
de beleidskeuzes van het kabinet worden beschreven, zijn toegevoegd als bijlage bij
het Belastingplan 2023.
2. Opzet algemeen deel
De paragrafen in de algemene toelichting van deze memorie zijn op onderwerp en maatregel
gerangschikt. Paragraaf 3 gaat in op de zogenoemde Augustusbesluitvorming. Vanaf paragraaf
4 wordt per maatregel in het wetsvoorstel Belastingplan 2023 een toelichting gegeven.
In die paragraaf wordt ook per maatregel ingegaan op de doelmatigheid en de doeltreffendheid.
Doeltreffendheid is de mate waarin de beleidsmaatregel er naar verwachting in zal
slagen om het gestelde beleidsdoel te bereiken. Uiteengezet wordt hoe en in welke mate de in te zetten instrumenten naar verwachting bijdragen aan het realiseren van het
doel. De doelmatigheid is de mate waarin dat tegen zo laag mogelijke kosten gebeurt
en hoe dat in verhouding staat tot de gestelde doelen. Het kan gaan om budgettaire,
maar ook maatschappelijke of uitvoeringskosten.
Daarnaast wordt per maatregel in het algemeen deel informatie over een al dan niet
beoogde evaluatie of monitoring van de op voorhand ingeschatte doelmatigheid en doeltreffendheid
gegeven. Daarbij komt ook de benodigde beleidsinformatie aan bod. Het is belangrijk
om voorafgaand aan de implementatie van nieuw beleid te bepalen hoe die informatie
wordt vergaard en hoe het beleid zal worden geëvalueerd. Dit draagt bij aan een effectieve
toetsing van de effectiviteit en efficiëntie van overheidsbeleid. Bijlage 9 van de
Miljoenennota bevat een meerjarig overzicht van alle beleidsevaluaties op het terrein
van belastingen en toeslagen.
Voor een nadere toelichting op de afzonderlijke maatregelen wordt ook verwezen naar
de artikelsgewijze toelichting in deze memorie. Het slot van het algemeen deel van
deze memorie gaat in een aantal paragrafen achtereenvolgens in op de budgettaire aspecten,
de EU-aspecten, de gevolgen voor bedrijfsleven en burgers, de uitvoeringsgevolgen
en het resultaat van advies en consultatie.
3. Inkomensbeleid
De verwachte ontwikkeling van de koopkracht over de periode 2022–2023 is sterk negatief
en in historisch perspectief zeer uitzonderlijk. Hoewel de inflatie breder is dan
de gestegen energierekening, is dit nog steeds de belangrijkste factor in de gestegen
kosten van levensonderhoud. Het is onduidelijk hoe de geopolitieke situatie zich verder
zal ontwikkelen en hoe lang de hoge energieprijzen aanhouden. Structureel herstel
van de koopkracht zal primair moeten komen vanuit loonstijging. Analyses van het CPB
en DNB laten zien dat daarvoor ook ruimte is.10
Aanvullend neemt het kabinet een flink pakket aan maatregelen om huishoudens te ondersteunen
bij de hoge energierekening. Het koopkrachtpakket dat in 2022 is ingezet wordt in
2023 grotendeels voortgezet en uitgebreid met verdere maatregelen. Daarbij geldt helaas
dat niet al het verlies kan worden weggenomen en alle inkomensgroepen minder te besteden
hebben door de hogere energieprijzen. De maatregelen richten zich vooral op de meest
kwetsbare huishoudens door bijvoorbeeld het extra verhogen van de zorg- en huurtoeslag.
Deze maatregelen worden via een andere weg gerealiseerd. De fiscale maatregelen, waar
ook de middeninkomens van profiteren, zoals de lagere belastingtarieven op energie
en de verlenging van de lagere brandstofaccijns, zijn in onderhavig wetsvoorstel opgenomen.
Verder wordt werken aantrekkelijker gemaakt door – naast de maatregelen om de energieprijzen
te dempen – de lasten op arbeid te verlagen en het minimumloon per 1 januari met 10%
te verhogen. In lijn met de aanbevelingen van het IBO Vermogensverdeling wordt de
belasting van verschillende typen werkenden meer in evenwicht gebracht. Dit gebeurt
met het verhogen van het lage vennootschapsbelastingtarief (Vpb-tarief) naar 19% en
het verder afbouwen van de zelfstandigenaftrek. Er wordt meer evenwicht gebracht in
het belasten van vermogen door het afschaffen van de doelmatigheidsmarge en het breder
aanpakken van fiscale constructies. De uitwerking van laatstgenoemde maatregel vergt
meer tijd en wordt opgenomen in voorgestelde wetgeving van volgend jaar. De opbrengst
van voornoemde maatregelen wordt direct teruggegeven via vermindering van de lasten
op arbeid voor werkgevers en werknemers. Hiermee komt de belasting op arbeid en vermogen
meer met elkaar in balans.
Doeltreffendheid en doelmatigheid
De maatregelen in dit Belastingplan zijn onderdeel van een breder pakket aan maatregelen
dat ten doel heeft om de koopkracht van lage inkomens te ondersteunen, werken meer
lonend te maken en de belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans te brengen.
De verhoging van de arbeidskorting maakt werken meer lonend en verlaagt de belastingdruk
op arbeid. De verlaging van het tarief eerste schijf verlaagt de belastingdruk op
inkomen in box 1. Daarmee dragen de maatregelen bij aan de doeltreffendheid van het
pakket. Door de schijfgrens in box 1 te verlagen en het afbouwpercentage van de arbeidskorting
te verhogen, worden de budgettaire kosten beperkt zonder dat dit ten koste gaat van
de groepen die deze maatregelen het meest nodig hebben. Dit vergroot de doelmatigheid
van het pakket.
Relatie aanpassing arbeidskorting en verhoging wettelijk minimumloon
De verlaging van de indexatie van de inkomensgrenzen en percentages van de arbeidskorting
is onderdeel van de bijzondere verhoging van het Wettelijk Minimum Loon (WML)11. Doel van deze verhoging is om werken lonender te maken en het bestaansminimum te
verstevigen. De inkomensgrenzen van de arbeidskorting worden wettelijk vastgesteld
op basis van percentages van het WML. Op deze manier worden de grenzen, net als het
WML, geïndexeerd volgens de contractloonontwikkeling. Bij een WML-verhoging stijgt
normaliter wel het WML, maar stijgt de contractloonontwikkeling niet direct navenant
mee. Gevolg hiervan is dat de verhoging van het WML deels zou worden afgeroomd voor
onder andere deeltijdwerkers met een laag inkomen, omdat de arbeidskorting in het
opbouwtraject sterk zou dalen. Dit gaat in totaal om ruim € 700 miljoen minder arbeidskorting
voor werkenden met een benedenmodaal inkomen. Aan de andere kant zouden werkenden
met een bovenmodaal inkomen (in het afbouwtraject van de arbeidskorting) er door deze
indexatie van de grenzen als gevolg van de WML-verhoging juist gezamenlijk meer dan
€ 700 miljoen op vooruit gaan. Het kabinet acht een dergelijke doorwerking van de
WML-verhoging onbedoeld en ongewenst. Met de voorgestelde maatregel wordt dit voorkomen
en wordt de doeltreffendheid van de WML-verhoging vergroot, omdat juist het opbouwtraject
van de arbeidskorting werken lonender maakt. Daarnaast wordt de doelmatigheid vergroot
omdat een kostbaar neveneffect (een lastenverlichting voor hoge inkomens) wordt voorkomen.
De hierna opgenomen tabellen geven een overzicht van de belangrijkste parameters binnen
box 1 van de inkomstenbelasting in 2022 en 2023. De bedragen voor 2023 zijn voor zover
van toepassing geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor zoals die geldt voor 2023,
te weten 1,063.
Tabel 1: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen jonger dan de AOW-leeftijd
2022
2023
Tarief schijf 1
37,07%
36,93%
Tarief schijf 2
49,50%
49,50%
Grens schijf 1
€ 69.398
€ 73.031
AHK: maximaal
€ 2.888
€ 3.070
AHK: afbouwpunt
€ 21.317
€ 22.660
AHK: afbouwpercentage
6,007%
6,095%
Arbeidskorting: bedrag grens 1
€ 470
€ 884
Arbeidskorting: bedrag grens 2
€ 3.887
€ 4.605
Arbeidskorting: bedrag grens 3
€ 4.260
€ 5.052
Arbeidskorting: bedrag grens 4
€ 0
€ 0
Arbeidskorting: afbouwpunt1
€ 36.649
€ 37.626
Arbeidskorting: afbouwpercentage
5,86%
6,51%
IACK: maximaal
€ 2.534
€ 2.694
IACK: inkomensgrens
€ 5.219
€ 5.547
IACK: opbouwpercentage
11,45%
11,45%
Jonggehandicaptenkorting
€ 771
€ 820
Zelfstandigenaftrek
€ 6.310
€ 5.030
X Noot
1
Het afbouwpunt van de arbeidskorting is gekoppeld aan het WML en is pas definitief
na vaststelling van het WML in november 2022.
Tabel 2: Overzicht IB-parameters voor belastingplichtigen ouder dan de AOW-leeftijd
2022
2023
Tarief schijf 1
19,17%
19,03%
Tarief schijf 2
37,07%
36,93%
Tarief schijf 3
49,50%
49,50%
Grens schijf 1 (geboren vanaf 1946)
€ 35.472
€ 37.149
Grens schijf 1 (geboren voor 1946)
€ 36.409
€ 38.703
Grens schijf 2
€ 69.398
€ 73.031
AHK: maximaal
€ 1.494
€ 1.583
AHK: afbouwpunt
€ 21.317
€ 22.660
AHK: afbouwpercentage
3,106%
3,141%
Ouderenkorting: maximaal
€ 1.726
€ 1.835
Ouderenkorting: afbouwpunt
€ 38.464
€ 40.888
Ouderenkorting: afbouwpercentage
15%
15%
Alleenstaande ouderenkorting
€ 449
€ 478
4. Algemene toelichting maatregelen in wetsvoorstel Belastingplan 2023
4.1 Box 3
Met de voorgestelde maatregelen omtrent box 3 wordt het huidige tarief in box 3 met
1%-punt per jaar verhoogd naar 34% in 2025 en met ingang van 1 januari 2023 wordt
het heffingvrije vermogen verhoogd van € 50.650 naar € 57.000. Voor partners wordt
het heffingvrije vermogen daarmee verhoogd van € 101.300 naar € 114.000. Vanaf 2026
gaat het nieuwe stelsel voor box 3 in. In het verleden is op basis van een forfaitair
rendement belasting geheven in box 3, zonder rekening te houden met de werkelijke
samenstelling van het vermogen. In de overbruggingsperiode de komende jaren en in
het nieuwe stelsel van heffing op basis van het werkelijke rendement zullen belastingplichtigen
met veel spaargeld een lagere belastingdruk krijgen. Mensen met een groot vermogen
in beleggingen gaan juist meer belasting betalen. Het extra verhogen van het tarief
in box 3 zal dus vooral gevoeld worden door de groepen die op basis van de werkelijke
vermogensmix een hoog forfaitair rendement hebben. Dit is deels ook de groep die het
meest profijt heeft gehad van het oude stelsel. Deze maatregelen komen voort uit de
augustusbesluitvorming en worden daarom in dit wetsvoorstel opgenomen in plaats van
in het eveneens op Prinsjesdag 2022 ingediende wetsvoorstel Overbruggingswet box 3.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De tariefsverhoging in box 3 is onderdeel van een breder pakket met als doel om de
belastingdruk op arbeid en vermogen meer in balans te brengen. Deze verhoging van
de lasten op inkomen uit vermogen in box 3 maakt een verlaging van de belastingdruk
in box 1 van de inkomstenbelasting mogelijk. Het doel wordt daarmee bereikt. Door
tegelijkertijd het heffingvrije vermogen te verhogen, wordt het effect van de tariefsverhoging
gemitigeerd voor belastingplichtigen in box 3 met een relatief klein vermogen. De
tariefsverhoging leidt naar verwachting niet tot een nieuwe prikkel om vermogen te
verplaatsen naar box 2, omdat ook in box 2 de lasten worden verhoogd (door middel
van het afschaffen van de doelmatigheidsmarge in het gebruikelijk loon en de verhoging
van het tarief eerste schijf van de vennootschapsbelasting). Naar verwachting zijn
de maatregelen derhalve ook doelmatig.
4.2 Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
Momenteel kan de werkgever voor de kosten van vervoer, een onbelaste vergoeding geven
van maximaal € 0,19 per kilometer over de volledige reisafstand voor alle zakelijke
kilometers die de werknemer aflegt. Dit is de zogenoemde onbelaste reiskostenvergoeding.
De onbelaste reiskostenvergoeding maakt onderdeel uit van diverse gerichte vrijstellingen
in de loonheffing die het mogelijk maken om werknemers onbelast bepaalde zakelijke
kosten te vergoeden, te verstrekken of ter beschikking te stellen zonder dat dit ten
koste gaat van de vrije ruimte. De onbelaste reiskostenvergoeding biedt de mogelijkheid voor werkgevers om maximaal € 0,19 per kilometer belastingvrij te vergoeden: het
ligt aan de afspraken tussen werkgever en werknemer of en tegen welke hoogte de reiskosten
worden vergoed. Er is geen wettelijke verplichting om de reiskosten te vergoeden.
Uit onderzoek van Motivaction12 blijkt dat ongeveer driekwart van de werknemers die reizen voor hun werk een vorm
van reiskostenvergoeding wordt aangeboden. Wanneer sprake is van een vergoeding die
gebaseerd is op een bedrag per kilometer, is in de meeste gevallen de reiskostenvergoeding
€ 0,19 per kilometer. Ongeveer een kwart van de werknemers ontvangt een kilometervergoeding
van minder dan € 0,19 per kilometer.
Het maakt voor de onbelaste reiskostenvergoeding niet uit hoe de werknemer reist (auto,
fiets, te voet, etc.). De woon-werkkilometers tellen in dit kader ook als zakelijke
kilometers. Voor reizen per openbaar vervoer mag de werkgever de (hogere) werkelijke
kosten onbelast vergoeden. Binnen de grenzen van de redelijkheid kan een werkgever
ook de werkelijke kosten van een taxi, boot of luchtvaartuig onbelast vergoeden. De
onbelaste reiskostenvergoeding is niet van toepassing op een door de werkgever ter
beschikking gesteld vervoermiddel (bijvoorbeeld auto van de zaak of fiets van de zaak).
Door op forfaitaire wijze kosten (deels) onbelast te kunnen vergoeden wordt de regeling
eenvoudig gehouden.
Het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding is voor het laatst in 2006 verhoogd
van € 0,18 naar € 0,19. Er vindt geen automatische jaarlijkse indexatie plaats. Uit
diverse analyses blijkt dat kosten van onder andere autogebruik en openbaar vervoer
sinds 2006 sterk zijn gestegen. Zo blijkt uit een onderzoek van het Centraal bureau
voor de statistiek (CBS)13 dat de kosten van openbaar vervoer en de integrale autokosten in de periode 2009–2019
harder zijn gestegen dan de ontwikkeling van het algemeen prijspeil. Uit de publicatie
van RAI-BOVAG Mobiliteit in Cijfers Auto’s blijkt dat de benzineprijs in 2021 met
35,6% sinds 2005 en met 19,3% sinds 2010 is gestegen.14 Daarnaast zijn de brandstofkosten sinds het najaar van 2021 hard gestegen door de
geopolitieke situatie en de koersontwikkeling van de euro ten opzichte van de dollar.
Gelet op de stijging van de kosten en het feit dat het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding
sinds 2006 niet is gewijzigd, is het kabinet voornemens om het maximum van de onbelaste
reiskostenvergoeding per 1 januari 2023 te verhogen tot € 0,21 per kilometer. Het
maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding wordt hiermee sneller verhoogd dan in
het coalitieakkoord was afgesproken.15 De recente snelle stijging van de kosten is doorslaggevend geweest voor deze versnelde
verhoging. Hiermee geeft het kabinet tevens invulling aan de motie Heinen en Inge
van Dijk van 5 april jl., die het kabinet oproept om bij het pakket Belastingplan
2023 te bezien of de onbelaste reiskostenvergoeding eerder kan worden verhoogd.16 Per 1 januari 2024 zal het maximum vervolgens verder worden verhoogd naar € 0,22
per kilometer.
Het kabinet is zich ervan bewust dat niet voor alle vervoersmodaliteiten eenzelfde
kostenstijging zich heeft voorgedaan: voor een deel is de verhoging van het maximum
te weinig en voor een ander deel is de verhoging wellicht niet nodig. Een generieke
stijging van het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19 per kilometer
sluit echter het beste aan bij de huidige uitvoeringsstructuur van de onbelaste reiskostenvergoeding,
waarbij de vervoerswijze niet relevant is voor de hoogte van de vrije vergoeding.
Een differentiatie van het onbelaste tarief naar vervoerswijze zou sterk complexiteit
verhogend werken. De maatvoering van de tariefverhoging is daarnaast afgestemd op
enerzijds de wens om het tarief van de onbelaste reiskostenvergoeding te verhogen
en anderzijds de beschikbare budgettaire ruimte. In het verstrekken van de reiskostenvergoeding
is overigens ook een expliciete rol voor de werkgever weggelegd: het verhogen van
de onbelaste reiskostenvergoeding biedt enkel de mogelijkheid voor werkgevers om een groter deel van de reiskosten onbelast te vergoeden. Het staat
de werkgevers daarnaast vrij om de reiskostenvergoeding verder te verhogen dan het
onbelaste deel. Voor zover de hogere vergoeding het maximale onbelaste deel overstijgt,
wordt dat deel wel als loon van de werknemer gezien. De werkgever kan deze hogere
vergoeding echter met behulp van de werkkostenregeling (WKR) aanwijzen als eindheffingsloon.
De vergoeding gaat dan ten koste van de vrije ruimte en zal – mits het totaal aan
aangewezen loonbestanddelen de vrije ruimte niet overstijgt – onbelast blijven. Het
daadwerkelijke financiële voordeel voor huishoudens hangt af van de vraag of en in
welke mate werkgevers besluiten de reiskostenvergoeding te verhogen. Het kabinet verwacht
dat ongeveer driekwart van de werkgevers de reiskostenvergoeding ook daadwerkelijk
verhoogt.
Tot slot. De verhoging van het maximum van de onbelaste reiskostenvergoeding van € 0,19
per kilometer geldt voor werknemers in de loonheffing, maar eveneens voor de aftrekbaarheid
van de reiskosten van IB-ondernemers en resultaatgenieters waar het gaat om het gebruikmaken
van een vervoermiddel dat behoort tot het privévermogen. Daarnaast kent de Wet inkomstenbelasting
2001 (Wet IB 2001) nog enkele forfaits van € 0,19 per kilometer. Om de hoogte van
deze forfaits uniform te houden, worden deze eveneens verhoogd. Dit betreft:
• Aftrek specifieke zorgkosten voor reiskosten ziekenbezoek;
• Kilometervergoeding voor weekenduitgaven gehandicapten; en
• Giftenaftrek als een vrijwilliger afziet van reiskostenvergoeding.
Daarbij dient opgemerkt te worden dat uit de uitvoeringstoets blijkt dat dit voorstel
uitvoerbaar is per 1 januari 2023, mits wordt geaccepteerd dat de verhoging mogelijk
pas bij de definitieve aangifte inkomstenbelasting kan worden toegepast. Het is gegeven
de nog resterende voorbereidingstijd namelijk niet zeker of de noodzakelijke aanpassingen
nog over de hele linie tijdig kunnen worden doorgevoerd. Dit kan er bijvoorbeeld toe
leiden dat er incidenteel nog ergens € 0,19 vermeld staat in het programma voor de
voorlopige aangifte. De papieren versie van de voorlopige aanslag 2023 kan niet meer
tijdig worden aangepast. Gezien de sterke wens om de onbelaste maximale reiskostenvergoeding
per 1 januari 2023 te verhogen en omdat de verhoging – ook wanneer dit niet tijdig
in de systemen kan worden verwerkt – gecorrigeerd wordt bij de definitieve aanslag
2023, heeft het kabinet deze kanttekening bij de uitvoerbaarheid geaccepteerd.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van het verhogen van het maximumbedrag van de onbelaste reiskostenvergoeding
is om werkgevers te stimuleren om een hogere reiskostenvergoeding aan werknemers te
verstrekken. Werknemers kunnen hierdoor een grotere tegemoetkoming krijgen voor de
kosten die zij maken voor zakelijke reizen (inclusief woon-werk).
Het verhogen van het maximumbedrag van de onbelaste reiskostenvergoeding biedt werkgevers
de mogelijkheid om een hogere vergoeding te geven voor de zakelijke kosten die een werknemer maakt.
Wanneer het maximumbedrag niet zou worden verhoogd, is het voor werkgevers duurder
om de reiskostenvergoeding in dezelfde mate te verhogen. Door de kosten voor werkgevers
te verlagen wordt een zo sterk mogelijke prikkel gegeven aan werkgevers om de reiskostenvergoeding
voor hun werknemers te verhogen. Op basis van een onderzoek uitgevoerd door onderzoeksbureau
Motivaction is de verwachting dat circa driekwart van de werkgevers door de verhoging
van het maximum onbelaste bedrag zal besluiten om een hogere reiskostenvergoeding
te verstrekken aan werknemers. Doordat wordt gewerkt met een forfaitair bedrag en
het niet uitmaakt met welk vervoersmiddel wordt gereisd is de maatregel goed uitvoerbaar.
Het verhogen van het maximumbedrag vergroot de uitvoeringslast niet. Het voorstel
is hiermee zowel doeltreffend als doelmatig.
De onbelaste reiskostenvergoeding wordt dit jaar geëvalueerd op doeltreffendheid en
doelmatigheid. De resultaten van dit onderzoek zullen in de eerste helft van 2023
naar de Kamer worden gestuurd. Omdat de verhogingen pas per 2023 en 2024 van kracht
worden kan deze beleidswijziging nog niet in de evaluatie meelopen. Daarom zal in
2028 opnieuw een evaluatie van de onbelaste reiskostenvergoeding plaatsvinden waarin
specifiek aandacht is voor de verhoging. De evaluatie uit 2023 vormt daarmee tevens
een nulmeting voor het meten van veranderingen in het gebruik van reiskostenvergoedingen
en het reisgedrag van werknemers.
4.3 Uitfaseren oudedagsreserve
Voorgesteld wordt om de fiscale oudedagsreserve (FOR), die door ondernemers die belastingplichtig
zijn voor de inkomstenbelasting kan worden benut, uit te faseren. Met dit wetsvoorstel
wordt dat bereikt door te regelen dat met ingang van 1 januari 202317 een oudedagsreserve niet verder meer kan worden opgebouwd, waarbij de tot en met
31 december 202218 opgebouwde oudedagsreserve op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld.
De oudedagsreserve houdt in dat een ondernemer voor de inkomstenbelasting onder voorwaarden
jaarlijks een deel van de winst fiscaal gefaciliteerd mag reserveren voor een oudedagsvoorziening.
Het is mogelijk om voor het bedrag van de opgebouwde oudedagsreserve één of meer kwalificerende
lijfrenten te bedingen. Tegenover de belaste afname van de oudedagsreserve staat dan
een aftrekbare lijfrentebetaling, zodat per saldo niets wordt belast. Uiteindelijk
worden, indien de oudedagsreserve wordt omgezet in een lijfrente, de lijfrente-uitkeringen
in de belastingheffing begrepen.
De fiscale reservering in de vorm van een oudedagsreserve biedt echter geen zekerheid
dat daadwerkelijk zal kunnen worden genoten van een oudedagsvoorziening, omdat de
reservering bijvoorbeeld verloren gaat bij slechte resultaten, maar ook omdat (al
dan niet in combinatie met het voorgaande) de reservering benut kan worden voor consumptieve
onttrekkingen. Toevoeging aan de oudedagsreserve is een papieren handeling waarvoor
– in tegenstelling tot premies voor lijfrenten – geen middelen aan de onderneming
hoeven te worden onttrokken. Deze middelen blijven daarom ondanks het oormerk oudedagsvoorziening
beschikbaar voor bijvoorbeeld investeringen. De oudedagsreserve dient daarmee het
oorspronkelijke doel niet.
De oudedagsreserve wordt in ongeveer de helft van de gevallen uiteindelijk niet aangewend
voor een oudedagsvoorziening en heeft daardoor vaak alleen het effect van belastinguitstel.
Als er uiteindelijk geen lijfrente wordt aangeschaft, is de belastingplichtige op
het moment van staking van de onderneming inkomstenbelasting verschuldigd over de
vrijval van de oudedagsreserve. Gedurende de jaren waarin de oudedagsreserve is opgebouwd
is dan belastinguitstel verkregen tot het stakingsmoment. Bovendien bestaat op dat
moment een groter risico dat de over de vrijval van de oudedagsreserve verschuldigde
belasting niet kan worden betaald.
Het kabinet realiseert zich dat er ook situaties zijn waarin de oudedagsreserve wel
wordt benut voor de oude dag en dat ondernemers met dit voorstel worden beperkt in
de mogelijkheden om te sparen voor hun oudedagsvoorziening. Tegelijkertijd stelt het
Kabinet in de Wet toekomst pensioenen voor om de fiscale ruimte voor de derde pijler
te vergroten, waarmee een stap wordt gezet richting een arbeidsvormneutraal pensioenkader.
Daarmee worden de mogelijkheden om als ondernemer te sparen voor de oude dag vergroot.
Mede in dat licht adviseert de Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling)
de oudedagsreserve af te schaffen.19 Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota 2022 aangegeven voornemens te zijn de oudedagsreserve
af te schaffen in de vorm van het met ingang van 1 januari 2023 niet meer fiscaal
gefaciliteerd mogen opbouwen van de oudedagsreserve, waarbij de bestaande reeds opgebouwde
oudedagsreserve nog wel op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld. Een
gedeelte van de opbrengst daarvan wordt ingezet als dekking binnen het Algemene Ouderdomswet
(AOW)-pakket. Om voornoemde redenen wordt in dit belastingplan voorgesteld om de oudedagsreserve
uit te faseren.
Door het afschaffen van de aftrekbaarheid van toevoegingen aan de oudedagsreserve
kan een meer gelijke fiscale behandeling van werknemers, ondernemers en aanmerkelijkbelanghouders
worden bereikt, wordt het gebruik voor belastinguitstel zonder het vormen van een
daadwerkelijke oudedagsvoorziening voorkomen en kan er voor worden gezorgd dat reële
oudedagsvoorzieningen extern dienen te worden ondergebracht.20
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het uitfaseren van de oudedagsreserve heeft de volgende doelen:
1) het komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid voor werknemers in loondienst,
ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders,
2) het tegengaan van gebruik voor belastinguitstel, en
3) ervoor zorgen dat reële oudedagsvoorzieningen extern worden ondergebracht.
Daarnaast wordt met de Wet toekomst pensioenen de ruimte vergroot om in de derde pijler
fiscaal gefaciliteerd pensioen op te bouwen. Dat geldt ook voor ondernemers in de
inkomstenbelasting (IB-ondernemers).
Door het uitfaseren van de oudedagsreserve verdwijnt een (ondoelmatig) belastingvoordeel
voor ondernemers in de inkomstenbelasting. Het is een relatief eenvoudige maatregel
die bijdraagt aan de geschetste doelen. De maatregel is daarmee doeltreffend en doelmatig.
Een evaluatie is niet van toepassing.
4.4 Verlagen zelfstandigenaftrek
In het coalitieakkoord is afgesproken om de afbouw van de zelfstandigenaftrek, zoals
geregeld in het Belastingplan 2020 en het Belastingplan 2021, te versnellen en verder
door te trekken. In de augustusbesluitvorming is besloten om versneld af te bouwen
en het bedrag verder te verlagen. Met de afbouw van de zelfstandigenaftrek wordt beoogd
het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen.
De afbouw is zo vormgegeven dat de zelfstandigenaftrek met ingang van 2023 in verschillende
stappen (inclusief de eerdere afbouw van de zelfstandigenaftrek op basis van het Belastingplan
2020 en het Belastingplan 2021) wordt verlaagd van € 6.310 in 2022 naar € 900 in 2027.
De verhoging van de zelfstandigenaftrek voor starters, de zogenoemde startersaftrek,
blijft overigens ongewijzigd (€ 2.123), net zoals deze bij de wijzigingen van de zelfstandigenaftrek
in het Belastingplan 2020 en het Belastingplan 2021 ongewijzigd bleef. Zoals aangegeven,
wordt met de afbouw van de zelfstandigenaftrek beoogd het verschil in fiscale behandeling
tussen werknemers en zelfstandigen te verkleinen, terwijl het doel van de startersaftrek
is het stimuleren van ondernemerschap en het bevorderen van de bereidheid om startersrisico
te lopen. Gelet op dit doel heeft het kabinet ervoor gekozen om het bedrag van de
startersaftrek vooralsnog ongewijzigd te laten. Hierbij wordt opgemerkt dat de fiscale
ondernemersregelingen, waaronder de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek, volgend
jaar (2023) worden geëvalueerd. Deze evaluatie kan aanleiding geven om de startersaftrek,
waaronder de verhouding tot de zelfstandigenaftrek, nader te bezien.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van deze maatregel is om het verschil in fiscale behandeling tussen werknemers
en zelfstandigen te verkleinen. Dit doel sluit aan bij de aanbeveling van de Commissie
regulering van werk21 om te komen tot een meer gelijke fiscale behandeling van arbeid. Het verlagen van
de zelfstandigenaftrek draagt bij aan het verkleinen van de fiscale verschillen tussen
werknemers en zelfstandigen. De maatregel is dan ook doeltreffend.
4.5 Afschaffen middelingsregeling
In het coalitieakkoord22 is de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen
en daartoe worden in dit Belastingplan de eerste stappen gezet. Het afschaffen van
de middelingsregeling is een van die stappen. De middelingsregeling biedt een tegemoetkoming
voor het progressienadeel dat kan ontstaan bij belastingplichtigen met sterk wisselende
inkomens in aaneengesloten kalenderjaren. Als gevolg van de progressie in het tarief
van box 1 is het mogelijk dat een belastingplichtige met een sterk wisselend inkomen
meer belasting betaalt dan als het inkomen gelijkmatig over de kalenderjaren zou zijn
genoten. Met de middelingsregeling wordt de belasting over het inkomen uit werk en
woning over een aaneengesloten tijdvak van drie kalenderjaren (het middelingstijdvak)
herrekend naar de belasting over een gemiddeld inkomen over dit middelingstijdvak.
Indien de herrekende belasting lager is dan de geheven belasting, bestaat recht op
een middelingsteruggaaf ter hoogte van dit verschil minus de voor de middelingsteruggaaf
geldende drempel van € 545.
In 2018 is de middelingsregeling geëvalueerd, kijkend naar de periode 2009 tot en
met 2013.23 In de evaluatie is geconcludeerd dat de doeltreffendheid en doelmatigheid van de
regeling beperkt zijn. Dit komt onder andere door de lage benutting. 85% van de gevallen
die recht hebben op een middelingsteruggaaf maakt hier geen gebruik van. De bekendheid
van de regeling is de laatste jaren wel toegenomen, maar nog altijd maakt een groot
deel van de belastingplichtigen die in aanmerking komt voor een teruggaaf geen gebruik
van de regeling.
Daarnaast wordt de doeltreffendheid van de regeling beperkt doordat de regeling niet
compenseert voor de effecten van de op- of afbouw van heffingskortingen. Heffingskortingen
en de op- en afbouw daarvan worden namelijk niet meegenomen in de middelingsregeling,
maar hebben wel hetzelfde effect als een progressief tarief. Door de op- en afbouw
van de heffingskortingen kunnen ook belastingplichtigen die alleen belast worden in
de eerste tariefschijf, maar wel wisselende inkomens hebben, een nadeel ondervinden.
Door de toegenomen inkomensafhankelijkheid van de heffingskortingen sinds de invoering
van de Wet IB 2001 is dit nadeel steeds groter geworden.
Een verbeteringsslag om ervoor te zorgen dat de regeling doeltreffender wordt, kan
bereikt worden door de heffingskortingen bij de middelingsregeling te betrekken. Dit
zou echter leiden tot een aanzienlijke stijging van de complexiteit van het stelsel,
de uitvoeringskosten en het budgettaire beslag. Het introduceren van een complexere
regeling past niet bij de doelstelling van het creëren van een eenvoudiger belastingstelsel
voor burgers en de Belastingdienst. Daarnaast zou hiermee de deur worden geopend voor
belastingplichtigen, zoals bijvoorbeeld starters, om via de middelingsregeling met
terugwerkende kracht heffingskortingen te claimen voor jaren waarin geen inkomen is
genoten.24 Om dit te voorkomen is er bij de invoering van de Wet IB 2001 bewust voor gekozen
om bij de middelingsregeling geen rekening te houden met heffingskortingen.25
Sinds de per 1 januari 2020 ingevoerde tariefstructuur, voor wat betreft het gecombineerde
belasting- en premietarief26 bestaande uit twee schijven, is de doeltreffendheid van de regeling nog verder beperkt.
Er is – als ook rekening wordt gehouden met het maximale percentage voor de premie
volksverzekeringen – namelijk geen relevant (gecombineerd) tariefverschil meer tussen
de voormalige eerste, tweede en derde schijf.27 Doordat de middelingsregeling juist compenseert voor tariefverschillen tussen de
schijven, is de middelingsregeling hierdoor in belang afgenomen. Om nog van de middelingsregeling
gebruik te kunnen maken geldt daardoor in de regel dat het inkomen sindsdien in ten
minste één van de drie jaren deels in de hoogste schijf (2022: meer dan € 69.398)
dient te vallen.28
In het evaluatierapport is verder aangegeven dat de regeling over de middelingstijdvakken
2009–2011, 2010–2012 en 2011–2013 een budgettair beslag heeft van € 70 tot € 90 miljoen,
terwijl het potentieel budgettaire beslag wordt geschat op ongeveer € 300 miljoen.
Hoewel het budgettaire beslag de jaren erna zowel absoluut als relatief wel is gestegen
(€ 185 miljoen in 2021 bij een gelijkblijvend potentieel budgettair beslag), blijft
de doeltreffendheid van de regeling laag.
De regeling is naast beperkt doeltreffend ook beperkt doelmatig. Schattingen van de
uitvoeringskosten en de administratieve lasten bedroegen in het evaluatierapport respectievelijk
€ 1,1 miljoen en € 2 miljoen op jaarbasis. In 2019 is een nieuwe applicatie bij de
Belastingdienst geïntroduceerd die aangiftegegevens koppelt, waardoor de uitvoeringskosten
zijn gedaald tot naar schatting € 0,6 miljoen. Ondanks dat deze applicatie het proces
deels heeft geautomatiseerd, blijft er menselijke inzet nodig voor onder meer bezwaarafhandeling
en klantcontact over de berekening. Ook is menselijke inzet nodig voor de situaties
waarin het instrument niet voorziet (bijvoorbeeld bij overlijden en migratie) en in
het geval van uitworp als het middelingsverzoek niet aan de wettelijke voorwaarden
voldoet. Ook voor burgers is het teruggaafproces vereenvoudigd. Zij hoeven met het
nieuwe formulier nog slechts de jaren door te geven waarover zij willen middelen,
in plaats van een volledige berekening. Desondanks ligt het initiatief nog steeds
bij henzelf om het meest voordelige middelingstijdvak te kiezen en een middelingsverzoek
in te dienen.
Voorgesteld wordt om de middelingsregeling per 1 januari 2023 af te schaffen, maar
nog wel overgangsrecht op te nemen voor jaren na 2022, mits ook 2022 in het middelingstijdvak
wordt betrokken. Dit betekent dat middelen over een middelingstijdvak met alleen kalenderjaren
vanaf 2023 niet meer mogelijk is. Het laatste tijdvak waarover nog kan worden gemiddeld
omvat derhalve de kalenderjaren 2022, 2023 en 2024. Daarna is er voor belastingplichtigen
geen mogelijkheid meer om een tegemoetkoming te krijgen voor progressienadelen als
gevolg van de verschillende tarieven in box 1. Dit zal met name invloed hebben op
belastingplichtigen die te maken hebben met veel (grote) inkomensschommelingen en
belastingplichtigen die incidenteel een hoger inkomen genieten door bijvoorbeeld een
nabetaling. Zij verliezen het voordeel dat de middelingsregeling momenteel biedt.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Zoals toegelicht, wordt met de afschaffing van de middelingsregeling een stap gezet
naar vereenvoudiging van het belastingstelsel. Uit de evaluatie van de middelingsregeling
is gebleken dat de regeling beperkt doeltreffend en doelmatig is. Aanpassing van de
regeling zodat deze doeltreffender wordt, zou leiden tot een toename in de complexiteit
van de regeling en het belastingstelsel, en daarmee in de uitvoeringskosten en administratieve
lasten. Het kabinet geeft daarom de voorkeur aan afschaffing van de regeling.
4.6 Actualiseren leegwaarderatio
Zowel in box 3 in de Wet IB 2001 als in de Successiewet 1956 (SW 1956) wordt de waarde
van woningen vastgesteld volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
(de zogenoemde WOZ-waarde). Daarbij kan het gaan om verhuurde woningen, al dan niet
met huurbescherming. De waarde van verhuurde woningen met huurbescherming wordt bepaald
door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met de leegwaarderatio. Het percentage van
de leegwaarderatio hangt af van de verhouding van de jaarlijkse huurprijs tot de WOZ-waarde
van de woning, ofwel het directe rendement. Zo zorgt de leegwaarderatio ervoor dat
aan de hand van de WOZ-waarde de waarde in het economische verkeer van een woning
kan worden bepaald als deze in verhuurde staat verkeert. Huurders genieten namelijk
doorgaans huurbescherming, waardoor een nieuwe eigenaar de huur niet zomaar kan aanpassen
of nieuwe huurders kan aantrekken. De WOZ-waarde gaat juist uit van de waarde in vrij
opleverbare staat. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het feit dat de verhuurde
staat gevolgen heeft of kan hebben voor de waarde. De leegwaarderatio geldt onder
omstandigheden29 eveneens voor een pachtovereenkomst die voor ten minste twaalf jaar is aangegaan.
SEO Economisch Onderzoek30 (SEO) heeft onderzoek gedaan naar de waarde van woningen in verhuurde staat. Het
rapport van SEO beschrijft de evaluatie en mogelijke actualisatie van de leegwaarderatio.
Zoals toegelicht in de aanbiedingsbrief inclusief kabinetsreactie31 naar aanleiding van dit onderzoek, is het kabinet voornemens om de leegwaarderatio
te blijven hanteren met geactualiseerde percentages, op basis van genoemd onderzoek
van SEO. Daarnaast is het kabinet voornemens om deze percentages in de toekomst actueel
te houden.
Daarmee wordt weliswaar afgeweken van het coalitieakkoord, waarin is opgenomen dat
de leegwaarderatio wordt afgeschaft, maar door de actualisatie van de tabel van de
leegwaarderatio kan vrijwel hetzelfde worden bereikt. Als de leegwaarderatio zou worden
afgeschaft, worden verhuurde en onverhuurde woningen voor de box 3-heffing gelijk
gewaardeerd, terwijl geen sprake is van gelijke gevallen. De gelijke behandeling van
ongelijke gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging
bestaat, is in strijd met artikel 14 het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
(EVRM), namelijk het discriminatieverbod. Belastingplichtigen kunnen zich op de strijdigheid
met het EVRM beroepen. Dit heeft bezwaar- en beroepsprocedures tot gevolg. Met een
aanpassing in de tabel van de leegwaarderatio, afhankelijk van de hoogte van de geactualiseerde
percentages, kan vrijwel hetzelfde worden bereikt als is beoogd met het afschaffen,
zonder dat inbreuk wordt gemaakt op het waarderingsprincipe van vermogensbestanddelen
in box 3 of strijdigheid met het EVRM zou ontstaan. Daardoor heeft dit niet het juridische
risico dat volledig afschaffen van de leegwaarderatio wel heeft. Beoogd is dat de
belastingheffing over het rendement op verhuurd vastgoed in box 3 meer zal gaan aansluiten
bij de werkelijke waarde. Met een actualisering van de leegwaarderatio wordt bovendien
de in het coalitieakkoord voorziene budgettaire opbrengst ook gerealiseerd. Actualisering
van de leegwaarderatio vindt plaats door aanpassing van het UBIB 2001 en het UBSW
1956 per 1 januari 2023.
Uit genoemd onderzoek van SEO blijkt dat doeltreffendheid en doelmatigheid van de
leegwaarderatio nog kan worden verbeterd door naast huurbescherming ook een vast huurcontract
als vereiste op te nemen. Bij een tijdelijk huurcontract krijgt de eigenaar immers
op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over de woning, zodat er vrijwel
geen sprake is van een waarde drukkend effect van de verhuurde toestand. Naar aanleiding
van genoemd onderzoek wordt voorgesteld om de reikwijdte van de leegwaarderatio, zowel
voor box 3 in de Wet IB 2001 als voor de schenk- en erfbelasting te beperken, door
wettelijk tijdelijke contracten uit te sluiten van de toepassing van de leegwaarderatio.
De waarde van verhuurde woningen wordt bij tijdelijke verhuur zowel in box 3 in de
Wet IB 2001 als in de SW 1956 derhalve vastgesteld op de WOZ-waarde. Voor tijdelijke
contracten wordt de leegwaarderatio dus afgeschaft.
Bij verhuur aan gelieerde partijen wordt uitgegaan van het hoogste percentage in de
tabel van de leegwaarderatio. Dat percentage zal vanaf 1 januari 2023 100% bedragen.
Voor verhuursituaties in gelieerde verhoudingen betekent dit dat de leegwaarderatio
voor dit onderdeel de facto wordt afgeschaft. In vrijwel alle gevallen van niet-marktconforme
huur is sprake van een door de verhuurder doelbewust gekozen situatie. De verhuurder
geeft er zelf de voorkeur aan om de woning te verhuren aan bijvoorbeeld diens zoon
of dochter. Daarom vindt de regering een afslag op de WOZ-waarde niet logisch en passend
in deze situatie.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Uit het onderzoek van SEO Economisch Onderzoek (SEO) naar de waarde van woningen in
verhuurde staat blijkt dat actualisatie van de leegwaarderatio doeltreffender en doelmatiger
is dan afschaffing, zoals is voorgesteld in het coalitieakkoord. Met de voorgestelde
aanpassingen in de regeling leegwaarderatio wordt beoogd te voorkomen dat ongelijke
gevallen, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat,
gelijk worden behandeld. Daardoor wordt voorkomen dat in strijd wordt gehandeld met
artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), namelijk het
discriminatieverbod.
Daarnaast blijkt uit bovengenoemd onderzoek van SEO dat de doeltreffendheid en doelmatigheid
van de leegwaarderatio nog kan worden verbeterd door naast huurbescherming ook een
vast huurcontract als vereiste op te nemen. Bij een tijdelijk huurcontract krijgt
de eigenaar immers op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over de woning,
zodat er vrijwel geen sprake is van een waardedrukkend effect van de verhuurde toestand.
Naar aanleiding van genoemd onderzoek wordt voorgesteld om de reikwijdte van de leegwaarderatio,
zowel voor box 3 in de Wet IB 2001 als voor de schenk- en erfbelasting te beperken,
door wettelijk tijdelijke contracten uit te sluiten van de toepassing van de leegwaarderatio.
Deze aanpassing zorgt ervoor dat belastingplichtigen de vraag moeten beantwoorden
of sprake is van een tijdelijk contract. Daardoor wordt een beperkt beroep gedaan
op het doenvermogen van deze belastingplichtigen. Dit beroep is beperkt omdat het
belastingplichtigen betreft die nauw betrokken zijn geweest bij het sluiten van deze
contracten, daardoor over deze contracten beschikken en deze vraag vrij eenvoudig
kunnen beantwoorden in korte tijd.
De voorgestelde actualisatie van de leegwaarderatio heeft tot gevolg dat bij een jaarlijkse
huurprijs van meer dan 5% ten opzichte van de WOZ-waarde het percentage van de leegwaarderatio
wordt verhoogd naar 100%. Ook bij verhuur aan gelieerde partijen wordt voorgesteld
uit te gaan van 100%. Voor deze verhuursituaties betekent dit dat de leegwaarderatio
voor dit onderdeel de facto wordt afgeschaft, evenals voor de belastingplichtigen
met een tijdelijk huurcontract. Dat heeft tot gevolg na aanpassing van de voorgestelde
wetgeving dat veel belastingplichtigen deze regeling niet meer kunnen toepassen. Zoals
opgemerkt, wordt een beperkt beroep gedaan op het doenvermogen van de belastingplichtigen
die na de aanpassingen een beroep (kunnen) doen op de regeling leegwaarderatio. Naar
de mening van het kabinet weegt dit op tegen de wens van het kabinet de regeling leegwaarderatio
doeltreffender en doelmatiger te maken.
4.7 Aanpassen culturele multiplier voor partners
De giftenaftrek kent sinds 1 januari 2012 een multiplier voor giften aan culturele
algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s). De multiplier in de inkomstenbelasting
houdt in dat het bedrag aan aftrekbare giften aan culturele ANBI’s wordt verhoogd
met 25%, maar ten hoogste met € 1.250.32 De maximering van de multiplier komt voort uit een amendement.33 Noch uit het amendement noch uit de toelichting op dat amendement blijkt op welke
wijze deze maximering volgens de indieners van het amendement zou moeten werken als
sprake is van fiscaal partnerschap. Bij de budgettaire raming van het amendement is
uitgegaan van het eenmaal toepassen van de multiplier bij fiscale partners en ook
het aangifteprogramma van de Belastingdienst en de commerciële aangiftesoftware nemen
bij fiscale partners eenmaal de multiplier in aanmerking. Sinds 1 januari 2012 wordt
deze regeling op deze wijze toegepast. Deze uitvoeringspraktijk is nooit in twijfel
getrokken tot vragen aan de voormalige Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
en Belastingdienst – zijn gesteld. In de brief van 21 juni 202234 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat er naar aanleiding van vragen aan de voormalige
Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst – een juridische analyse
heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat de multiplier voor giften aan culturele ANBI’s
bij fiscale partners nu onjuist wordt toegepast. Op grond van de wet bedraagt deze
voor fiscale partners maximaal € 2.500. Het betreft voor het jaar 201935 1.512 partners die samen recht hadden op een hogere multiplier dan € 1.250 op een
totaal van 109.000 belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van de multiplier.
Hoewel het een zeer beperkte groep betreft, heeft deze uitkomst grote gevolgen voor
de uitvoering van de Belastingdienst, enerzijds omdat belastingaanslagen vanaf het
belastingjaar 2017 tot de juiste hoogte vastgesteld dienen te worden, anderzijds omdat
de Belastingdienst niet in staat is om op korte termijn de aanpassingen in de IH-systemen
aan te brengen. De Tweede Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de wijze
waarop de Belastingdienst de multiplier voor de belastingjaren vanaf 2017 tot en met
2022 overeenkomstig de analyse zal toepassen. Hiervoor wordt € 6 miljoen gereserveerd.
Zoals in de brief van 22 juni 2022 ook is vermeld, wordt voorgesteld om per 1 januari
2023 de wettekst in lijn te brengen met de huidige uitvoeringspraktijk. Dat wil zeggen
dat voor de toepassing van de multiplier de culturele giften van fiscale partners
worden samengevoegd en dit bedrag vervolgens wordt verhoogd met 25%, maar ten hoogste
met € 1.250. In dit geval is geen aanpassing van het aangifteprogramma nodig. Deze
wijziging doet geen beroep op het IV-portfolio van de Belastingdienst.
Er zijn andere wetswijzigingen overwogen. Een andere optie betrof, kortgezegd, een
multiplier voor de samengevoegde culturele giften bij fiscale partners van maximaal
€ 2.500. Deze optie zou de multiplier meer in lijn brengen met de wijze waarop andere
fiscale regelingen in de inkomstenbelasting zijn vormgegeven. In nagenoeg alle gevallen
waarvoor een gezamenlijke regeling voor fiscale partners is gekozen, worden de relevante
bedragen namelijk zodanig vastgesteld dat de regeling in totaal zoveel mogelijk tot
dezelfde uitkomst leidt als bij tweemaal een individuele benadering. Dit vergt echter
een aanpassing in het aangifteprogramma van de Belastingdienst en de commerciële software
voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De
aanpassing van het aangifteprogramma van de Belastingdienst is een structuurwijziging
van de IH-systemen. Alleen al het inbouwen van een structuurwijziging kost naar verwachting
15,5 maand. Dit legt beslag op het IV-portfolio dat op dit moment erg onder druk staat.
Ook een afschaffing van de multiplier is overwogen. Dit zou echter ook een structuurwijziging
in de IH-systemen zijn en doet tevens een beslag op het IV-portfolio. Daarnaast vormt
de onjuiste toepassing van de multiplier geen aanleiding om de regeling af te schaffen.
Voorgesteld wordt, alles afwegende, te kiezen voor de optie om de wetgeving in lijn
te brengen met de uitvoeringspraktijk, met een inwerkingtreding per 1 januari 2023.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Door de aanpassing wordt de wetgeving in lijn gebracht met de uitvoeringspraktijk.
Daarmee is de maatregel doeltreffend. Doelmatigheid en een evaluatie zijn niet aan
de orde.
4.8 Uitfaseren IACK
De inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) is een heffingskorting die wordt
toegekend aan alleenstaande ouders of minstverdienende partners die arbeid en zorg
voor jonge kinderen combineren, en voldoen aan de overige voorwaarden van de IACK.
Het doel van deze regeling is het stimuleren van deze groep om arbeid en zorg over
jonge kinderen te combineren, waardoor de arbeidsparticipatie van deze groep wordt
bevorderd. In lijn met het coalitieakkoord wordt voorgesteld om de IACK vanaf 2025
af te schaffen, behalve voor ouders met (een of meer) kinderen die vóór 1 januari
2025 zijn geboren.
Doelstelling
Het afschaffen van de IACK kent zijn grondslag in vier overwegingen. Allereerst is
in het coalitieakkoord een fundamentele herziening van de kinderopvangtoeslag (KOT)
aangekondigd. De regering kiest voor een inkomensonafhankelijke vergoeding van 96%
(tot de maximum uurprijs) voor werkende ouders. Deze vergoeding wordt rechtstreeks
door de overheid betaald aan kinderopvangorganisaties. Deze hoge vergoeding draagt
bij aan de betaalbaarheid van de kinderopvang en daarmee wordt het aantrekkelijker
voor ouders om werk en zorg voor jonge kinderen te combineren, waardoor de arbeidsparticipatie
van ouders wordt bevorderd. Daarmee valt het doel van de IACK samen met een van de
doelen van de (herziening van de) KOT.
Ten tweede is in het coalitieakkoord de ambitie uitgesproken om het belastingstelsel
te vereenvoudigen en te hervormen en daartoe worden in dit Belastingplan de eerste
stappen gezet. Het afschaffen van de IACK is een van die stappen. Door het afschaffen
van de IACK komt de marginale druk vanuit de belastingtarieven meer in lijn met de
effectieve marginale belastingdruk, wat de eenvoud en transparantie van het belastingstelsel
ten goede komt.
Ten derde zorgt de afschaffing van de IACK ervoor dat de verschillen in belastingdruk
tussen een- en tweeverdienershuishoudens met kinderen beperkt worden. Sinds de invoering
van de Wet IB 2001 zijn deze verschillen groter geworden, wat heeft geleid tot onbegrip
bij sommige burgers.
Tot slot levert de afschaffing van de IACK structureel vanaf 2037 € 1.772 miljoen
op ter dekking van andere maatregelen die relevant zijn voor de koopkracht en het
huishoudinkomen.
Inkomenseffecten en overgangsrecht
De regering heeft – zoals hiervoor is aangestipt – ervoor gekozen de IACK niet in
één keer geheel af te schaffen, maar de IACK gefaseerd over de periode 1 januari 2025
tot en met 31 december 2036 af te schaffen door ouders van kinderen die zijn geboren
vóór 1 januari 2025 nog wel in aanmerking te laten komen voor het recht op de IACK
(overgangsrecht).
Vanaf 1 januari 2037 hebben alle kinderen geboren vóór 1 januari 2025 de leeftijd
van 12 jaar bereikt en bestaat daardoor voor geen enkele ouder nog recht op de IACK.
De gekozen vormgeving van het overgangsrecht heeft als reden dat ouders met kinderen
die geboren zijn vóór 1 januari 2025 het recht op de IACK niet abrupt verliezen of
verlaagd zien worden. Hiermee wordt bewerkstelligd dat ouders die vóór 2025 al recht
hebben op de IACK niet te maken krijgen met negatieve inkomenseffecten door het afschaffen
van de IACK. Daarnaast wordt bewerkstelligd dat ouders die vóór 2025 geen recht hebben
op de IACK, omdat niet wordt voldaan aan alle voorwaarden voor het recht op de IACK,
maar op een later moment na 2025 wel wordt voldaan aan alle voorwaarden, deze ouders
ook recht krijgen op de IACK. Op het moment dat zij gaan voldoen aan alle voorwaarden
voor het recht op de IACK verkeren zij namelijk in exact dezelfde situatie als de
ouders die het recht hebben behouden.
Ouders die vanaf 1 januari 2025 (nog steeds) recht hebben op de IACK komen ook in
aanmerking voor de herziene KOT, mits gebruik wordt gemaakt van formele kinderopvang
en wordt voldaan aan de overige voorwaarden. Dit houdt in dat er ouders zijn, met
(een of meer) kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2025 die alleen recht krijgen
op de herziene KOT, maar geen recht op de IACK. Zij bevinden zich in een vergelijkbare
positie als de ouders die het recht op de IACK behouden, behalve dat zij, in tegenstelling
tot ouders die nog wel recht hebben op de IACK, geen kinderen hebben die geboren zijn
vóór 2025. Het moment waarop een kind wordt geboren met een harde grens tussen 31 december
2024 en 1 januari 2025 maakt het verschil voor ouders tussen 12 jaar lang (uiterlijk
tot en met 2036) in aanmerking kunnen komen op de IACK of helemaal niet in aanmerking
komen voor de IACK. Dergelijke hardheid is echter inherent aan de keuze voor een dergelijke
grens.
Een alternatief om de IACK gefaseerd af te schaffen zonder een dergelijke hardheid
en zonder negatieve inkomenseffecten, is er niet. De hardheid kan wel worden voorkomen
door te kiezen voor een alternatief waarbij de IACK in de periode van 1 januari 2025
tot 1 januari 2037 gefaseerd wordt afgeschaft door het maximumbedrag jaarlijks te
verlagen tot nihil in 2037. Bij dit alternatief zouden ouders met uitsluitend (een
of meer) kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2025 ook recht krijgen op de
IACK, mits aan alle voorwaarden van de IACK wordt voldaan. Zowel de laatstgenoemde
ouders als de ouders die voor 2025 al recht hadden op de IACK zouden tot en met 2036
jaarlijks te maken krijgen met negatieve inkomenseffecten door een lagere IACK. De
regering heeft de voorkeur gegeven aan het voorkomen van deze negatieve inkomenseffecten.
Arbeidsmarkteffecten
Zoals hiervoor aangegeven valt het doel van de IACK samen met een van de doelen van
de KOT, namelijk, het voor ouders met jonge kinderen aantrekkelijk maken om arbeid
en zorg te combineren. Ondanks dat beide maatregelen hetzelfde doel nastreven, zijn
de groepen ouders die met de verschillende maatregelen worden bereikt niet geheel
dezelfde. De IACK is namelijk specifiek gericht op de alleenstaande ouders en minstverdienende
partners met jonge kinderen – een groep die relatief sterk reageert op financiële
prikkels – waarbij het niet uitmaakt of wel of geen gebruik wordt gemaakt van formele
kinderopvang. De KOT is daarentegen gericht op werkende ouders die gebruikmaken van
formele kinderopvang. Doordat de IACK, in tegenstelling tot de KOT, gericht een groep
ouders bereikt die relatief sterk reageert op financiële prikkels en het gebruik maken
van formele kinderopvang geen vereiste is, is de IACK volgens de modellen van het
Centraal Planbureau (CPB) per euro effectiever in het bevorderen van de arbeidsparticipatie
van ouders met jonge kinderen dan de KOT. Per saldo leiden de maatregelen daardoor
volgens de modellen tot een (beperkt) negatief effect op het arbeidsaanbod. Hierbij
is wel opgemerkt dat het berekenen van de effectiviteit van de KOT en de IACK in de
modellen complex is, omdat in het verleden beleidswijzigingen vaak tegelijkertijd
plaatsvonden en de individuele effecten daardoor lastig te berekenen zijn. Daarnaast
is de KOT in tegenstelling tot de IACK voor veel ouders zichtbaarder, hetgeen de effectiviteit
in de praktijk kan versterken.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Met het afschaffen van de IACK voor ouders met kinderen geboren na 2025 wordt een
drietal doelen nagestreefd en bereikt: (1) het vereenvoudigen van het belastingstelsel,
(2) het beperken van de verschillen in belastingdruk tussen een- en tweeverdienershuishoudens
met kinderen en (3) het beschikbaar maken van middelen op termijn ter (gedeeltelijke)
dekking van de herziening van de kinderopvang. Dit maakt de maatregel doeltreffend.
Het doel dat de IACK nastreeft (het stimuleren van het combineren van arbeid en zorg
over jonge kinderen) wordt met de herziening van de kinderopvang grotendeels voortgezet.
De maatregel heeft daardoor slechts beperkt negatieve arbeidsmarkteffecten. Daarnaast
kent de maatregel geen negatieve inkomenseffecten voor bestaande gevallen, namelijk
ouders met uitsluitend (een of meer) kinderen die zijn geboren vóór 2025. Wel zijn
er de eerste 12 jaar hogere uitvoeringslasten omdat onderscheid moet worden gemaakt
tussen oude en nieuwe gevallen. Op lange termijn leidt de maatregel tot minder uitvoeringslasten
bij de Belastingdienst en beperkt het beroep op het doenvermogen van burgers. Door
de gekozen uitfasering ontstaat een situatie waarbij ouders met een kind geboren vóór
1 januari 2025 nog maximaal 12 jaar lang van de IACK profiteren én daarnaast ook voordeel
hebben van de hogere kinderopvangtoeslag. Dit voordeel kan oplopen tot maximaal € 30.000
ten opzichte van ouders die een kind krijgen op of net na 1 januari 2025. Een dergelijke
harde grens kan leiden tot onbegrip bij ouders. Omdat de maatregel vanaf 1 januari
2025 nog maximaal 12 jaar duurt, wordt er geen evaluatie ingepland.
4.9 Afbouw algemene heffingskorting met verzamelinkomen
De algemene heffingskorting (AHK) is een korting van maximaal € 2.888 (2022) voor
iedere belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Voor belastingplichtigen met
een inkomen uit werk en woning (box 1) van meer dan € 21.317 (2022) wordt de korting
verminderd met 6,007% (2022) van het surplus tot nihil bij het begin van de hoogste
tariefschijf in box 1 (€ 69.398).
Met de voorgestelde maatregel wordt deze afbouw niet langer uitsluitend afhankelijk
van de hoogte van het inkomen uit werk en woning, maar van het verzamelinkomen, dat
bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang
(box 2) en het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) verminderd met het daarin begrepen
te conserveren inkomen. De afbouw van de AHK is al sinds 2014 bepalend voor het marginale
tarief in box 1 en zorgt de facto voor een extra schijf in box 1 van circa 43%. De
algemene heffingskorting geldt voor alle belastingplichtigen. Met de huidige afbouw
van de AHK heeft echter niet elke belastingplichtige in dezelfde mate te maken. Gegeven
het feit dat de AHK een afbouw kent, acht de regering dit verschil ongewenst. Met
de voorgestelde maatregel geldt de afbouw voor iedere belastingplichtige met hetzelfde
verzamelinkomen op gelijke wijze, ongeacht de bron van inkomen.
Hiermee wordt tevens bereikt dat inkomen uit vermogen (box 2- en box 3-inkomen) in
het afbouwtraject van de AHK onder omstandigheden zwaarder wordt belast. Belastingplichtigen
met een laag of geen inkomen uit werk en woning en daarnaast een voldoende hoog inkomen
uit aanmerkelijk belang of sparen en beleggen gaan door deze maatregel meer belasting
betalen. Daarnaast zorgt de maatregel ervoor dat de afbouw van heffingskortingen enigszins
uniformer plaatsvindt. De ouderenkorting wordt namelijk reeds afgebouwd met het verzamelinkomen.
Deze maatregel kan overigens ook gevolgen hebben voor sommige keuzes binnen box 2
of box 3. Zo kan deze maatregel, waarbij het deel van de dividenduitkering dat in
het afbouwtraject valt en met een extra 6 procentpunt wordt belast, ervoor zorgen
dat het in sommige gevallen voordeliger wordt om dividenduitkeringen uit te stellen
tot een grote uitkering ineens.
Met de maatregel wordt vrijwel geen extra beroep gedaan op het doenvermogen van belastingplichtigen
voor wat betreft de toekenning van de AHK. In beginsel heeft iedere belastingplichtige
recht op de AHK. De hoogte van de AHK wordt door de systemen berekend en automatisch
toegekend. Door de wijziging zullen wel meer belastingplichtigen in het afbouwtraject
van de AHK terechtkomen en een deel of de gehele AHK verliezen. Voor sommige belastingplichtigen
die met de hoogte van box 2- of box 3-inkomen kunnen schuiven over kalenderjaren,
kan de berekening van de marginale druk iets complexer zijn.
Door de maatregel kan de goedkeuring vooruitlopend op wetgeving uit het Besluit heffingskortingen,
die regelt dat het inkomen uit werk en woning voor het bepalen van de hoogte van de
AHK wordt verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen, komen te vervallen.
Voor het vaststellen van het verzamelinkomen wordt het totale inkomen namelijk al
verminderd met het daarin begrepen te conserveren inkomen.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van de maatregel is om de afbouw van de AHK voor iedere belastingplichtige
met hetzelfde verzamelinkomen gelijk toe te passen, ongeacht de samenstelling van
het inkomen, en om verzamelinkomen in het afbouwtraject van de AHK dat verhoudingsgewijs
meer uit box 2- en box 3-inkomen bestaat, zwaarder te belasten. De opbrengst dient
ter dekking van een deel van de derving die optreedt vanwege de herstelwetgeving en
de overbruggingswetgeving voor box 3 na het «Kerstarrest» van de Hoge Raad. De maatregel
is naar verwachting doeltreffend en beperkt doelmatig. Doeltreffend omdat de maatregel
realiseert dat de afbouw van de AHK voor iedere belastingplichtige met hetzelfde verzamelinkomen
gelijk wordt toegepast. Dat zorgt voor een circa 6% (circa 3% bij AOW’ers) hogere
marginale druk voor belastingplichtigen met een verzamelinkomen tussen grofweg € 21.000
en € 70.000, gegeven dat dit verzamelinkomen voor een deel uit box 2 en/of box 3 inkomen
bestaat. Belastingplichtigen met een inkomen in box 1 boven ruim € 69.000 worden door
de maatregel niet geraakt omdat de AHK voor hen al nihil is).
Meer algemeen geldt dat de afbouw van de AHK, die de facto zorgt voor een extra schijf
in box 1 van circa 43% tussen € 21.000 en € 69.000 de eenvoud en transparantie niet
ten goede komt. Een extra tariefschijf in het basistarief van box 1 is wat dat betreft
inzichtelijker. Enkel vanuit de dekkingsmaatregel beredeneerd zou het alternatief
van een algemene verhoging van het box-2- en het box-3-tarief wat dat betreft doelmatiger
zijn.
Daarnaast is het eerder in deze memorie geschetste neveneffect op keuzes in box 2
in enkele gevallen niet doelmatig, met name wanneer de afbouw van de AHK leidt tot
een omgekeerde prikkel dan beoogd met het voorgestelde gedifferentieerde box 2-tarief.
Ook verhoogt de maatregel de reeds hoge complexiteit van de inkomstenbelasting; het
wordt moeilijker voor belastingplichtigen om hun marginale belastingdruk in ieder
van de drie boxen in te schatten. Door de afbouw te verbreden naar box 2 en 3 wordt
het marginale tarief in iedere box afhankelijk van het inkomen in de andere twee boxen.
Verhoging van het tarief is doelmatiger, omdat de geschetste neveneffecten niet optreden.
4.10 Repareren overgangsrecht scholingsaftrek
Met ingang van 1 januari 2022 is de fiscale aftrek van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting
afgeschaft, behoudens een overgangsbepaling die ziet op het overgangsrecht dat was
ingevoerd naar aanleiding van de invoering van het sociale leenstelsel.36 Op grond van dit overgangsrecht kunnen scholingsuitgaven die betrekking hebben op
studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015 en die destijds niet tot aftrek leidden
omdat recht bestond op een prestatiebeurs, alsnog (forfaitair) in aftrek worden gebracht
als scholingsuitgaven als in een jaar de prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet
in een gift. In dat jaar blijkt dan dat de eerder gedane scholingsuitgaven wel hebben
gedrukt op de belastingplichtige en kunnen de forfaitaire bedragen of het bedrag aan
ontvangen prestatiebeurs als dit lager is, in aftrek worden gebracht. Bij de afschaffing
van de fiscale aftrek van scholingsuitgaven is ervoor gekozen om dit bestaande overgangsrecht
te continueren en de (forfaitaire) aftrek van scholingsuitgaven voor deze specifieke
situatie in stand te laten. Dit overgangsrecht vervalt per 1 januari 2031, omdat het
dan materieel is uitgewerkt.37
Met de Wet afschaffing fiscale aftrek scholingsuitgaven is de wettelijke bepaling
voor het overgangsrecht in de inkomstenbelasting blijven staan, maar is de betreffende
afdeling voor de aftrek van scholingsuitgaven geheel komen te vervallen. Hiermee is
er geen wettelijke grondslag meer voor aftrek van scholingsuitgaven onder het overgangsrecht.
Voorgesteld wordt daarom het overgangsrecht met terugwerkende kracht te repareren
vanaf het moment dat de fiscale aftrek van scholingsuitgaven is afgeschaft, zijnde
per 1 januari 2022.
Door deze reparatie blijven alle relevante bepalingen die voorheen van toepassing
waren op de aftrek van de hierboven omschreven (forfaitaire) aftrek van toepassing.38 Daarmee wordt de wettekst in lijn gebracht met het doel om bij de afschaffing het
reeds bestaande overgangsrecht in zijn toenmalige vorm te continueren.39
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De voorgestelde wetswijziging betreft reparatie van het overgangsrecht met terugwerkende
kracht vanaf het moment dat de fiscale aftrek van scholingsuitgaven is afgeschaft,
zijnde per 1 januari 2022. Hiermee wordt de wettekst in lijn gebracht met het doel
om bij de afschaffing het reeds bestaande overgangsrecht in zijn toenmalige vorm te
continueren. Daarmee is de maatregel doeltreffendheid. Doelmatigheid en een evaluatie
zijn niet aan de orde.
4.11 Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
Op 1 april 2017 zijn de maatregelen van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer
en overige fiscale maatregelen in werking getreden, waarbij een deel van de maatregelen
terugwerkt tot en met 1 januari 2017. Het was vanaf 1 april 2017 tot en met 2019 mogelijk
om het volledige in eigen beheer verzekerde deel van de opgebouwde pensioenaanspraak
geruisloos om te zetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting (ODV).
In het overgangsrecht van de Wet op de wet op de loonbelasting 1964 (wet LB 1964)
is een aantal voorwaarden gegeven voor de afwikkeling van de ODV. Een ODV dient uiterlijk
twee maanden na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd in te gaan en te worden
uitgekeerd in een periode van 20 jaar met gelijke tussenposen van ten hoogste een
jaar. Zolang er nog geen termijnen zijn ingegaan uit de ODV kan deze ODV fiscaal geruisloos
worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht.
In de praktijk bleek dit te knellen voor gevallen waarin de ODV wel al was ingegaan.
In het Verzamelbesluit pensioenen is hiervoor reeds eerder gedeeltelijk een oplossing
gevonden door met toepassing van de hardheidsclausule goed te keuren dat een ODV ook
na de ingang van de termijnen uit deze ODV aangewend mag worden voor een lijfrente,
een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht mits dit plaatsvindt voor de
uiterste ingangsdatum van een lijfrente of de uitkering van de termijnen van een lijfrenterekening,
onderscheidenlijk een lijfrentebeleggingsrecht, zijnde het einde van het kalenderjaar
waarin de leeftijd die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.40
Ook deze goedkeuring bleek in de praktijk nog onvoldoende ruimte te bieden. Belastingplichtigen
die vijf jaar ouder zijn dan de AOW-gerechtigde leeftijd en om hen moverende redenen
de bv willen opheffen, kunnen dat niet doen vanwege de ODV. De ODV dient immers in
een periode van twintig jaar te worden uitgekeerd. Al die tijd dient de bv in stand
te worden gehouden. Vanwege signalen uit de praktijk hierover stelt de regering voor
om onder nader te stellen voorwaarden het mogelijk te maken dat een ODV ook kan worden
aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht
na het kalenderjaar waarin de leeftijd wordt bereikt die vijf jaar hoger is dan de
AOW-gerechtigde leeftijd.
Na de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van de Tweede Kamer
hierover te hebben geïnformeerd is hier vooruitlopend op wetgeving ook al in voorzien
door middel van een beleidsbesluit.41 De nader te stellen voorwaarden zijn in dit beleidsbesluit al opgenomen. Deze blijven
ongewijzigd. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld deze maatregelen te codificeren.
De regering stelt voor aan deze maatregelen terugwerkende kracht te verlenen tot en
met 1 april 2017 zodat ook eventuele gevallen waarin reeds na het kalenderjaar waarin
de leeftijd is bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd een
ODV is aangewend ter verkrijging van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht,
fiscaal zijn toegestaan.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Ook bij belastingplichtigen die vijf jaar ouder zijn dan de AOW-gerechtigde leeftijd
bestaat de wens om een ODV aan te wenden ter verkrijging van een lijfrente, zodat
zij de bv kunnen opheffen. De voorgestelde maatregel is doeltreffend, omdat hiermee
aan die wens wordt tegemoetgekomen. Verder is de voorgestelde maatregel doelmatig
om deze enerzijds niet tot extra uitvoeringskosten voor de Belastingdienst leidt en
anderzijds tot een verlaging van administratieve lasten voor belastingplichtigen leidt.
De maatregel voldoet aan het gestelde doel en is naar verwachting doelmatig. Er is
daarom niet voorzien in een aparte evaluatie van deze maatregel.
4.12 Introduceren twee schijven box 2
Als dekking voor het rechtsherstel dat op grond van het arrest van 24 december 202142 over box 3 moet worden geboden, wordt voorgesteld de lasten in box 2 van de inkomstenbelasting
te verhogen. Voorgesteld wordt om per 2024 twee schijven te introduceren in het box 2-tarief.
In de huidige situatie is sprake van één vlaktarief dat geldt voor het gehele bedrag
aan belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2 van de inkomstenbelasting.
Dit tarief bedraagt 26,9% in 2022. Voorgesteld wordt om per 2024 twee schijven te
introduceren in box 2 met een basistarief van 24,5% voor de eerste € 67.000 (bedrag
2024) aan inkomsten per belastingplichtige en een tarief van 31% voor het meerdere.
Doordat een dividenduitkering tot € 67.000 tegen het lage tarief van 24,5% wordt belast,
wordt de belastingplichtige in box 2 gestimuleerd om jaarlijks (een deel van) de winst
van de bv in de vorm van dividend uit te laten keren. Als de belastingplichtige in
een jaar een hoger inkomen uit aanmerkelijk belang geniet dan € 67.000, bijvoorbeeld
bij vervreemding van de aandelen of bij een hogere dividenduitkering, dan betaalt
de belastingplichtige namelijk over het inkomen dat uitgaat boven € 67.000 het hoge
tarief. In het geval van fiscaal partnerschap geldt dat inkomen uit aanmerkelijk belang
een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel is dat aan beide partners kan worden toegerekend.
Dit houdt in dat een aanmerkelijkbelanghouder die inkomen uit aanmerkelijk belang
geniet van € 134.000 en de partners kiezen het inkomen gelijk over hen te verdelen,
het lage tarief van toepassing op het volledige inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 134.000. De nieuwe tariefschijven zullen jaarlijks worden aangepast aan de inflatie.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De introductie van de twee schijven in box 2 is primair bedoeld als dekkingsmaatregel
voor het rechtsherstel dat moet worden geboden voor box 3. Daarnaast zorgt deze maatregel
ervoor dat werkenden (werknemers, IB-ondernemers en directeur groot aandeelhouders
(dga’s)) fiscaal meer gelijk behandeld worden. De invoering van het tweeschijventarief
in box 2 betekent een lastenverhoging voor aanmerkelijkbelanghouders (waaronder veel
dga’s) en is daarmee doeltreffend in het behalen van belastingopbrengsten. Daarnaast
wordt het aantrekkelijker om jaarlijks dividend uit te keren tegen het lage tarief,
waardoor belastinguitstel door winstinhouding wordt tegengegaan. Het vaker uitkeren
van dividend heeft mogelijk meer administratiekosten, maar dit weegt niet op tegen
het voordeel van minder belastinguitstel door winstinhouding.
Er is niet voorzien in een aparte evaluatie van de voorliggende maatregel, aangezien
deze naar verwachting voldoet aan de gestelde doelen van het behalen van meer belastingopbrengst
en een meer gelijke fiscale behandeling. Daarnaast is het onderwerp van de verschillende
fiscale behandeling van werkenden, ook in relatie tot de fiscale behandeling van inkomen
uit vermogen, voortdurend onderwerp van onderzoek, zie als voorbeelden het rapport
van de Commissie Regulering van Werk43, de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel,44 en ook het recente IBO-rapport over de vermogensverdeling.45
4.13 Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
Met ingang van 2017 is de gebruikelijkloonregeling versoepeld voor zogenoemde innovatieve
start-ups46. Het belastbare loon van belastingplichtigen die aanmerkelijkbelanghouder zijn van
die innovatieve start-ups en arbeid verrichten ten behoeve van die innovatieve start-ups
mag voor de toepassing van de gebruikelijkloonregeling worden vastgesteld op het wettelijke
minimumloon. De regeling mag maximaal drie jaar worden toegepast, waarna de normale
regels voor de bepaling van het gebruikelijke loon weer gelden. Het doel van deze
regeling is het stimuleren van innovatieve start-ups door een verbetering van hun
liquiditeitspositie. De regeling is destijds voorzien van een horizonbepaling op grond
waarvan de tegemoetkoming met betrekking tot de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve
start-ups zou vervallen per 1 januari 2022, tenzij de maatregel voor die datum positief
zou worden geëvalueerd. De regeling is bij het Belastingplan 2022 met een jaar verlengd,
omdat de evaluatie destijds nog niet was afgerond.
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft de maatregel inmiddels geëvalueerd
op doelmatigheid en doeltreffendheid. Hieruit blijkt dat slechts een klein deel van
de belastingplichtigen die in aanmerking komen voor de regeling er ook gebruik van
maakt. Een zeer kleine groep ontvangt een gebruikelijk loon dat exact overeenkomt
met het wettelijke minimumloon (WML). Hierbij speelt mee dat een lager gebruikelijk
loon ook mogelijk is in nader overleg met de Belastingdienst. In uitzonderlijke gevallen
is het zelfs mogelijk dat daar een lager loon uit volgt dan het WML. Hierdoor is het
niet met zekerheid te zeggen dat een verlaging van het gebruikelijke loon ook een
effect is van de regeling. Door het beperkte gebruik van de regeling is het effect
op de liquiditeitspositie van innovatieve start-ups gering en is de regeling daarmee
niet doeltreffend. Omdat er beperkt gebruik wordt gemaakt van de regeling kan er weinig
gezegd worden over de doelmatigheid. De regeling zorgt ervoor dat gebruikers waarschijnlijk
niet meer in overleg hoeven te treden met de Belastingdienst over de hoogte van het
gebruikelijke loon, waardoor de kosten relatief laag zijn. Door het beperkte gebruik
zijn de baten echter ook laag. De regeling slaagt er al met al dus niet goed in om
innovatieve start-ups te stimuleren door hun liquiditeitspositie te verbeteren. Daarom
wordt voorgesteld de regeling per 1 januari 2023 te laten vervallen.
Bij de invoering van de regeling is aangegeven dat overgangsrecht zou worden opgenomen
voor bestaande gevallen in het geval dat de regeling zou worden afgeschaft.47 Aanmerkelijkbelanghouder(s) die in 2022 al gebruikma(a)k(t)en van de regeling, kunnen
daarom op grond van het onderhavige wetsvoorstel de regeling blijven toepassen. De
voorwaarden voor de tegemoetkoming zoals die op 31 december 2022 gelden, blijven in
dat geval gelden voor de resterende duur waarin de aanmerkelijkbelanghouder nog gebruik
kan maken van de tegemoetkoming. Concreet zijn dit de kalenderjaren 2023 en 2024,
afhankelijk van in welk kalenderjaar de regeling voor het eerst door de belastingplichtige
is toegepast. Voorgesteld word daarom om het overgangsrecht met ingang van 1 januari
205 te laten vervallen.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De tegemoetkoming in de gebruikelijk-loonregeling voor innovatieve startups bevatte
een horizonbepaling op basis waarvan de regeling zou vervallen tenzij deze positief
zou worden geëvalueerd op doeltreffendheid en doelmatigheid. Nu de regeling negatief
is geëvalueerd, vervalt de tegemoetkoming.
4.14 Beperken 30%-regeling
In de Voorjaarsnota 202248 is aangekondigd dat de 30%-regeling voor ingekomen werknemers per 1 januari 2024
wordt beperkt tot de zogenoemde Balkenende-norm. Hiermee wordt verwezen naar de bezoldigingsnorm
voor topfunctionarissen in de Wet normering topinkomens (WNT-norm).49 In 2022 bedraagt deze WNT-norm € 216.000 op jaarbasis. Aftopping binnen de 30%-regeling
komt dus aan de orde als de grondslag voor de 30%-regeling50 hoger is dan € 216.000.51
Voor bepaalde werknemers die vanuit een ander land naar Nederland komen om hier te
werken (ingekomen werknemers), geldt dat hun werkgever bepaalde extra kosten vanwege
het tijdelijk werken en verblijven in Nederland vrij van loonheffingen mag vergoeden
(gerichte vrijstelling). Deze extra kosten (zogenoemde extraterritoriale kosten (ETK))
kunnen op declaratiebasis worden vergoed, maar het is onder voorwaarden ook mogelijk
om hiervoor toepassing van de zogenoemde 30%-regeling aan te vragen. Met toepassing
van de 30%-regeling kan een werkgever, kort gezegd, maximaal 30% van het «loon»52 van een ingekomen werknemer onbelast vergoeden zonder nadere onderbouwing van de
kosten.
In 2017 is de 30%-regeling voor ingekomen werknemers geëvalueerd. Het rapport Evaluatie
30%-regeling (hierna de evaluatie) is op 13 juni 2017 aangeboden aan de Tweede Kamer
en is op 20 april 2018 van een kabinetsreactie voorzien. Uit de evaluatie komt naar
voren dat voor ongeveer de helft van de gebruikers het forfait een ruimere onbelaste
vergoeding lijkt te bieden dan waarvan sprake zou zijn bij vergoeding van de daadwerkelijk
gemaakte ETK. Dat is bij hogere inkomens vaker aan de orde. Dit hangt samen met de
omstandigheid dat de omvang van de onbelaste vergoeding ingevolge de 30%-regeling
wordt bepaald op basis van de hoogte van het «loon». De ETK kunnen echter inkomensonafhankelijk
zijn, zoals bijvoorbeeld een taalcursus, dan wel, zullen niet evenredig toenemen bij
een hoger loon. Uit de evaluatie komt naar voren dat het forfait binnen de 30%-regeling
vanaf een loon van € 100.000 steeds minder goed aansluit bij de daadwerkelijk gemaakte
ETK en dat het percentage aan werkelijke kosten dat tegenover het forfait staat kan
dalen tot slechts 6%. Door de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling voor hogere
inkomens te maximeren, zal de 30%-regeling beter aansluiten bij het vergoeden van
de daadwerkelijk gemaakte ETK. Hoewel voornoemd effect zich voordoet vanaf een loon
van
€ 100.000 kiest het kabinet voor een ruime marge boven deze grens. Hiermee wordt tegemoetgekomen
aan de omstandigheid dat in individuele situaties afhankelijk van factoren als het
land van herkomst en de grootte van het gezin de werkelijke kosten kunnen afwijken
van wat gemiddeld aan de orde is. Het kabinet kiest ervoor aan te sluiten bij een
bestaande norm om de grens te bepalen vanaf waar een minder ruimhartige tegemoetkoming
wordt geboden. Het kabinet meent met de aansluiting bij de WNT-norm een dergelijke
grens te hebben gevonden. De WNT-norm ligt in 2022 ligt op € 216.000. Door hierbij
aan te sluiten mag binnen de 30%-regeling maximaal € 64.800 (30% van € 216.000) onbelast
worden vergoed. Het kabinet meent dat dit een dermate hoog bedrag aan ETK omvat dat
ook ingekomen werknemers met een hoger loon in toereikende mate van de regeling gebruik
kunnen maken. Mocht dat in een individueel geval toch niet het geval zijn, dan kan
men in plaats van de 30%-regeling nog steeds zonder maximering de daadwerkelijk gemaakte
ETK onbelast vergoed krijgen. Overigens zal het bedrag van de WNT-norm in 2024 naar
verwachting vermoedelijk hoger liggen, omdat dit bedrag is gekoppeld aan de ontwikkeling
van de contractuele loonkosten voor de overheid. Behalve dat met de aansluiting bij
de WNT-norm een loonontwikkeling wordt geïncorporeerd, wordt met de WNT-norm een duidelijke
en bekende norm gehanteerd. De voorgestelde maatregel houdt in dat de onbelaste vergoeding
binnen de 30%-regeling jaarlijks wordt gemaximeerd op 30% van het bedrag van de WNT-norm.
Indien de 30%-regeling slechts een deel van het kalenderjaar bij een werknemer wordt
toegepast – omdat de werknemer slechts een deel van het kalenderjaar kwalificeert
voor toepassing van de 30%-regeling dan wel voor een deel van het kalenderjaar bijvoorbeeld
de regeling voor vergoeding van werkelijke ETK wordt toegepast53 – vindt herrekening van het maximaal in aanmerking te nemen forfait (op basis van
het bedrag 2022 is dat 30% van € 216.000 = € 64.800)54 naar tijdsgelang plaats.
Ook internationale schoolgelden kwalificeren als ETK. Als een werkgever schoolgelden
voor een internationale school of een internationale afdeling van een niet-internationale
school vergoedt aan een ingekomen werknemer, kan deze vergoeding kwalificeren als
een gericht vrijgestelde vergoeding. Als een werknemer in aanmerking komt voor de
30%-regeling, is het (naast de 30%-vergoeding zelf) ook mogelijk om de internationale
schoolgelden onbelast te vergoeden. De voorgestelde maatregel brengt hier geen verandering
in aan.
Verder blijft het zoals aangegeven mogelijk om in plaats van toepassing van de 30%-regeling
de ETK op declaratiebasis te vergoeden, ook als men binnen de 30%-regeling met aftopping
te maken zou krijgen.
Daarnaast wordt voorgesteld dat per kalenderjaar een keuze dient te worden gemaakt
voor het vergoeden van ETK op declaratiebasis dan wel op basis van de 30%-regeling.
Met het vergoeden van ETK op basis van de 30%-regeling worden administratieve lasten
voorkomen. In plaats van het moeten onderbouwen van de gemaakte kosten met bonnetjes,
kan zonder nadere onderbouwing het forfait in aanmerking worden genomen. Veelal wordt
vanwege de administratieve eenvoud van het forfait en de voorspelbaarheid van de hoogte
van de vergoeding – bij het voldoen aan de voorwaarden van de 30%-regeling – deze
regeling dan ook toegepast.55De keuze voor het vergoeden van ETK op basis van óf de 30%-regeling óf de regeling
voor werkelijke ETK sluit aan bij de doelstelling van beide regelingen. Het is immers
niet de bedoeling dat voor dezelfde kosten tweemaal een onbelaste vergoeding in aanmerking
wordt genomen. Dat een dergelijke keuze is beoogd valt echter in mindere mate af te
leiden uit de tekst van de wet- en regelgeving. Met het oog op de aftopping van de
30%-regeling waarbij het potentieel aantrekkelijker zou kunnen worden om de 30%-regeling
en de regeling voor werkelijke ETK afwisselend toe te passen, wordt voorgesteld per
2023 expliciet te maken dat per kalenderjaar slechts toepassing van een van beide
regelingen aan de orde is. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor de eerste vier
maanden van tewerkstelling vanwege het proces van aanvragen van een zogenoemde 30%-beschikking.56 De voorgestelde maatregel op basis waarvan een keuze dient te worden gemaakt geldt
logischerwijze voor alle extraterritoriale werknemers57 dus voor zowel ingekomen als uitgezonden werknemers.
Om eventueel oneigenlijk gebruik te voorkomen wordt tevens een delegatiebepaling voorgesteld
op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de situatie dat een ingekomen
werknemer voor meerdere met elkaar verbonden inhoudingsplichtigen58 of voor een of meer natuurlijke personen die voor ten minste een derde gedeelte belang
hebben in de inhoudingsplichtige59 werkzaamheden verricht.
Beoogd is dat de aftoppingsmaatregel per 1 januari 2024 in werking treedt. Er wordt
een overgangsregeling voorgesteld op basis waarvan voor ingekomen werknemers bij wie
de 30%-regeling over het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast, geldt dat de aftopping
van de 30%-regeling pas toepassing vindt vanaf 1 januari 2026. Voor deze groep ingekomen
werknemers geldt dat bij aanvang van toepassing van de 30%-regeling nog niet definitief
vaststond dat het binnen de regeling maximaal in aanmerking te nemen bedrag vanaf
1 januari 2024 zou worden afgetopt. Met een overgangsperiode van twee jaar heeft ook
deze groep voldoende tijd om hier rekening mee te houden. Per 1 januari 2019 is de
maximale looptijd van de 30%-regeling verkort van acht naar vijf jaar. De voorgestelde
overgangsperiode van twee jaar sluit aan op de gehanteerde overgangsperiode bij die
verkorting van de looptijd.
Voor ingekomen werknemers die vanaf 1 januari 2023 toetreden tot de 30%-regeling is
reeds op voorhand duidelijk dat met ingang van 1 januari 2024 aftopping van het maximaal
in aanmerking te nemen bedrag aan de orde kan zijn.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De 30%-regeling biedt de mogelijkheid om 30% van het loon onbelast te vergoeden als
forfaitaire compensatie voor gemaakte extraterritoriale kosten (ETK). Uit de evaluatie
van 2017 komt naar voren dat voor ongeveer de helft van de gebruikers het forfait
een ruimere onbelaste vergoeding lijkt te bieden dan waarvan sprake zou zijn bij vergoeding
van de daadwerkelijk gemaakte ETK. Dat zal zeker bij (zeer) hoge inkomens vaker aan
de orde zijn, omdat de werkelijke kosten niet evenredig toenemen bij een hoger loon.
Verder komt uit de evaluatie naar voren dat het forfait binnen de 30% regeling vanaf
een loon van € 100.000 steeds minder goed aansluit bij de daadwerkelijk gemaakte ETK
en het percentage aan werkelijke kosten dat tegenover het forfait staat kan dalen
tot slechts 6%. Door de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling te maximeren op
30% van het bedrag van de WNT-norm, zal de 30%-regeling beter aansluiten bij het vergoeden
van de daadwerkelijk gemaakte ETK. De 30%-regeling wordt hierdoor doeltreffender en
doelmatiger. De 30%-regeling wordt in 2025 geëvalueerd, waarbij ook deze aanpassing
meeloopt.
4.15 Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting naar € 200.000 en verhogen laag tarief
naar 19%
Voorgesteld wordt de schijfgrens in de vennootschapsbelasting (Vpb) te verlagen van
€ 395.000 naar € 200.000 vanaf 1 januari 2023. Hierdoor betalen bedrijven met ingang
van 1 januari 2023 het hoge Vpb-tarief van 25,8% vanaf een belastbaar bedrag van meer
dan € 200.000. Daarnaast wordt voorgesteld het tarief voor een belastbaar bedrag tot
en met € 200.000 te verhogen van 15% naar 19%.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van deze maatregel is om een bijdrage te leveren aan de middelen van het
Rijk en de disbalans in het belasten van werknemers, IB-ondernemers en dga’s te verkleinen.
De maatregel vloeit voort uit het IBO «Vermogensverdeling». Daarin wordt aangegeven
dat het lage Vpb-tarief de balans in het belasten van werknemers, IB-ondernemers en
dga’s verstoort. Met het verlagen van de schijfgrens en het verhogen van het lage
tarief wordt deze disbalans kleiner. In de afgelopen jaren is het voordeel van het
lage tarief toegenomen. Dit zorgt voor een sterke arbitrageprikkel om vaker gebruik
te maken van dit lage tarief, door het opsplitsen van bedrijven. Met de verlaging
van de schijfgrens en het verhogen van het lage Vpb-tarief wordt het fiscaal minder
aantrekkelijk om (ondernemings)activiteiten te verdelen over meerdere (Vpb-plichtige)
lichamen of fiscale eenheden. In 2024 wordt het lage tarief in de Vpb geëvalueerd.
4.16 Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
De regering stelt – in lijn met het coalitieakkoord – voor om de verhoogde vrijstelling
eigen woning (EW) per 1 januari 2024 te laten vervallen. Deze vrijstelling EW van
€ 106.671 (bedrag 2022) in de schenkbelasting geldt voor aan personen tussen de 18
en 40 jaar gedane schenkingen die verband houden met de verwerving of verbouwing van
een eigen woning, de afkoop van rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking
tot die woning dan wel voor de aflossing van de eigenwoningschuld of een restschuld
van de vervreemde eigen woning (schenkingen EW). Voor deze schenkingen EW geldt een
spreidingsmogelijkheid van drie jaar: het in het eerste jaar onbenutte deel van de
vrijstelling (van thans maximaal € 106.671) kan in de daaropvolgende twee jaar alsnog
worden benut.
Bij de invoering van de vrijstelling EW per 1 januari 2017 is voorzien in een evaluatie
met betrekking tot de effectiviteit en doelmatigheid van deze regeling. Deze evaluatie
is inmiddels uitgevoerd door het SEO. De evaluatie is op 30 juni 2021 aan de Eerste
en Tweede Kamer gezonden.60 Doelstelling van de regeling was het verminderen van de eigenwoningschuld en het
verlagen van het percentage onderwaterhypotheken. De onderzoekers hebben geconcludeerd
dat de vrijstelling EW minder doeltreffend en doelmatig is dan ander beleid om de
hypotheekschuld te verlagen en onderwaterproblematiek te beperken. Ontvangers van
een schenking die al een woning hebben, hebben hun hypotheekschuld in beperkte mate
verkleind ten opzichte van vergelijkbare huishoudens die geen schenking hebben ontvangen.
Een deel gaat duurder wonen. Starters gebruiken de schenking deels om minder te lenen
dan op basis van hun inkomen had gekund, maar ook om een duurdere woning te kopen
dan starters zonder schenking. De onderzoekers stellen vast dat ander beleid beter
aansluit bij de doelstellingen en minder nadelige neveneffecten met zich meebrengt,
zoals de verlaagde maximale verhouding van de lening tot de waarde van de eigen woning
(de zogenoemde loan-to-value) naar 100 procent en de ingevoerde fiscale aflossingseis.
Daarnaast vergroot de vrijstelling EW de vermogensongelijkheid binnen generaties.
De financiële uitgangspositie van huishoudens die een dergelijke schenking ontvangen
is namelijk vaak al gunstiger ten opzichte van huishoudens zonder schenking.
Het toenmalige kabinet heeft na de evaluatie van de vrijstelling EW61 de beslissing over eventuele aanpassing van de vrijstelling EW overgelaten aan het
nieuwe kabinet. Het coalitieakkoord van 15 december 2021 voorziet in afschaffing van
de vrijstelling EW per 1 januari 2024.
Op verzoek van de Tweede Kamer heeft het kabinet onderzocht of de vrijstelling EW
niet per 1 januari 2024 maar al per 1 januari 2023 kan worden afgeschaft of worden
verlaagd. Op 1 maart 2022 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de (on)mogelijkheden
tot afschaffing of verlaging van de vrijstelling EW per 1 januari 2023.62 In de daaropvolgende brief van 8 maart 2022 heeft het kabinet voorgesteld om per
1 januari 2023 de vrijstelling EW te verlagen tot het bedrag van de voor één kalenderjaar
verhoogde vrijstelling voor schenkingen van ouders aan hun kinderen die niet aan bestedingsvoorwaarden
is gebonden, dit is voor 2023 € 28.947.63
Materieel betekent de variant die in dit wetsvoorstel is opgenomen, dat de vrijstelling
EW in de relatie ouders/kinderen tussen 18 en 40 jaar per 1 januari 2023 wordt afgeschaft.
Normaliter zal namelijk in de relatie ouders/kinderen in 2023 geen beroep op de vrijstelling
EW meer worden gedaan, gelet op de alternatieve mogelijkheid om tot hetzelfde bedrag
gebruik te maken van de eenmalig verhoogde vrijstelling van € 28.947 in de relatie
ouders/kinderen waaraan geen voorwaarden zijn verbonden. Het zou in dat geval wetstechnisch
gezien de voorkeur hebben om de vrijstelling EW in de relatie ouders/kinderen per
1 januari 2023 ook formeel af te schaffen, maar dit vergt een structuuraanpassing
in de systemen van de Belastingdienst die op zijn vroegst per 1 januari 2024 haalbaar
is.
In samenhang met de verlaging per 1 januari 2023 en afschaffing per 1 januari 2024
wordt voorgesteld de huidige spreidingsmogelijkheid te laten vervallen voor schenkingen
EW die voor het eerst in 2023 worden gedaan en de spreidingsmogelijkheid voor schenkingen
EW die in 2022 zijn gedaan, te beperken tot twee jaar. Dit laatste betekent concreet
dat een bij een schenking in 2022 onbenut gebleven deel van de maximumvrijstelling
nog kan worden benut voor een schenking in 2023, maar niet meer voor een schenking
in 2024.64 Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het wel mogelijk blijft de voor het eerst
in 2022 ontvangen schenkingen EW uiterlijk 31 december 2024 te besteden.65
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Doelstelling van de vrijstelling EW was het verminderen van de eigenwoningschuld en
het verlagen van het percentage onderwaterhypotheken.66 In voormelde evaluatie van SEO is geconcludeerd dat de vrijstelling EW minder doeltreffend
en doelmatig is dan ander beleid om de hypotheekschuld te verlagen en onderwaterproblematiek
te beperken. De afschaffing van de vrijstelling EW is in lijn met deze conclusie.
Omdat het om een afschaffing van een fiscale maatregel gaat, wordt er geen (nieuwe)
evaluatie uitgevoerd.
4.17 Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
Verhoging algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
In het coalitieakkoord is afgesproken om het algemene tarief voor de overdrachtsbelasting
met ingang van 1 januari 2023 te verhogen van 8% naar 9%. Daarnaast wordt in het kader
van de Voorjaars- en Augustusbesluitvorming voorgesteld om het algemene tarief verder
te verhogen tot 10,4%. Deze maatregel beoogt de relatieve positie van de starter en
doorstromer ten opzichte van de belegger op de koopwoningmarkt te verbeteren en dient
ter dekking van maatregelen in het coalitieakkoord en de Voorjaars- en Augustusbesluitvorming.
De regering kiest er daarmee voor een bestaande parameter binnen de fiscaliteit op
rijksniveau te gebruiken voor de beoogde doelen. De verhoging van het algemene tarief
van 8% naar 10,4% versterkt naar verwachting het beoogde effect van de Wet differentiatie
overdrachtsbelasting en brengt een budgettaire opbrengst met zich mee.
Differentiatie overdrachtsbelasting
Op 1 januari 2021 is de Wet differentiatie overdrachtsbelasting in werking getreden.
Eén van de maatregelen in deze wet betreft een beperking van de toepassing van het
verlaagde tarief van 2% voor de verkrijging van woningen door opname van een hoofdverblijfcriterium.
De verkrijging van woningen die niet bestemd zijn voor eigen gebruik (als hoofdverblijf)
is belast tegen het algemene tarief. Het gevolg van deze maatregel is dat beleggers
zwaarder worden belast bij de verkrijging van woningen die ter belegging worden aangeschaft.
Verder is per 1 januari 2021 het algemene tarief verhoogd van 6% naar 8%. Hiermee
is het overdrachtsbelastingtarief op woningen die niet als hoofdverblijf worden gebruikt verhoogd van 2% naar 8% en het tarief van niet-woningen
van 6% naar 8%.67 Dit voorstel verhoogt dit algemene tarief met ingang van 1 januari 2023 naar 10,4%.
Andere ontwikkelingen woningmarkt
Het is de verwachting dat door de verhoging van het algemene tarief binnen de bestaande
woningvoorraad een (verdere) verschuiving optreedt van het huur- naar het koopsegment.
Met name omdat het aankopen van woningen (met het oog op verhuur) voor beleggers minder
aantrekkelijk wordt als dat zwaarder belast wordt. De mogelijkheid bestaat dat een
deel van de overdrachtsbelasting zal worden verdisconteerd in (hogere) huurprijzen.
Er zijn – naast de verhoging van de overdrachtsbelasting – in het coalitieakkoord
verschillende maatregelen aangekondigd die een dempend effect hebben op het rendement
op verhuur van onroerende zaken, zoals regulering van de stijging van de huurprijs,
het invoeren van huurprijsbescherming in het middenhuursegment en een bovengrens op
de WOZ-waarde (WOZ-cap) in het woningwaardesysteem. Het is belangrijk om deze maatregelen
en het effect op de woningmarkt in samenhang te bezien.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het doel van de maatregel is tweeledig: 1) koopstarters en doorstromers een relatief
sterkere positie geven op de koopwoningmarkt ten opzichte van beleggers; en 2) een
budgettair doel ter dekking van de overige maatregelen in het coalitieakkoord en de
Voorjaarsbesluitvorming.
Het Kadaster geeft aan dat de positie van (jonge) starters en doorstromers op de woningmarkt
sinds de inwerkingtreding van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting lijkt te
zijn verbeterd ten opzichte van andere kopers, zoals beleggers. Zo nam bijvoorbeeld
het aandeel jonge kopers tot 35 jaar oud in het eerste kwartaal van 2022 toe waarmee
dit – sinds 2015 – opnieuw boven de 50% is komen te liggen.68 Het aantal aankopen van woningen door beleggers is in 2021 ten opzichte van 2020
juist gedaald met bijna 50%.69 De verhoging van het algemene tarief van 8% naar 10,4% versterkt – voor zover dit
beleggers raakt – naar verwachting de positie van koopstarters en doorstromers op
de koopwoningmarkt ten opzichte van andere kopers, zoals beleggers. De maatregel levert
tevens extra belastinginkomsten op ter dekking van overige maatregelen in het coalitieakkoord
en de Voorjaarsbesluitvorming. De maatregel lijkt daarmee doeltreffend.
Slechts 30% van de grondslag waarop het algemene tarief wordt toegepast bestaat uit
woningen die niet bestemd zijn voor eigen gebruik (als hoofdverblijf). De overige
70% van de grondslag bestaat uit niet-woningen, zoals bedrijfsgebouwen. De verhoging
van het algemene tarief leidt voor deze laatste groep tot een rem op investeringen
zonder dat hier een duidelijk (beleids)doel tegenover staat anders dan een budgettaire
opbrengst. Deze verstorende werking vermindert de doelmatigheid van de verhoging van
het algemene tarief van 8% naar 10,4%. Verder betreft de maatregel een parameterwijziging
die eenvoudig en uitvoerbaar is en niet leidt tot een structurele verhoging van de
administratieve lasten voor burgers en het bedrijfsleven, wat in zoverre een positief
effect heeft op de doelmatigheid van de maatregel.
In de loop van 2024 wordt de Wet differentiatie overdrachtsbelasting geëvalueerd.70 De resultaten zullen naar verwachting in het voorjaar van 2025 beschikbaar komen.
Zoals eerder aangegeven, worden ook de gegevens die beschikbaar komen uit de tussentijdse
monitoring van het gebruik van de startersvrijstelling door de Belastingdienst jaarlijks
in het eerste kwartaal bekend gemaakt.71 In de geplande evaluatie zal onder andere gekeken worden naar de doelmatigheid en
doeltreffendheid van de bij de Wet differentiatie overdrachtsbelasting genomen maatregelen.
Daarbij wordt onder andere gekeken naar: de ontwikkeling van het aantal transacties
naar hoogte van het tarief van de overdrachtsbelasting dat van toepassing is; de ontwikkeling
van de opbrengst van de overdrachtsbelasting; het leeftijdscriterium; de uitvoerbaarheid
bij de Belastingdienst en het notariaat en de handhaafbaarheid.
De ontwikkelingen zullen vergeleken worden met de verwachte effecten van die wet zoals
deze zijn aangegeven in de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel voor
die wet.72 De verhoging van het algemene tarief van 8% naar 10,4% zal hier automatisch in meelopen,
omdat de cijfers van 2023 onderdeel uitmaken van deze evaluatie. Het zal echter lastig
zijn om het effect van de verhoging van het algemene tarief met 2,4%-punt als geïsoleerde
maatregel te beoordelen. Naast het overdrachtsbelastingtarief hebben namelijk ook
externe factoren zoals de conjunctuur- en renteontwikkeling en wijzigingen in het
woningmarktbeleid invloed op koopbeslissingen van huishoudens. Voorbeelden van wijzigingen
in het woningmarktbeleid op de koopwoningmarkt zijn de (stapsgewijze) verlaging van
het maximale aftrektarief van de rente, kosten eigen woning tot per 2023 het basistarief,
de stapsgewijze verlaging van het eigenwoningforfait in de jaren, 2021 en 2023 en
de per 2019 ingevoerde uitfasering van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld
(aftrek Hillen). In de huurwoningmarkt spelen stijgende huurprijzen, de maximering
van huurprijsstijging, de WOZ-cap en de opkoopbescherming en de omvorming van box 3
naar een stelsel van werkelijk rendement een rol.
4.18 Algemeen btw-tarief op lachgaspatronen
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 1 juni 202173 geoordeeld dat de levering van distikstofmonoxide/N2O patronen74 ter zake waarvan het aannemelijk wordt geacht dat de distikstofmonoxide (lachgas)
die kennelijk bestemd is om te worden gebruikt voor de bereiding van eet- en drinkwaren
en daarin (geheel of ten dele) opgaat75 belast is tegen het verlaagde btw-tarief. Dit oordeel wijkt af van het eerder in
een beleidsbesluit76 ingenomen standpunt. Met de voorgestelde maatregel wordt bewerkstelligd dat de door
de regering wenselijk geachte situatie wettelijk wordt verankerd, namelijk dat het
algemene btw-tarief van toepassing is op de levering van met lachgas gevulde patronen.
Ingevolge de voorgestelde maatregel geldt het algemene btw-tarief ongeacht de aanwending
van het lachgas door de afnemer (behoudens de toepassing van een specifieke uitzondering
voor de levering van lachgas dat kwalificeert als geneesmiddel77). Lachgas wordt naast voor eigenlijke toepassingen (bijvoorbeeld voor de bereiding
van slagroom) ook gebruikt als recreatief roesmiddel. Voor verkopers is in de meeste
gevallen niet kenbaar met welk doel lachgas wordt gekocht. De bewijslast voor het
(correct) toepassen van het btw-tarief ligt bij de ondernemer die dat tarief toepast.
Om die reden wordt voorgesteld de levering van lachgas, behalve lachgas dat kwalificeert
als geneesmiddel, uit te sluiten van het verlaagde btw-tarief. Daarnaast is toepassing
van het algemene btw-tarief op de levering van lachgas in lijn met de door de regering
voorgenomen wijziging van het Opiumwetbesluit en lijst II behorende bij de Opiumwet.78
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De regering beoogt dat het algemene btw-tarief van toepassing is op de levering van
lachgas(patronen). Door deze reparatiewetgeving valt de levering van lachgas onder
het algemene btw-tarief. De maatregel is daarmee doeltreffend. Doelmatigheid en evaluatie
van de maatregel zijn niet van toepassing voor deze reparatiewetgeving.
4.19 Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
De BTW-richtlijn 200679 kent de mogelijkheid om op verschillende producten en diensten een verlaagd btw-tarief
en een nultarief toe te passen. Tot voor kort bood die richtlijn geen mogelijkheid
om op de levering en installatie van zonnepanelen op een woning (of in de onmiddellijke
nabijheid daarvan) een verlaagd- of btw-nultarief toe te passen. De Raad van de Europese
Unie heeft inmiddels een richtlijn vastgesteld over de btw-tarieven (tarievenrichtlijn)80 die de BTW-richtlijn 2006 op (onder andere) dit punt heeft gewijzigd. Daarmee is
het de EU-lidstaten toegestaan om een btw-nultarief toe te passen op de levering en
installatie van zonnepanelen op en in de onmiddellijke nabijheid van particuliere
woningen, huisvesting en openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten
van algemeen belang.
Het vorige kabinet heeft zich tijdens de onderhandelingen over de tarievenrichtlijn
ingespannen voor de opname van zonnepanelen in de limitatieve opsomming in de BTW-richtlijn
2006 van de mogelijkheden om een btw-nultarief toe te passen. Het huidige kabinet
wil gebruikmaken van de gecreëerde mogelijkheid om de administratieve lasten voor
zonnepaneelhouders en de Belastingdienst te verminderen en (bijkomend) investeringen
in zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking (hierna tezamen: «zonnepanelen»,
tenzij expliciet onderscheid wordt gemaakt) te stimuleren.
De BTW-richtlijn 2006 kent ook een mogelijkheid het btw-nultarief toe te passen voor
zover zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd op openbare en andere gebouwen
die worden gebruikt voor activiteiten van algemeen belang. Gelet op de hiervoor genoemde
doelstellingen van het kabinet is het gewenst om het btw-nultarief zo snel mogelijk
toe te passen op de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke
nabijheid van woningen (per 1 januari 2023). Daarom is ervoor gekozen die maatregel
nu voor te stellen en daarin niet de openbare gebouwen en andere gebouwen die worden
gebruikt voor activiteiten van algemeen belang mee te nemen. Verder onderzoek zal
moeten plaatsvinden (met name gericht op de afbakeningsproblematiek) of en zo ja in
hoeverre het mogelijk en wenselijk is het btw-nultarief ook toe te passen wanneer
zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd op openbare en andere gebouwen die worden
gebruikt voor activiteiten van algemeen belang.
De levering en de installatie van zonnepanelen, is op dit moment belast met 21% btw.
Particuliere zonnepaneelhouders kunnen deze btw geheel of gedeeltelijk terugvragen
door zich te registreren en aangifte te doen voor de btw. Zonnepaneelhouders zijn
namelijk btw-ondernemer wanneer zonnepaneelhouders stroom tegen vergoeding aan het
energiebedrijf leveren.81 In de praktijk levert dit voor zonnepaneelhouders en de Belastingdienst een aanzienlijke
administratieve en uitvoeringslast op. Het gaat om grote aantallen particuliere zonnepaneelhouders,
die niet goed thuis zijn in de btw-regelgeving en deze als ingewikkeld ervaren. Met
specifiek beleid tracht de Belastingdienst nu al de administratieve lasten van particuliere
zonnepaneelhouders zoveel mogelijk te verminderen.82 Ook kunnen zonnepaneelhouders net als andere btw-ondernemers gebruikmaken van de
kleineondernemersregeling (KOR)83, indien hun jaaromzet niet meer is dan het drempelbedrag (nu € 20.000). Het hiervoor
bedoelde beleid voorkomt echter niet dat particuliere zonnepaneelhouders meerdere
administratieve stappen moeten doorlopen om de btw (gedeeltelijk)84 terug te krijgen en dat bij de Belastingdienst een uitvoeringslast ontstaat.85 Het beleid voorkomt ook niet dat zonnepaneelhouders of andere ondernemers die gebruik
maken van de kleineondernemersregeling (KOR-ondernemers) geen btw-aftrek krijgen als
zij voor hun woning (opnieuw) zonnepanelen aanschaffen of laten installeren.86
De toepassing van een btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen leidt tot lastenverlichting voor
particuliere zonnepaneelhouders en uitvoeringsverlichting voor de Belastingdienst.
Door de toepassing van een btw-nultarief drukt er geen btw meer op de aanschaf en
de installatie van de zonnepanelen87, waardoor er geen teruggaafbelang is bij particuliere zonnepaneelhouders. Voor de
stroomleveringen aan het energiebedrijf kan in de meeste gevallen gebruik worden gemaakt
van de KOR zonder aanmeldverplichting door de registratiedrempel.88 Voor veel particuliere zonnepaneelhouders zal het introduceren van een btw-nultarief
op de aanschaf en de installatie van zonnepanelen, in samenhang met de genoemde registratiedrempel,
ertoe leiden dat zij geen btw-druk of -verplichtingen hebben, waardoor hun administratieve
lasten wegvallen. Dat betekent dat particulieren vaak btw-vrij in zonnepanelen kunnen
investeren zonder zich bij de Belastingdienst als btw-ondernemer te hoeven melden.
De Belastingdienst hoeft dan ook niet langer de aanmeldingen en btw-aangiften van
hen te verwerken. De toepassing van een btw-nultarief lost ook het hiervóór gesignaleerde
probleem op voor KOR-ondernemers die zonnepanelen aanschaffen of erbij laten plaatsen.
In deze gevallen wordt immers geen (alsdan: niet-aftrekbare) btw meer in rekening
gebracht.89 Het kabinet stelt voor een btw-nultarief toe te passen op leveringen, intracommunautaire
verwervingen, invoer90 en installatie van zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking, bestemd om te worden
geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen.
De vermindering van administratieve en uitvoeringslasten voor zonnepaneelhouders en
de Belastingdienst is de voornaamste doelstelling van de introductie van een btw-nultarief
op de levering en installatie van zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking op
of in de onmiddellijke nabijheid van woningen.91 Daarnaast is te verwachten dat deze administratieve lastenverlichting stimulerend
werkt op de aanschaf van zonnepanelen. Het wordt immers eenvoudiger om zonder btw-druk
in zonnepanelen en zonnepanelen als dakbedekking te investeren, ook bij herinvestering.
Ook kan de maatregel voor verhuurondernemers, indien zij geen btw-aftrek hebben wanneer
zij zonnepanelen (laten) installeren (zoals, in sommige gevallen, woningcorporaties),
een belastingvoordeel opleveren dat de investering hierin stimuleert.92 Tot slot levert een btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
als dakbedekking een stimulering op omdat het gedeelte van de btw dat toerekenbaar
is aan de functie als dakbedekking en aan het privégebruik niet op aangifte kon/kan
worden afgetrokken.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Het terugvragen van de btw bij aanschaf van zonnepanelen levert, ondanks speciaal
op de zonnepaneelhouders toegepast beleid, voor zowel zonnepaneelhouders als de Belastingdienst
een administratieve en uitvoeringslast op. De primaire doelstelling van de voorgestelde
maatregel is om deze lasten zoveel mogelijk weg te nemen. Deze maatregel is naar verwachting
doeltreffend omdat zonnepaneelhouders zich na aankoop/installatie niet meer hoeven
te melden voor de btw-teruggaaf. Het nultarief lost daarnaast ook problemen op die
de KOR oproept bij een herinvestering in zonnepanelen.
Niet-financiële instrumenten worden al ingezet om de administratieve lasten voor de
belastingplichtige, particuliere zonnepaneelhouders te beperken. De Belastingdienst
stroomlijnt en digitaliseert het aanmeldproces en voorziet via een beleidsbesluit
in tegemoetkomingen en informatie aan particuliere zonnepaneelhouders. Dit specifieke
beleid gaat echter nog steeds gepaard met hoge uitvoeringslasten bij de Belastingdienst
en zonnepaneelhouders blijven toch een zekere administratieve last ervaren. Zolang
er sprake is van een heffing lijkt het niet mogelijk de administratieve lasten effectief
verder te verminderen. Met deze maatregel wordt dat doel wel bereikt, tegen niet al
te hoge budgettaire kosten. De maatregel is daarmee naar verwachting doelmatig.
Vanaf minimaal een jaar na invoering van de maatregel wordt gemonitord of de maatregel
uitwerkt zoals verwacht en welke eventuele neveneffecten er zijn opgetreden. Bij de
ex-durante evaluatie wordt gekeken naar onderstaande vragen:
– Melden zonnepaneelhouders zich minder als btw-ondernemer en zo ja; hoeveel minder?
– In hoeverre is de uitvoeringslast voor de Belastingdienst afgenomen?
– Wat zien we in de prijsontwikkeling van de levering en installatie van zonnepanelen
op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen?
– Komt het geraamde budgettaire effect overeen met wat we in de data zien?
In hoeverre groeit de markt voor zonnepanelen als dakbedekking en welke invloed heeft
dit op het geraamde budgettaire effect?
Behalve deze ex-durante evaluatie zal er uiterlijk vijf jaar na invoering een ex-post
evaluatie plaatsvinden die kijkt naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van de
maatregel.
4.20 Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm
bestelauto’s en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s
ondernemers
In de Wet BPM 1992 geldt een vrijstelling voor bestelauto's die op naam worden gesteld
van een ondernemer als bedoeld in de Wet OB 1968. De grondslag voor de heffing van
de bpm voor bestelauto’s in de overige gevallen is gebaseerd op de netto cataloguswaarde.
Zoals de Algemene Rekenkamer in haar onderzoek Effecten van elektrische auto’s en bestelauto’s93 en het onderzoeksbureau SEO in haar onderzoek Evaluatie bijzondere regelingen in de autobelastingen94 hebben geconcludeerd leveren de bijzondere regelingen voor de bestelauto van ondernemers
een aanzienlijke belastingderving in de autobelastingen op. Als beleidsinstrument
gaan deze regelingen daarmee met hoge kosten gepaard. Voorts stoten bestelauto’s,
in vergelijking tot personenauto’s relatief meer CO2, stikstofoxiden en fijnstof uit en dragen daarmee substantieel bij aan de totale
emissie door het wegverkeer. Daarom stelt het kabinet voor om in de Wet BPM 1992 de
vrijstelling voor een bestelauto van de ondernemer (ondernemersvrijstelling) met ingang
van 1 januari 2025 af te schaffen. Verder wordt de grondslag voor bestelauto’s omgezet
naar CO2-uitstoot. Voor de inschrijving van bestelauto’s is daarmee voortaan bpm verschuldigd
afhankelijk van de CO2-uitstoot. Hiermee wordt de grondslag in de bpm voor bestelauto’s gelijkgetrokken
met die voor personenauto’s.
Daarnaast wordt het tarief van de motorrijtuigenbelasting (mrb) voor bestelauto’s
van ondernemers verhoogd. Een ondernemer betaalt voor een bestelauto een verlaagd
tarief. De verhoging dient als dekking voor de lagere opbrengst van de aanpassingen
in de bpm bestelauto ten opzichte van wat bij de start van het kabinet Rutte IV was
geraamd. Deze dekking is zoals gebruikelijk gezocht binnen hetzelfde domein. In 2025
betreft de verhoging van de mrb 15%, in 2026 gaat het om een verdere verhoging met
6,96% (zie ook paragraaf 5).
Tarief bestelauto
De verschuldigde bpm wordt berekend aan de hand van het tarief, een vast bedrag ter
grootte van € 66,91 (prijspeil 2023), te vermenigvuldigen met het aantal gram CO2-uitstoot per kilometer. De bpm van een emissievrije bestelauto bedraagt daarmee nihil.
Door de ondernemersvrijstelling af te schaffen en door, net als bij personenauto’s,
de CO2-uitstoot bepalend te laten zijn voor de hoogte van de bpm, is vanaf 2025 voor conventionele
bestelauto’s (met een fossiele brandstofmotor) (meer) bpm verschuldigd. Door de CO2-grondslag bedraagt de bpm voor emissievrije bestelauto’s nihil. Hoe hoger de CO2-uitstoot van de bestelauto, hoe hoger de verschuldigde bpm. De voorgestelde maatregelen
vergroten het verschil in belastingdruk tussen een conventionele- en een emissievrije
bestelauto. De prikkel om een emissievrije of zeer zuinige bestelauto aan te schaffen
neemt hierdoor toe.
Afschrijvingstermijn
Bij de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte bestelauto’s, die niet op
naam worden gesteld van ondernemers die van bpm zijn vrijgesteld, wordt een vermindering
toegepast. De vermindering is afhankelijk van de tijdspanne tussen de eerste ingebruikname
en het moment dat de bpm verschuldigd wordt. Voor een bestelauto bedraagt die vermindering
op dit moment 100% indien die tijdspanne vijf jaar of meer bedraagt.95 Door het vervallen van de ondernemersvrijstelling kan er een ongelijk speelveld ontstaan
tussen binnenlandse en geïmporteerde bestelauto’s. Om dit te voorkomen wordt met ingang
van 1 januari 2025 de afschrijvingstermijn van vijf jaar verlengd naar 25 jaar. Op
basis van de voorgestelde wijziging vormt voor de nieuwe situaties de werkelijke waarde
van de binnenlandse referentieauto het uitgangspunt voor de vaststelling van de verschuldigde
bpm.96
Overgangsbepalingen
Ondernemers kunnen tot en met 31 december 2024 gebruikmaken van de vrijstelling voor
een bestelauto en daar ook ongewijzigd gebruik van blijven maken als wordt voldaan
aan de voorwaarden en beperkingen die aan de vrijstelling zijn verbonden. Als wordt
voldaan aan de voorwaarden en beperkingen voor vrijstelling hoeft gedurende de nog
niet verstreken duur van de vijfjaarsperiode het vrijgestelde bedrag aan bpm niet
te worden (terug)betaald bij verkoop van de bestelauto aan een particulier.
Voorts regelen de overgangsbepalingen dat een ondernemer die een gebruikte bestelauto
importeert, afhankelijk van de datum eerste toelating, de ondernemersvrijstelling
kan toepassen. Daarmee wordt voorkomen dat een geïmporteerde bestelauto zwaarder wordt
belast, dan een vergelijkbare binnenlandse bestelauto.
Verschuiving belastingplicht vanaf 2025
Thans wordt de bpm voor bestelauto’s, anders dan bij personenauto’s en motorrijwielen,
geheven van degene op wiens naam de bestelauto wordt of is gesteld in het kentekenregister.
De ratio hiervan is dat doorgaans sprake zal zijn van een bestelauto die te naam wordt
gesteld op een ondernemer die aanspraak kan maken op de vrijstelling. Pas na de tenaamstelling
is de hoedanigheid van de feitelijke gebruiker bekend én kan worden bepaald of aan
de voorwaarden van de vrijstelling wordt voldaan. Als dat niet het geval is, moet
de tenaamgestelde de bpm binnen een maand na tenaamstelling op aangifte voldoen. Degene
die de kentekeninschrijving aanvraagt (bij een nieuwe bestelauto doorgaans de importeur)
hoeft dan niet vooraf te beoordelen of de vrijstelling van toepassing is en hoeft
de bpm ook niet voor te financieren. Door het vervallen van de ondernemersvrijstelling
is dit onderscheid vanaf 2025 alleen nog relevant voor degene die in aanmerking komt
voor een teruggaafregeling, zoals de bestelauto die is ingericht te worden gebruikt
voor gehandicaptenvervoer. De belastingplicht wordt dan ook verschoven van de tenaamgestelde
naar de inschrijver van de bestelauto in het kentekenregister. De belastingplicht
voor de tenaamgestelde blijft alleen van toepassing voor bestelauto’s die voor een
bepaald doel zijn ingericht, zoals voor gehandicaptenvervoer. Men kan voorkomen dat
men bij dergelijke bestelauto’s met voorfinanciering van bpm te maken krijgt door
gebruik te maken van de verrekenmogelijkheid die de Wet BPM 1992 kent. De importeur
of dealer van de bestelauto kan op basis van de inrichting onderscheid maken of deze
als inschrijver van die bestelauto in het kentekenregister wel of niet de belastingplichtige
is.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel zorgt ervoor dat ondernemers net als particulieren bpm gaan betalen.
Het afschaffen van de ondernemersvrijstelling draagt dan ook bij aan de vereenvoudiging
van de autobelastingen en leidt tot een budgettaire opbrengst. Tot slot is de verwachting
dat de maatregel leidt tot een CO2-reductie. De af te schaffen vrijstelling is een bijzondere regeling waar alleen ondernemers
gebruik van kunnen maken. Door deze vrijstelling af te schaffen en de belastinggrondslag
aan te passen naar de CO2-uitstoot zullen naar verwachting de emissievrije bestelauto’s in aanschaf direct
vanaf 2025 goedkoper dan conventionele bestelauto’s zijn. Zonder de aanpassing in
de bpm zou dit omslagpunt, pas in 2035 liggen. De zogenoemde total cost of ownership
(TCO) wordt als gevolg van het beëindigen van de vrijstelling ook snel lager dan conventionele
bestelauto’s. Naar verwachting zal de TCO van emissievrije bestelauto’s in 2030 over
een gebruiksduur van 6 jaar circa € 12.000 lager zijn dan de TCO van conventionele
bestelauto’s. De beëindiging van de vrijstelling voor ondernemers en de aanpassing
van de grondslag naar CO2 vormen hiermee een belangrijke prikkel om een emissievrije bestelauto aan te schaffen
in plaats van een conventionele bestelauto: naar verwachting stijgt de ingroei van
nieuwverkochte emissievrije bestelauto’s van 33% (zonder bpm-maatregel) naar 86% (met
bpm-maatregel) in 2030. De CO2-uitstoot van het bestelautowagenpark neemt hierdoor naar verwachting in 2030 met
circa 0,7 Mton af, bovenop de verwachtingen van de Klimaat- en Energieverkenning 2021.
Hierdoor bedraagt in 2030 de totale CO2-uitstoot van de bestelautomarkt in Nederland naar verwachting maximaal 2,8 Mton.
Het is wellicht mogelijk dat de benodigde ingroei van emissievrije bestelauto’s voor
de beoogde CO2-reductie van 0,7 Mton ook behaald zou kunnen worden met een minder groot verschil
in aanschaf/TCO tussen emissievrije bestelauto’s en conventionele bestelauto’s, maar
waar dat omslagpunt ligt is op dit moment lastig te voorspellen. De ingroei van emissievrije
bestelauto’s zou mogelijk ook bereikt kunnen worden via doortrekken aanschafsubsidie
voor emissievrije bestelauto’s na 1 januari 2025 in combinatie met het verlengen van
de vrijstelling/korting in de motorrijtuigenbelasting voor emissievrije bestelauto’s
en verhogen van de dieselaccijns, maar dan ontbreekt de budgettaire opbrengst die
beoogd is met deze maatregel en worden de lasten voor alle gebruikers van diesel verhoogd.
Bovendien, zodra gestopt wordt met de stimulering zal de ingroei terugzakken naar
het basispad waarmee stimulering niet doelmatig te noemen is. Doordat de CO2-uitstoot de grondslag wordt, levert de maatregel op korte termijn geld op, maar structureel
niet aangezien steeds meer bestelauto’s emissievrij gaan worden. Tot slot geeft het
afschaffen van de vrijstelling in de bpm voor bestelauto ondernemers ook een belangrijke
vereenvoudiging van de autobelastingen. Dit zou niet worden bereikt met een nieuwe
korting in de motorrijtuigenbelasting of doortrekken van de SEBA-subsidie.
De maatregel wordt uiterlijk in 2029 geëvalueerd. Hierbij wordt gekeken naar de ontwikkeling
van CO2-reductie als gevolg van de ingroei van emissievrije bestelauto’s in het wagenpark.
Het doel is om in 2030 een additionele CO2-reductie van 0,7 Mton te realiseren bovenop de verwachtingen van de Klimaat- en Energieverkenning
2021. Daarnaast zal gekeken worden naar de doelmatigheid van het gebruik van de CO2-uitstoot als grondslag voor de bpm en de daaruit automatisch volgende volledige vrijstelling
voor emissievrije bestelauto’s. Hierbij wordt ook de hogere verschuldigde motorrijtuigenbelasting
voor (elektrische) bestelauto’s en de ontwikkeling van de tweedehandsmarkt betrokken.
4.21 Aanscherpen CO2-heffing industrie
In het Klimaatakkoord is voor de industrie de doelstelling opgenomen om de uitstoot
van broeikasgassen in 2030 met 14,3 megaton te verminderen. De CO2-heffing industrie is in 2021 geïntroduceerd om deze emissiereductiedoelstelling voor
de industrie te borgen. Bedrijven die meer broeikasgassen uitstoten dan de vrijgestelde
emissieruimte moeten over deze uitstoot de heffing betalen. De vrijgestelde emissieruimte
wordt toegekend in de vorm van verhandelbare dispensatierechten. Het aantal dispensatierechten
wordt hierbij geleidelijk verminderd tot een emissieruimte die correspondeert met
de emissiereductiedoelstelling in 2030.
Deze door de regering voorgestelde wijziging van de CO2-heffing industrie per 1 januari 2023 om heeft meerdere aanleidingen. In de eerste
plaats is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel CO2-heffing industrie een herijking aangekondigd.97 In de tweede plaats is in het coalitieakkoord afgesproken om de CO2-heffing industrie aan te scherpen. De aanscherping stimuleert de industrie om de
uitstoot van broeikasgasemissies met een extra vier megaton te verminderen in 2030.
Dit komt bovenop de reductiedoelstelling van 14,3 megaton uit het Klimaatakkoord.
De nu voorliggende wetswijziging zorgt per saldo voor een versnelde lineaire afbouw
van het aantal dispensatierechten voor de industrie. Naar verwachting worden er daarmee
in 2030 vier megaton minder dispensatierechten aan de industrie verstrekt. Op korte
termijn heeft de maatregel beperkt effect vanwege de geleidelijke afbouw in het aantal
dispensatierechten. Dit geeft gelegenheid om ook de overige maatregelen uit het coalitieakkoord
ter verduurzaming van de industrie verder uit te werken. In 2024 wordt dan bezien
of voor het behalen van de verhoogde emissiereductiedoelstelling ook een aanpassing
van het tarief van de CO2-heffing per 1 januari 2025 nodig is. De regering beoogt hiermee een goede balans
aan te brengen in de beleidsmix gericht op (een versnelde) verduurzaming van de industrie.
De voorgestelde wetswijziging bestaat uit drie onderdelen. Hierna worden deze onderdelen
nader toegelicht:
• Herijking reductiefactor op basis van de nieuwe benchmarks die binnen het Europese
Emissiehandelssysteem (EU ETS) worden gebruikt;
• Aanscherping reductiefactor CO2-heffing industrie op basis van het coalitieakkoord;
• Herijking tarief op basis van de tariefstudie van het Planbureau voor de Leefomgeving
(PBL).
Per saldo komt de reductiefactor door de combinatie van deze onderdelen voor het jaar
2023 uit op 1,213. De reductiefactor neemt ieder daaropvolgend kalenderjaar af met
0,078. Het tariefpad van de CO2-heffing industrie wordt niet gewijzigd per 1 januari 2023.
Het voorstel wordt mede namens de Minister voor Klimaat en Energie ingediend. Naast
de aanscherping van de bestaande CO2-heffing industrie stelt de regering ook voor om een minimum CO2-prijs industrie te introduceren. Dit laatste voorstel is als een separaat wetsvoorstel
ingediend bij het Belastingplan 2023.
Herijking reductiefactor CO2-heffing industrie op basis nieuwe benchmarks binnen EU ETS
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel CO2-heffing industrie is aangekondigd dat per 1 januari 2023 rekening zal worden gehouden
met nieuwe benchmarkwaarden die binnen het EU ETS worden gehanteerd. Door de introductie
van deze nieuwe benchmarkwaarden daalt het aantal dispensatierechten dat binnen de
CO2-heffing industrie wordt toegekend. De nu voorliggende wetswijziging zorgt ervoor
dat de reductiefactor zodanig wordt verhoogd dat het totaal aantal dispensatierechten
dat naar verwachting wordt toegekend niet wijzigt door aanpassing van de benchmarks.
Het totaal aantal dispensatierechten dat over ieder belastingjaar wordt uitgegeven
daalt geleidelijk zodat in 2030 het aantal dispensatierechten overeenkomt met de emissies
die zijn afgesproken in het Klimaatakkoord. Emissies boven deze grens worden belast
met het tarief van de CO2-heffing industrie.
Het aantal dispensatierechten voor de CO2-heffing industrie die de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) ieder jaar verstrekt
is afhankelijk van98:
• De productie van de desbetreffende belastingplichtige installaties, uitgedrukt als
activiteitsniveaus voor de verschillende benchmarks voor het EU ETS;
• Benchmarks van het EU ETS die weergeven hoeveel CO2-uitstoot gemoeid is met de productie bij de 10% best presterende installaties in
de desbetreffende productcategorie;
• Een lineair aflopende reductiefactor die ervoor zorgt dat het totaal aantal dispensatierechten
dat wordt uitgegeven in stappen toe beweegt naar de nationale klimaatdoelstelling
voor de industrie in 2030.
In formulevorm wordt het aantal dispensatierechten dat een belastingplichtig bedrijf
ontvangt als volgt berekend:
Op dit moment wordt binnen de CO2-heffing industrie gebruik gemaakt van EU ETS benchmarks samengesteld voor de jaren
2013–2020. Deze benchmarks zijn gebaseerd op historische emissie- en productiegegevens
van Europese bedrijven die aan het EU ETS deelnemen. De benchmarks geven weer hoeveel
CO2-uitstoot naar verwachting gemoeid is met de productie bij de 10% best presterende
installaties gedurende de jaren 2013–2020.
Per 1 januari 2021 zijn binnen het EU ETS nieuwe benchmarkwaarden vastgesteld voor
de jaren 2021–2025. Deze nieuwe benchmarkwaarden zijn vastgesteld op basis van nieuwe
emissie- en productiegegevens van Europese bedrijven die aan het EU ETS deelnemen.
De nieuwe benchmarkwaarden zijn gedaald omdat deze bedrijven in de loop van de tijd
met minder uitstoot van broeikasgasemissies zijn gaan produceren. Per ton productie
worden er minder broeikasgasemissies in de atmosfeer uitgestoten in de verschillende
bedrijfstakken.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel CO2-heffing industrie is aangekondigd dat de nationale reductiefactor per 1 januari 2023
zal worden herijkt voor deze EU-benchmarkaanpassing. Daartoe zullen in de eerste plaats
per 1 januari 2023 in de Regeling CO2-heffing industrie de nieuwe benchmarkwaarden voor de jaren 2021–2025 worden vastgelegd.
Daarnaast is de NEa gevraagd om de reductiefactor te berekenen die bij deze nieuwe
benchmarkwaarden hoort. Deze herijking leidt ertoe dat de reductiefactor in 2023 stijgt
van 1,08699 naar 1,227. De jaarlijkse afname van de reductiefactor stijgt van 0,057 naar 0,064.
Deze herijking van de reductiefactor wordt meegenomen in de hier voorliggende maatregel.
Dit tezamen met een aanscherping van de reductiefactor die hierna nader wordt toegelicht.
Met de herijking van de reductiefactor en de gelijktijdige introductie van de nieuwe
EU ETS-benchmarks, wijzigt het aantal dispensatierechten dat in de loop van de tijd
wordt uitgegeven niet. Doordat de EU ETS-benchmarks dalen, stijgt de reductiefactor.
Wel treden er onderling verschuivingen op in de hoeveelheid dispensatierechten die
individuele bedrijven krijgen toegewezen. Bedrijven waarvan de uitstoot achterblijft
bij de daling van de benchmarks krijgen relatief minder dispensatierechten toegekend.
Bedrijven die relatief snel zijn verduurzaamd, ontvangen juist relatief meer dispensatierechten.
Per 1 januari 2025 worden er binnen het EU ETS wederom nieuwe benchmarkwaarden geïntroduceerd
en zal ook wederom de reductiefactor van de CO2-heffing industrie worden herijkt. Bij de herijking zal hierbij ook rekening worden
gehouden met nieuwe verwachtingen ten aanzien van de productie van de Nederlandse
industrie.
Aanscherping reductiefactor CO2-heffing industrie op basis van coalitieakkoord
In het coalitieakkoord zijn diverse maatregelen overeengekomen om de verduurzaming
van de industrie te versnellen. Hiervoor bevat het coalitieakkoord zowel subsidies
als beprijzingsmaatregelen. Eén van de maatregelen is om de huidige CO2-heffing industrie aan te scherpen, zodat ten opzichte van de huidige reductiedoelstelling
van 14,3 megaton een extra CO2-reductie wordt gerealiseerd van vier megaton in 2030.
Om uitvoering te geven aan deze afspraak wordt de reductiefactor per 1 januari 2023
in lineaire stappen aangepast, zodat in 2030 naar verwachting 4,85 megaton minder
dispensatierechten worden uitgegeven. Het aantal dispensatierechten neemt hierbij
meer af dan vier megaton omdat in de grondslag van de CO2-heffing ook installaties zijn opgenomen die niet onder de emissiereductiedoelstelling
van de industrie vallen. Het gaat hierbij voor het belangrijkste deel om emissies
van restgasverbrandingsinstallaties en industriële warmtekrachtcentrales in de energiesector.
De aanscherping uit het coalitieakkoord resulteert in een lagere reductiefactor. Op
basis van berekeningen van de NEa daalt deze in 2023 van 1,227 (herijkte reductiefactor)
naar 1,213. De jaarlijkse afname van de reductiefactor wordt ook groter, van 0,064
naar 0,078. Onderstaand figuur laat het aantal dispensatierechten zien dat naar verwachting
wordt uitgegeven, zowel met als zonder de aanscherping van de reductiefactor.
Figuur 1: Aantal dispensatierechten per jaar met en zonder aanscherping
Herijking tarief CO2-heffing industrie op basis tariefstudie PBL
De regering kiest ervoor om per 1 januari 2023 geen wijziging in het tariefpad van
de CO2-heffing industrie aan te brengen. Overeenkomstig de memorie van toelichting bij het
wetsvoorstel CO2-heffing industrie heeft het PBL in 2022 een tariefstudie uitgevoerd.100 Het PBL heeft hierbij geanalyseerd welk tarief naar verwachting nodig is om de huidige
emissiereductiedoelstelling van 14,3 megaton in 2030 voor de industrie te kunnen halen.
In deze studie staat PBL ook stil bij de wens van de Tweede Kamer om bij de vaststelling
van het tarief rekening te houden met een ruime mate van zekerheid.101 De conclusie van PBL is dat het huidige tarief van de CO2-heffing waarschijnlijk voldoende is om de emissiereductiedoelstelling van 14,3 megaton
te realiseren.
PBL concludeerde al eerder in de Klimaat- en Energieverkenning 2021 dat de emissiereductiedoestelling
van de industrie zoals deze is afgesproken in het Klimaatakkoord waarschijnlijk zal
gaan worden gehaald. De PBL-tariefstudie bevestigt dit beeld nogmaals voor de CO2-heffing industrie.
De regering acht het vooralsnog niet opportuun om het tarief van de CO2-heffing te verhogen op basis van de verhoogde emissiereductiedoelstelling uit het
coalitieakkoord. Dit in de eerste plaats omdat de industrie door de aanscherping van
de reductiefactor al geleidelijk wordt gestimuleerd om aan de verhoogde emissiereductiedoelstelling
te voldoen. In de tweede plaats omdat verschillende (subsidie)maatregelen uit het
coalitieakkoord voor de industrie nog onvoldoende zijn uitgewerkt.
De regering wil in 2024 opnieuw het tarief van de CO2-heffing industrie (tezamen met de reductiefactor) herijken. Dit op basis van een
nieuwe PBL-tariefstudie waarin rekening kan worden gehouden met het dan uitgewerkte
klimaatbeleid van het kabinet. Bij deze herijking houdt de regering ook rekening met
het risico op koolstoflekkage en het risico dat de benodigde infrastructuur voor verduurzaming
van de industrie niet tijdig wordt gerealiseerd. Dit laatste overeenkomstig de motie
van de leden Lodders en Agnes Mulder.102 Het risico op koolstoflekkage wordt hierbij beoordeeld aan de hand van een zogenoemde
speelveldtoets. Ook bij de totstandkoming van de huidige tariefstelling is een speelveldtoets
gedaan.103 Het risico dat infrastructuur niet tijdig wordt gerealiseerd kan worden beoordeeld
aan de hand van het nationaal Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI).
Dit programma heeft als doel om de realisatie van de infrastructuur te versnellen
die nodig is voor de verduurzaming van de industrie. Industriële bedrijven, netbeheerders,
energieproducenten en regionale overheden hebben in 2021 gezamenlijk Cluster Energiestrategieën
(CES’en) opgesteld. Bij de herijking zal worden beoordeeld in hoeverre tegemoet is
gekomen aan deze plannen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat
(MIEK).
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft tot doel om een extra emissiereductie van 4,85 megaton in 2030
bij de belastingplichtigen van de CO2-heffing te borgen. Dit komt bovenop de 16,9 megaton emissiereductie die volgt uit
het Klimaatakkoord. De extra emissiereductie zelf wordt gerealiseerd door de inzet
van een beleidsmix bestaande uit zowel subsidies als beprijzende maatregelen. De aangescherpte
CO2-heffing borgt de extra emissiereductie. Dit door vanaf belastingjaar 2023 jaarlijks
het aantal dispensatierechten voor de CO2-heffing extra te verminderen, tot de extra vermindering in 2030 4,85 megaton bedraagt.
Over emissies waarvoor geen dispensatierechten beschikbaar zijn moet het tarief van
de CO2-heffing industrie worden betaald moet worden. Dit tarief wordt in 2024 zodanig herijkt
dat de beoogde reductie wordt gerealiseerd. Daarmee is de maatregel doeltreffend.
Daarnaast is de aanscherping van de CO2-heffing industrie doelmatig aangezien de heffing zo is ontworpen dat de reductie
daar plaatsvindt waar dit het meest efficiënt gerealiseerd kan worden.
De CO2-heffing industrie wordt overeenkomstig de in de Klimaatwet opgenomen planning geëvalueerd.
Dit betekent dat jaarlijks via de Klimaat en Energieverkenning wordt nagegaan in hoeverre
de industrie naar verwachting de emissiereductiedoelstelling voor 2030 realiseert.
4.22 Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
Het kabinet neemt voor 2023 een aantal incidentele maatregelen vanwege de hoge energieprijzen.
Daartoe stelt het kabinet wijzigingen voor in de energiebelasting. Het gaat om een
incidentele verlaging van de energiebelasting voor aardgas en elektriciteit en een
tijdelijke hogere belastingvermindering in de energiebelasting. De stijging van de
energierekening van huishoudens en het midden- en kleinbedrijf (mkb) wordt op deze
manier gedempt.
Vanwege de hoge energieprijzen temporiseert het kabinet maatregelen uit het coalitieakkoord
die betrekking hebben op de energiebelasting. De verhoging van het tarief op aardgas
en de verlaging van het tarief voor elektriciteit als klimaatprikkel in de energiebelasting
worden doorgevoerd vanaf 2024 in plaats van 2023. In het coalitieakkoord is ook afgesproken
dat een bijmengverplichting voor groen gas wordt geïntroduceerd. Hiervoor is een wetsvoorstel
in voorbereiding. Omdat de kosten van de consumptie van aardgas zullen stijgen bij
de introductie van de verplichting, verhoogt het kabinet de belastingvermindering
per 1 januari 2023.
Verder stelt de regering voor het energiebelastingstelsel te vereenvoudigen. De tarieven
voor de opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) worden opgenomen in de
energiebelasting.
De energiebelasting in het licht van de hoge energieprijzen
Sinds de zomer van 2021 zijn de gas- en elektriciteitsprijzen sterk gestegen. In eerste
instantie werden de prijsstijgingen gedreven door economisch herstel na de Coronacrisis.
Sinds begin 2022 drijft de geopolitieke situatie de gas- en elektriciteitsprijzen
verder op: eind augustus 2022 werd voor aardgas de grens van 300 euro/MWh doorbroken.
In 2020 schommelde de groothandelsprijs voor aardgas nog rond de 15 euro/MWh. Ook
de prijzen van elektriciteit zijn fors gestegen. Deze hoge energieprijzen hebben naar
verwachting een forse impact op de energierekening van huishoudens. Het kabinet verwacht
dat zonder aanvullend beleid in 2023 de energierekening in 2023 voor een huishouden
met gemiddeld verbruik in een ordegrootte van enkele duizenden euro’s stijgt ten opzichte
van het niveau van 1 januari 2021. De gevolgen van de hoge energieprijzen voor bedrijven
zijn niet eenduidig en zijn onder andere afhankelijk van de mogelijkheid om de kostenstijging
door te berekenen. Met name bij de energie-intensieve bedrijven zijn er forse negatieve
uitschieters zichtbaar.
In 2022 is, als onderdeel van een breder koopkrachtpakket, de energiebelasting fors
verlaagd om de hogere energieprijzen te dempen voor huishoudens. Het kabinet stelt
voor om de demping via de energiebelasting voort te zetten en te intensiveren in 2023.
De tarieven in de eerste verbruiksschijf van de energiebelasting dalen verder en de
belastingvermindering stijgt met € 284,39 (exclusief btw) ten opzichte van het niveau
van 2022. Zie tabel 3 voor de maatvoering van deze maatregelen.
Tabel 3: Maatvoering incidentele maatregelen energiebelasting (excl. btw).
Mutaties 2022–2023
Tarieven 2023 (na indexatie)
Tariefswijziging gas 0–170.000 m3 (cent/m3)
– 6,31
42,27
Tariefswijziging elektriciteit 0–10.000 kWh (cent/kWh)
– 7,06
5,09
Verhoging belastingvermindering (in euro’s)
+ 284,39
777,66
Deze generieke maatregelen leiden tot een demping van de stijgende energierekening
voor alle huishoudens. Dit is van belang omdat de stijgende energieprijzen impact
hebben op alle huishoudens, inclusief bijvoorbeeld huishoudens met een modaal inkomen
waarvoor de energietoeslag niet geldt. Daarnaast profiteert ook het mkb van een verlaging
van de energiebelasting. Tegelijkertijd erkent het kabinet dat met deze maatregelen
niet de gehele prijsstijging kan worden weggenomen. Voor de meest kwetsbare huishoudens
neemt het kabinet aanvullende maatregelen, zoals het verhogen van de zorgtoeslag en
een eenmalige energietoeslag via gemeenten.
Het verhogen van de belastingvermindering en het verlagen van de tarieven werken op
verschillende manieren door in de energierekening. De belastingvermindering is een
vaste korting op het energiebelastingdeel van de energierekening en geldt per elektriciteitsaansluiting
met verblijfsfunctie. Aangezien de belastingvermindering een vast bedrag is, hebben
huishoudens met een klein inkomen naar verhouding een groter voordeel van de belastingvermindering
dan huishoudens met een hoog inkomen. De verlaging van de tarieven geldt per verbruikseenheid
(kWh of m3), waardoor huishoudens die een hoger verbruik kennen – en daardoor ook meer last
hebben van de prijsstijgingen – een hoger bedrag voor demping van de energieprijzen
krijgen. Een groter deel van het budget voor de belastingvermindering ten opzichte
van het verlagen van het tarief voor aardgas en elektriciteit van de eerste verbruiksschijf
(bij de belastingvermindering 94% ten opzichte van 73% bij aardgas en 77% bij elektriciteit)
komt terecht bij huishoudens. Dit komt doordat een deel van het verbruik in de eerste
schijf bij het bedrijfsleven valt. Van het totaal aantal elektriciteitsaansluitingen
is een kleiner deel bedrijfsmatig.
In tabel 4 word voor diverse huishoudprofielen een indicatie gegeven van de verlaging
van het belastingdeel van de energierekening tussen 2021 en 2023 bij een constant
verondersteld energieverbruik.
Tabel 4: Mutatie belastingdeel energierekening huishoudprofielen incidenteel tussen
2021 en 2023 (incl. btw)
Gas (m3)
Elektriciteit (kWh)
Demping prijsstijging via belastingdeel energierekening
Nationaal gemiddelde (PBL)1
1.154
2.151
– € 588
Profielen CBS2
Omschrijving (indicatief)
1
Een bewoner in nieuw, klein appartement
640
1.560
– € 529
2
Een bewoner in oud, klein appartement
810
1.540
– € 530
3
Twee of meer bewoners in oud, klein appartement
990
2.260
– € 596
4
Een bewoner in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.040
1.680
– € 545
5
Een bewoner in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.230
1.980
– € 575
6
Twee of meer bewoners in oude, kleine rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.210
2.780
– € 645
7
Twee of meer bewoners in nieuwe, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.070
3.250
– € 685
8
Twee of meer bewoners in oude, middelgrote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.360
3.190
– € 684
9
Twee of meer bewoners in oude, grote rijwoning (tussen, hoek of 2-onder-1-kap)
1.890
3.880
– € 752
10
Twee of meer bewoners in oude, grote vrijstaande woning
2.350
4.480
– € 811
X Noot
1
Het Planbureau voor de Leefomgeving raamt in de nog te publiceren Klimaat- en Energie
Verkenning (KEV) 2022 het gemiddelde aardgasverbruik per huishouden voor 2023 op 1.154 m3en de gemiddelde elektriciteitslevering op 2.151 kWh. Doordat er een onzekerheid is
over de toekomstige ontwikkelingen is er ook onzekerheid in de raming van deze gemiddelden.
Deze bandbreedte is opgenomen in de KEV 2022.
X Noot
2
Het CBS heeft het energieverbruik van verschillende type woningen en huishoudens inzichtelijk
gemaakt op basis van een dataset van tien veel voorkomende huishoudprofielen. Deze
huishoudprofielen zijn opgesteld op basis van woningtype, bouwperiode, grootte en
aantal personen. Voor elk van deze tien profielen is het gemiddelde gas- en elektriciteitsverbruik
berekend. Ook binnen de huishoudprofielen is sprake van (grote) spreiding van het
verbruik. De huishoudprofielen zijn gebaseerd op verbruiksdata van 2020 van woningen
met een traditionele energievoorziening. Dit zijn woningen met een gas- en elektriciteitsaansluiting.
Woningen met een niet-traditionele energievoorziening (stadsverwarming of all-electric)
zijn niet in de dataset meegenomen. Daarbij zijn de verbruikscijfers door het CBS
voor temperatuur gecorrigeerd, hetgeen betekent dat het CBS voor de vaststelling van
de gemiddelde verbruikscijfers met weersinvloeden zoals een koude winter rekening
heeft gehouden.
Uitvoering energiebelastingmaatregelen coalitieakkoord
In het coalitieakkoord is afgesproken de tarieven in de energiebelasting per 2023
en 2024 te wijzigen teneinde een prikkel te geven om minder aardgas te verbruiken
en elektrificatie te bevorderen. Gegeven de hoge energieprijzen stelt het kabinet
voor om de tariefaanpassingen een jaar uit te stellen naar 2024 en 2025 (zie onder
(a) en (b)). Hierdoor krijgen bedrijven die de meeste impact ondervinden van de hoge
gasprijzen meer tijd om hun processen aan te passen en worden hun lasten in 2023 niet
verder verhoogd. Dit betekent ook dat de bedrijven die baat hadden bij de initiële
vormgeving van het schijvenstelsel in de hogere schijven uit het coalitieakkoord nog
geen lastenverlichting ervaren in 2023. Tot slot wordt in deze paragraaf toegelicht
de verhoging van de belastingvermindering vanwege de in het coalitieakkoord afgesproken
bijmengverplichting van groen gas (zie onder (c)).
(a) Schuif in de eerste verbruiksschijf vanaf 2024
In de eerste verbruiksschijf van de energiebelasting wordt elektriciteit op dit moment
in termen van energie-inhoud (euro/GJ) meer dan twee keer hoger belast dan aardgas.
Het kabinet stelt voor om vanaf 2024 stapsgewijs het tarief voor elektriciteit in
de eerste verbruiksschijf te verlagen en het tarief voor aardgas in de eerste verbruiksschijf
te verhogen. Doordat het tarief op aardgas wordt verhoogd, wordt het gebruik van aardgas
ontmoedigd en worden verduurzamingsopties zoals isolatie aantrekkelijker. De tariefschuif
brengt de belastingdruk op elektriciteit en aardgas, gemeten naar energie-inhoud,
in de laagste verbruiksschijven meer in balans. Hiermee worden elektrificatie en besparing
van aardgas fiscaal gestimuleerd en wordt de overstap naar duurzamere energiebronnen
– zoals een warmtepomp – financieel rendabeler voor huishoudens. Per saldo leidt de
tariefschuif daarnaast tot een structurele lastenverlichting voor huishoudens van
circa € 731 miljoen. in 2030. In tabel 5 worden de tariefmutaties in de eerste verbruiksschijf
voor gas en elektriciteit weergegeven. De tariefschuif leidt bovendien naar verwachting
tot een additionele CO2-reductie van circa 1 Mton in 2030.
Tabel 5: Tariefmutaties eerste verbruiksschijf gas en elektriciteit ten opzichte van
tarief 2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Tariefswijziging aardgas (cent/m3)
2,500
3,000
3,500
4,000
4,500
5,230
5,230
Tariefswijziging elektriciteit (cent/kWh)
– 2,500
– 3,000
– 3,500
– 4,000
– 4,500
– 5,230
– 5,230
(b) Wijzigingen in de hogere verbruiksschijven van de energiebelasting vanaf 2024
en 2025
De energiebelasting kent een degressieve tariefstructuur: hoe hoger het verbruik,
hoe lager het belastingtarief. Daarnaast wordt aardgas in termen van energie-inhoud
(euro/GJ) in de tweede en derde schijf minder zwaar belast dan elektriciteit. Door
beide factoren wordt de CO2-uitstoot in deze verbruiksschijven van de energiebelasting onvoldoende beprijsd en
is de prikkel om minder aardgas te verbruiken of over te stappen op duurzamere (geëlektrificeerde)
technieken te klein.
Om de verduurzamingsprikkel te vergroten stelt het kabinet voor om de tariefstructuur
in de energiebelasting met structureel € 500 miljoen minder degressief te maken en
om met structureel € 500 miljoen het tarief in de tweede en derde verbruiksschijf
voor elektriciteit te verlagen. Voor deze tariefschuif in de hogere verbruiksschijven
heeft het kabinet drie varianten overwogen, weergegeven in tabel 6. Het voornaamste
verschil tussen de varianten is de verdeling van de lastenverzwaring (van € 500 miljoen)
over de verschillende verbruiksschijven. Het kabinet heeft gekozen voor variant A+
om een goede balans te vinden in het afbouwen van de degressiviteit tussen de hogere
verbruiksschijven en een zo groot mogelijke CO2-reductie. Om de verduurzamingsprikkel te vergroten stelt het kabinet voor om de tariefstructuur
in de energiebelasting met structureel € 500 miljoen minder degressief te maken en
om met structureel € 500 miljoen het tarief in de tweede en derde verbruiksschijf
voor elektriciteit te verlagen. In 2024 en 2025 worden de wijzigingen van deze variant
in twee stappen in de tarieven van de energiebelasting opgenomen.
Tabel 6: Structurele invulling schuif van + € 500 mln. en – € 500 mln. in 2030 (in
€ mln.)
Variant A
Variant A+
Variant B
Gas
Schijf 2
+ 210
+ 190
+ 125
Schijf 3
+ 290
+ 240
+ 125
Schijf 4
+ 0
+ 25
+ 87
Elektriciteit
Schijf 2
– 323
– 293
– 262
Schijf 3
– 177
– 207
– 238
Schijf 4
+ 0
+ 45
+ 163
De effecten van de vormgeving van de tarieven in de hogere verbruiksschijven zijn
op verzoek van het kabinet onderzocht door Trinomics in een impactanalyse en Strategy&
in een speelveldtoets. Hierbij is geen rekening gehouden met de maatregelen die conform
het coalitieakkoord in 2025 zullen aanvangen, bijvoorbeeld het afschaffen van het
verlaagd energiebelastingtarief voor de glastuinbouw en het beperken van de WKK-inputvrijstelling
voor gas. Deze onderzoeken worden meegezonden met de Prinsjesdagstukken.
De belangrijkste conclusies van deze onderzoeken zijn als volgt. Het emissiereductiedoel
van de schuif in de hogere verbruiksschijven is 0,5 Mton CO2-equivalent en wordt naar verwachting gehaald. De voorgestelde schuif vergroot de
prikkel om het gasverbruik te verminderen en te elektrificeren, zoals hierboven beschreven.
Het handelingsperspectief van individuele bedrijven om te verduurzamen hangt evenwel
sterk af van de beschikbare infrastructuur, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een netaansluiting
te faciliteren.
Verder verandert de verdeling van de lasten van de energiebelasting over de verschillende
sectoren. Voor de meeste sectoren stijgen of dalen de totale bedrijfskosten enkele
procenten, maar er zijn enkele uitschieters zichtbaar. Door de schuif van belasting
op elektriciteit naar gas dalen de energielasten voor bedrijven met een relatief laag
gas- en elektriciteitsverbruik of relatief hoog elektriciteitsverbruik (met name voor
het midden- en kleinbedrijf, de dienstensector en maatschappelijk-vastgoedsectoren).
Anderzijds nemen de energielasten toe voor bedrijven die een hoog gasverbruik kennen
(met name de (grote) industrie en glastuinbouw). Ter illustratie is hieronder een
tabel 7 opgenomen met de energiebelasting van verschillende fictieve bedrijfsprofielen.
De mate waarin de gestegen kosten impact hebben op een individueel bedrijf hangt sterk
af van de energiecontracten die het bedrijf heeft afgesloten en de mogelijkheden van
het bedrijf om de meerkosten door te berekenen, in hoeverre het bedrijf in staat is
te verduurzamen of zijn energieverbruik te verlagen. Voor bedrijven die in een internationale
context opereren resulteert dit in een beperkte toename van het weglekrisico. Uit
de speelveldtoets blijkt overigens dat enkele bedrijven al duurzaamheidsinvesteringen
in andere landen overwegen. Het is ingewikkeld om een inschatting van het weglekrisico
te maken. Een van de redenen hiervoor is dat ook andere factoren de weglekrisico’s
beïnvloeden. Tevens is het (belasting)beleid van landen waar bedrijven zijn gevestigd
waarmee Nederlandse bedrijven concurreren lastig te voorspellen. Temeer omdat dit
beleid afhankelijk is van de volatiele energieprijzen, waardoor het ingewikkeld is
de actuele situatie tussen verschillende landen te beschrijven.
Tabel 7: Bedrijfsprofielen energiebelasting (excl. btw)
Bedrijfsprofiel
Basispad
Variant A+
2025
2030
2025
2030
Voedings- en genotsmiddelen industrie
154.900
153.700
173.200
181.400
Papier- en grafische industrie
107.900
107.300
104.200
106.900
Basischemie
1.198.700
1.168.600
2.659.100
2.962.700
Bouwmaterialen industrie
98.500
97.300
91.100
92.500
Overige metaal- en metaalproducten industrie
23.500
23.300
20.900
21.200
Perkplanten teelt
24.000
23.900
26.400
27.700
Chrysanten teelt
146.500
142.500
135.900
136.900
Paprika teelt
31.900
31.600
34.200
35.700
Potplanten teelt
25.200
24.900
21.900
22.100
Tomaten teelt
39.000
38.500
46.700
49.400
Verpleeg- of verzorgingstehuis
53.200
53.100
51.700
53.200
Sportvelden met veldsport
4.600
4.600
3.900
3.900
Sporthal en/of sportvelden met zwembad
61.500
61.500
60.500
62.500
Ziekenhuis
115.400
115.200
114.000
117.500
(Speciaal) basisonderwijs
9.800
9.800
9.000
9.200
Voortgezet (speciaal) onderwijs
32.500
32.400
30.700
31.600
Cafetaria warm & restaurant
6.300
6.300
5.000
5.000
Bakker
6.700
6.600
5.000
5.000
Hotel
15.200
15.100
13.400
13.700
Detailhandel non-food
2.300
2.300
1.900
1.800
Grootschalige logistiek met koeling
91.600
89.500
79.100
78.900
(c) Verhoging belastingvermindering vanwege bijmengverplichting groen gas
Conform de afspraken in het coalitieakkoord wordt gewerkt aan een wetsvoorstel voor
een bijmengverplichting voor groen gas.104 Daardoor zullen de kosten voor de consumptie van aardgas stijgen, aangezien groen
gas duurder is dan aardgas. Om dit effect te dempen, stelt het kabinet voor om de
belastingvermindering per aansluiting op het elektriciteitsnet met een verblijfsfunctie
structureel te verhogen met € 27,32 (exclusief btw) per 1 januari 2023.
Oploop ODE-tarieven en integratie van de ODE in de energiebelasting
Het kabinet stelt voor de ODE-tarieven per 1 januari 2023 te integreren in de tarieven
van de energiebelasting, daarna op € 0 te stellen en om per 1 januari 2024 de Wet
ODE in te trekken.
De ODE is ingevoerd met als doel de Stimulering Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie
(SDE++) te financieren en kent dezelfde systematiek als de energiebelasting. Met de
ontkoppeling van de SDE++ vervalt het bestaansrecht van de ODE als losse heffing naast
de energiebelasting. Daarom stelt het kabinet voor om de ODE te laten vervallen als
losstaande heffing en het tariefpad van de ODE te laten opgaan in de energiebelasting.
Hiermee wordt het belastingstelsel vereenvoudigd.
De tarieven zijn vastgelegd tot en met 2022. Het bestaande basispad voor de ODE-tarieven
tot en met 2030, weergegeven in tabel 8, blijft staan. Dit pad volgt uit de verwachting
van destijds van de hoogte van de SDE++ subsidies in de jaren 2023 tot en met 2030.
Derhalve kennen de nieuwe tarieven een oploop van 2023 tot en met 2030. Bij het vaststellen
van de nieuwe tarieven is aangesloten bij de systematiek die is afgesproken in het
Klimaatakkoord in 2020. Hierbij geldt voor de ODE een lastenverdeling van 1/3 voor
huishoudens en 2/3 voor bedrijven
Tabel 8: Budgettaire reeks ODE 2022 tot en met 2030 (bedragen zijn de geraamde opbrengsten
van de ODE)
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Budgettaire reeks ODE (in € mln.)
2.895
3.068
3.333
3.494
3.239
3.224
3.248
3.527
3.747
Het opnemen van de ODE in de energiebelasting is niet van invloed op de lastenontwikkeling
of -verdeling. In de artikelsgewijze toelichting zijn de integrale nieuwe tarieven
van de energiebelasting voor de periode tot en met 2030 weergegeven. Voor 2023 geldt
dat de voorziene oploop van het tarief in de eerste verbruiksschijf van elektriciteit
en aardgas niet plaatsvindt door de incidentele demping van de prijsstijgingen. Vanaf
2024 wordt weer aangesloten bij het basispad.
Maatvoering
Het tarief voor aardgas wordt verhoogd in de eerste tot en met vierde verbruiksschijf
in de periode 2024 tot en met 2030. In tabel 9 is een overzicht opgenomen van de ontwikkeling
van de integrale energiebelastingtarieven. Hierin zijn alle relevante tariefmaatregelen
uit het verleden betrokken. Daarbij is tevens rekening gehouden met de impact van
alle additionele maatregelen die nu in het pakket Belastingplan 2023 worden aangekondigd.
Het gaat onder meer om de implementatie van variant A+ en het incidentele compensatiepakket
voor de energierekening in 2023.
Het tarief voor elektriciteit wordt verlaagd in de eerste tot en met vierde niet-zakelijke
en vierde zakelijke verbruiksschijf in 2023 (zie tabel 9).
In de mutaties geldt dat de tarieven voor de eerste verbruiksschijven voor aardgas
en elektriciteit in 2023 worden verlaagd in verband met het incidentele energiebelastingpakket.
Het tarief voor aardgas voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten
wordt in 2023 verhoogd in de eerste tot en met vierde verbruiksschijf (zie tabel 9).
Met de verlaging van het tarief voor elektriciteit en de verhoging van het tarief
voor aardgas geeft het kabinet invulling aan het coalitieakkoord.
Tabel 9: Integraal overzicht tarieven en tariefmutaties energiebelasting (in 2023
prijzen)
Tarieven excl. btw
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Aardgas in eurocenten per m3
Schijf 1: 0–170.000 m3
42,27
53,05
54,65
55,12
55,37
55,71
56,86
57,12
Schijf 2: 170.000–1 mln m3
9,62
20,36
28,88
29,43
30,38
31,14
31,98
32,98
Schijf 3: 1 mln–10 mln m3
5,11
11,70
18,70
19,06
19,84
20,37
20,99
21,81
Schijf 4: > 10 mln m3
3,92
4,45
4,87
4,64
4,63
4,63
4,79
4,90
Elektriciteit in eurocenten per kWh
Schijf 1: 0–10.000 kWh
5,09
9,90
9,08
7,90
7,36
6,96
6,49
6,59
Schijf 2: 10.000–50.000 kWh
10,05
8,22
6,12
5,69
5,63
5,65
6,01
6,28
Schijf 3: 50.000–10 mln kwh
3,94
3,59
3,47
3,25
3,20
3,17
3,32
3,41
Schijf 4: > 10 mln kWh
0,11
0,17
0,30
0,28
0,27
0,27
0,27
0,27
Belastingvermindering (in €)
777,66
481,06
474,10
449,62
439,67
431,88
428,08
423,45
Het kabinet stelt voor het tarief ODE voor alle verbruiksschijven aardgas, aardgas
voor verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwproducten en elektriciteit
per 1 januari 2023 in de energiebelasting te integreren door het tarief op € 0 te
stellen.
Met deze wijziging wordt de ODE functioneel afgeschaft. Met ingang van 2024 wordt
de Wet ODE formeel afgeschaft door intrekking van de wet.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
Tijdelijke verlaging van de energiebelasting in 2023
Het doel van de maatregel is om de stijging van de energierekening voor huishoudens
ook in 2023 tijdelijk te verlagen door beperking van de belastingdruk op energieverbruik.
De energiekosten zullen in 2023 net als in 2022 hoog liggen. Daarom stelt het kabinet
voor om de demping van de prijsstijgingen voor huishoudens via de energiebelasting
voort te zetten en te intensiveren in 2023. Dat houdt in dat de tarieven in de eerste
verbruiksschijf van de energiebelasting verder dalen en de belastingvermindering verder
stijgt ten opzichte van het niveau van 2022. Het belastingdeel van de energierekening
van een huishouden met een gemiddeld verbruik neemt voornamelijk als gevolg van de
verlaging van de energiebelasting per saldo af met circa € 588 in 2023 ten opzichte
van 2021 (zie tabel 4). De verlaging van de energiebelasting is hiermee doeltreffend
in het verlagen van de belastingdruk op energieverbruik en daarmee het beperken van
de stijging van de energierekening van huishoudens. De doeltreffendheid wordt wel
beperkt doordat het financiële voordeel per huishouden relatief beperkt is, zeker
voor de meest kwetsbare groepen.
De maatregelen die betrekking hebben op verlaging van de energierekening in 2023 zijn
gericht op de energierekening van álle huishoudens. Zouden de maatregelen erop zijn
gericht de prijsstijgingen uitsluitend te dempen voor de financieel meest kwetsbare
huishoudens, dan zouden ze niet de meest doelmatige maatregelen zijn. Gerichte ondersteuning
van de financieel meest kwetsbare huishoudens geeft het kabinet door de energietoeslag
te continueren in 2023.
Dat demping van prijsstijgingen via de energiebelasting ten goede komt aan álle huishoudens
is van belang omdat de stijgende energieprijzen impact hebben op alle huishoudens,
inclusief bijvoorbeeld de huishoudens met een modaal inkomen waarvoor de energietoeslag
niet geldt. Het financieel voordeel van de maatregelen is groter naarmate het verbruik
hoger is. Het verbruik is doorgaans hoger naarmate een woning minder energiezuinig
of groter is. Hierdoor komt in absolute zin een groter deel van de demping van de
prijsstijgingen terecht bij welgestelde huishoudens. Aangezien de stijging in energiekosten
het hoogst is bij huishoudens met een hoog verbruik zijn de maatregelen doelmatig
om de kostenstijging te beperken.
Voor het overgrote deel komt de demping van de prijsstijgingen ten goede aan huishoudens.
Naast huishoudens profiteren bedrijven ook van het maatregelenpakket, wat afdoet aan
de doelmatigheid van de maatregel. Dit volgt uit de systematiek van de energiebelasting.
De verhoging van de belastingvermindering komt voor 94% ten goede aan huishoudens
en voor 6% aan bedrijven. De verlaging van het tarief van de eerste verbruiksschijf
voor aardgas komt voor 73% ten goede aan huishoudens en voor 27% aan bedrijven. De
verlaging van het tarief van de eerste verbruiksschijf voor elektriciteit komt voor
77% ten goede aan huishoudens en voor 23% aan bedrijven.
De voorgestelde maatregelen zijn relatief eenvoudig. Dit zorgt voor aanvaardbare uitvoerings-
en implementatiekosten voor de energieleveranciers, netbeheerders en Belastingdienst,
en komt in zoverre de doelmatigheid ten goede.
Structurele tariefaanpassingen in de energiebelasting vanaf 2024
Het kabinet hecht ook aan de gestelde klimaatdoelen en voert daarom vanaf 2024 de
in het coalitieakkoord opgenomen maatregelen in de energiebelasting. De maatregelen
zijn erop gericht de prikkel te vergroten om het gasverbruik te verminderen en om
elektrificatie aantrekkelijker te maken. Daartoe stelt het kabinet voor de energiebelasting
en ODE te wijzigen. De wijzigingen hebben de volgende doelen:
1) het gebruik van aardgas ontmoedigen en de CO2-uitstoot dientengevolge beperken;
2) het verbruik van elektriciteit aantrekkelijker maken ten opzichte van het verbruik
van aardgas en daarmee elektrificatie bevorderen;
3) een sterkere vergroeningsprikkel creëren voor partijen die in de hogere verbruiksschijven
vallen;
4) het dempen van de stijging van de gasprijs die ontstaat door de bijmengverplichting
van groen gas – reeds per 1 januari 2023; en
5) het vereenvoudigen van het fiscale stelsel.
Teneinde deze beleidsdoelen uit het coalitieakkoord te realiseren worden tariefsaanpassingen
in de energiebelasting doorgevoerd en wordt de belastingvermindering van de energiebelasting
verhoogd per elektriciteitsaansluiting.
De maatregelen uit het coalitieakkoord zijn naar verwachting doeltreffend:
1) De prikkel om minder aardgas te verbruiken neemt toe door de tarieven op aardgas te
verhogen. Een hoger tarief op aardgas maakt het aantrekkelijker om aardgas te besparen
door bijvoorbeeld isolatie in de gebouwde omgeving en de investering in een (hybride)
warmtepomp. Verder werken de maatregelen naar verwachting doeltreffend omdat ze voornamelijk
voor het non-ETS in de middelste verbruiksschijven energiebesparing en de overstap
naar duurzame investeringsopties stimuleren, waarbij geldt dat juist voor het non-ETS
in tegenstelling tot het ETS weinig instrumenten beschikbaar zijn om de gewenste beleidsdoelen
te behalen.
2) Op dit moment wordt aardgas per GJ minder zwaar belast dan elektriciteit, met uitzondering
van de vierde schijf. De voorgestelde tariefsaanpassingen zorgen ervoor dat gas in
de eerste schijf per GJ minimaal even zwaar wordt belast als elektriciteit in de eerste
schijf. Hierdoor neemt de elektrificatieprikkel toe.
3) De energiebelasting wordt minder degressief doordat de tarieven worden verhoogd in
de tweede tot en met vierde verbruiksschijf voor aardgas. Daardoor komen de tarieven
in de tweede en derde verbruiksschijf voor aardgas dichter te liggen bij het tarief
voor aardgas in de eerste verbruiksschijf. Het tarief in de vierde verbruiksschijf
voor elektriciteit wordt verhoogd. Hierdoor komt dit tarief dichter te liggen bij
de tarieven uit de tweede en derde verbruiksschijf voor elektriciteit.
4) De stijging van de gasprijs als gevolg van de bijmengverplichting van groen gas wordt
structureel met ingang van 1 januari 2023 deels gedempt door het verhogen van de belastingvermindering.
5) De complexiteit van het belastingstelsel wordt verminderd door de ODE per 1 januari
2023 budgetneutraal te integreren in de energiebelasting en per 1 januari 2024 de
Wet ODE af te schaffen. Daartoe worden de ODE-tarieven per 1 januari 2023 op nul gesteld,
wordt de energiebelasting per die datum navenant verhoogd en komt de Wet ODE te vervallen
per 1 januari 2024. Hierdoor zal de ODE vanaf 2025 niet meer te zien zijn op de energierekening.
Het beprijzen van broeikasgasemissies is een doelmatige manier om tot CO2-reductie te komen. Door de beprijzing vindt de reductie plaats waar dit het meest
efficiënt kan. Bedrijven, instellingen en huishoudens kunnen zelf bepalen op welke
manier zij hun uitstoot verminderen. Met de verhoging van het tarief voor aardgas
wordt de CO2-uitstoot als gevolg van het gebruik van aardgas sterker beprijsd.
Door aardgas zwaarder te belasten neemt de doeltreffendheid van de beleidsmix toe
op drie manieren gericht op het bereiken van de klimaatdoelen. Ten eerste verkleint
het hogere tarief op aardgas en lagere tarief op elektriciteit de onrendabele top
van duurzame alternatieven. Hierdoor zal een huishouden, bedrijf of instelling sneller
maatregelen nemen om het gasverbruik te verminderen of over te stappen op duurzame
alternatieven. Ten tweede heeft dit als gevolg dat een lager subsidiebedrag nodig
is om burgers, bedrijven en instellingen aan te zetten tot CO2-reductie. Ten derde worden ook normen effectiever. Zo geldt voor de industrie een
investeringsverplichting voor maatregelen met een korte terugverdientijd. Door een
hoger tarief voor aardgas en een lager tarief voor elektriciteit neemt de terugverdientijd
af waardoor een hoger aantal verduurzamingsopties binnen de investeringsverplichting
valt.
Het kabinet heeft drie varianten voor de vormgeving van de tariefsaanpassing in de
hogere verbruiksschijven overwogen. Met de gekozen vormgeving (A+) voor de tariefsaanpassing
in de hogere verbruiksschijven is de beprijzing met name gericht op de tweede en derde
verbruiksschijf voor aardgas. Dat is noodzakelijk omdat de huidige beleidsmix een
relatief geringe prikkel kent voor reductie van de uitstoot die gepaard gaat met het
gasverbruik in de tweede en derde verbruiksschijf. Daarnaast is de gekozen vormgeving
zo dat de energiebelasting per energie-inhoud (GJ) tussen elektriciteit en aardgas
ten minste gelijk wordt getrokken. Daarmee is de gekozen vormgeving doelmatiger dan
variant B wat betreft CO2-reductie. Variant A is doelmatiger vormgegeven wat betreft de reductie in broeikasgasemissies.
In variant A vindt echter geen tariefsverhoging plaats in de vierde verbruiksschijf
aardgas en elektriciteit. Met de vormgeving conform variant A+ is ervoor gekozen om
een deel van de lastenverzwaring in de vierde verbruiksschijf te laten plaatsvinden.
Als alternatief zouden de emissies kunnen worden belast in plaats van de input (aardgasverbruik).
Dit gebeurt bij het ETS en de belastingen die op het ETS zijn gebaseerd, zoals de
CO2-heffing industrie. Om dit te verbreden naar de sectoren die niet onder het ETS vallen,
zijn de uitstootgegevens van deze sectoren nodig. Dit leidt echter tot zeer hoge uitvoeringskosten,
omdat in dat geval alle emissies moeten worden gemeten. Tegelijkertijd is de correlatie
tussen aardgasverbruik en de daarmee gepaard gaande CO2-uitstoot groot. Onderhavig wetsvoorstel beoogt niet de broeikasgasuitstoot te ontmoedigen
die het gevolg is van andere bronnen dan het verbranden van gas.
Het ontmoedigen van CO2-uitstoot die gepaard gaat met aardgasverbruik via de energiebelasting zorgt voor
aanvaardbare uitvoerings- en implementatiekosten voor de energieleveranciers, de netbeheerders
en de Belastingdienst en komt in zoverre ten goede aan de doelmatigheid.
In de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) maakt het PBL jaarlijks een inschatting
van hoe onder andere de in CO2-uitstoot aardgas- en elektriciteitsverbruik zich ontwikkelen voor de periode tot
en met 2030. De KEV geeft daarmee een beeld van de effecten van de klimaatmaatregelen
in onderlinge samenhang. Op de maatregelen die de belastingdruk op energieverbruik
verlagen wordt gereflecteerd in het onderzoek naar fiscaal crisis- en stimuleringsbeleid
zoals toegezegd voor 2023 in de Strategische Evaluatieagenda van het Ministerie van
Financiën.
4.23 Verhogen vliegbelasting
Overeenkomstig het coalitieakkoord stelt de regering voor om de vliegbelasting te
verhogen met als doel om vanaf 2023 extra opbrengsten van € 400 miljoen te genereren.
Gelijktijdig wordt het vliegen op korte afstanden ontmoedigd omdat de vliegbelasting
relatief zwaarder drukt op tickets voor deze bestemmingen. Hiervoor wordt het tarief
van de vliegbelasting met ingang van 1 januari 2023 verhoogd met € 17,95. Omdat het
huidige tarief van € 7,947 jaarlijks wordt geïndexeerd, komt het nieuwe tarief inclusief
indexatie en verhoging uit op € 26,43 per vertrekkende passagier. De structuur van
de vliegbelasting blijft ongewijzigd.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet vliegbelasting in maart 2020, heeft
de Tweede Kamer de motie Lodders105 aangenomen, die de regering vraagt een dubbeling tussen een Europese en nationale
vliegbelasting te voorkomen. De EU Green Deal106 van de Europese Commissie bevat geen voorstel voor een Europese vliegbelasting, waardoor
de verhoging van de vliegbelasting niet in strijd is met de genoemde motie. Het Fit-for-55
pakket107 bevat wel een voorstel tot het belasten van kerosine in de luchtvaart in het kader
van de herziening van de Richtlijn energiebelastingen108. Het kabinet steunt dat voorstel en zal, als dat voorstel wordt aangenomen, de motie
Lodders bij de implementatie opnieuw bekijken.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel om de kosten van vliegen te verhogen om zo een verhoging
van de budgettaire opbrengst te realiseren. De raming van de opbrengsten is afhankelijk
van het aantal passagiers dat gaat vliegen. Dit aantal is een onzekere factor, mede
gezien de gevolgen van de COVID-pandemie en de actuele capaciteitsrestricties op Schiphol.
Een hoger tarief per passagier heeft als neveneffect dat de vliegbelasting relatief
zwaarder drukt op tickets voor korte afstanden. Als deze kosten (gedeeltelijk) aan
de passagier worden doorberekend, worden alternatieve vervoersmiddelen financieel
aantrekkelijker. De maatregel is hiermee doeltreffend en doelmatig.
De evaluatie van de verhoging van de vliegbelasting loopt mee met de reguliere evaluatie
van de vliegbelasting die gepland staat voor 2025.109 Daarbij zal in ieder geval worden ingegaan op de opbrengst en de effecten op het
vliegverkeer in vergelijking met de omringende landen.
4.24 Verhogen tabaksaccijns
Overeenkomstig het coalitieakkoord stelt het kabinet voor de tabaksaccijns zodanig
te verhogen dat de gemiddelde verkoopprijs voor een pakje sigaretten van twintig stuks
in 2024 op ongeveer € 10 uitkomt. Dit gebeurt in twee gelijke, opvolgende stappen.
Het tarief van accijns op rooktabak (vooral shag) per kilogram wordt met ingang van
dezelfde datum in absolute zin gelijk verhoogd als het tarief van de accijns van 1000
sigaretten. De accijns op sigaren wordt eveneens verhoogd.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel om bij te dragen aan een rookvrije generatie in 2040 en
is doeltreffend indien de prijzen voor tabaksproducten stijgen en daardoor de vraag
naar deze producten afneemt.
Het verhogen van de tabaksaccijns is een bewezen effectieve maatregel om roken te
verminderen (zie onder andere IBO Gezonde leefstijl110). Daarentegen kunnen substantiële verhogingen leiden tot grenseffecten die de doelmatigheid
van de verhoging kunnen beperken. Het kabinet kan bedrijven niet voorschrijven of
en in welke mate zij de accijnsverhoging laten terugkomen in de consumentenprijs.
De verwachting is dat zij de verhoging grotendeels doorberekenen, omdat de accijns
al een groot onderdeel is van de totale verkoopprijs. De maatregel is naar verwachting
doelmatig. Naast de verwachte gedragseffecten leidt een verhoging van de tabaksaccijns
tot extra opbrengsten. Tegelijk blijven de extra lasten bij de verhoging voor ondernemers
en de Douane beperkt.
Net als bij de verhoging van de tabaksaccijns in 2020 zullen de grenseffecten van
deze verhoging worden gemonitord. In 2024 en in 2025 voert de Douane een Empty Pack
Survey uit waarbij het aandeel niet-Nederlandse veraccijnsde pakjes sigaretten wordt
gemonitord. Daarbij wordt ook gekeken naar de wijzigingen in het aandeel namaaksigaretten
en illicit whites (wel legaal geproduceerd maar geen legale afzetmarkt).
4.25 Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
Per 1 april 2022 heeft het kabinet de accijnstarieven voor ongelode benzine, diesel
en LPG fors verlaagd om de stijging van de energieprijzen te dempen. De maatregel
is vastgelegd in de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 en heeft een
tijdelijk karakter. De maatregel geldt tot eind 2022. De reden hiervoor is de volatiliteit
in de energiemarkt. Hierdoor was het ten tijde van het invoeren van de maatregel in
het voorjaar van 2022 ingewikkeld te voorspellen hoe de prijzen zich zouden ontwikkelen
na 2022.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de energieprijzen langere tijd hoog blijven. Dit
heeft nog altijd zijn weerslag op de brandstofprijzen. Huishoudens voelen de verhoogde
brandstofprijzen aan de pomp direct in hun portemonnee. Daarom stelt het kabinet voor
om de verlaagde accijnstarieven zoals die van toepassing zijn sinds 1 april 2022 te
verlengen tot en met 30 juni 2023. De verlaging bedraagt per liter voor ongelode benzine
17,3 cent, diesel 11,1 cent en voor LPG 4,1 cent. Daartoe worden de wettelijke voorgeschreven
jaarlijkse indexatie en de in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord opgenomen
verhoging van het accijnstarief voor diesel uitgesteld tot 1 juli 2023.
Voor de periode 1 juli tot en met 31 december 2023 stelt het kabinet voor de hoge
brandstofprijzen incidenteel gedeeltelijk te blijven dempen. Daardoor blijven huishoudens
ondersteund. Per 1 juli 2023 worden de tarieven vermeerderd met het bedrag van de
– uitgestelde – indexatie die zou hebben plaatsgevonden per 1 januari 2023 zonder
verlaging van de accijnstarieven. Voorts wordt per 1 juli 2023 de – uitgestelde –
verhoging van het accijnstarief voor diesel doorgevoerd. De hoge brandstofprijzen
worden in de tweede helft van 2023 gedempt doordat de genoemde verlaging die geldt
sinds 1 april 2022 voor de helft van de oorspronkelijke verlaging in stand blijft.
De accijnstarieven per liter bedragen daardoor per 1 juli 2023 voor ongelode benzine
78,91 cent, voor diesel 51,63 cent en voor LPG 18,82 cent. De maatvoering voor de
eerste en tweede helft van 2023 is opgenomen in tabel 10.
De wettelijk verschuldigde additionele heffing over de veraccijnsde voorraad bij de
verhogingen per 1 juli 2023 en 1 januari 2024 worden buiten toepassing gelaten.
Tabel 10: Maatvoering brandstofaccijns in cent/liter
Brandstof
Tarieven per 1-1-2022
Tarieven per 1-4-2022
Tarieven per 1-1-2023
Tarieven per 1-7-2023
Benzine
82,4
65,1
(incl. verlaging van 17,3)
65,1
(incl. verlaging van 22,46)
78,911
(incl. verlaging van 8,65)
Diesel
52,8
41,7
(incl. verlaging van 11,1)
41,7
(incl. verlaging van 15,48)
51,631
(incl. verlaging van 5,55)
LPG
19,43
15,35
(incl. verlaging van 4,1)
15,35
(incl verlaging van 5,31)
18,621
(incl. verlaging van 2,04)
X Noot
1
Tarief is inclusief indexatie en voor wat betreft de accijns op diesel inclusief verhoging
van 1 cent per liter conform Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord.
Financieel voordeel huishoudens
Het financieel voordeel van een accijnsverlaging voor een huishouden hangt af van
diverse factoren zoals het aantal auto’s per huishouden, het type auto (onder andere
brandstofsoort en zuinigheid) en het jaarkilometrage. Circa 80% van alle personenauto’s
rijdt op benzine en het gemiddeld jaarkilometrage is 12.800 kilometer per jaar. Hoe
hoger het jaarkilometrage, hoe hoger het financieel voordeel.
Relatie met het klimaatbeleid
De brandstofaccijns vormen een belangrijke prijsprikkel om zuinig om te gaan met brandstof.
De prikkel om brandstof te besparen en over te stappen naar duurzamere energiebronnen
wordt door de voortzetting van de verlaging van de accijnstarieven op ongelode benzine,
diesel en LPG weliswaar tijdelijk kleiner, maar hier staat het gegeven tegenover dat
de brandstofprijzen nog steeds uitzonderlijk hoog zijn. Er is daardoor nog steeds
sprake van een prijsprikkel om zuinig om te gaan met brandstof. Voorts is in het licht
van de klimaattransitie van belang op te merken dat de rentabiliteit op de investeringen
in deze transitie langjarig worden berekend. De tijdelijke verlaging heeft daar beperkte
invloed op. Voor het bereiken van de klimaatdoelen van 2030 is het evenwel van belang
dat de brandstofaccijnstarieven op termijn weer stijgen.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De verlaging van de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG heeft als doel
huishoudens tegemoet te komen in de stijgende brandstofprijzen. De verlaging is doeltreffend
indien de prijs aan de pomp daadwerkelijk lager is dan wanneer de accijnstarieven
niet tijdelijk zouden zijn verlaagd. Of dit doel wordt bereikt, hangt af van de mate
waarin verkopers van brandstoffen de verlaging in hun verkoopprijzen doorberekenen.
De overheid kan dit niet verplichten. Op basis van een analyse van de ontwikkeling
van de pompprijs in het voorjaar 2022 en de accijnsverlaging per 1 april 2022 is de
verwachting dat het voordeel van de accijnsverlaging wordt doorgegeven aan de consument.
De maatregel is primair gericht op de brandstofrekening van automobilisten. Dit neemt
niet weg dat de accijnsverlaging ook terechtkomt bij andere gebruikers van deze brandstoffen,
zoals transport- en andere bedrijven. Dat doet enigszins af aan de doelmatigheid van
de maatregel.
De verlaging van de accijnstarieven dempt een deel van de totale stijging van brandstofprijzen.
Of een absolute daling van de prijzen plaatsvindt, is afhankelijk van de verdere ontwikkeling
van brandstofprijzen zelf. Op dit moment worden de grenseffecten gemonitord van de
accijnstarievenverlaging per 1 april 2022. In mei 2022 is de Tweede Kamer geïnformeerd
dat de resultaten van dit onderzoek voor Prinsjesdag worden opgeleverd.111 Inmiddels is duidelijk dat iets meer tijd nodig is voor dit onderzoek. Het onderzoek
wordt naar verwachting in oktober naar de Tweede Kamer verstuurd.
Het kabinet is in de motie Stoffer112 verzocht om de effecten van de wet aanvullende koopkrachtmaatregelen zo nauwkeurig
mogelijk te monitoren en de Tweede Kamer daarover te informeren. De Tweede Kamer wordt
op korte termijn geïnformeerd over de lopende uitvoering van de motie.
4.26 Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Overeenkomstig het coalitieakkoord stelt het kabinet voor om de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken te verhogen resulterend in een extra budgettaire opbrengst
van € 300 miljoen. Hiervoor wordt in de Wet verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
(Wvad) met ingang van 1 januari 2023 het tarief per hectoliter alcoholvrije drank
verhoogd met € 11,37 naar € 20,20.
Eveneens overeenkomstig het coalitieakkoord stelt het kabinet voor mineraalwater met
ingang van 1 januari 2024 van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken uit te
zonderen. Dit volgt een jaar later omdat de Douane deze systeemaanpassing vanaf deze
datum kan uitvoeren. Om de extra budgettaire opbrengst van € 300 miljoen te kunnen
borgen, wordt daarom per dezelfde datum het tarief per hectoliter alcoholvrije drank
verhoogd met € 2,47 naar € 22,67.
Het laagste tarief in de bieraccijns (voor de lichte bieren) komt overeen met het
tarief van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Om ervoor te zorgen dat
voor lichte bieren minimaal eenzelfde tarief blijft gelden als voor frisdrank, zal
het laagste accijnstarief op bier met ingang van 2023 en 2024 met dezelfde bedragen
worden verhoogd als het tarief op alcoholvrije dranken. Dit betreft een klein aandeel
van de totale bierconsumptie.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel een hogere belastingdruk op frisdrank en lichte bieren
en daarmee een hogere budgettaire opbrengst.
Door een hoger tarief op frisdrank en lichte bieren worden deze dranken relatief duurder
(ervan uitgaande dat de tariefsaanpassingen in de verkoopprijzen worden doorberekend).
Met het uitzonderen van mineraalwater van de verbruiksbelasting wordt dit gezonde
alternatief voor frisdrank relatief goedkoper. De verwachting is dat het drinkgedrag
zal worden aangepast doordat men voor gezondere alternatieven gaat kiezen. De maatregel
is daarmee naar verwachting doeltreffend en doelmatig.
De evaluatie van de verhoging van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken staat
gepland voor 2026.
4.27 Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
Het kabinet heeft veel bewondering voor particulieren die personen in hun woning opvangen
die vanwege het gewapende conflict uit Oekraïne zijn gevlucht (ontheemde Oekraïners).
Zoals aangegeven in de verzamelbrief opvang Oekraïne van 6 april 2022113 is de regering van oordeel dat een particulier door het tijdelijke verblijf van een
ontheemde Oekraïner geen nadelige gevolgen mag ondervinden met betrekking tot zijn
toeslagen. Met de voorliggende voorgestelde wijziging wil de regering voorkomen dat
gasthuishoudens minder of geen toeslag114 ontvangen als gevolg van het (tijdelijk) opvangen van Oekraïense ontheemden. Vooruitlopend
op inwerkingtreding van deze wijziging past Belastingdienst/Toeslagen bij wijzigingen
in huishoudsamenstelling door het opvangen van ontheemden uit Oekraïne de toeslag
van gasthuishoudens hier niet op aan.115 Deze maatregel is onderdeel van een groter geheel van maatregelen omtrent de Oekraïnecrisis
en toeslagen, zoals voorgesteld in de brief van 15 juni 2022.116 Er wordt daarom ook een wetsvoorstel voorbereid door de Minister van Sociale zaken
en Werkgelegenheid (SZW) om ontheemde Oekraïners aanspraak te geven op kinderopvangtoeslag.
Daarnaast wordt in dat wetsvoorstel de bepaling uit de Wet kinderopvang afgeschaft
dat een ouder geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag als de toeslagpartner zich
buiten de Europese Unie (EU), Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland bevindt
(mits aan de overige geldende voorwaarden wordt voldaan). Ook wordt door de Minister
voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) een wetsvoorstel ingediend om
ontheemde Oekraïners aanspraak te geven op huurtoeslag.
Onder andere het gezamenlijke huishoudinkomen bepaalt de hoogte van toeslagen. In
algemene zin geldt: hoe lager het inkomen, hoe hoger de hoogte van de toeslag waar
een huishouden voor in aanmerking komt. Het inkomen dat bepalend is voor de hoogte
van de toeslagen is afhankelijk van de optelsom van het individuele inkomensgegeven
van de relevante leden van het huishouden, voor de huurtoeslag inclusief eventuele
medebewoners. Het recht op en de hoogte van een toeslag is dus sterk afhankelijk van
de samenstelling van het huishouden, hun inkomen en vermogen. Onder een huishouden
vallen bij de huurtoeslag de aanvrager, toeslagpartner en medebewoners. Voor de andere
toeslagen geldt dat het relevante huishouden bestaat uit de aanvrager en de (eventuele)
toeslagpartner. Uitbreiding van een huishouden met een toeslagpartner of een medebewoner
kan een negatief effect hebben op de toeslag die een burger ontvangt.
Een mogelijk gevolg van het in huis opvangen van een ontheemde Oekraïner is dat deze
Oekraïense ontheemde wordt aangemerkt als onderdeel van het huishouden. Door de wijze
waarop het toeslagenstelsel, en specifiek het toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap,
is ingericht wordt dan impliciet de aanname gedaan dat de Oekraïense ontheemde tijdelijk
gaat bijdragen aan de zorgkosten, woonlasten en kosten voor het eventueel inwonende
kind. Als deze Oekraïense ontheemde inkomen of vermogen heeft, betekent dit dat verondersteld
wordt dat deze ontheemde diens inkomen of vermogen gaat inzetten voor de kosten van
het gehele huishouden. De regering acht het niet wenselijk dat deze groep zou moeten
bijdragen aan de kosten die het gasthuishouden heeft. Dit zou namelijk als effect
kunnen hebben dat het gasthuishouden minder recht op toeslagen krijgt of dat het recht
volledig kan vervallen. Dit kan weer leiden tot terugvorderingen van al ontvangen
voorschotten.
Effect van opvang op kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden
budget vanwege partnerbegrip
Vanwege het toeslagpartnerbegrip wordt een alleenstaande meerderjarige ouder aangemerkt
als toeslagpartner als deze met een kind van die ouder ingeschreven staat in de basisregistratie
personen (BRP) bij een alleenstaande (toeslagpartnerbegrip voor samengestelde gezinnen).117 Dit heeft dus gevolgen als een ontheemde Oekraïense alleenstaande meerderjarige ouder
met een kind van die ouder opgevangen wordt door een Nederlandse alleenstaande. Andersom
heeft het ook gevolgen als een alleenstaande ontheemde Oekraïner opgevangen wordt
bij een Nederlandse alleenstaande ouder. Een toeslagpartnerschap heeft gevolgen voor
het recht op en de hoogte van kinderopvangtoeslag, zorgtoeslag, huurtoeslag en het
kindgebonden budget voor degene die opvang verleent. Zo kan het recht op kinderopvangtoeslag
vervallen als een van de twee toeslagpartners niet werkt. Ook kan de hoogte van de
toeslagen lager uitvallen, omdat ook het eventuele inkomen van de opgevangen ontheemde
gaat meetellen voor het bepalen van de toeslag. Daarnaast vervalt ook de alleenstaande
ouderkop in het kindgebonden budget.
Effect op huurtoeslag vanwege medebewonerschap
Het recht op en de hoogte van huurtoeslag is naast afhankelijk van het inkomen en
vermogen van de aanvrager van de huurtoeslag en diens toeslagpartner ook afhankelijk
van het inkomen en vermogen van eventuele medebewoners. Een medebewoner is degene
die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP als de aanvrager van de huurtoeslag.
Een medebewoner is niet de toeslagpartner of (het gezin van) de onderhuurder. Het
hebben van een medebewoner kan een negatief effect hebben op de hoogte van en het
recht op de huurtoeslag, vanwege een mogelijk hoger gezamenlijk inkomen of vermogen.
Een Oekraïense ontheemde kan een medebewoner voor de huurtoeslag worden als deze zich
in de BRP op hetzelfde woonadres inschrijft als het gasthuishouden waar hij verblijft.
De opvang van een ontheemde Oekraïner kan dan negatieve gevolgen hebben voor de hoogte
van en het recht op huurtoeslag voor het gasthuishouden.
Uitzondering voor tijdelijke beschermden
Het kabinet stelt voor dat het toeslagpartnerbegrip voor samengestelde gezinnen of
het medebewonerschap in de huurtoeslag niet van toepassing is voor degenen die op
grond van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382118 onder de Richtlijn 2001/55/EG119 vallen. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de Kamer op 18 juli
2022120 geïnformeerd over de categorieën personen die in Nederland onder de reikwijdte van
de Richtlijn 2001/55/EG vallen. De duur van deze uitzondering geldt zolang de Richtlijn
2001/55/EG bescherming verleent aan ontheemde Oekraïners. Deze maatregel heeft terugwerkende
kracht tot en met 24 februari 2022. Dit is namelijk de datum van de inval van Rusland
in Oekraïne en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 is in beginsel van toepassing
op personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt. De duur van de tijdelijke
bescherming is vooralsnog bepaald op een periode tot 4 maart 2023. Deze periode kan
in totaal maximaal drie jaar duren indien de werking van de Richtlijn 2001/55/EG wordt
verlengd. Het wetsartikel met deze uitzondering vervalt op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, waarbij aangesloten wordt bij de duur van de bescherming aan
ontheemde Oekraïners door de Richtlijn 2001/55/EG.
Het doel van deze maatregel is om negatieve inkomenseffecten te voorkomen bij de gasthuishoudens
die ontheemde Oekraïners opvangen. Vanwege de uitzonderlijke situatie, waarbij opvang
in Nederland de opvang in de regio is, kiest het kabinet ervoor om de groep ontheemde
Oekraïners die valt onder de Richtlijn 2001/55/EG van het toeslagpartnerschap en medebewonerschap
uit te zonderen. De uitzondering geldt voor toeslagpartnerbegrippen die automatisch
ontstaan bij opvang van deze specifieke groep door inschrijving in de BRP op hetzelfde
woonadres als het gasthuishouden. De uitzondering geldt niet voor een ontheemde Oekraïner
die op een andere manier toeslagpartner wordt, zoals door een huwelijk aan te gaan
met iemand uit het gasthuishouden of door samen een kind te krijgen. Bij deze gevallen
kan ervan worden uitgegaan dat het toeslagpartnerschap niet door de tijdelijke opvang
is ontstaan en is het aannemelijk dat wel wordt bijgedragen aan de kosten van het
(gast)huishouden. Ook geldt de uitzondering niet als de aanvrager van de toeslag zelf
ook als ontheemde Oekraïner is aangemerkt. Of hiervan sprake is, wordt bepaald aan
de hand van de verblijfscode van de ontheemde Oekraïners in de BRP.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel het voorkomen dat gasthuishoudens minder of geen toeslag121 ontvangen als gevolg van het tijdelijk opvangen van Oekraïense ontheemden. De maatregel
is naar verwachting doeltreffend en doelmatig. Na inwerkingtreding van deze wetswijzing
ondervinden gasthuishoudens geen negatieve effecten meer op hun toeslag van het opvangen
van Oekraïense ontheemden. De uitzondering geldt voor toeslagpartnerbegrippen die
automatisch ontstaan bij opvang van deze specifieke groep door inschrijving in de
BRP op hetzelfde woonadres als het gasthuishouden. De maatregel geldt alleen voor
degenen die op grond van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 onder de Richtlijn 2001/55/EG
vallen. Deze groep Oekraïense ontheemden heeft een eigen code in de BRP (code 46),
waardoor zij voor Toeslagen automatisch te onderscheiden zijn. De uitzondering op
het toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap voor de huurtoeslag is in de tijd beperkt
tot de geldingsduur van Richtlijn 2001/55/EG die bescherming verleent aan ontheemde
Oekraïners. Deze periode kan maximaal drie jaar bedragen. Door de beperkte geldingsduur
is niet voorzien in een evaluatie.
4.28 Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar
de opvang zijn gevlucht
Voor het recht op toeslag is het mede relevant of men alleenstaand is of een (toeslag)partner
heeft. Echtgenoten worden aangemerkt als toeslagpartner.122 Dit geldt ook als ze niet (meer) op hetzelfde woonadres zijn ingeschreven in de BRP.
Dit leidt in de ogen van het kabinet tot ongewenste uitkomsten in de situatie dat
een getrouwd persoon, vanwege huiselijk geweld opgevangen wordt in een erkende opvang
(opvang).123 Op het gebied van toeslagen kunnen er voor de persoon in de opvang twee knelpunten
ontstaan. Ten eerste betreft dit de bankrekening waarop toeslagen worden overgemaakt.
Als de achtergebleven partner (degene die niet in de opvang zit) de aanvrager van
de toeslagen is en de toeslagen nog worden overgemaakt op diens rekening, heeft degene
in de opvang geen (zelfstandige) aanspraak op toeslagen, zoals het kindgebonden budget
en de zorgtoeslag. Dit terwijl de partner in de opvang veelal wel de kosten voor de
eigen zorgverzekering en (als de kinderen bij de ouder in de opvang wonen) de kosten
van de kinderen zal dragen. Het tweede knelpunt betreft de aanspraak op toeslagen
die recht doet aan de feitelijke situatie van de persoon in de noodopvang.
Door het toeslagpartnerschap bestaat er geen recht op de verhoging van het kindgebonden
budget voor alleenstaande ouders van maximaal € 3.285 op jaarbasis (alleenstaande
ouderkop)124 als de kinderen bij de ouder in de opvang wonen, ook als deze ouder wel de aanvrager
is van het kindgebonden budget. Dit omdat de ouder, wegens huwelijkse staat, nog gezien
wordt als toeslagpartner. Ook is er mogelijk geen recht op kinderopvangtoeslag als
de achtergebleven partner niet werkt en de ouder in de opvang wel aan de voorwaarden
voldoet en kinderopvang nodig heeft om te participeren op de arbeidsmarkt.
Deze twee knelpunten beperken de mogelijkheden voor deze kwetsbare groep – die zich
in de opvang bevindt – om financieel op eigen benen te kunnen staan. Dit kan bovendien
leiden tot problematische schulden. Aan het toeslagpartnerschap komt pas een einde
als gehuwden die op verschillende adressen wonen, een verzoek tot echtscheiding of
scheiding van tafel en bed indienen bij de rechtbank. Het daadwerkelijk indienen van
een dergelijk verzoek kan enige tijd duren, bijvoorbeeld vanwege emotionele redenen
of omdat de achtergebleven partner in eerste instantie geen medewerking verleent.
Het kabinet acht dit onwenselijk en stelt daarom voor dat een getrouwd persoon die
in de opvang verblijft op verzoek niet meer als toeslagpartner wordt aangemerkt voor
de duur van het verblijf aldaar. Om toepassing van deze uitzondering kan verzocht
worden door degene die in de opvang verblijft, eventueel met behulp van de in de opvang
aanwezig hulpverlening. De Kamer is eerder geïnformeerd over dit knelpunt in de brief
van 17 juni 2022125 en vloeit voort uit de voortzetting van de inventarisatie naar aanleiding van de
motie Lodders/van Weyenberg126 en het coalitieakkoord, waarbij wordt ingezet op verbeteringen in het huidige toeslagenstelsel.
Voor inwerkingtreding zal onder andere naar opvangorganisaties worden gecommuniceerd
over deze nieuwe mogelijkheid.
Voor deze groep wordt een uitzondering gemaakt voor het zijn van toeslagpartner omdat
er sprake is van een evident schrijnende situatie die vanwege het verblijf in een
erkende opvang op objectieve wijze kan worden vastgesteld. Deze situatie is evident
schrijnend omdat deze personen in een opvang moeten verblijven vanwege het ontbreken
van een (veilig) netwerk of doordat zij vanwege veiligheidsredenen in een voor de
partner onvindbare locatie moet verblijven. Wanneer een persoon op een andere locatie
kan verblijven dan de opvang is die situatie minder goed objectief vast te stellen
als evident schrijnend. Of er sprake is van een verblijf in de opvang kan worden bepaald
aan de hand van een verklaring van de opvang of de inschrijving in de BRP op het adres
van de opvang. De toegang tot dit soort opvanglocaties wordt door de opvang alleen
verleend aan personen waarbij evident sprake is van ernstige problematiek.
De voorgestelde maatregel is een vervroegde manier om bij degene die in de opvang
verblijft en bij wie de echtscheidingsprocedure nog niet is opgestart het toeslagpartnerschap
te beëindigen. Hierdoor kan degene die in de opvang verblijft sneller financieel op
eigen benen staan. Degene die in de opvang verblijft, hoeft namelijk niet te wachten
totdat de scheidingsprocedure in werking is gezet om zelfstandig recht op toeslagen
te krijgen. De inschatting om een verzoek in te dienen om niet meer aangemerkt te
worden als toeslagpartner wordt gelaten aan de persoon die in de opvang verblijft.
Hierbij kan deze persoon eventueel worden bijgestaan door een professional.
De voorgestelde maatregel geldt alleen op het gebied van toeslagen en niet voor het
fiscaal partnerschap in de inkomstenbelasting. Op het gebied van de toeslagen bestaat
namelijk een direct belang om niet meer als toeslagpartner aangemerkt te worden om
(meer) toeslagen aan te vragen voor te maken kosten. Voor wat betreft de inkomstenbelasting
bestaat over het algemeen minder urgentie vanwege het belastingtijdvak van een jaar
waarover ook pas na verloop van het tijdvak aangifte gedaan kan worden. Een belastingplichtige
heeft dus meer tijd om een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed
in te dienen bij de rechtbank.
Deze maatregel leidt ertoe dat degene die in de opvang verblijft (meer) toeslagen
kan aanvragen en ontvangen op de eigen bankrekening.
De duur van de uitzondering op het toeslagpartnerschap is beperkt tot de duur van
het verblijf in de opvang. Zodra men de opvang verlaat, is niet meer sprake van een
op objectieve wijze vast te stellen evident schrijnende situatie waarvoor een uitzondering
op toeslagpartnerschap op zijn plaats is. Deze situatie verschilt in wezen niet van
de situatie waarin echtgenoten vooruitlopend op het starten van de scheidingsprocedure
niet langer op hetzelfde adres wonen maar waarbij geen gebruik wordt gemaakt van opvang.
Branchevereniging Valente geeft verder aan dat voor de meeste personen geldt dat zij
ook toe zijn aan het indienen van een verzoek tot echtscheiding wanneer zij de opvang
verlaten en niet terugkeren naar hun partner.
Op het moment dat de opvang wordt verlaten, herleeft vanaf dat moment het toeslagpartnerschap
met de echtgenoot. Dit gebeurt niet met terugwerkende kracht. Dit voorkomt dat er
toeslagen zouden moeten worden teruggevorderd over de periode dat de uitzondering
op het toeslagpartnerschap van toepassing was gedurende het verblijf in de opvang.
Nadat de opvang is verlaten, zullen de toeslagen, inclusief de toeslagen van de partner
die niet in de opvang heeft verbleven, opnieuw berekend en beoordeeld worden. Dit
gebeurt automatisch via de BRP, zodat degene die de opvang verlaat geen wijziging
hoeft door te geven. Het gevolg van het verlaten van de opvang zal ook worden gecommuniceerd
met de opvangorganisaties en de website van de Belastingdienst/Toeslagen, zodat er
zo min mogelijk onverwachte verrassingen zullen zijn.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De maatregel heeft als doel dat een getrouwd persoon die gevlucht is vanwege huiselijk
geweld en in een daarvoor bestemde opvang verblijft, zelfstandige aanspraak kan maken
op toeslagen. Deze aanspraak op toeslagen doet recht aan de feitelijke situatie van
de persoon in de opvang. Dit doel kan alleen bereikt worden door een wetswijziging,
omdat de werking van de huidige wet in dit geval een schrijnend gevolg heeft en de
groep die in de opvang verblijft vanwege huiselijk geweld te groot is voor eventueel
individueel maatwerk. Naar verwachting is deze maatregel doeltreffend en doelmatig.
Getrouwde personen die in een opvang verblijven vanwege huiselijk geweld worden op
verzoek vervroegd niet meer als toeslagpartner aangemerkt en krijgen daarmee zelfstandig
recht op toeslagen. Door dit recht op toeslagen heeft de persoon in de opvang voldoende
inkomen om toegang te hebben tot wonen, medische zorg en te zorgen voor een kind.
Ook kan hierdoor de zorg voor een kind gecombineerd worden met arbeid. De maatregel
geldt alleen voor de duur van het verblijf in de opvang en op verzoek. De maatregel
geldt dus alleen voor de evident schrijnende gevallen die in de opvang verblijven.
Het feit dat de maatregel van toepassing is op verzoek leidt ertoe dat niet automatisch
op iedereen die in een opvang vanwege huiselijk geweld opgevangen wordt de uitzondering
op het toeslagpartnerschap van toepassing is. In zo’n geval zou de maatregel ook van
toepassing zijn voor personen die een aantal dagen in de opvang verblijven en daarna
terugkeren naar hun (toeslag)partner, dit is onwenselijk. Branchevereniging Valente
geeft aan dat voor de meeste personen geldt dat zij toe zijn aan het indienen van
een verzoek tot (echt)scheiding wanneer zij de opvang verlaten en niet terugkeren
naar hun partner. Deze maatregel wordt samen met de branchevereniging gemonitord.
4.29 Inkomensbeleid Caribisch Nederland
Wat betreft de koopkrachtmaatregelen voor 2023 wordt er voor Caribisch Nederland een
tweetal fiscale maatregelen doorgevoerd. In de eerste plaats is dat het continueren
van de per 1 april 2022 doorgevoerde accijnsverlaging op benzine. In de tweede plaats
betreft dat het beleidsmatig verhogen van de belastingvrije som met 500 USD.
Net als in Europees Nederland, heeft het kabinet in Caribisch Nederland op 1 april
2022 de accijns op benzine tijdelijk verlaagd als tegemoetkoming aan huishoudens en
het bedrijfsleven aldaar voor de sterk gestegen brandstofkosten.127 In Caribisch Nederland bedraagt de tijdelijke verlaging 16 USD cent per liter. Deze
tijdelijke verlaging is vastgelegd in de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen
2022. Nu blijkt dat dat de brandstofkosten aanhoudend hoog blijven en de koopkracht
van huishoudens in Caribisch Nederland onder grote druk blijft staan, wenst het kabinet
de tijdelijke verlaging benzineaccijns Caribisch Nederland te verlengen tot en met
30 juni 2023 met de bedragen zoals die per 1 april 2022 ingevolge de Wet aanvullende
fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 van toepassing zijn. Per 1 juli 2023 wenst het
kabinet de tijdelijke verlaging benzineaccijns Caribisch Nederland te halveren. Inhoudende
dat de tijdelijke verlaging in Caribisch Nederland dan 8 USD cent per liter bedraagt.
Op 1 januari 2024 worden door het kabinet de accijnstarieven hersteld naar het niveau
van 31 maart 2022.
Voorgesteld wordt om de belastingvrije som in de loon- en inkomstenbelasting in Caribisch
Nederland met USD 500 te verhogen. Dit levert belastingplichtigen met een inkomen
dat (minstens) op het niveau ligt van de belastingvrije som een jaarlijks (belasting)voordeel
op van USD 500 x 30,4% (tarief) = circa USD 150. Dit is een generieke koopkrachtondersteuning
die mede verband houdt met de voorziene verhoging van het wettelijk minimumloon op
Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Om te voorkomen dat de verhoging van het minimumloon
voor een deel tot additionele belastingheffing leidt, wordt voorgesteld, de belastingvrije
som met USD 500 te verhogen. Naast deze beleidsmatige verhogingen zal de belastingvrije
som per 1 januari 2023 ook nog stijgen door de jaarlijkse, in de Wet inkomstenbelasting
BES vastgelegde, inflatiecorrectie. Op dit moment is nog niet bekend welke omvang
die inflatiecorrectie zal hebben.
Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie
De tijdelijke verlaging benzineaccijns is een tegemoetkoming aan huishoudens en het
bedrijfsleven voor de sterk gestegen brandstofkosten. De tijdelijke verlaging is doeltreffend
indien het de prijs aan de pomp doet dalen dan wel minder hard doet stijgen. Of dit
doel wordt bereikt, hangt af van de mate waarin de verlenging van de verlaging in
de verkoopprijzen van verkopers van brandstoffen doorberekend wordt. Omdat in Caribisch
Nederland de benzineprijzen door de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba
periodiek worden vastgesteld, zal het laatste veelal wel het geval zijn.
De verhoging van de belastingvrije som in Caribisch Nederland met USD 500 leidt tot
een lastenverlichting van 30,4% x USD 500 = circa USD 150 op jaarbasis voor inwoners
van Caribisch Nederland die loon- of inkomstenbelasting betalen. Dat geldt voor alle
belastingplichtigen met een inkomen dat hoger is dan de belastingvrije som. In Caribisch
Nederland wordt op elk van de drie eilanden tevens een beleidsmatige verhoging van
het minimumloon overwogen. Om te voorkomen dat het positieve effect op de inkomens
van belastingplichtigen met een minimumloon deels wordt beperkt doordat zij 30,4%
belasting moeten gaan betalen over (een deel van) die stijging, wordt voorgesteld
de belastingvrije som op jaarbasis met USD 500 per persoon te verhogen. Die stijging
werkt ook door in de loonbelasting, waardoor deze maatregel vanaf 1 januari 2023 direct
een positief effect heeft op het (netto) inkomen van werknemers.
5. Budgettaire aspecten
Het pakket Belastingplan 2023 bestaat uit zeven wetsvoorstellen. Een volledig overzicht
van het lastenbeeld is opgenomen in de Miljoenennota 2023. In deze paragraaf wordt
een overzicht gegeven van de budgettaire effecten van het pakket Belastingplan 2023
en een uitsplitsing van de maatregelen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023. De
budgettaire effecten per maatregel van de andere zes wetsvoorstellen uit het pakket
Belastingplan 2023 worden toegelicht in de desbetreffende memories van toelichting.
Verder worden de ramingen per maatregel nader toegelicht in de bijlage Ramingstoelichtingen.
Het CPB heeft de ramingen van de budgettaire effecten van de fiscale maatregelen uit
het pakket Belastingplan 2023 gecertificeerd. Met deze certificering wordt de kwaliteit
en objectiviteit van de ramingen van fiscale maatregelen zo veel mogelijk geborgd,
in navolging van het advies van de studiegroep Begrotingsruimte.128 Het CPB heeft het resultaat van de certificering op zijn website geplaatst. De publicatie
van de ramingstoelichtingen en de certificering draagt bij aan het vergroten van de
transparantie en validiteit. In tabel 11 hieronder worden de budgettaire effecten
van het pakket Belastingplan 2023 weergegeven.
Tabel 11: Overzicht van de budgettaire effecten van het Belastingplan 2023
Pakket belastingplan in € mln. (+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
2022
2023
2024
2025
Structureel
Belastingplan 2023
– 1
– 4.437
1.585
3.299
3.607
Wetsvoorstel Herstel box 3
– 2.830
0
0
0
0
Wetsvoorstel Overbruggingswet box 3
0
– 385
– 385
– 385
0
Wetsvoorstel minimum CO2-prijs industrie
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel bevoegde autoriteit uitvoering mechanisme voor koolstofcorrectie aan
de grens
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel delegatiebepaling geen invorderingsrente in specifieke gevallen
0
0
0
0
0
Wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten in
verband met het afschaffen van de inkomensondersteuning voor AOW’ers alsmede tot wijziging
van de Wet op het kindgebonden tot intensivering van het kindgebonden budget in verband
met koopkrachtondersteuning.
496
151
0
0
0
De budgettaire effecten van het Belastingplan 2023 per maatregel zijn weergegeven
in tabel 10. Onder tabel 10 is een korte toelichting van de budgettaire effecten van
alle afzonderlijke maatregelen opgenomen.
Tabel 12: Budgettaire effecten van het wetsvoorstel Belastingplan 2023 per maatregel
Maatregelen in € mln. (+ = saldo verbeterend/lastenverzwarend)
2022
2023
2024
2025
Structureel
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
0
– 218
– 327
– 327
– 327
Afschaffen oudedagreserve
0
115
115
115
115
Verlagen zelfstandigenaftrek
0
252
504
756
648
Afschaffen middelingsregeling
0
58
117
175
175
Actualiseren leegwaarderatio
0
201
201
201
201
Aanpassen culturele multiplier voor partners
0
– 6
0
0
0
Afbouwen inkomensafhankelijke combinatiekorting
0
0
0
62
1772
Afbouwen algemene heffingskorting
0
0
0
352
352
Repareren overgangsrecht scholingsaftrek
0
0
0
0
0
Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
0
0
0
0
0
Introduceren twee schijven box 2
0
0
71
71
71
Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
0
0
0
0
0
Beperken 30%-regeling
0
0
26
44
88
Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting
0
1.309
1.309
1.309
1.309
Verhogen lage tarief vennootschapsbelasting
0
1.525
1.527
1.528
1.549
Afschaffen en verlagen schenkvrijstelling eigen woning
0
7
7
15
164
Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
0
1.081
1.081
1.081
1.081
Algemene btw-tarief op lachgaspatronen
– 1
0
0
0
0
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
0
– 31
– 31
– 31
– 31
Aanscherpen CO2-heffing industrie
0
0
0
0
0
Schuif EB 1e schijf gas en elektriciteit
0
0
– 299
– 384
– 731
Minder degressief maken EB tariefstructuur
0
0
250
500
500
Verlagen EB-tarieven 2e en 3e schijf elektriciteit
0
0
– 288
– 500
– 500
Verhogen belastingvermindering compensatie bijmengverplichtiging groen gas1
0
– 225
– 225
– 225
– 225
Interactie EB tariefmaatregelen BP2023 en uitstel afbouw salderingsregeling met 2
jaar
0
7
– 14
5
0
Verlaging energiebelasting
0
– 4.760
0
0
0
Uitstellen schuif energiebelasting op elektriciteit naar gas naar 2024
0
246
0
0
0
Verhogen vliegbelasting
0
354
416
416
416
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
0
303
304
304
304
Verhogen tabaksaccijns
0
148
395
493
493
Uitzondering toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
0
0
0
0
0
Uitzondering toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
0
– 2
– 4
– 4
– 4
Afbouwen vrijstelling bpm bestelauto's ondernemers
0
0
0
510
– 111
Motorrijtuigenbelasting verhogen voor bestelauto's ondernemer
0
0
0
80
176
Verlengen verlaging accijns op brandstof
0
– 1.204
0
0
0
Brandstofaccijnzen buitenwerking stellen artikel 84a
0
9
– 14
0
0
Terugdraaien doorwerking verhoging minimumloon op grenzen arbeidskorting
0
118
53
8
– 102
Coalitieakkoord: verhoging arbeidskorting
0
– 3.211
– 3.211
– 3.211
– 3.401
Coalitieakkoord: steiler afbouwen arbeidskorting
0
438
438
438
438
Arbeidskorting verhogen en steilere afbouw
0
– 526
– 526
– 526
– 526
Coalitieakkoord: verlaging tarief eerste schijf met 0,01%
0
– 45
– 45
156
156
Verlaging tarief eerste schijf met 0,11%
0
– 460
– 460
– 460
– 791
Maatregelen koopkrachtpakket Europees Nederland vertalen naar Caribisch Nederland
0
– 4
– 2
– 2
– 2
Verhogen tarief box 3 naar 34% en heffingsvrij vermogen naar € 57.000
0
84
217
350
350
Totaal
– 1
– 4.437
1.585
3.299
3.607
X Noot
1
Het betreft hier het inboeken van additionele budgettaire gevolgen als gevolg van
het meenemen van de interactie-effecten tussen het uitstellen van de afbouw van de
salderingsregeling met 2 jaar en de nieuwe integrale EB-tarieven in schijf 1 en 2
elektriciteit. Met deze interactie-effecten kon namelijk nog geen rekening worden
gehouden bij indiening van de NvW van het wetsvoorstel «Wijziging Elektriciteitswet
1998 en WBM» op 1 juli 2022, aangezien de nieuwe integrale EB-tarieven in schijf 1
en 2 elektriciteit destijds nog niet bekend waren voor de relevante jaren 2023 t/m
2025.
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
De onbelaste vergoeding voor de kosten van vervoer die een werkgever kan geven voor
alle zakelijke kilometers die een werknemer aflegt wordt verhoogd met € 0,02 in 2023
en met € 0,03 vanaf 2024. De kosten van de verhoging bedragen € 218 miljoen in 2023,
en per 2024 structureel € 327 miljoen.
Uitfaseren oudedagsreserve
De structurele opbrengst van de maatregel bedraagt € 78 miljoen per jaar. Omdat de
maatregel een naar voren halen in de tijd van belastinginkomsten inhoudt, bedraagt
de lastenrelevante opbrengst € 115 miljoen per jaar, zijnde de netto contante waarde.
Verlagen zelfstandigenaftrek
Het budgettaire effect van de voorgestelde afbouw van de zelfstandigenaftrek is uitgerekend
op basis van aangiftegegevens. Hierbij zijn de structurele kosten van de zelfstandigenaftrek
als fiscale regeling leidend voor de berekening van het budgettaire effect. Het verlagen
van de zelfstandigenaftrek naar € 900 leidt tot een opbrengst van € 648 miljoen structureel.
De opbrengst piekt in de jaren 2026 en 2027, omdat de afbouw nu met grotere stappen
gaat dan was voorzien in eerdere Belastingplannen. De opbouw van het budgettaire effect
van de maatregel tot aan het jaar dat het effect structureel wordt, zijnde 2036, wordt
in tabel 11 hieronder weergegeven.
Tabel 13: Budgettaire effect verlagen zelfstandigenaftrek in € mln.
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
0
252
504
756
1006
996
889
859
829
2031
2032
2033
2034
2035
2036
Structureel
Structureel in
798
768
738
708
678
648
648
2036
Afschaffen middelingsregeling
De middelingsregeling wordt per 1 januari 2023 afgeschaft. Afschaffing van deze regeling
per 2023 betekent dat 2022–2024 het laatste middelingstijdvak is waarvoor gemiddeld
kan worden. Dit is namelijk het laatste tijdvak waarin een jaar vóór 2023 in de middeling
betrokken wordt. Dit leidt tot een budgettaire opbrengst van € 58 miljoen in 2023,
€ 117 miljoen in 2024, en hierna structureel € 175 miljoen (per 2025).
Actualiseren leegwaarderatio
In het coalitieakkoord heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de leegwaarderatiotabel
af te schaffen. Naar aanleiding van het rapport «De waarde van woningen in verhuurde
staat» van het onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek heeft het kabinet besloten
om de leegwaarderatiotabel niet af te schaffen, maar te actualiseren per 2023. Ook
wordt de reikwijdte van de tabel beperkt, zowel voor box 3 Wet IB 2001 als de erf-
en schenkbelasting. Dit wordt bereikt door het uitsluiten van tijdelijke contracten
van de toepassing van de leegwaarderatiotabel. De maatregelen leiden tezamen tot een
budgettaire opbrengst van € 201 miljoen structureel vanaf 2023 per 2023. De uitsplitsing
binnen de maatregel is als volgt. De maatregel levert € 194 miljoen per jaar op in
box 3, € 2 miljoen per jaar in de schenkbelasting en € 5 miljoen per jaar in de erfbelasting.
Tabel 14: Budgettaire effect actualiseren leegwaarderatio uitgesplitst naar onderdeel
in € mln.
Onderdeel maatregel
2023
2024
2025
Structureel
Structureel in
Actualiseren leegwaarderatio box 3
194
194
194
194
2026
Actualiseren leegwaarderatio schenkbelasting
2
2
2
2
2026
Actualiseren leegwaarde ratio erfbelasting
5
5
5
5
2026
Aanpassen culturele multiplier voor partners
Per 1 januari 2023 wordt de wettekst voor de multiplier voor giften aan culturele
algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) in lijn gebracht met de uitvoeringspraktijk.
Voor de gevallen waarbij in de periode 2017–2022 een lager dan uit de wet voorvloeiend
bedrag aan culturele multiplier is toegepast, wordt eenmalig € 6 miljoen gereserveerd.
Afbouw inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK)
Vanaf 2025 worden nieuwgeboren kinderen niet meer meegeteld voor de IACK. Dat betekent
dat ouders vanaf 2025 alleen IACK ontvangen als zij een kind hebben dat geboren is
in 2024 of eerder en op 1 januari van het belastingjaar nog geen 12 jaar oud is. Op
deze manier wordt de IACK gedurende een periode van 13 jaar afgebouwd conform de ingroeiperiode.
De overige voorwaarden van de IACK blijven gedurende deze periode gelden. De opbrengst
stijgt stapsgewijs gedurende de ingroeiperiode van 13 jaar, totdat de structurele
opbrengst behaald wordt in 2037. In dat jaar zal de IACK volledig zijn afschaft. Het
budgettaire effect van de volledige afbouwperiode van 2025 tot 2037 wordt in de onderstaande
tabel weergeven.
Tabel 15: Budgettaire effect afbouw IACK tussen 2025–2037 in € mln.
2025
2026
2027
2028
2029
2030
2031
2032
2033
62
171
288
409
523
640
766
913
1.065
2034
2035
2036
2037
Structureel
Structureel in
1.234
1.434
1.661
1.772
1.772
2.037
Afbouw algemene heffingskorting (AHK)
Per 2025 wordt de AHK niet langer uitsluitend afhankelijk van de hoogte van het inkomen
uit werk en woning maar van het verzamelinkomen. Het verzamelinkomen bestaat uit het
inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en
het inkomen uit sparen en beleggen (box 3), verminderd met het daarin begrepen te
conserveren inkomen. Het grootste deel van de opbrengst wordt gehaald bij belastingplichtigen
met box 3 vermogen. Het budgettaire effect bedraagt een lastenrelevante opbrengst
van € 352 miljoen per 2025.
Reparatie overgangsrecht scholingsaftrek
Met deze reparatie wordt het overgangsrecht in de scholingsaftrek hersteld met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2022. Deze reparatie heeft geen budgettaire effecten, omdat hiermee
de beoogde situatie wordt gerealiseerd, namelijk het continueren van het bestaande
overgangsrecht in zijn toenmalige vorm, én omdat bij de aangifteprogrammatuur 2022
wel van het continueren van het bestaande overgangsrecht is uitgegaan.
Oudedagsverplichting omzetten in een lijfrente
Momenteel kan de oudedagsverplichting (ODV) in een bv niet fiscaal geruisloos omgezet
worden in een lijfrente als de belastingplichtigen ouder is dan de AOW-gerechtigde
leeftijd plus vijf jaar. Dit blijkt in de praktijk te knellen, omdat dit mensen op
gevorderde leeftijd dwingt een bv in stand te houden. De voorgestelde maatregel houdt
in dat de ODV ook na vijf jaar na AOW-leeftijd nog fiscaal geruisloos omgezet kan
worden in een lijfrente. Bij de omzetting van een ODV naar een lijfrente blijft de
fiscale claim intact. Het maakt voor de inkomensheffingniet uit of de uitkering wordt
gedaan door een bv of door een verzekeraar. De maatregel heeft dus geen budgettair
effect.
Introduceren twee schijven in box 2
Inkomen uit aanmerkelijk belang wordt momenteel in box 2 van de inkomstenbelasting
tegen een tarief van 26,9% belast. Per 1 januari 2024 worden twee tariefschijven in
box 2 geïntroduceerd. De eerste schijf belast inkomen tot € 67.000 tegen een tarief
van 24,5%, en de tweede schijf belast inkomen boven € 67.000 tegen een tarief van
31%. Dit levert een lastenrelevante opbrengst op van € 71 miljoen per 2024.
In de raming is rekening gehouden met de forse gedragseffecten die optreden bij tariefsaanpassingen
in box 2. Ten eerste is er het effect dat fiscale partners het inkomen uit aanmerkelijk
belang kunnen verdelen onder elkaar, waardoor voor hen feitelijk de grens van de eerste
schijf bij € 134.000 ligt. Ten tweede is er het effect dat winstuitkeringen verdeeld
zullen worden over verschillende jaren. Met de veronderstelling dat winstuitkeringen
gemiddeld over vijf jaren verdeeld zullen worden komt de grondslag in de lage schijf
uit op 54% en in de hoge schijf op 46%. Daarmee komt het gemiddelde tarief uit op
27,5%. Dit is hoger dan het huidige tarief van 26,9%.
De maatregel leidt daarmee tot een structureel hogere belastingopbrengst. Het derde
belangrijke gedragseffect is dat aanmerkelijkbelanghouders zullen anticiperen op de
tariefsaanpassing per 2024 door ofwel winstuitkeringen naar voren te halen voor het
deel dat vanaf 2024 in de hoge schijf terechtkomt, dan wel uit te stellen voor het
deel dat vanaf 2024 in de lage schijf belandt. Ook hiermee is rekening gehouden in
de raming. Per saldo zal een schuif van winstuitkeringen naar 2023 plaatsvinden, waardoor
in 2023 een eenmalige hogere opbrengst verwacht wordt, gevolgd door een derving in
de latere jaren. Het geheel aan verschuivingen van opbrengst over de jaren is, conform
de begrotingsregels, omgerekend naar een vlakke budgettaire reeks met dezelfde netto
contante waarde.
Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatie start-ups
De kosten van de regeling zijn bij invoering in 2017 geraamd op structureel € 29 miljoen
per jaar. In het Belastingplan 2022 is de geplande horizonbepaling van de maatregel
per 1 januari 2022 met 1 jaar uitgesteld. Bij verlenging van de geldigheidsduur van
een regeling waarop een horizonbepaling van toepassing is, worden de budgettaire effecten
opnieuw onderzocht. Uit nader onderzoek bleek dat sinds de invoering zeer beperkt
gebruik wordt gemaakt van de regeling. Het budgettaire effect van de maatregel is
toen bijgesteld naar nihil. Het vervallen van de regeling met de nieuwe horizonbepaling
per 1 januari 2023 heeft daarom geen budgettair effect.
Beperken 30%-regeling
Per 1 januari 2024 wordt de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling jaarlijks
gemaximeerd op 30% van het bedrag van de WNT-norm. Er wordt een overgangsregeling
ingesteld op basis waarvan voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over
het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast, geldt dat de aftopping van de 30%-regeling
pas toepassing vindt per 1 januari 2026. Dit resulteert in een budgettaire opbrengst
van € 26 miljoen in 2024, € 44 miljoen in 2025 en € 88 miljoen structureel per 2026.
Verlagen schijfgrens vennootschapsbelasting en verhogen lage tarief vennootschapsbelasting
De vennootschapsbelasting kent twee tarieven. Over de eerste € 395.000 winst wordt
in 2022 15% belasting betaald en over het meerdere 25,8%. Per 2023 wordt de schijfgrens
met het 15%-tarief verlaagd naar € 200.000. De structurele opbrengst per 2023 bedraagt
€ 1.309 miljoen.
Verder wordt voor winsten tot en met € 200.000 het tarief verhoogd van 15% naar 19%.
Vanwege een interactie-effect met het afschaffen van het doelmatigheidsmarge in de
gebruikelijkloonregeling loopt de budgettaire opbrengst geleidelijk op vanaf 2023.
De structurele opbrengst hiervan bedraagt € 1.549 miljoen.
Afschaffing en verlaging schenkingsvrijstelling eigen woning
Afschaffing van de vrijstelling eigen woning levert structureel € 164 miljoen per
jaar op. Deze opbrengsten zijn afkomstig uit de belastingheffing over toekomstige
schenkingen en nalatenschappen waarbij wordt verondersteld dat het structurele niveau
van de opbrengst na 20 jaar wordt bereikt. Dit vanwege het feit dat schenkingen die
zonder de wetswijziging onder de vrijstelling eigen woning zouden plaatsvinden door
de afschaffing en verlaging nu zullen worden uitgesteld. De verlaging van de vrijstelling
in 2023 voorafgaand aan afschaffing per 2024 zorgt ervoor dat een deel van de opbrengst
al vanaf 2023 wordt behaald. De opbouw van het budgettaire effect van de maatregel
tot aan het jaar dat het effect structureel wordt, zijnde 2044, wordt in de tabel
14 weergegeven.
Tabel 16: Budgettaire effect afschaffing en verlaging schenkingsvrijstelling EW in
€ mln.
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
2031
7
7
15
24
32
40
48
56
65
2032
2033
2034
2035
2036
2037
2038
2039
2040
73
81
89
97
106
114
122
130
138
2041
2042
2043
2044
Structureel
Structureel in
147
155
156
164
164
2044
Verhoging algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
Het verhogen van het algemene tarief met 2,4%-punt brengt met ingang van 2023 structureel
€ 1.081 miljoen per jaar op. Op basis van gegevens van het kadaster slaat deze lastenverzwaring
naar verwachting voor 1/3e bij woningen en 2/3e bij niet-woningen neer. Hierbij is rekening gehouden met gedragseffecten.
Algemene btw-tarief toepassen op lachgaspatronen
Uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden volgt dat het verlaagde btw-tarief
van toepassing is op de verkoop van N2O-capsules (lachgas) voor de bereiding van slagroom. Met deze reparatiewetgeving wordt
vanaf 2023 een budgettaire derving voorkomen. Het totale budgettaire effect van de
maatregel is een derving van € 1 miljoen in 2022, omdat de wetgeving dan nog niet
van kracht is.
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
Het verlagen van het btw-tarief op zonnepanelen van 21% naar 0% per 2023 leidt tot
een budgettaire derving van € 31 miljoen. Van deze € 31 miljoen is € 20 miljoen afkomstig
van het vervallen van de eenmalige forfaitaire btw-heffing die particulieren betalen
over de levering aan het elektriciteitsnet in het jaar van installatie.
Hiernaast ontstaat er een derving van € 10 miljoen omdat een beperkt aantal woningcorporaties
en andere verhuurders de btw op de kosten voor het installeren van zonnepanelen op
woningen momenteel niet in aftrek kunnen brengen. De overige derving van € 1 miljoen
ontstaat vanwege het beperkte aftrekrechtop zonnepanelen als dakbeddeking, waardoor
de overheid nu nog btw hierop ontvangt.
Aanscherping CO2-heffing industrie
De industrie heeft naar verwachting voldoende handelingsperspectief om ook de verhoogde
emissiereductiedoelstelling voor 2030 te realiseren. Daarmee resulteert geen budgettair
effect uit de aangescherpte CO2-heffing industrie.
Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
Met de voorgestelde wijzigingen in de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet
opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) zorgt het kabinet ervoor dat:
• Het EB-tarief 1e schijf gas in de periode 2024–2029 geleidelijk wordt verhoogd met in totaal 5,23
cent/m3 en het EB-tarief 1e schijf elektriciteit in dezelfde periode geleidelijk wordt verlaagd met in totaal
5,23 cent/kWh. Hierdoor wordt het verbruik van elektriciteit ten opzichte van aardgas
aantrekkelijker gemaakt. Deze schuif gaat gepaard met een budgettaire derving geleidelijk
oplopend naar structureel € 731 miljoen per 2030;
• Voor de periode vanaf 2024 volgt een verbetering van de klimaatprikkel in de energiebelastingen
door maatregelen uit het Coalitietakkoord. Deze prikkel wordt gerealiseerd door de
energiebelasting (EB) minder degressief te maken door de tarieven in de hogere verbruiksschijven
voor gas en elektriciteit te verhogen en het tarief in de tweede en derde verbruiksschijf
van elektriciteit te verlagen. In 2024 gaat deze schuif gepaard met een budgettaire
derving van per saldo € 38 miljoen. Vanaf 2025 verloopt de schuif budgetneutraal;
• Vanaf 2023 wordt de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting structureel
verhoogd met € 27,32 (exclusief btw). Dit ter compensatie voor de bijmengverplichting
voor groen gas, waardoor de kosten voor de consumptie van aardgas gaan stijgen. Deze
maatregel leidt tot een budgettaire derving van structureel € 225 miljoen vanaf 2023;
• Tot slot worden de ODE-tarieven herijkt en geïntegreerd in de energiebelasting. De
ODE vervalt per 1 januari 2024 als aparte heffing. Deze omzetting vindt budgetneutraal
plaats.
Verlaging energiebelasting
De tijdelijke verlaging van de energiebelasting uit 2022 wordt ook in 2023 doorgezet
en geïntensiveerd. In de energiebelasting worden huishoudens in 2023 tegemoetgekomen
voor de forse stijging van de energierekening via lagere tarieven in de eerste schijf
aardgas (-6,31 ct/m3 excl. btw) en elektriciteit (-7,06 ct/kWh excl. btw) en een verhoging van de belastingvermindering
(+ € 284,39 excl. btw). De budgettaire derving van dit incidentele compensatiepakket
voor de energiebelasting in 2023 bedraagt ca. € 4,76 miljard. Verder wordt de geplande
schuif in de energiebelasting tussen gas en elektriciteit in het Coalitieakkoord met
een jaar uitgesteld, hetgeen in 2023 leidt tot een incidentele budgettaire opbrengst
van € 246 miljoen.
Verhoging vliegbelasting
Op dit moment is de vliegbelasting € 7,947 per ticket. Conform het Coalitieakkoord
wordt de vliegbelasting verhoogd zodat de budgettaire opbrengst met ongeveer € 354 miljoen
in 2023 oploopt naar € 416 miljoen vanaf 2025. Het tarief van de vliegbelasting wordt
met ingang van 1 januari 2023 verhoogd met € 17,95. Omdat het huidige tarief van € 7,947
per ticket ook jaarlijks wordt geïndexeerd, komt het nieuwe tarief in 2023 uit op
€ 26,43 per ticket.
Verhoging tabaksaccijns
De accijns op sigaretten, rooktabak en sigaren worden in 2 stappen verhoogd. De eerste
stap is per 1 april 2023, en de tweede per 1 april 2024.
Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
De budgettaire derving van de maatregel bedraagt € 1.204 miljoen (prijzen 2023). De
wettelijk verschuldigde additionele heffing over de veraccijnsde voorraad wordt bij
de accijnsverhogingen per 1 juli 2023 en per 1 januari 2024 buiten toepassing gelaten.
Hiervoor was al een derving van € 31 miljoen opgenomen bij de Wet aanvullende fiscale
koopkrachtmaatregelen voor het jaar 2023. Deze derving schuift nu voor een deel op
naar juli 2023 (dus binnen hetzelfde jaar € +31 miljoen en € –22 miljoen = € +9 miljoen)
en voor een deel op naar januari 2024 (–14 miljoen).
Tabel 17: Verlaagde accijnstarieven
Onderdeel maatregel
2023
2024
2025
Structureel
Verlenging verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG 2023
– 1.204
0
0
0
Buitenwerking stellen artikel 84a van de WA
10,5
– 15,5
0
0
Verhoging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
In het Coalitieakkoord is een taakstellende budgettaire opbrengst van € 300 miljoen
opgenomen door het aanscherpen van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken.
De verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken wordt per 1 januari 2023 verhoogd van
€ 8,83 per hectoliter naar € 20,20 per hectoliter. Daarnaast worden per 1 januari
2024 mineraalwaters uitgezonderd. Het tarief wordt in 2024 verhoogd naar € 22,67.
Tot slot wordt het minimumtarief bij de bieraccijns naar hetzelfde tarief verhoogd.
De verhoging van het minimumtarief bij de bieraccijns heeft een budgettaire opbrengst
van € 3 miljoen in 2023 en € 4 miljoen per 2024. Dit komt bovenop de taakstellende
opbrengst van € 300 miljoen.
Uitzondering toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
Vanwege de beperkte omvang van de beoogde doelgroep ontheemde Oekraïners, en de beperkte
beoogde duur van de uitzondering volgens de Richtlijn 2001/55/EG heeft de maatregel
geen budgettair effect.
Uitzondering toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
Per 2023 wordt er een uitzondering gemaakt op het toeslagpartnerbegrip. Dit maakt
het mogelijk dat een getrouwd persoon die in de opvang verblijft op verzoek niet meer
als toeslagpartner wordt aangemerkt voor de duur van het verblijf aldaar. Als gevolg
van de wetswijziging wordt het voor een persoon in de noodopvang mogelijk om zelfstandig
recht op zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag te krijgen. Indien
deze persoon nog getrouwd is en geen verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Dit
resulteert in een budgettaire derving van € 2 miljoen in 2023, en € 4 miljoen structureel
per 2024.
Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm bestelauto’s
en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s ondernemers
De totale bpm-opbrengst stijgt als gevolg van de afschaffing van de vrijstelling voor
ondernemers in 2025. Deze opbrengst wordt als gevolg van toename van het aandeel van
emissievrije bestelauto’s in het wagenpark ieder jaar minder. Daarnaast eroderen de
opbrengsten uit de accijnzen door snellere ingroei van emissievrije bestelauto’s en
nemen de inkomsten uit de motorrijtuigenbelasting en energiebelasting toe. De toename
van de motorrijtuigenbelasting is het gevolg van het zware batterijpakket in elektrische
bestelauto’s, waardoor deze relatief zwaarder zijn dan vergelijkbare bestelauto’s
met een verbrandingsmotor.
De motorrijtuigenbelasting voor dieselbestelauto’s van een ondernemer bedraagt in
2022 gemiddeld € 520. De tarieven worden in 2025 verhoogd met 15%. Dit komt bovenop
de verlaging van de tarieven in 2025 met 4,34% uit de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord129, waardoor de tarieven in 2025 in totaal met 10,01% verhoogd zullen worden. In 2026
worden de tarieven vervolgens nog eens met 6,96% verhoogd. De uitgebreide opbouw van
het budgettaire effect van de maatregel wordt in tabel 16 hieronder weergegeven.
Tabel 18: Budgettaire effect afschaffen bpm-vrijstelling bestelauto’s ondernemer uitgesplitst
naar onderdeel in € mln.
Onderdeel maatregel
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Structureel
Afschaffen bpm-vrijstelling bestelauto’s ondernemer
510
407
341
246
154
70
– 111
Motorrijtuigenbelasting verhogen voor bestelauto’s ondernemer
80
140
144
149
153
154
176
Terugdraaien doorwerking verhoging minimumloon op grenzen arbeidskorting
De relatief beperkte budgettaire effecten van deze maatregel verhullen dat er een
grote schuif (meer dan € 700 miljoen) plaatsvindt van werkenden met een bovenmodaal
inkomen (afbouwtraject arbeidskorting) naar werkenden met een beneden modaal inkomen
(opbouwtraject arbeidskorting). In de structurele situatie is onder andere rekening
gehouden met het afschaffen van de IACK, wat invloed heeft op de verzilvering van
de arbeidskorting.
Wijzigingen arbeidskorting
De meeste belastingplichtigen met arbeidskorting hebben een arbeidsinkomen tussen
het 2e en het 3e knikpunt. De verhoging van deze knikpunten zorgt derhalve voor het grootste budgettaire
effect. Het afbouwpercentage wordt zodanig verhoogd dat het punt waarop de arbeidskorting
nihil is, niet beleidsmatig verandert. Alle werkenden met arbeidskorting profiteren
dus van de maatregelen.
Wijzigingen tarief eerste schijf (TES)
De aanpassing van het tarief eerste schijf is een combinatie van automatische compensatie
voor meevallende zorgpremies en beleidsmatige aanpassingen. Onderdeel hiervan zijn
een beleidsmatige verlaging van het tarief eerste schijf van 0,17%-punt per 2023 (kosten
€ 705 miljoen) en een verdere verlaging van 0,08%-punt in 2028 (kosten € 331 miljoen)
die zijn afgesproken tijdens de augustusbesluitvorming. Het verkorten van de eerste
schijf zorgt voor een opbrengst van € 234 miljoen doordat belastingplichtigen als
gevolg van deze maatregel bij een lager inkomen het toptarief in de inkomstenbelasting
gaan betalen.
Inkomensbeleid Caribisch Nederland
Voor Europees Nederland zijn er enkele maatregelen genomen om de koopkracht te verbeteren.
Enkele van deze maatregelen worden ook ingevoerd in Caribisch Nederland. Dit resulteert
in een budgettaire derving van € 3,5 miljoen in 2023, € 1,8 miljoen in 2024 en € 1,8 miljoen
structureel per 2025.
Verhogen tarief box 3 naar 34% en heffingvrije vermogen naar € 57.000
Met deze maatregel wordt het tarief in box 3 in drie stappen van 1% in 2023, 2024
en 2025 verhoogd van 31% naar 34%. Ook wordt de grens van het heffingvrije vermogen
verhoogd naar € 57.000. Dit resulteert in een budgettaire opbrengst van € 84 miljoen
in 2023, € 217 miljoen in 2024, en een structurele opbrengst per 2025 van € 350 miljoen.
6. Grenseffecten
Verhogen vliegbelasting
Door de verhoging van de vliegbelasting wordt een beperkte invloed op de grenseffecten
verwacht voor passagiers die vliegen vanuit Nederland. Door de verhoging wordt het
mogelijk aantrekkelijker om te vliegen vanuit het buitenland, te reizen over land
of om niet meer te reizen. Voor transferpassagiers zijn de grenseffecten als gevolg
van de verhoging nihil.
Verhogen tabaksaccijns
Grenseffecten zullen mogelijk groter worden aangezien Nederland nu al hogere tabaksprijzen
kent dan zijn buurlanden en dit verschil door de maatregel nog zal toenemen. Deze
grenseffecten kunnen nadelig van invloed zijn op de doeltreffendheid, omdat bij een
groter prijsverschil met buurlanden het in absolute zin meer loont om tabaksproducten
over de grens aan te schaffen.
Verlengen verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
De maategel heeft impact op de grenseffecten, omdat de verschillen in tarieven met
buurlanden wijzigen. De daadwerkelijke invloed op de grenseffecten is afhankelijk
van de maatregelen die onze buurlanden nemen. Ten tijde van indiening van onderhavig
wetsvoorstel is niet bekend of, en zo ja welke maatregelen, buurlanden nemen. In tabel
19 staat de informatie die in augustus 2022 bekend was over het accijnsbeleid voor
het jaar 2022 in Nederland, België en Duitsland.
Tabel 19: Meest actuele informatie accijnsbeleid 2022 Nederland, België en Duitsland
EU
Nederland
België
Duitsland
april t/m december
19 maart t/m december
juni t/m augustus
Brandstof
Minimum
Oud
Nieuw
Oud
Nieuw
Oud
Nieuw
Ongelode benzine (cent/liter)
35,9
82,4
65,1
60
45,6
65,5
35,9
Diesel (cent/liter)
33
52,8
41,7
60
45,6
47,04
33
LPG (cent/kilogram)
12,5
35,99
28,43
0
derogatie
0
derogatie
36,39
12,5
De grenseffecten van de verlaging van de accijnstarieven per 1 april 2022 worden geëvalueerd.
Dit onderzoek wordt naar verwachting in oktober van dit jaar naar de Tweede Kamer
verstuurd.
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Grenseffecten zullen mogelijk groter worden door de verhoging van de verbruiksbelasting.
Op dit moment ligt de prijsindex van alcoholvrije dranken al iets hoger in Nederland
dan in België en Duitsland.130 Door de verhoging wordt het mogelijk aantrekkelijker om alcoholvrije dranken in het
buitenland te kopen.
7. EU-aspecten
Wanneer er sprake is van Europeesrechtelijke aspecten van een maatregel, wordt dat
hieronder toegelicht. Wordt een maatregel niet toegelicht in deze paragraaf, dan zijn
er geen noemenswaardige Europeesrechtelijke aspecten.
Algemene btw-tarief op lachgaspatronen
Het uitgangspunt van de BTW-richtlijn 2006 is dat goederenleveringen en diensten belast
zijn tegen het algemene btw-tarief. Toepassing van het algemene btw-tarief op de levering
van lachgas(patronen) is daarmee in overeenstemming.
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
Door de inwerkingtreding van de tarievenrichtlijn per 6 april 2022 krijgen EU-lidstaten
meer flexibiliteit bij het vaststellen van verlaagde btw-tarieven. De voorgestelde
introductie van een btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen op
of in de onmiddellijke nabijheid van woningen is in lijn met de op grond van de tarievenrichtlijn
aangepaste BTW-richtlijn 2006.
Tabel 20: Transponeringstabel
BTW-richtlijn 2006
Wet op de Omzetbelasting 1968
Bijlage III, 10 quater
Tabel II, posten a.10 en b.7
Verlenging verlaagde accijns op ongelode benzine, diesel en LPG
Uit de Richtlijn energiebelastingen131 volgt dat de lidstaten belasting (accijns) moeten heffen over energieproducten die
worden gebruikt als motorbrandstof. Deze accijns mag niet liggen onder de in de richtlijn
voorgeschreven minimumbelastingniveaus. De door het kabinet voorgestelde accijnstarieven
blijven na verlaging boven de minimumbelastingniveaus, waardoor aan de eisen van de
richtlijn wordt voldaan.
8. Doenvermogen
Per maatregel is een inschatting gemaakt van de «doenlijkheid». Het gaat er dan om
in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het
doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers.
Secundaire effecten van maatregelen zijn effecten die het doenvermogen kunnen beïnvloeden,
bijvoorbeeld via inkomenseffecten. Zo kan de verhoging van tabaksaccijns een inkomenseffect
hebben dat als secundair effect kan worden beschouwd. Secundaire effecten worden hieronder
bij de inschatting van de doenlijkheid van maatregelen buiten beschouwing gelaten.
Op basis hiervan krijgt elke maatregel één van de volgende vier oordelen gegeven.
– Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd; wanneer de maatregel ten opzichte
van de huidige situatie geen extra acties vergt van mensen, enkel grote ondernemingen
raakt, of een technische wijziging betreft
– Oordeel 2: kleiner beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen; wanneer de
maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers minder acties hoeven nemen,
bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch
wordt toegepast.
– Oordeel 3: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, geen aandachtspunt;
Wanneer de maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers meer acties moeten
nemen, maar zij deze naar verwachting correct zullen uitvoeren.
– Oordeel 4: groter beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, wel aandachtspunt; wanneer de maatregel ertoe leidt dat burgers en/of MKB ondernemers
meer acties moeten nemen, en zij deze naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen
uitvoeren. Bij dit oordeel wordt ook een uitgebreidere doenvermogenscan doorlopen.
Bij de meeste maatregelen is de doenlijkheid onveranderd en/of niet relevant. Bij
zes maatregelen – (i) Uitfaseren Fiscale oudedagsreserve; (ii) Afschaffen middelingsregeling;
(iii) Uitfaseren IACK; (iv) Afschaffen schenkingsvrijstelling eigen woning; (v) Belasten
verhuurd vastgoed box 3; (vi) Invoering BTW-nultarief op zonnepanelen – wordt het
doenvermogen naar verwachting minder belast, omdat belastingplichtigen minder actie
hoeven te ondernemen.
Bij twee maatregelen – (i) 30%-regeling beperken tot Balkenende norm; (ii) Afschaffen
gebruikelijkloonregeling start-ups; is de inschatting dat hierdoor wel een groter
beroep wordt gedaan op het doenvermogen van de doelgroep, maar dat zij naar verwachting
goed in staat zal zijn om de benodigde acties uit te voeren.
Bij één maatregel (Aanpassing partnerschap in geval vrouwen- of mannenopvang) is de
inschatting dat er een groter beroep wordt gedaan op het doenvermogen van de doelgroep,
en dat dit een aandachtspunt is dat goed zal moeten gemonitord. Bij deze maatregel
is ook een uitvoeriger doenvermogenscan doorlopen.
Tabel 21: Doenlijkheid per maatregel
Maatregel
Oordeel
Verlagen schijfgrens en verhogen laag tarief vennootschapsbelasting
1
Introduceren twee schijven 24,5% en 31%
1
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
1
Verhoging algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
1
Pakket lastenverlichting middeninkomens
1
Aanscherpen CO2-heffing industrie
1
Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
1
Verhogen vliegbelasting
1
Verhogen tabaksaccijns
1
Verlenging verlaagde accijns op ongelode benzine, diesel en LPG
1
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
1
Afbouwen AHK met verzamelinkomen
1
Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
1
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
1
Wijzigen artikel 8.9 Wet IB 2001 in verband met afbouw uitbetaalbaarheid AHK, AK en
IACK
1
Inkomens beleid Caribisch Nederland
1
Algemene btw-tarief op lachgaspatronen
1
Aanpassen culturele multiplier voor partners
1
Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers
1
Uitfaseren oudedagsreserve
2
Afschaffen middelingsregeling
2
Afbouwen IACK
2
Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
2
Actualiseren leegwaarderatio
2
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
2
Beperken 30%-regeling
3
Verlagen zelfstandigenaftrek
3
Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
3
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
4
NB: De maatregelen in de tabel staan gesorteerd op doenlijkheid. Voor het vervolg
van de doenlijkheid paragraaf is deze volgorde ook aangehouden.
Verlagen schijfgrens en verhogen laag tarief vennootschapsbelasting
Deze maatregel wordt automatisch toegepast en vergt geen extra acties van belastingplichtigen.
Introduceren twee schijven 24,5% en 31% per 2024
De tarieven worden automatisch toegepast wanneer de belastingplichtige aangifte doet.
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
De onbelaste reiskostenvergoeding van maximaal € 0,19 per kilometer wordt per 1 januari
2023 en per 1 januari 2024 verhoogd. Dit kan dus tot twee keer wijziging van de administratie
van de werkgever leiden, maar vergt geen extra acties van werknemers t.o.v. de huidige
situatie. Er zijn nauwelijks gevolgen voor burgers.
Verhoging algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
Omdat het een parameteraanpassing betreft, is de verwachting dat deze maatregel doenlijk
zal zijn voor de burger (in de hoedanigheid als verkrijger) en de ondernemer (in hoedanigheid
van verkrijger of notaris). Omdat tariefswijzigingen, zoals voorgenomen bij de overdrachtsbelasting,
in principe automatisch worden toegepast, hoeven belastingplichtigen hierbij geen
extra acties nemen, en wordt het doenvermogen niet extra belast. Bij de overdrachtsbelasting
geldt bovendien dat het in de meeste gevallen de notaris is, en niet de belastingplichtige
verkrijger zelf, die de aangifte voor de belastingplichtige verzorgt en namens de
belastingplichtige de overdrachtsbelasting betaalt. De decimaal in het tarief (de
0,4%) leidt voor de burger
wel tot een iets complexere berekening. Met name in gevallen waarin de verkrijging
niet via de notaris loopt.
Pakket lastenverlichting middeninkomens
Tarieven en heffingskortingen worden automatisch toegepast wanneer de belastingplichtige
aangifte doet.
Aanscherpen CO2-heffing industrie
De CO2-heffing industrie is van toepassing op grote installaties bij grote ondernemingen.
Naar verwachting zal geen sprake zijn van daadwerkelijke heffing door voldoende handelingsperspectief.
Samenhangende wijzigingen Wet belastingen op milieugrondslag en Wet opslag duurzame
energie- en klimaattransitie
Deze aanpassingen worden automatisch toegepast voor belastingplichtigen door energieleveranciers
en vergen geen extra acties. Hierbij komt dat energieleveranciers grote ondernemingen
zijn waardoor doenlijkheid minder een zorgpunt is.
Verhogen vliegbelasting
Voor het doenvermogen van de burger heeft deze maatregel geen gevolgen, aangezien
de vliegbelasting in de ticketprijs is verwerkt. Van de burger wordt, naast het betalen
van het aankoopbedrag, geen afzonderlijke handeling gevraagd. Voor de exploitanten
van luchthavens betreft het een tariefsaanpassing. Aangezien dit grote ondernemingen
zijn, is de doenlijkheid van deze maatregel geen zorgpunt.
Verhogen tabaksaccijns
Voor het doenvermogen van de burger en tabaksverkooppunten heeft deze maatregel op
administratief vlak geen gevolgen, aangezien zij de producten inclusief accijns kopen.
Van de burger en het tabaksverkooppunt wordt, naast het betalen van het aankoopbedrag,
geen afzonderlijke handeling gevraagd. De accijnsverhoging zal ertoe leiden dat mensen
die (blijven) roken uiteindelijk meer geld kwijt zijn. Daar staat tegenover dat bij
mensen die minder gaan roken of helemaal stoppen met roken, het besteedbaar inkomen
weer kan toenemen, respectievelijk toeneemt. Afhankelijk hiervan kan deze maatregel,
vooral bij financieel kwetsbare groepen, leiden tot meer of juist minder financiële
stress en kan daarmee ook hun doenvermogen negatief of juist positief beïnvloeden.
Zulke tweede-orde effecten zijn echter lastig in te schatten en vallen buiten de focus
van de doenvermogenscan. Voor tabaksfabrikanten of importeurs betreffen het tariefsaanpassingen.
Aangezien dit veelal grote ondernemingen zijn, is de doenlijkheid van deze maatregelen
geen zorgpunt.
Verlenging verlaagde accijns op ongelode benzine, diesel en LPG
Voor de doenlijkheid voor burgers heeft deze maatregel geen gevolgen omdat de maatregel
van hen geen extra handeling vraagt. De accijns is in de consumentenprijs verwerkt.
Voor de oliemaatschappijen betreft de maatregel een continuering van het geldende
accijnstarief. Bij grote ondernemingen met professionele fiscale ondersteuning is
doenvermogen geen aandachtspunt. Zodoende is deze maatregel doenlijk.
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Voor de doenlijkheid voor de burger heeft deze maatregel geen gevolgen, aangezien
zij veelal niet aan de administratieve verplichtingen behoeven te voldoen. Vergunninghouders
krijgen te maken met tariefsaanpassingen. Aangezien dit veelal grote ondernemingen
betreft, is deze maatregel naar verwachting doenlijk. Zodra (mineraal)water en spuitwater
niet meer worden beschouwd als Wvad, hoeven producenten van of handelaren voor het
produceren of verhandelen van dat water niet meer aan de verplichtingen te voldoen
die volgen uit de Wvad.
Afbouwen AHK met verzamelinkomen
Deze maatregel wordt automatisch toegepast en vergt in principe geen extra acties
van belastingplichtigen. Voor belastingplichtigen met verschillende bronnen van inkomen
en voorheffingen, waaronder de loonheffing, geldt ook zonder deze maatregel dat vaak
pas bij de aangifte inkomstenbelasting de uiteindelijke optelsom van het belastbaar
inkomen en de daarbij behorende belastingdruk wordt berekend. Daarnaast worden bij
fiscaal partners bij de aangifte verschillende inkomensdelen toegerekend. De voorgestelde
afbouw van de AHK op basis van het verzamelinkomen is een extra component in deze
berekening voor belastingplichtigen met box 2 en box 3 inkomen, net zoals bijvoorbeeld
de ouderkorting. De maatregel vraagt dan ook niet zozeer om extra handelingen in het
proces van aangifte doen. Wel kan het complexer zijn om, bijvoorbeeld lopende het
kalenderjaar, een inschatting te maken van de marginale druk bij bepaalde keuzes.
Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
Het betreft vooral een technische wijziging en vergt geen extra acties van belastingplichtingen.
De oudedagsvoorziening kan al aangewend worden voor een lijfrente. Wat nu wijzigt
is dat dit ook kan meer dan vijf jaar na de AOW-gerechtigde leeftijd.
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip en medebewonerschap huurtoeslag bij particuliere
opvang ontheemde Oekraïners
Deze maatregel wordt automatisch toegepast en vergt geen extra acties van burgers.
Wijzigen artikel 8.9 Wet IB 2001 in verband met afbouw uitbetaalbaarheid AHK, AK en
IACK
Dit is een technische wijziging en heeft geen effecten voor burgers en ondernemers.
Inkomensbeleid Caribisch Nederland
Voor het doenvermogen van de burger heeft deze maatregel geen gevolgen. De tijdelijke
verlaging benzineaccijns is in beginsel reeds in de prijs aan de pomp verwerkt. Voor
verkopers van brandstoffen betreft de maatregel een continuering van het geldende
tarief. Belastingplichtigen hoeven zelf geen actie te ondernemen om gebruik te kunnen
maken van het uit deze voorgestelde maatregel voortvloeiende belastingvoordeel. De
verhoging van de belastingvrije som wordt verdisconteerd in de tarieven van de loon-
en inkomstenbelasting in Caribisch Nederland en zullen door inhoudingsplichtigen en
de Belastingdienst / Caribisch Nederland automatisch worden verwerkt en toegepast.
Algemene btw-tarief op lachgaspatronen
Deze maatregel vergt geen extra acties van burgers ten opzichte van de huidige situatie.
Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers
Met het beëindigen van de vrijstelling voor de bestelauto ondernemer verschuift de
belastingplicht van de tenaamgestelde naar de inschrijver van de bestelauto in het
kentekenregister. Vanaf 1 januari 2025 is daarmee niet meer degene die de bestelauto
op naam stelt belasting verschuldigd, maar moet de inschrijver, meestal de importeur
of dealer, de bpm voldoen. Deze systematiek geldt nu ook voor de personenauto’s. Gelet
op het voorgaande levert de maatregel geen doenlijkheidsrisico’s op.
Aanpassen culturele multiplier voor partners
Uit juridische analyse blijkt dat de multiplier voor giften aan culturele ANBI’s bij
fiscale partners onjuist wordt toegepast. Voorstel is de wettekst in lijn te brengen
met de huidige praktijk. Dit leidt niet tot extra acties voor burgers
Uitfaseren Fiscale oudedagsreserve
De voorgestelde uitfasering van de oudedagsreserve vergt geen extra acties van ondernemers
ten opzichte van de huidige situatie. Een doenvermogenscan hoeft niet te worden toegepast.
Afschaffen middelingsregeling
Burgers moeten in de huidige situatie zelf een verzoek doen voor middeling. Doordat
de regeling wordt afgeschaft wordt er minder gevraagd van het doenvermogen.
Uitfaseren IACK
De IACK is een relatief eenvoudige maatregel. De voorwaarden voor de IACK zijn duidelijk
en relatief makkelijk na te gaan. Voor het overgrote deel van de ouders die recht
hebben op de IACK wordt deze jaarlijks automatisch toegekend. Veel ouders met recht
op IACK ontvangen maandelijks al een bedrag via de voorlopige aanslag inkomstenbelasting.
Het beroep op het doenvermogen van de ouders is hierdoor beperkt. Door het afschaffen
van de IACK wordt dat beperkte beroep op het doenvermogen niet meer gedaan bij ouders
die dan geen recht hebben op de IACK. Door het overgangsrecht gaat het hier specifiek
om ouders van uitsluitend (een of meer) kinderen die geboren zijn op of na 1 januari
2025. Zij hoeven niet meer na te gaan of wordt voldaan aan alle voorwaarden voor het
recht op de IACK. Een extra verlichting is er voor co-ouders van uitsluitend (een
of meer) kinderen die geboren zijn op of na 1 januari 2025 aangezien die niet meer
na hoeven te gaan of de zorg over het kind in voldoende mate is verdeeld over beide
co-ouders.
Afschaffen en verlagen van de schenkingsvrijstelling eigen woning
De afschaffing van de vrijstelling EW leidt ertoe dat de burgers die het aangaat minder
actie hoeven te ondernemen. Er bestaat dan immers geen vrijstelling EW meer waarop
zij actief een beroep moeten doen.
Actualiseren leegwaarderatio
Zoals opgemerkt, wordt er – met de verplichting om aan te geven of er sprake is van
een tijdelijk huurcontract – een beperkt beroep gedaan op het doenvermogen van de
belastingplichtigen die na de aanpassingen een beroep willen doen op de regeling leegwaarderatio
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
Deze maatregel zorgt ervoor dat een kleiner/geen beroep meer wordt gedaan op het doenvermogen
van de meer dan 200.000 particuliere zonnepaneelhouders, aangezien zij niet meer aan
administratieve verplichtingen hoeven te voldoen om btw terug te vragen. Leveranciers/
installateurs van zonnepanelen krijgen te maken met een aanpassing in het tarief die
afhankelijk is van de plaats waar de zonnepanelen worden geïnstalleerd. De woonfunctie
van een pand kan worden nagegaan in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG).
De doenlijkheid voor leveranciers/installateurs is daarom geen aandachtspuntpunt.
Verlagen zelfstandigenaftrek
De zelfstandigenaftrek wordt automatisch toegepast, waarbij de verlaging geen extra
acties vergt van belastingplichtigen. Wel kan deze verlaging doorwerken in het verzamelinkomen
voor toeslagen en daarmee implicaties hebben voor de doenlijkheid. Zelfstandigen die
toeslagen ontvangen zullen de wijziging in het verzamelinkomen zelf tijdig moeten
doorgeven. Dit proces kan doenlijker gemaakt worden door deze doelgroep actief te
informeren hierover.
Beperken 30%-regeling
Het betreft een beperkte groep van 4.400 ingekomen werknemers en hun inhoudingsplichtigen
die met de maatregel te maken krijgt. De maatregel is begrijpelijk voor deze groep
en in te passen in het normale proces van inhouding en afdracht van loonheffingen.
De inhoudingsplichtige moet monitoren of het (jaar)maximum niet wordt overschreden
en de 30%-regeling op juiste wijze verwerken in de aangifte loonbelasting.
Vervallen uitzondering op gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups
Door de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups kan het gebruikelijk loon
zonder overleg met de Belastingdienst op het minimumloon worden gesteld. De regeling
mag maximaal drie jaar worden toegepast, waarna de normale regels voor de bepaling
van het gebruikelijke loon weer gelden. Na afschaffing moet devan de regeling is het
voor belastingplichtige aanmerkelijkbelanghouders niet meer mogelijk om zonder overleg
weer in overleg met de Belastingdienst om een lager gebruikelijk loon dan genoemd
in artikel 12a LB vast te stellen. De regeling wordt momenteel echter door een zeer
beperkt aantal start-ups gebruikt. Aanmerkelijkbelanghouders die in 2022 al gebruik
maken van de regeling kunnen op grond van het voorgestelde overgangsrecht de regeling
blijven toepassen onder de voorwaarden van de huidige regeling.
Uitzonderen toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
Deze maatregel doet een beroep op het doenvermogen van een persoon die verblijft in
de opvang. Er moet namelijk een verzoek ingediend worden om niet meer als toeslagpartner
te worden aangemerkt en daarna kunnen toeslagen aangevraagd worden. Het doenvermogen
van deze personen kan echter beperkt zijn, vanwege stress en veranderde omstandigheden,
zoals een verhuizing en een mogelijke echtscheiding. Het beperkte doenvermogen wordt
zoveel mogelijk opgevangen door de hulp van een professional in de opvang die hulp
en advies kan geven bij het indienen van het verzoek en het aanvragen van toeslagen.
Deze maatregel wordt daarnaast samen met de branchevereniging gemonitord. Mochten
er veel problemen aan het licht komen, zou de maatregel of de uitvoering ervan aangepast
kunnen worden.
9. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven
Er zijn enkele maatregelen die gevolgen hebben voor de administratieve lasten. Alle
maatregelen die niet afzonderlijk worden behandeld hebben geen of slechts zeer beperkte
structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven.
Uitfaseren fiscale oudedagsreserve
De voorgestelde uitfasering van de fiscale oudedagsreserve leidt tot een (geringe)
vermindering van de administratieve lasten. Jaarlijks voegen gemiddeld 80.000 ondernemers
een bedrag toe aan de oudedagsreserve. Uitgaande van een half uur overleg, advisering
en administratie per ondernemer betekent dit een administratieve last van € 1,6 miljoen.
Door de maatregel vervalt deze administratieve last meteen bij invoering per 2023.
Structureel, nadat de oudedagsreserve volledig is uitgefaseerd, vervallen ook de administratieve
lasten bij onttrekking uit de oudedagsreserve. Daarbij gaat het om jaarlijks 26.000
ondernemers, corresponderend met een administratieve last van € 0,5 miljoen. Structureel
bedraagt de besparing in de administratieve lasten € 2,1 miljoen.
Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
De verhoging van het algemene tarief is een parameteraanpassing. Deze parameteraanpassing
zal eenmalig in de systemen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB)
en de notarissen worden verwerkt. Het voorstel leidt daarom tot een incidentele verhoging
van de administratieve lasten als direct gevolg van de wijziging. Het leidt niet tot
een structurele verhoging van de administratieve lasten voor burgers en het bedrijfsleven.
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
De introductie van een btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen brengt een structurele lastenverlichting
met zich mee voor particuliere zonnepaneelhouders. Deze maatregel leidt voor hen namelijk
tot een verandering in het aangifteproces. Een particulier die zonnepanelen installeert
op zijn (bestaande132) woning ervaart door de introductie van het btw-nultarief in combinatie met de registratiedrempel
voor kleine ondernemers niet langer btw-druk of -verplichtingen. De introductie van
een nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen op of in de onmiddellijke
nabijheid van woningen brengt een structurele administratieve-lastenverlichting met
zich mee voor zonnepaneelhouders van naar verwachting € 20 miljoen per jaar.
Ook voor het bedrijfsleven heeft deze maatregel naar verwachting gevolgen. Leveranciers/installateurs
van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen zullen naast het
algemene tarief van 21% een btw-nultarief moeten toepassen. Het btw-nultarief brengt
geen wijziging in hun btw-aftrekpositie. De bewijslast voor het correct toepassen
van het btw-nultarief ligt bij de ondernemer die dat tarief toepast. De leveranciers
en installatiebedrijven (maar ook administratieve dienstverleners die deze service
aanbieden) kunnen een (voor de sector als geheel geringe133) omzetdaling ervaren omdat zij niet langer (tegen betaling) de administratieve afhandeling
van de btw op zonnepanelen of zonnepanelen als dakbedekking met de Belastingdienst
hoeven te regelen. Als ondernemers in de laatste schakel btw in rekening gebracht
krijgen van hun leveranciers (omdat deze leveranciers onwetend zijn over de plaatsing
van de zonnepanelen), maar zelf wel het nultarief kunnen toepassen, ontvangen zij
geen of minder btw van hun afnemers. Deze ondernemers kunnen dan structureel in een
positie komen te verkeren dat zij recht hebben op btw-teruggave. In dat geval kan
deze maatregel nadelig uitwerken voor hun kasliquiditeit. Daarbij kan overigens de
opmerking worden gemaakt dat voor ondernemers de mogelijkheid bestaat om te kiezen
voor btw-maandaangifte. Het gevolg daarvan is dat zij de terug te krijgen btw sneller
ontvangen zodat een nadeel in de kasliquiditeit wordt gedempt.
Beëindigen vrijstelling bpm bestelauto’s ondernemers, aanpassing grondslag bpm bestelauto’s
en verhoging van het tarief in de motorrijtuigenbelasting voor bestelauto’s ondernemers
Met het afschaffen van de vrijstelling voor de bestelauto ondernemer verschuift de
belastingplicht van de tenaamgestelde naar de inschrijver van de bestelauto in het
kentekenregister. Vanaf 1 januari 2025 is daarmee niet meer degene die de bestelauto
op naam stelt belasting verschuldigd, maar moet de inschrijver, meestal de importeur
of dealer, de bpm voldoen. Deze systematiek geldt nu ook voor de personenauto’s. Gelet
op het voorgaande levert de maatregel geen noemenswaardige administratieve lasten
op.
Verhoging vliegbelasting
De structuur van de vliegbelasting blijft ongewijzigd. Hierdoor zullen de gevolgen
voor de administratieve lasten voor ondernemingen beperkt zijn. Voor burgers heeft
deze maatregel geen administratieve gevolgen, aangezien de vliegbelasting in de ticketprijs
is verwerkt.
Verhogen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
De aanpassingen van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en van de accijns
op lichte bieren hebben geen administratieve gevolgen voor burgers en beperkte gevolgen
voor de administratieve lasten van bedrijven. Deze administratieve lasten zien enkel
op de tariefsaanpassingen voor beide belastingen en op het feit dat met ingang van
2024 over mineraalwater geen verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken meer verschuldigd
is. Producenten van of handelaren in (uitsluitend) mineraalwater hoeven voor het produceren
of verhandelen van mineraalwater niet langer een vergunning te hebben voor een inrichting
en zij hoeven niet meer te voldoen aan verplichtingen die volgen uit de Wvad. Een
inrichting is een plaats waar alcoholvrije dranken onder schorsing van belasting geproduceerd,
opgeslagen, ontvangen en verzonden mogen worden.
Verhogen tabaksaccijns
De structuur van de tabaksaccijns blijft – naast de tariefverhoging – ongewijzigd.
Hierdoor zullen de gevolgen voor de administratieve lasten voor ondernemingen beperkt
zijn. Voor burgers heeft deze maatregel geen gevolgen, aangezien de tabaksaccijns
in de verkoopprijs is verwerkt.
Afschaffen middelingsregeling
De middelingsregeling vergt bij toepassing relatief veel inspanning van burgers, die
zelf initiatief moeten nemen om gebruik te maken van de regeling. Afschaffing van
de middelingsregeling leidt tot een structurele administratieve lastenverlichting
van € 1 miljoen.
Beperken 30%-regeling
Het beperken van de 30%-regeling leidt incidenteel en structureel tot een beperkte
verhoging van de administratieve lasten voor werkgevers. Wanneer een werkgever ingekomen
werknemers in dienst heeft die door de voorgestelde beperking van de 30%-regeling
geraakt worden, zal de werkgever ze daarvan op de hoogte moeten stellen en deze wijziging
moeten verwerken in de systemen voor de loonadministratie. De administratieve lasten
nemen hierdoor incidenteel toe met € 0,23 miljoen. De structurele administratieve
lasten nemen toe met € 0,14 miljoen.
Verhogen onbelaste reiskostenvergoeding
Het verhogen van de onbelaste reiskostenvergoeding leidt incidenteel tot een verhoging
van de administratieve lasten voor werkgevers. Werkgevers moeten kennisnemen van de
verhoging en vervolgens besluiten over het wel of niet verhogen van de maximale onbelaste
reiskostenvergoeding en dit communiceren naar werknemers. Bij verhoging dient het
nieuwe bedrag per kilometer vastgelegd te worden en moet de werkgever zijn aanvullende
kosten berekenen. Deze dienen vervolgens verwerkt te worden in de systemen voor administratie.
De administratieve lasten nemen als gevolg van deze handelingen incidenteel toe met
€ 17,2 miljoen. Indien werkgevers naar aanleiding van de verhoging van de onbelaste
reiskostenvergoeding hun mobiliteitsbeleid en vormgeving van de werkkostenregeling
binnen hun onderneming willen herzien, kan dat tot extra administratieve lasten leiden.
Voor zelfstandigen die een bedrag per kilometer in aftrek nemen en burgers die gebruikmaken
van de aftrek specifieke zorgkosten voor reiskosten bij ziekenbezoek, de kilometervergoeding
voor weekenduitgaven gehandicapten of de giftenaftrek voor vrijwilligers bij afzien
van reiskostenvergoeding verandert er niets in de administratieve lasten. Zij kunnen
voortaan in plaats van € 0,19 per kilometer een iets hoger bedrag in aftrek nemen
op dezelfde wijze als zij eerder toepasten.
Alle maatregelen uit dit wetsvoorstel zijn voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR). Het ATR heeft formeel advies gegeven op de voorgestelde maatregelen
«Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen», «Wijziging verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken», «verhogen maximale onbelaste reiskosten vergoeding», en
het «afschaffen fiscale oudedagsreserve». Aan de formele adviezen over de voorgenoemde
maatregelen is opvolging gegeven, hetgeen is afgestemd met het ATR. Voor maatregelen
welke uit de Augustusbesluitvorming zijn voortgevloeid zijn op het moment van schrijven
geen adviezen van het ATR ontvangen in verband met de lopende adviestermijn. Nadere
toelichting over de adviezen van het ATR op deze maatregelen zal in het nader Rapport
worden gegeven. In het geval de overige hier afzonderlijk beschreven maatregelen zijn
er wel (geringe) gevolgen voor de regeldruk, maar acht het ATR deze toereikend in
beeld gebracht.
10. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Douane en Toeslagen
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
Uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd. Een aantal
maatregelen uit dit wetsvoorstel leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst.
Deze maatregelen zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. De uitvoeringskosten
worden gedekt op begroting IX.
Tabel 22: Uitvoeringskosten (bedragen x € 1.000).
Maatregelen
2022
2023
2024
2025
2026
2027
Uitfaseren oudedagsreserve
160
0
0
0
0
0
Afschaffen middelingsregeling1
0
0
0
270
– 110
– 200
Actualiseren leegwaarderatio
0
50
0
0
0
0
Uitfaseren IACK2
0
0
10
20
0
0
Afbouw algemene heffingskorting
0
0
160
0
0
0
Introduceren twee schijven box 2
0
160
0
0
0
0
Beperken 30%-regeling
0
60
1.460
310
29.450
2.310
Verlagen schijfgrens en verhogen laag tarief vennootschapsbelasting
20
120
120
120
0
0
Afschaffing en verlaging van de schenkingsvrijstelling eigen woning
10
20
0
0
0
– 200
Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
0
540
540
540
540
540
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
160
– 730
– 1.590
– 1.590
– 1.630
– 1.590
Uitzondering toeslagpartnerbegrip voor personen die wegens huiselijk geweld naar de
opvang zijn gevlucht
210
390
390
390
390
390
Vrijstelling BPM bestelauto naar 0% in 2025
0
0
910
1.200
1.450
1.490
Totaal
560
610
2.000
1.260
2.8780
2.740
X Noot
1
De uitvoeringskosten voor de maatregel afschaffen middelingsregeling betreffen – 240
in 2028, – 270 in 2029 en – 290 vanaf 2030.
X Noot
2
De uitvoeringskosten voor de maatregel uitfaseren IACK betreffen 20 in 2036 en 40
in 2037
Tabel 23: Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst, Toeslagen en Douane (bedragen
x € 1.000).
Maatregelen
2022
2023
2024
2025
2026
2027
Wet rechtsherstel box 3
19.430
21.430
8.880
1.950
0
0
Overbruggingswet box 3
1.460
3.020
31.340
29.290
0
0
Totaal
20.890
24.450
40.220
31.240
0
0
11. Advies en consultatie134
Actualiseren leegwaarderatio
SEO135 heeft onderzoek gedaan naar de waarde van woningen in verhuurde staat. Het rapport
van SEO beschrijft de evaluatie en mogelijke actualisatie van de leegwaarderatio.
Uit genoemd onderzoek van SEO blijkt dat doeltreffendheid en doelmatigheid van de
leegwaarderatio nog beter kunnen door naast huurbescherming ook een vast huurcontract
als vereiste op te nemen. Bij een tijdelijk huurcontract krijgt de eigenaar immers
op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over de woning, zodat er vrijwel
geen sprake is van een waardedrukkend effect van de verhuurde toestand. Naar aanleiding
van genoemd onderzoek wordt voorgesteld om de reikwijdte van de leegwaarderatio, zowel
voor de Wet IB 2001 als de SW 1956, te beperken, door tijdelijke contracten uit te
sluiten van de toepassing van de leegwaarderatio.
Oudedagsverplichting aanwenden ter verkrijging van een lijfrente
Er zijn verschillende signalen geweest van belastingplichtigen en van de Belastingdienst
die hebben geleid tot deze voorgestelde aanpassing.
Verhogen algemene tarief overdrachtsbelasting van 8% naar 10,4%
In 2022 heeft er informeel overleg plaatsgevonden met medewerkers van de KNB. In die
gesprekken is aangegeven dat deze parameterwijziging voor het notariaat uitvoerbaar
is, mits het percentage uiterlijk op 1 december van het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding
bekend is.
Btw-nultarief op de levering en installatie van zonnepanelen
Over het voorstel om een btw-nultarief te introduceren op de levering en installatie
van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen heeft overleg plaatsgevonden
met Aedes, VNO-NCW en Bouwend Nederland, Holland Solar en Techniek Nederland. Het
overleg strekte ertoe meer inzicht te krijgen in de praktijk bij woningcorporaties,
zonnepaneel-installateurs en zonnepaneel-leveranciers en de diversiteit aan producten.
Daarnaast is gesproken over de uitvoerbaarheid van het voorstel voor het bedrijfsleven.
Via internet heeft een consultatie plaatsgevonden van het conceptwetsvoorstel met
concepttoelichting. In reacties op de Internetconsultatie zijn met name vragen gesteld
over de reikwijdte van het nultarief (bijvoorbeeld of ook verhuur van zonnepanelen
en de levering van isolatie, warmtepompen, windmolens en dergelijke onder het nultarief
vallen), over hoe om te gaan met bepaalde specifieke gevallen (zoals nieuwbouw) en
over administratieverplichtingen (hoe moet een leverancier aantonen dat panelen in
de onmiddellijke nabijheid van woningen worden gelegd?). Een en ander heeft ertoe
geleid dat de voorgestelde wettekst en de toelichting bij het voorstel op punten is
uitgebreid en verduidelijkt. Een belangrijke inhoudelijke wijziging die naar aankleding
van de gesprekken met de branche en de reacties op de Internetconsultatie is doorgevoerd,
is dat ook de levering en installatie van zonnepanelen als dakbedekking op of in de
onmiddellijke nabijheid van woningen in het huidige wetsvoorstel onder een btw-nultarief
worden gebracht.
Raad voor de Rechtspraak
Tevens is over het pakket Belastingplan 2023 advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak.
De Raad heeft aangegeven dat in algemene zin het volgende kan worden opgemerkt. Een
aantal voorgestelde wetswijzigingen zal naar verwachting leiden tot een (beperkte)
mutatie van de werklast voor de gerechten. Deze zal naar de inschatting van de Raad
op basis van de ter beschikking gestelde stukken niet substantieel zijn, noch in toe-
noch in afnemende zin. Wel heeft de Raad bij een aantal onderwerpen, waarover nog
politieke besluitvorming moest plaatsvinden ten tijde van de aanvraag van het advies,
aangegeven mogelijk nog met een aanvullende inschatting van de werklast te komen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel I, onderdelen A en B, artikel II, onderdeel A, artikel III, onderdeel B, artikel VI,
artikel IX, onderdelen E en F, artikel X, onderdeel B, artikel XI, onderdeel A, artikel XII,
artikel LI en artikel LIII (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
Met de in de artikelen I, onderdelen A en B, II, onderdeel A, III, onderdeel B, VI
en de artikelen IX, onderdelen E en F, X, onderdeel B, XI, onderdeel A, en XII voorgestelde
wijzigingen worden de tarieftabellen van de inkomstenbelasting en de loonbelasting
voor de jaren 2023 tot en met 2025 en 2028 conform het coalitieakkoord en de augustusbesluitvorming
aangepast. Deze wijzigingen zijn nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Bij de per 1 januari 2023 voorgestelde bedragen is reeds rekening gehouden met de
inflatiecorrectie van artikel 10.1 Wet IB 2001 die per 1 januari 2023 wordt toegepast.
Met artikel LI wordt geregeld dat de artikelen III, onderdelen A en B, IV, onderdelen
A en B, XX en XXI van het Belastingplan 2021, die dezelfde tarieftabellen wijzigen,
vervallen. De beleidsmatige aanpassingen in genoemde artikelen van het Belastingplan
2021 zijn overgenomen in de hiervoor genoemde artikelen van onderhavig wetsvoorstel.
Met artikel LIII wordt geregeld dat na het aanbrengen van de beleidsmatige wijzigingen
per 1 januari 2024, 2025 en 2028 ook de bedragen in de derde kolom van die tarieftabellen
overeenkomstig worden gewijzigd. Dat laatste vindt plaats via de zogenoemde bijstellingsregeling.
Artikel I, onderdeel C, artikel II, onderdeel C en artikel III, onderdeel C (artikel 2.13
van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 2.13 Wet IB 2001 wordt het belastingtarief
voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met ingang van 1 januari 2023 op
32% vastgesteld en vervolgens per jaar met een procentpunt verhoogd. In 2024 is dan
een tarief van 33% en in 2025 een tarief van 34% van toepassing.
Artikel I, onderdelen D, E, Z en AA (artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 van de Wet
inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld per 1 januari
2023 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen van maximaal € 0,19 per
kilometer in de loonbelasting te verhogen tot € 0,21 per kilometer. Dit wordt in artikel IX,
onderdelen C en H, uitgewerkt. In samenhang met dit voorstel worden de in artikel I
opgenomen aanpassingen van aftrekbare bedragen in de inkomstenbelasting voorgesteld.
De in artikel I, onderdelen D en E, opgenomen wijzingen in de artikelen 3.15 en 3.17
Wet IB 2001 brengen met zich dat per 1 januari 2023 de aftrekbare kosten en lasten
die verband houden met een tot het privévermogen van de ondernemer of resultaatgenieter
behorend of door hem in privé gehuurd vervoermiddel worden beperkt tot € 0,21 per
kilometer in plaats van € 0,19 per kilometer. De in artikel I, onderdelen Z en AA,
opgenomen wijzigingen in de artikelen 6.17, zesde lid, onderdeel a, en 6.36, tweede
lid, Wet IB 2001 hebben tot gevolg dat per 1 januari 2023 het in die bepalingen opgenomen
forfaitaire bedrag van € 0,19 per kilometer wordt verhoogd tot € 0,21 per kilometer.
Het betreft in artikel 6.17, zesde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de kosten voor ziekenbezoek
per auto (anders dan per taxi) en in artikel 6.36, tweede lid, Wet IB 2001 de giftenaftrek
van de als vrijwilliger daadwerkelijk gemaakte kosten voor vervoer per auto (anders
dan per taxi) en ter zake waarvan de vrijwilliger afziet van een vergoeding of waarvoor
geen vergoedingsregeling is getroffen. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat
voor de weekenduitgaven voor gehandicapten de verhoging tot € 0,21 per kilometer per
1 januari 2023 wordt gerealiseerd door aanpassing van artikel 40 van de Uitvoeringsregeling
inkomstenbelasting 2001 op grond van artikel 6.26 Wet IB 2001.
Artikel I, onderdeel F (Artikel 3.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld de definitie van pensioengevend loon in artikel 3.18,
vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 daaraan aan te passen. Op grond van een overgangsbepaling,
het voorgestelde artikel 10a.29, tweede lid, Wet IB 2001 blijft – kort gezegd – voor
belastingplichtigen die reeds een oudedagsreserve op hun balans hebben staan de definitie
feitelijk ongewijzigd.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt in artikel 3.53 Wet IB 2001 de oudedagsreserve als fiscale reserve
geschrapt. Daartoe wordt voorgesteld artikel 3.53, eerste lid, onderdeel c, Wet IB
2001 te laten vervallen. Omdat de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve in de
zin van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, dat wil zeggen een
op 31 december 2022 bestaande oudedagsreserve dan wel, bij gebroken boekjaren, een
op het einde van het laatste boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 bestaande
oudedagsreserve (hierna: bestaande oudedagsreserve), nog wel op grond van dat artikel
op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, komt de bestaande oudedagsreserve,
zolang deze nog niet volledig is afgewikkeld, nog wel als fiscale reserve op de balans
voor.
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.59 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.59, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen,
maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde
artikel 10a.29, derde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving
van een bestaande oudedagsreserve naar de langstlevende echtgenoot of gewezen echtgenoot
bij staking door huwelijksontbinding mogelijk blijft.
Artikel I, onderdeel I (artikel 3.62 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.62, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen,
maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde
artikel 10a.29, vierde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving
van een bestaande oudedagsreserve naar de partner bij staking door overlijden mogelijk
blijft.
Artikel I, onderdeel J (artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.63, zevende lid, Wet IB 2001 te laten vervallen,
maar voor bestaande oudedagsreserves inhoudelijk over te nemen in het voorgestelde
artikel 10a.29, vijfde lid, Wet IB 2001. Dat betekent – kort gezegd – dat doorschuiving
van een bestaande oudedagsreserve naar de partner die mede-ondernemer of werknemer
is mogelijk blijft.
Artikel I, onderdeel K (artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.65, tweede lid, Wet IB 2001 te laten vervallen.
Op grond van deze bepaling geldt de niet-stakingsfictie bij omzetting van een onderneming
in de vorm van een door een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid (nv/bv) gedreven onderneming niet voor de oudedagsreserve. Deze
bepaling blijft op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, zesde lid, Wet IB 2001
wel gelden voor bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel L (paragraaf 3.2.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de mogelijkheid
om fiscaal gefaciliteerd een oudedagsreserve op te bouwen met ingang van 1 januari
2023 af te schaffen, waarbij de op 31 december 2022 bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve
nog wel op basis van de op 31 december 2022 geldende regels kan worden afgewikkeld.
Met betrekking tot niet met het kalenderjaar samenvallende boekjaren (de zogenoemde
gebroken boekjaren) geldt dit voorstel met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt
na 1 januari 2023. In dat kader vervalt de paragraaf waarin de oudedagsreserve wordt
geregeld, paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001, ofwel de artikelen 3.67 tot en met 3.73 Wet
IB 2001. Omdat de bestaande oudedagsreserve nog wel op basis van de huidige regels
kan worden afgewikkeld, blijft paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001, zoals die paragraaf luidde
op 31 december 2022, op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet
IB 2001 van belang voor de afwikkeling van de oudedagsreserve. Voor gebroken boekjaren
geldt dat, in afwijking van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001, in het laatste
boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2023 toevoeging aan de oudedagsreserve
nog mogelijk is (zie het voorgestelde artikel LIX, eerste lid, onderdeel a, van het
onderhavige wetsvoorstel (inwerkingtredingsbepaling)).
Het voorgaande betekent ook dat wordt voorgesteld artikel 3.69, eerste lid, onderdeel
b, Wet IB 2001 te laten vervallen. In verband met het voorstel om geen oudedagsreservedotaties
meer toe te staan, wordt het niet passend geacht in geval van aanwezigheid van een
oudedagsreservelijfrenteverplichting in een nv/bv bij geruisloze terugkeer uit die
nv/bv een oudedagsreserve-inhaaltoevoeging toe te staan. Anders zou ook een nieuwe
oudedagsreserve kunnen worden opgebouwd met enkel de extra dotatie (inclusief het
opgerente deel van de lijfrenteverplichting).
Artikel I, onderdeel M, artikel II, onderdeel F, artikel III, onderdeel D, artikelen IV,
V en artikel LI (artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen III,
onderdeel C, IV, onderdeel C, en V tot en met XVI van het Belastingplan 2021)
Met de in de artikelen I, onderdeel M, II, onderdeel F, III, onderdeel D, IV en V
voorgestelde wijzigingen van artikel 3.76 Wet IB 2001 wordt geregeld dat vanaf 1 januari
2023 de zelfstandigenaftrek van € 6.310 (in 2022) tot en met 2027 wordt verlaagd (inclusief
de eerdere afbouw van de zelfstandigenaftrek op basis van het Belastingplan 2021)
met € 1.280 per jaar in 2023, 2024 en 2025, in 2026 met € 1.270, naar € 900 in 2027.
In samenhang daarmee wordt met artikel LI voorgesteld de artikelen III, onderdeel
C, IV, onderdeel C, en V tot en met XVI van het Belastingplan 2021, waarin het eerdere
afbouwtraject is opgenomen, te laten vervallen.
Artikel I, onderdeel N (artikel 3.79 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld het in artikel 3.79, eerste lid, onderdeel b, Wet IB
2001 opgenomen onderdeel van de stakingsaftrek te laten vervallen. Het betreft de
stakingsaftrek die geldt voor de ondernemer die in het kalenderjaar winst behaalt
door een afneming van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting
als bedoeld in artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, respectievelijk
artikel 3.65 Wet IB 2001, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting
sprake zou zijn van het staken van een gehele onderneming. Deze stakingsaftrek blijft
op grond het voorgestelde artikel 10a.29, zevende lid, Wet IB 2001 nog wel gelden
met betrekking tot een bestaande oudedagsreserve.
Artikel I, onderdeel O (artikel 3.95 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om artikel 3.59, derde lid, Wet IB 2001 te laten vervallen,
wordt de artikelverwijzing in artikel 3.95, eerste lid, Wet IB 2001 aangepast. Daarnaast
wordt voorgesteld de verwijzing in artikel 3.95, eerste lid, Wet IB 2001 naar de oudedagsreserve
in verband met de overeenkomstige toepassing van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel
d, van die wet te verwijderen. De wijzigingen van artikel 3.95 Wet IB 2001 houden
verband met het voorstel om de oudedagsreserve uit te faseren en hebben geen inhoudelijke
betekenis.
Artikel I, onderdeel P (artikel 3.124 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.128 Wet IB 2001 inzake de omzetting van een
oudedagsreserve in een lijfrente te laten vervallen. In samenhang daarmee wordt voorgesteld
dat in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 de verwijzing naar het
in artikel 3.128 Wet IB 2001 genoemde bedrag vervalt. In het voorgestelde artikel 10a.29,
achtste en twaalfde lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat deze bepalingen feitelijk
ongewijzigd blijven gelden voor de afwikkeling van bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 3.126 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld om de verwijzing naar de afnemingen van de oudedagsreserve
in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001 te laten vervallen.
In het voorgestelde artikel 10a.29, negende lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat de
werking van artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001 in feite
ongewijzigd blijft met betrekking tot bestaande oudedagsreserves. Dat betekent dat
het bedrag waarvoor een lijfrenteverplichting als tegenprestatie voor de overdracht
van een (gedeelte van een) onderneming kan worden bedongen bij de persoon of het lichaam,
bedoeld in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet IB 2001, naast de
met of bij de overdracht behaalde winst, ook het bedrag van de afnemingen van een
bestaande oudedagsreserve omvat volgens artikel 3.70 Wet IB 2001, zoals dat luidde
op 31 december 2022, in het jaar van de overdracht van de onderneming.
Artikel I, onderdeel R (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.127, eerste en derde lid, onderdeel a, Wet
IB 2001 aan te passen en artikel 3.127, vierde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 te laten
vervallen. Genoemd artikel 3.127 regelt voor welk bedrag premies voor lijfrenten in
aanmerking kunnen worden genomen en daarbij zijn ook mutaties van de oudedagsreserve
relevant.
Op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, tiende en elfde lid, Wet IB 2001 geldt
voor de jaren 2023 en 2024136 voor een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve, voor zover het de
koppeling met de oudedagsreserve betreft, nog de tekst van artikel 3.127 Wet IB 2001,
zoals dat luidde op 31 december 2022.
Voor de jaren 2025 en verder wordt in artikel 10a.29, tiende lid, Wet IB 2001 in verband
met de nog mogelijke afneming van de bestaande oudedagsreserve op basis van het voorgestelde
artikel 10a.29 Wet IB 2001, geregeld dat in afwijking van (de aangepaste tekst van)
artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 voor een belastingplichtige met
een bestaande oudedagsreserve in plaats van het in genoemd onderdeel a bedoelde tot
de premiegrondslag behorende bedrag het bedrag van de winst uit onderneming vóór afneming
van die oudedagsreserve en vóór de ondernemersaftrek geldt.
Artikel I, onderdeel S (artikel 3.128 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen. Dit artikel
geeft de voorwaarden waaronder een oudedagsreserve kan worden omgezet in een lijfrente.
Bestaande oudedagsreserves in de zin van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid,
Wet IB 2001 kunnen echter nog onder diezelfde voorwaarden worden omgezet in een lijfrente.
Dit wordt geregeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001,
in samenhang met het achtste lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel T (artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld om de oudedagsreserve uit artikel 3.129 Wet IB 2001
te elimineren door artikel 3.129, derde lid, onderdeel b, Wet IB 2001 te laten vervallen
evenals de in artikel 3.129, derde lid, onderdeel c, Wet IB 2001 opgenomen verwijzing
naar de bedragen die op grond van artikel 3.128 Wet IB 2001 in de voorafgaande kalenderjaren
in aanmerking zijn genomen. Artikel 3.129 Wet IB 2001 regelt kort gezegd voor welk
bedrag een ondernemer lijfrentepremies in aanmerking kan nemen bij de omzetting van
stakingswinst in een lijfrente en daarbij zijn ook een reeds opgebouwde oudedagsreserve
en eerder afgetrokken premies bij (gedeeltelijke) omzetting van die reserve in een
lijfrente relevant. De betreffende bepalingen blijven op grond van het voorgestelde
artikel 10a.29, dertiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met het twaalfde lid van
dat artikel, nog wel gelden voor de afwikkeling van bestaande oudedagsreserves.
Artikel I, onderdeel U (artikel 3.130 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt
voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.130, tweede lid, Wet IB
2001 te laten vervallen. Voor bestaande oudedagsreserves wordt deze bepaling opgenomen
in het voorgestelde artikel 10a.29, veertiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met
het twaalfde lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel V (artikel 3.131 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen, wordt
voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.131, derde lid, Wet IB 2001
te laten vervallen. Voor bestaande oudedagsreserves wordt deze bepaling opgenomen
in het voorgestelde artikel 10a.29, vijftiende lid, Wet IB 2001, in samenhang met
het twaalfde lid van dat artikel.
Artikel I, onderdelen W en JJ, artikel VIII, onderdeel B, en artikel XIV (afdeling
3.14 en artikel 10a.28 van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 49 van de Zorgverzekeringswet
en artikel 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen)
Ingevolge artikel I, onderdeel W, vervalt afdeling 3.14 Wet IB 2001 (de middelingsregeling),
met de daarin opgenomen artikelen 3.154 en 3.155 Wet IB 2001, per 1 januari 2023.
Op grond van het in artikel I, onderdeel JJ, voorgestelde artikel 10a.28 Wet IB 2001
blijft het wel mogelijk om met toepassing van de tekst van de middelingsregeling zoals
die luidde op 31 december 2022 een middelingsverzoek in te dienen over een middelingstijdvak
waartoe het kalenderjaar 2022 of een daaraan voorafgaand kalenderjaar behoort. Dit
betekent dat het laatst mogelijke middelingstijdvak waarover een middelingsverzoek
kan worden ingediend bestaat uit de kalenderjaren 2022, 2023 en 2024.
Daarnaast wordt voorgesteld wijzigingen aan te brengen in artikel 49, derde lid, Zvw
en artikel 58, eerste lid, Wfsv. Met deze wijzigingen wordt bewerkstelligd dat voor
de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en voor de heffing van de premie
volksverzekeringen, waarbij op grond van de genoemde bepalingen de middelingsregeling
niet van overeenkomstige toepassing is, ook de overgangsregeling voor de middelingsregeling
niet van overeenkomstige toepassing is.
Artikel I, onderdeel X (artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 5.5 wordt met ingang van 1 januari 2023
het heffingvrije vermogen verhoogd van momenteel € 50.650 naar € 57.000 (voor fiscale
partners € 114.000). Dit bedrag wordt in beginsel jaarlijks geïndexeerd aan de hand
van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.1 Wet IB 2001. Door in de inwerkingtredingsbepaling
van dit wetsvoorstel te regelen dat de verhoging van het heffingvrije vermogen pas
plaatsvindt nadat artikel 10.1 Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2023
is toegepast wordt bewerkstelligd dat de indexatie van het bedrag van € 57.000 voor
het eerst per 1 januari 2024 plaatsvindt.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 5.20, derde lid Wet IB 2001 wordt geregeld dat de waarde van een verhuurde
woning wordt vastgesteld met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur
vastgestelde percentage (leegwaarderatio) van de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde (de WOZ-waarde). Zoals in het
algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om verhuurde woningen
waarbij sprake is van een voor bepaalde tijd aangegane huurovereenkomst als bedoeld
in artikel 271 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek uit te sluiten van de toepassing
van die leegwaarderatio. Voor een woning (eengezinswoning, appartement) is die termijn
niet langer dan 2 jaar, voor een kamer niet langer dan 5 jaar. Bij een tijdelijk huurcontract
krijgt de eigenaar immers op korte termijn het volle en onbezwaarde eigendom over
de woning, zodat er vrijwel geen sprake is van een waarde drukkend effect van de verhuurde
toestand.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 6.39a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld artikel 6.39a
Wet IB 2001 te wijzigen voor partners door middel van de invoeging van een nieuw tweede
lid. Artikel 6.39a Wet IB 2001 houdt in dat giften aan culturele ANBI’s voor de giftenaftrek
in de inkomstenbelasting worden verhoogd met 25% waarbij een maximale verhoging geldt
van € 1.250 (zogenoemde multiplier). De maximale aftrek wordt dus behaald als een
belastingplichtige een gift doet aan een culturele ANBI van € 5.000. Op grond van
het nieuwe tweede lid wordt bij partners de verhoging met 25% toegepast op de samengevoegde
giften van die partners aan culturele ANBI’s waarbij de verhoging voor de belastingplichtige
en zijn partner gezamenlijk op ten hoogste € 1.250 wordt gesteld. Op grond van genoemd
tweede lid geldt dit voor de belastingplichtige die gedurende het gehele kalenderjaar
een partner heeft gehad of die op grond van artikel 2.17, zevende lid, eerste zin,
Wet IB 2001 geacht wordt het gehele kalenderjaar een partner te hebben gehad. In verband
met de invoeging van een nieuw tweede lid wordt het huidige tweede lid vernummerd
tot derde lid. Tevens wordt de verwijzing in laatstgenoemd lid, dat ziet op de verhoging
van het in artikel 6.39, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 bedoelde maximum met de
voor de culturele giften geldende verhoging, aangevuld met een verwijzing naar het
voorgestelde artikel 6.39a, tweede lid, Wet IB 2001.
Artikel I, onderdelen CC en FF, en artikel L (artikelen 8.9 en 10.6a van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel IB van het Belastingplan 2018)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 8.9 Wet IB 2001 wordt de tekst zodanig aangepast
dat deze beter past bij de vanaf 1 januari 2023 beoogde situatie waarbij de uitbetaalbaarheid
van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting
volledig is afgebouwd conform artikel 10.6a Wet IB 2001. Een uitzondering hierop blijft
gelden voor belastingplichtigen die zijn geboren vóór 1 januari 1963, aan wie met
ingang van 1 januari 2023 echter uitsluitend het bedrag van de voor de belastingplichtige
geldende algemene heffingskorting, met inachtneming van de voor het overige gelijkblijvende
voorwaarden, kan worden uitbetaald en – conform de beoogde afbouw op grond van artikel 10.6a
Wet IB 2001 – derhalve niet meer een deel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke
combinatiekorting.
Door de wijziging van artikel 8.9 Wet IB 2001 kan artikel 10.6a Wet IB 2001 per 1 januari
2023 komen te vervallen, hetgeen eveneens met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd.
Gevolg is dat artikel IB van het Belastingplan 2018, dat regelt dat artikel 10.6a
Wet IB 2001 per 1 januari 2024 komt te vervallen, vóór die datum dient te vervallen,
hetgeen tevens met dit wetsvoorstel wordt bewerkstelligd.
Artikel I, onderdeel DD en artikel IX, onderdeel G (artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting
2001 en artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 8.11 Wet IB 2001 en artikel 22a Wet LB 1964
bewerkstelligen, zoals is toegelicht in het algemeen deel van de memorie, dat het
maximale bedrag van de arbeidskorting, na toepassing van de inflatiecorrectie van
artikel 10.1 Wet IB 2001 per 1 januari 2023, met ingang van 1 januari 2023 bij het
eerste knikpunt wordt verhoogd met € 384, bij het tweede knikpunt wordt verhoogd met
€ 473, en bij het derde knikpunt wordt verhoogd met € 523. Daarnaast wordt met deze
wijzigingen bewerkstelligd dat het afbouwpercentage van de arbeidskorting wordt verhoogd
van 5,86% naar 6,51%.
Artikel I, onderdeel EE (artikel 10.2b van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 te laten vervallen.
In dit artikel is de indexatie geregeld van het in artikel 3.68, eerste lid, Wet IB
2001 opgenomen maximaal per kalenderjaar aan de oudedagsreserve te doteren bedrag.
In verband daarmee worden het tweede en derde lid van genoemd artikel 10.2b vernummerd
tot het eerste en tweede lid van dat artikel.
Artikel I, onderdeel GG (artikel 10.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De voorgestelde wijzigingen van artikel 10.7 Wet IB 2001, bewerkstelligen, zoals nader
is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, dat de percentages voor de indexatie
van de inkomensgrenzen en percentages van de arbeidskorting worden verlaagd, waardoor
de verhoging van het WML niet doorwerkt naar de indexatie van de grenzen en percentages
van de arbeidskorting. Opgemerkt wordt dat de indexatie per 1 januari plaatsvindt
na aanpassing van artikel 10.7 Wet IB 2001 en aanpassing van het WML137.
Artikel I, onderdeel HH (artikel 10a.16 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10a.16 Wet IB bevat overgangsrecht voor de situatie waarin een prestatiebeurs
zoals die is toegekend tot en met studiejaar 2014/2015 definitief niet wordt omgezet
in een gift. De fiscale aftrek voor scholingsuitgaven is met ingang van 1 januari
2022 afgeschaft. Met de voorgestelde wijziging wordt geregeld dat de relevante bepalingen
in afdeling 6.7 Wet IB 2001, zoals die golden op 31 december 2021, met terugwerkende
kracht tot en met 1 januari 2022 wel van toepassing blijven op dit overgangsrecht.
Ten aanzien van het overgangsrecht wordt hiermee bewerkstelligd dat het overgangsrecht
inhoudelijk niet wordt gewijzigd ten opzichte van de situatie op 31 december 2021.
Artikel I, onderdeel II (artikel 10a.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 10a.18 Wet IB 2001 voorziet in een overgangsbepaling voor de uitfasering van
pensioen in eigen beheer. Op grond van artikel 10a.18, vierde lid, Wet IB 2001 wordt
het bedrag van een ODV dat met toepassing van artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964
wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet
IB 2001 of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a
Wet IB 2001 aangemerkt als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
Voorgesteld wordt om in deze verwijzing ook het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid,
Wet LB 1964 op te nemen zodat ook het bedrag van een ODV dat met toepassing van het
voorgestelde artikel 38p, vijfde lid, Wet LB 1964 wordt aangewend ter verkrijging
van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 of een lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001 wordt aangemerkt
als in aanmerking genomen uitgave voor inkomensvoorziening.
Daarnaast wordt voorgesteld een lid toe te voegen aan artikel 10a.18 Wet IB 2001 waarin
wordt geregeld dat onder door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden een
lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 later mag ingaan of een lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001 later mag worden
uitgekeerd dan in het kalenderjaar waarin de gerechtigde tot die ODV een leeftijd
heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd, indien hierbij
gebruik wordt gemaakt van het bepaalde in het voorgestelde artikel 38p, vijfde lid,
Wet LB 1964. Voorgesteld wordt om aan deze maatregel terugwerkende kracht te verlenen
tot en met 1 april 2017. Dat is het eerste tijdstip waarop een ODV kon ontstaan.
Artikel I, onderdeel KK (artikel 10a.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld om met
ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit te faseren en geen fiscaal gefaciliteerde
dotaties aan de oudedagsreserve meer toe te staan. Indien de belastingplichtige een
gebroken boekjaar hanteert, geldt dit (in afwijking van artikel 3.66, tweede lid,
Wet IB 2001) met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na 1 januari 2023. In
dat kader vervalt paragraaf 3.2.3, ofwel de artikelen 3.67 tot en met 3.73, Wet IB
2001. Op basis van de voorgestelde overgangsbepaling, artikel 10a.29 Wet IB 2001,
kan de op 31 december 2022 reeds opgebouwde oudedagsreserve in de toekomst nog wel
op basis van de regels die op 31 december 2022 gelden voor het afnemen van de oudedagsreserve
worden afgewikkeld. Indien de belastingplichtige een gebroken boekjaar hanteert, geldt
dit voor de op het einde van het laatste boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari
2023 reeds opgebouwde oudedagsreserve. Op grond van het voorgestelde artikel 10a.29,
eerste lid, Wet IB 2001, blijven derhalve de artikelen 3.70, 3.71, 3.72, tweede en
derde lid, en 3.73, tweede lid, onderdeel c, en derde lid, zoals deze luidden op 31 december
2022, van toepassing op die bestaande oudedagsreserves. Indien een belastingplichtige
meerdere ondernemingen heeft, waarvan er één wordt gestaakt, mag de eventuele afneming
van de oudedagsreserve bij de gestaakte onderneming op grond van het voorgestelde
artikel 10a.29, eerste lid, juncto artikel 3.72, derde lid, Wet IB 2001 zoals dat
luidde op 31 december 2022 worden toegevoegd aan de oudedagsreserve van de andere
onderneming onder de voorwaarden van genoemd artikel 3.72, derde lid.
Ook in het voorgestelde artikel 10a.29, tweede tot en met vijftiende lid, Wet IB 2001
(hiervoor in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdelen H tot en met
L en onderdelen N en P tot en met V, reeds aangehaald) zijn bepalingen opgenomen die
ervoor zorgen dat de bestaande oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels
kan worden afgewikkeld.
Het gaat om de volgende bepalingen:
Huidige bepaling
Nieuwe bepaling
artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d
artikel 10a.29, tweede lid
artikel 3.59, derde lid
artikel 10a.29, derde lid
artikel 3.62, derde lid
artikel 10a.29, vierde lid
artikel 3.63, zevende lid
artikel 10a.29, vijfde lid
artikel 3.65, tweede lid
artikel 10a.29, zesde lid
artikel 3.79, eerste lid
artikel 10a.29, zevende lid
artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a
artikel 10a.29, achtste lid
artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°
artikel 10a.29, negende lid
artikel 3.127, derde lid, onderdeel a
artikel 10a.29, tiende lid
artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a
artikel 10a.29, elfde lid
artikel 3.128
artikel 10a.29, twaalfde lid
artikel 3.129, derde lid
artikel 10a.29, dertiende lid
artikel 3.130, tweede lid
artikel 10a.29, veertiende lid
artikel 3.131, derde lid
artikel 10a.29, vijftiende lid
Als gevolg van het voorstel tot uitfaseren van de oudedagsreserve zullen geen toevoegingen
aan en afnemingen van de oudedagsreserve op basis van paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001
meer mogelijk zijn, maar alleen afnemingen op basis van het voorgestelde artikel 10a.29
Wet IB 2001. In artikel I, onderdeel F, wordt voorgesteld de definitie van pensioengevend
loon in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 daaraan aan te passen,
waarbij op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, tweede lid, Wet IB 2001 voor
bestaande situaties tot en met 2026 de definitie feitelijk ongewijzigd blijft en ook
toevoegingen aan de oudedagsreserve behelst, en met ingang van 1 januari 2027 alleen
nog rekening houdt met afnames van de oudedagsreserve. De reden is dat in genoemd
onderdeel d wordt gekeken naar «het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar»
(waarbij onder dienstjaar wordt verstaan het jaar, bedoeld in artikel 3.18, vierde
lid, onderdeel c, Wet IB 2001), en in combinatie met de mogelijkheid van een gebroken
boekjaar derhalve vanaf het dienstjaar 2027 geen rekening meer wordt gehouden met
toevoegingen aan de oudedagsreserve.
In het voorgestelde artikel 10a.29, derde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.59,
derde lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel
H, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in
het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van
genoemd artikel 3.59, derde lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29,
derde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader
van de ontbinding van een huwelijksgemeenschap, bedoeld in artikel 3.59, eerste lid,
Wet IB 2001 en een fiscaal geruisloze doorschuiving als bedoeld in artikel 3.59, tweede
lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar de langstlevende
echtgenoot of gewezen echtgenoot die de onderneming rechtstreeks voortzet of mede
voortzet voor zijn gedeelte, waarbij deze geruisloze doorschuiving ten hoogste kan
plaatsvinden voor het bedrag van het ondernemingsvermogen (in de zin van artikel 3.71
Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee de langstlevende echtgenoot
of gewezen echtgenoot die onderneming voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, vierde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.62,
derde lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel
I, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in
het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van
genoemd artikel 3.62, derde lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29,
vierde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader
van een staking van een onderneming door het overlijden van de belastingplichtige
en een fiscaal geruisloze doorschuiving als bedoeld in artikel 3.62, eerste en tweede
lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar de partner, die
de onderneming rechtstreeks voortzet of mede voortzet, voor zover deze oudedagsreserve
niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen (in de zin van artikel 3.71 Wet IB 2001,
zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee de partner die onderneming voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, vijfde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.63,
zevende lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel
J, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in
het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van
genoemd artikel 3.63, zevende lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29,
vijfde lid. Het voorgaande betekent dat een bestaande oudedagsreserve, in het kader
van een fiscaal geruisloze doorschuiving van een onderneming als bedoeld in artikel 3.63,
vierde of vijfde lid, Wet IB 2001, fiscaal geruisloos kan worden doorgeschoven naar
de partner (die mede-ondernemer of werknemer is), die de onderneming voortzet of mede
voortzet, voor zover deze oudedagsreserve niet uitgaat boven het ondernemingsvermogen
(in de zin van artikel 3.71 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022) waarmee
de partner die onderneming voortzet of mede voortzet.
In het voorgestelde artikel 10a.29, zesde lid, Wet IB 2001 is geregeld dat artikel 3.65,
tweede lid, Wet IB 2001, welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel
K, vervalt, van toepassing blijft op een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in
het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Daartoe is de bepaling van
genoemd artikel 3.65, tweede lid, inhoudelijk overgenomen in genoemd artikel 10a.29,
zesde lid. Dat betekent dat een bestaande oudedagsreserve niet kan worden doorgeschoven
naar een nv of bv waarmee een onderneming na omzetting wordt voortgezet.
Door middel van het voorgestelde artikel 10a.29, zevende lid, Wet IB 2001 wordt geregeld
dat de in artikel 3.79, eerste lid, onderdeel b, Wet IB 2001 opgenomen stakingsaftrek
blijft gelden met betrekking tot een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in het
voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001. Deze stakingsaftrek geldt voor
de ondernemer die als ondernemer in het kalenderjaar winst behaalt door een afneming
van de oudedagsreserve na een geruisloze doorschuiving of omzetting als bedoeld in
artikel 3.59, tweede lid, artikel 3.62, artikel 3.63, onderscheidenlijk artikel 3.65
Wet IB 2001, waarbij zonder die geruisloze doorschuiving of omzetting sprake zou zijn
van het staken van een gehele onderneming.
In samenhang met het voorstel om artikel 3.128 Wet IB 2001 (omzetting oudedagsreserve
in lijfrente) te laten vervallen, wordt voorgesteld dat in artikel 3.124, eerste lid,
onderdeel a, Wet IB 2001 de verwijzing naar het in artikel 3.128 Wet IB 2001 genoemde
bedrag vervalt. In het voorgestelde artikel 10a.29, achtste lid, Wet IB 2001 wordt
ten behoeve van bestaande oudedagsreserves geregeld dat in aanvulling op artikel 3.124,
eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 ook tot de bedragen, bedoeld in dat onderdeel,
behoort het bedrag, bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet
IB 2001. Genoemd twaalfde lid komt overeen met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat
luidde op 31 december 2022.
Vanwege het voorstel om artikel 3.70 Wet IB 2001, inzake de afnemingen van een oudedagsreserve,
te laten vervallen, vervalt in artikel 3.126, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, Wet
IB 2001 de verwijzing naar artikel 3.70 Wet IB 2001. Genoemd artikel 3.126, eerste
lid, onderdeel a, onder 2°, bepaalt kort gezegd dat de overdrager van een onderneming
een stakings- en oudedagsreservelijfrente kan bedingen bij de overnemer van die onderneming
als tegenprestatie voor de overdracht tot maximaal het bedrag van de met of bij die
overdracht behaalde winst en de afnemingen van de oudedagsreserve volgens artikel 3.70
Wet IB 2001 in het jaar van overdracht. In het voorgestelde artikel 10a.29, negende
lid, Wet IB 2001 wordt geregeld dat het genoemde maximum blijft gelden voor een ondernemer
met een bestaande oudedagsreserve die zijn onderneming (of een deel daarvan) overdraagt.
Op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, tiende en elfde lid, Wet IB 2001 geldt
voor de jaren 2023 en 2024138 voor een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve als bedoeld in artikel 10a.29,
eerste lid, Wet IB 2001, voor zover het de koppeling met de oudedagsreserve betreft,
nog de tekst van artikel 3.127 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022 (de
bepaling inzake in aanmerking te nemen premies voor lijfrenten).
Voor de jaren 2025 en verder wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, tiende lid,
Wet IB 2001 in verband met de nog mogelijke afneming van de bestaande oudedagsreserve
op basis van het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, geregeld dat
in afwijking van (de in het voorgestelde artikel I, onderdeel R, aangepaste tekst
van) artikel 3.127, derde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 voor een belastingplichtige
met een oudedagsreserve als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid,
Wet IB 2001 in plaats van het in genoemd onderdeel a bedoelde tot de premiegrondslag
behorende bedrag het bedrag van de winst uit onderneming vóór afneming van die oudedagsreserve
en vóór de ondernemersaftrek geldt.
In het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB 2001 is ten behoeve van de
afwikkeling van bestaande oudedagsreserves in de zin van het voorgestelde artikel 10a.29,
eerste lid, Wet IB 2001, de bepaling van artikel 3.128 Wet IB 2001 inhoudelijk overgenomen,
welke bepaling ingevolge het voorgestelde artikel I, onderdeel S, vervalt. In genoemd
twaalfde lid wordt geregeld dat een belastingplichtige met een bestaande oudedagsreserve
vanwege de omzetting van die oudedagsreserve in een lijfrente, premies voor lijfrenten
als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, in samenhang met
het voorgestelde artikel 10a.29, achtste lid, Wet IB 2001, in aanmerking kan (blijven)
nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de afneming in het
kalenderjaar van die reserve volgens artikel 3.70, eerste lid, onderdeel a, Wet IB
2001, zoals dat luidde op 31 december 2022.
In verband met het voorstel om in artikel 3.129, derde lid, Wet IB 2001 de bepalingen
die betrekking hebben op de oudedagsreserve te laten vervallen, wordt in het voorgestelde
artikel 10a.29, dertiende lid, Wet IB 2001 ten behoeve van bestaande oudedagsreserves
als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001, geregeld
dat tot het in artikel 3.129, derde lid, Wet IB 2001 bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde
voorzieningen, die in aftrek komen op het maximale bedrag waarvoor een ondernemer
stakingswinst kan omzetten in een lijfrente, ook behoren:
a. het bedrag van de bestaande oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar waarin
de onderneming, of een gedeelte daarvan, wordt gestaakt; en
b. de bedragen die op grond van het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde lid, Wet IB
2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december
2022) en artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2022, in de aan
dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen.
In samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 (omzetting oudedagsreserve
in lijfrente) te laten vervallen, wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling
in artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001 te laten vervallen. Omdat het wel de bedoeling
is dat de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels
kan worden afgewikkeld, wordt in het voorgestelde artikel 10a.29, veertiende lid,
Wet IB 2001 geregeld dat in aanvulling op artikel 3.130, tweede lid, Wet IB 2001 een
belastingplichtige ook premies als bedoeld in het voorgestelde artikel 10a.29, twaalfde
lid, Wet IB 2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat luidde
op 31 december 2022), die binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar door hem
zijn betaald of verrekend, naar bij de aangifte gemaakte keuze nog kan aanmerken als
premies die zijn betaald of verrekend in het kalenderjaar.
Eveneens in samenhang met het voorstel artikel 3.128 Wet IB 2001 te laten vervallen,
wordt voorgesteld de verwijzing naar deze bepaling in artikel 3.131, derde lid, Wet
IB 2001 te laten vervallen. Omdat het wel de bedoeling is dat de bestaande reeds opgebouwde
oudedagsreserve nog op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld, wordt in
het voorgestelde artikel 10a.29, vijftiende lid, Wet IB 2001 geregeld dat in afwijking
van artikel 3.131, derde lid, Wet IB 2001, bij aanwezigheid van een oudedagsreserve
als bedoeld in artikel 10a.29, eerste lid, Wet IB 2001 in de onderneming van degene
door het overlijden van wie een onderneming is gestaakt, artikel 3.131, eerste lid,
Wet IB 2001 niet van toepassing is voor zover de premies, bedoeld in artikel 3.131,
eerste lid, Wet IB 2001, meer bedragen dan op grond van het voorgestelde artikel 10a.29,
twaalfde lid, Wet IB 2001 (dat overeenkomt met artikel 3.128 Wet IB 2001, zoals dat
luidde op 31 december 2022) en artikel 3.129 Wet IB 2001 is toegestaan.
Artikel II
Artikel II, onderdeel B (artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt het huidige vlakke box 2-tarief te vervangen door een progressief
tarief. Voor inkomsten uit aanmerkelijk belang tot en met € 67.000 bedraagt het tarief
op grond van de voorgestelde tarieftabel in 2024 24,5% en voor het meerdere 31%.
Artikel II, onderdelen D, E, H en I (artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 van de Wet
inkomstenbelasting 2001)
Voorgesteld wordt de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen in de loonbelasting
per 1 januari 2024 verder te verhogen tot € 0,22 per kilometer. Dit wordt in artikel X,
onderdelen A en C, uitgewerkt. In samenhang met dit voorstel worden de in artikel II,
onderdelen D, E, H en I, opgenomen aanpassingen van aftrekbare bedragen in de inkomstenbelasting
voorgesteld. Voor de toelichting op de in artikel II opgenomen wijzigingen van de
artikelen 3.15, 3.17, 6.17 en 6.36 Wet IB 2001 wordt mutatis mutandis verwezen naar
de toelichting op de in artikel I opgenomen wijzigingen van deze artikelen.
Artikel II, onderdeel G (artikel 4.53 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 4.53, eerste lid, Wet IB 2001 is geregeld dat een verlies uit aanmerkelijk
belang dat niet verrekend kan worden omdat er geen sprake meer is van een aanmerkelijk
belang, op verzoek kan worden omgezet in een belastingkorting voor box 1. Deze belastingkorting
bedraagt momenteel (in aansluiting op het box 2-tarief in 2022) 26,9% maal het nog
niet verrekende verlies. Voorgesteld wordt om met ingang van 1 januari 2024 de genoemde
belastingkorting het percentage te koppelen aan het basistarief uit het voorgestelde
artikel 2.12 Wet IB 2001. Dat tarief bedraagt op grond van het voorgestelde artikel 2.12
Wet IB 2001 in 2024 24,5%. De belastingkorting is een tegemoetkoming voor situaties
waarin de belastingplichtige niet langer een aanmerkelijk belang houdt, maar nog wel
een verlies uit aanmerkelijk belang resteert. Deze faciliteit biedt voor dit verlies
een tegemoetkoming door het als korting te verrekenen met de belasting over het inkomen
uit box 1 en vormt daarmee een uitzondering op het boxenstelsel waarbij geen verrekening
over de boxen heen mogelijk is. Om deze reden is gekozen om de belastingkorting te
berekenen op basis van het tarief van de eerste schijf van box 2.
Artikel II, onderdeel J (artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de voorgestelde toevoeging aan artikel 10.1 Wet IB 2001 wordt geregeld dat het
bedrag van de grens van de box 2-tariefschijven jaarlijks wordt geïndexeerd met de
tabelcorrectiefactor zoals die geldt voor het betreffende jaar. Omdat in de voorgestelde
tarieftabel reeds het voor 2024 beoogde grensbedrag is opgenomen, wordt met de voorgestelde
tekst van artikel 10.1, eerste lid, Wet IB 2001 bewerkstelligd dat die indexatie eerst
per 1 januari 2025 plaatsvindt.
Artikel III
Artikel III, onderdeel F (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel III, onderdeel F wordt voorgesteld per 1 januari 2025 de afbouw van de
algemene heffingskorting (AHK) afhankelijk te maken van het verzamelinkomen in plaats
van het inkomen uit werk en woning. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de hoogte van
de AHK afhankelijk wordt van het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit
aanmerkelijk belang (box 2) en het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) verminderd
met het daarin begrepen te conserveren inkomen. Doordat bij de bepaling van het verzamelinkomen
het te conserveren inkomen in mindering wordt gebracht kan goedkeuring drie uit het
Besluit heffingskortingen, die regelt dat het inkomen uit werk en woning voor het
bepalen van de hoogte van de AHK wordt verminderd met het daarin begrepen te conserveren
inkomen, komen te vervallen.
Artikel III, onderdelen A, E, G, H, en I en artikel VII (artikelen 2.7, 8.2, 8.14a,
10.1 en 10a.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel III, onderdelen A, E, G, H en I, wordt voorgesteld per 1 januari 2025 de
artikelen 2.7, 8.2 en 10.1 Wet IB 2001 aan te passen, artikel 8.14a Wet IB 2001 te
laten vervallen en een artikel 10a.30 in de Wet IB 2001 op te nemen. Hiermee wordt
bewerkstelligd dat het recht op de IACK uit artikel 8.14a Wet IB 2001 wordt afgeschaft
voor ouders van uitsluitend (een of meer) kinderen die geboren zijn na 31 december
2024. Recht op de IACK kan vanaf 2025 dus alleen bestaan als bij een alleenstaande
ouder of minstverdienende partner sprake is van een combinatie van arbeid en zorg
voor een of meer kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar jonger zijn dan 12
jaar en die geboren zijn vóór 1 januari 2025 en ook wordt voldaan aan de overige voorwaarden.
Dit betekent dat de IACK per 1 januari 2037 volledig kan worden afgeschaft. Dit wordt
bewerkstelligd door de tekst van het voorgestelde artikel 10a.30 Wet IB 2001, waarin
het hiervoor beschreven overgangsrecht is opgenomen. Als gevolg van deze vormgeving
van het overgangsrecht kan ingevolge artikel VII het voorgestelde artikel 10a.30 Wet
IB 2001 per 1 januari 2037 vervallen.
Met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 2.7, 8.2 en 10.1 Wet IB 2001 worden
per 1 januari 2025 ook de verwijzingen naar de IACK verwijderd.
Artikel VIII
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 43 van de Zorgverzekeringswet)
Voorgesteld wordt dat met ingang van 1 januari 2023 niet meer fiscaal gefaciliteerd
een oudedagsreserve kan worden opgebouwd en de bestaande reeds opgebouwde oudedagsreserve
nog wel op basis van de huidige regels kan worden afgewikkeld. In dat kader wordt
voorgesteld de in paragraaf 3.2.3 Wet IB 2001 (Oudedagsreserve) opgenomen bepaling
inzake afnemingen van de oudedagsreserve, artikel 3.70 Wet IB 2001, te laten vervallen,
maar deze bepaling op grond van een overgangsbepaling (het voorgestelde artikel 10a.29,
eerste lid, Wet IB 2001) nog wel te laten gelden voor de afwikkeling van de oudedagsreserve.
Daarom wordt in artikel 43, tweede lid, onderdeel b, van de Zorgverzekeringswet aan
«artikel 3.70, tweede lid, van die wet» (die wet betreft de Wet IB 2001) respectievelijk
«artikel 3.70, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van die wet» toegevoegd «, zoals
dat luidde op 31 december 2022».
Artikel IX
Artikel IX, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Als gevolg van de voorgestelde vernummering van enkele leden van artikel 12a Wet LB
1964 dient de verwijzing in artikel 4 van die wet overeenkomstig te worden gewijzigd.
Artikel IX, onderdeel B (artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964)
De wijzigingen in het voorgestelde artikel IX, onderdeel B, hangen samen met de horizonbepaling
op grond waarvan met ingang van 1 januari 2023 de tegemoetkoming voor het gebruikelijke
loon van start-ups met een zogenoemde S&O-startersverklaring vervalt. De toelichting
op deze wijziging van artikel 12a Wet LB 1964 is opgenomen bij de toelichting op artikel XI.
Artikel IX, onderdeel C en H (artikelen 13a en 31a van de Wet op de loonbelasting
1964)
Voorgesteld wordt per 1 januari 2023 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen
van maximaal € 0,19 per kilometer in de loonbelasting te verhogen tot € 0,21 per kilometer.
Daartoe wordt voorgesteld in de artikelen 13a, vierde lid, onderdeel b, en 31a, tweede
lid, onderdeel a, onder 2° en 3°, en zesde lid, Wet LB 1964 € 0,19 per kilometer te
vervangen door € 0,21 per kilometer.
Artikel IX, onderdeel D (artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964)
In verband met het voorstel om artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 te laten vervallen
en het tweede en derde lid van dat artikel te vernummeren tot eerste en tweede lid,
wordt voorgesteld in artikel 18ga, tweede lid, Wet LB 1964 de verwijzing naar artikel 10.2b,
derde lid, Wet IB 2001 te vervangen door een verwijzing naar artikel 10.2b, tweede
lid, Wet IB 2001. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel IX, onderdeel H (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In het voorgestelde artikel 31a, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964 is opgenomen
dat er voor extraterritoriale werknemers (artikel 10e, tweede lid, onderdeel a, UBLB
1965) per kalenderjaar een keuze dient te worden gemaakt voor het vergoeden van ETK
op declaratiebasis dan wel op basis van de 30%-regeling. Ter zake van het eerste loontijdvak
van ieder kalenderjaar waarin ETK worden vergoed aan een werknemer die als ingekomen
werknemer dan wel als uitgezonden werknemer in de zin van artikel 31a, achtste lid,
onderscheidenlijk negende lid, Wet LB 1964 kwalificeert, dient door de inhoudingsplichtige
een keuze te worden gemaakt voor het vergoeden van ETK op declaratiebasis dan wel
op basis van de 30%-regeling. De keuze wordt kenbaar gemaakt door voor het betreffende
loontijdvak op basis van artikel 31a Wet LB 1964 de werkelijk gemaakte ETK te vergoeden
dan wel de 30%-regeling toe te passen. De keuze geldt op basis van het voorgestelde
artikel 31a, zeventiende lid, tweede zin, Wet LB 1964 voor het gehele kalenderjaar
zolang de werknemer aan de voorwaarden voor toepassing van de 30%-regeling blijft
voldoen. Als gekozen is voor toepassing van de 30%-regeling en de betreffende werknemer
gedurende het kalenderjaar niet langer aan de voorwaarden van artikel 31a, achtste
lid, onderscheidenlijk negende lid, Wet LB 1964 voldoet, kunnen in de resterende periode
van het kalenderjaar – indien aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan –
wel de werkelijk gemaakte ETK op grond van artikel 31a Wet LB 1964 worden vergoed.
Omdat het kunnen toepassen van de 30%-regeling mede afhankelijk is van het hebben
van een zogenoemde 30%-beschikking (artikel 10ei UBLB 1965) en deze beschikking bij
aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer afhankelijk van het moment van
de aanvraag terugwerkende kracht kan krijgen tot en met de aanvang van de tewerkstelling,
is in het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, Wet LB 1964 voor de situatie dat
binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer een aanvraag
voor de beschikking wordt ingediend, opgenomen dat de keuze van de inhoudingsplichtige
om de werkelijk gemaakte ETK te vergoeden dan wel de 30%-regeling toe te passen in
afwijking in zoverre van artikel 31, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964 voor
het eerst dient te worden gemaakt ter zake van het eerste loontijdvak na afloop van
de eerste vier maanden na aanvang van de tewerkstelling. De keuze voor het in het
kalenderjaar waarin voornoemde termijn van vier maanden eindigt toepassen van de 30%-regeling
of het in aanmerking nemen van de werkelijk gemaakte ETK hoeft dus pas te worden gemaakt
ter zake van het eerste loontijdvak na afloop van de genoemde vier maanden waarin
de werknemer voldoet aan de voorwaarden van de 30%-regeling en de inhoudingsplichtige
de ETK op grond van artikel 31a Wet LB 1964 vergoedt. Ook deze keuze geldt ingevolge
het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, tweede zin, Wet LB 1964 voor het gehele
resterende kalenderjaar zolang de werknemer aan de voorwaarden voor toepassing van
de 30%-regeling blijft voldoen. Ook in dit geval kunnen als niet langer aan de voorwaarden
voor toepassing van de 30%-regeling wordt voldaan de werkelijk gemaakte ETK – indien
aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan – worden vergoed.
Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden opgenomen inzake de toepassing van
het voorgestelde artikel 31a, zeventiende en achttiende lid, Wet LB 1964.
Voorbeeld 1
Een ingekomen werknemer start per 1 december 2023. Op 10 december dient hij samen
met de inhoudingsplichtige een verzoek in om toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ei,
eerste lid, UBLB 1965). De inhoudingsplichtige kiest ervoor om vanaf december in afwachting
van de beschikking de 30%-regeling toe te passen.139 Op 10 februari 2024 geeft de inspecteur een goedkeurende beschikking af. Deze beschikking
werkt terug tot en met de aanvang van de tewerkstelling op 1 december 2023 (artikel 10ei,
tweede lid, UBLB 1965). Voor de eerste vier maanden van de tewerkstelling staat het
de inhoudingsplichtige vrij om de werkelijke ETK te vergoeden dan wel de 30%-regeling
toe te passen. In het kalenderjaar 2023 waarin slechts één maand valt die onderdeel
uitmaakt van de eerste vier maanden van de tewerkstelling hoeft dan ook geen keuze
te worden gemaakt. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achttiende lid, Wet
LB 1964 dient de inhoudingsplichtige over het loontijdvak april voor de maanden april
tot en met december 2024 een keuze te maken om al dan niet de 30%-regeling toe te
passen. Indien hij hiervoor kiest kunnen in deze loontijdvakken van het kalenderjaar
geen daadwerkelijk gemaakte ETK in aanmerking worden genomen. Pas in het eerste loontijdvak
van het daaropvolgende kalenderjaar heeft de inhoudingsplichtige een nieuw keuzemoment.
Die keuze is bepalend voor alle loontijdvakken van dat kalenderjaar.
Voorbeeld 2
Een ingekomen werknemer start per 1 januari 2023. Het gehele kalenderjaar ontvangt
hij van de inhoudingsplichtige een vergoeding voor ETK. Op 20 mei dient hij samen
met de inhoudingsplichtige een verzoek in om toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ei,
eerste lid, UBLB 1965). In afwachting van een goedkeurende beschikking van de inspecteur
worden in de loontijdvakken januari tot en met mei de daadwerkelijk gemaakte ETK in
aanmerking genomen. Vanaf het loontijdvak juni wordt de 30%-regeling toegepast. In
juli geeft de inspecteur een goedkeurende beschikking af. Omdat de beschikking niet
binnen vier maanden na aanvang van de tewerkstelling als ingekomen werknemer is aangevraagd,
heeft de beschikking geen terugwerkende kracht tot en met de aanvang van de tewerkstelling
maar is deze op basis van artikel 10ei, tweede lid, UBLB 1965 van toepassing met ingang
van 1 juni, de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin het verzoek is
gedaan. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, zeventiende lid, Wet LB 1964 dient
de inhoudingsplichtige over het loontijdvak juni voor de maanden juni tot en met december
van dat kalenderjaar een keuze te maken om al dan niet de 30%-regeling toe te passen.
Omdat hij kiest voor toepassing van de 30%-regeling kunnen in de resterende loontijdvakken
van het kalenderjaar geen daadwerkelijk gemaakte ETK in aanmerking worden genomen.
Pas in het eerste loontijdvak van het daaropvolgende kalenderjaar heeft de inhoudingsplichtige
een nieuw keuzemoment. Die keuze is bepalend voor alle loontijdvakken van dat kalenderjaar.
Voorbeeld 3
Een 29-jarige ingekomen werknemer met mastertitel kwalificeert in 2023 voor toepassing
van de 30%-regeling. De 30%-regeling wordt het gehele kalenderjaar toegepast. Op 14 augustus
wordt deze werknemer 30 jaar. Voor de beoordeling van de voorwaarde van specifieke
deskundigheid dient hierdoor met ingang van 1 september voor het resterende deel van
het kalenderjaar te worden getoetst aan het hogere looncriterium van artikel 10eb,
eerste lid, UBLB 1965140. Na afloop van het kalenderjaar wordt geconstateerd dat deze werknemer in de periode
vanaf september niet voldeed aan dit looncriterium. Dat betekent dat hij met ingang
van 1 september niet meer kwalificeert voor toepassing van de 30%-regeling. In dat
geval is het voorgestelde artikel 30a, zeventiende lid, Wet LB 1964 vanaf 1 september
niet langer van toepassing en is de keuze die in januari 2023 voor het gehele kalenderjaar
is gemaakt voor toepassing van de 30%-regeling niet meer bepalend voor de periode
vanaf september. In de loontijdvakken september tot en met december kan deze ingekomen
werknemer wel nog in aanmerking komen voor een onbelaste vergoeding van de daadwerkelijk
gemaakte ETK.
De keuze geldt per kalenderjaar en per inhoudingsplichtige. Indien de extraterritoriale
werknemer gedurende het kalenderjaar wisselt van inhoudingsplichtige dient de nieuwe
inhoudingsplichtige – indien nog steeds aan de voorwaarden voor toepassing van de
30%-regeling wordt voldaan – zelf op grond van artikel 31a, zeventiende lid of achttiende
lid, Wet LB 1964 een keuze te maken voor toepassing van de 30%-regeling of het op
declaratiebasis vergoeden van de werkelijke ETK voor de resterende looptijd van het
kalenderjaar. Indien sprake is van een samenhangende groep inhoudingsplichtigen als
bedoeld in artikel 27e Wet LB 1964 en de nieuwe inhoudingsplichtige op grond van artikel 10ej
UBLB 1965 die geacht wordt dezelfde inhoudingsplichtige te zijn als de voorgaande
inhoudingsplichtige is er geen sprake van een nieuwe keuzemogelijkheid gedurende het
kalenderjaar. Wel kan de nieuwe inhoudingsplichtige voor het kalenderjaar volgend
op de wisseling en de kalenderjaren erna per kalenderjaar een eigen keuze maken.
Artikel IX, onderdeel J (artikel 38p van de Wet op de loonbelasting 1964)
Artikel 38p Wet LB 1964 voorziet in een aantal voorwaarden voor de afwikkeling van
de ODV. Op grond van artikel 38p, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 is het mogelijk
om een ODV – zo lang er nog geen termijnen zijn ingegaan – fiscaal geruisloos om te
zetten in een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 Wet IB 2001 of een lijfrenterekening
of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a Wet IB 2001. Voorgesteld
wordt om aan artikel 38p Wet LB 1964 een lid toe te voegen waarin wordt geregeld dat
onder door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden een ODV ook na ingang
van de termijnen uit deze ODV nog geruisloos kan worden aangewend ter verkrijging
van een lijfrente, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Voorgesteld
wordt om aan deze maatregel terugwerkende kracht te verlenen tot en met 1 april 2017.
Dat is het eerste tijdstip waarop een ODV kon ontstaan.
Artikel X
Artikel X, onderdelen A en C (artikelen 13a en 31a van de Wet op de loonbelasting
1964)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld per 1 januari
2024 de gerichte vrijstelling voor reiskostenvergoedingen in de loonbelasting verder
te verhogen tot € 0,22 per kilometer. Dit wordt in artikel X, onderdelen A en C uitgewerkt.
Voor de toelichting op de in artikel X opgenomen wijzigingen in de artikelen 13a,
vierde lid, onderdeel b, en 31a, tweede lid, onderdeel a, 2° en 3°, en zesde lid,
Wet LB 1964 wordt mutatis mutandis verwezen naar de toelichting op de in artikel IX
opgenomen wijzigingen van deze artikelen.
Artikel X, onderdeel C (artikel 31a van de Wet op de loonbelasting 1964)
In artikel 31a, achtste lid, Wet LB 1964 is de zogenoemde 30%-regeling voor ingekomen
werknemers opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt
voorgesteld met ingang van 1 januari 2024 de onbelaste vergoeding binnen deze regeling
voor ingekomen werknemers op jaarbasis te beperken tot maximaal 30% van het in artikel 2.3
WNT opgenomen bedrag van € 216.000 (2022). Daarbij wordt tevens voorgesteld het op
basis van de aftopping maximaal in aanmerking te nemen bedrag (30% van het bedrag
van de WNT-norm) te herleiden als een werknemer slechts een deel van het kalenderjaar
kwalificeert voor toepassing van de 30%-regeling dan wel de werknemer wel kwalificeert
maar ervoor gekozen wordt om de regeling niet toe te passen bijvoorbeeld vanwege het
toepassen van de gerichte vrijstelling voor werkelijke ETK.141 Voorgesteld wordt het voorgaande op te nemen in artikel 31a, achtste lid, tweede
en derde zin, Wet LB 1964. De toets of 30% van de grondslag voor de 30%-regeling142 het maximum van 30% van € 216.000 (2022)143 niet overschrijdt vindt plaats op jaarbasis144 en dus niet per loontijdvak. Ter illustratie zijn hieronder enkele voorbeelden opgenomen
van de aftopping en de toepassing van de herleidingsregel.145
Voorbeeld 4
Een ingekomen werknemer kwalificeert het gehele kalenderjaar 2024 voor toepassing
van de 30%-regeling.
De inhoudingsplichtige kiest in januari 2024 ingevolge artikel 31a, zeventiende lid,
Wet LB 1964 voor het kalenderjaar 2024 voor toepassing van de 30%-regeling. De grondslag
voor toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ea, eerste lid, onderdeel a, UBLB 1965)
bedraagt in 2024 € 250.000. Op basis van artikel 31a, achtste lid, eerste zin, Wet
LB 1964 en artikel 10ea UBLB 1965 bedraagt de 30%-vergoeding maximaal 30% van € 250.000
= € 75.000. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, tweede zin, Wet
LB 1964 wordt de vergoeding echter gemaximeerd op 30% van € 216.000 = € 64.800. Door
de aftopping van de onbelaste vergoeding binnen de 30%-regeling op 30% van het bedrag
van de WNT-norm is een bedrag van € 10.200 niet aan te merken als gericht vrijgesteld.
Voorbeeld 5
Een ingekomen werknemer start per 15 juni 2024 en kwalificeert de rest van het kalenderjaar
voor toepassing van de 30%-regeling. De inhoudingsplichtige kiest in november 2024
ingevolge artikel 31a, achttiende lid, Wet LB 1964 voor de maanden november tot en
met december 2024 voor toepassing van de 30%-regeling. In de eerste vier maanden van
de tewerkstelling, dit is de periode van 15 juni tot en met oktober146, staat het de inhoudingsplichtige vrij gebruik te maken van de 30%-regeling dan wel
de werkelijke ETK te vergoeden. De 30%-regeling wordt de gehele periode vanaf 15 juni
2024 toegepast. De grondslag voor toepassing van de 30%-regeling (artikel 10ea, eerste
lid, onderdeel a, UBLB 1965) bedraagt in de periode 15 juni-31 december 2024 € 150.000.
Op basis van artikel 31a, achtste lid, eerste zin, Wet LB 1964 en artikel 10ea UBLB
1965 bedraagt de 30%-vergoeding maximaal 30% van € 150.000 = € 45.000. Omdat er sprake
is van het slechts gedurende een deel van het kalenderjaar kwalificeren als ingekomen
werknemer wordt het maximaal in aanmerking te nemen bedrag van 30% van € 216.000 =
€ 64.800 naar tijdsgelang herleid tot een maximumbedrag voor de periode 15 juni-31
december. Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, derde zin, Wet LB
1964 in combinatie met artikel 25, eerste lid, Wet LB 1964 wordt de vergoeding gemaximeerd
op (10 dagen + 6x 65/3 dagen)/260147 van € 64.800 = € 34.893. Door de aftopping van de onbelaste vergoeding binnen de
30%-regeling op 30% van het bedrag van de WNT-norm is een bedrag van (€ 45.000 -/-
€ 34.893 =) € 10.107 niet aan te merken als gericht vrijgesteld.
Als deze inhoudingsplichtige ervoor gekozen zou hebben in de maanden juni en juli
de werkelijke ETK te vergoeden en de 30%-regeling toe te passen vanaf augustus, dan
zou het maximaal in aanmerking te nemen bedrag van 30% van € 216.000 = € 64.800 naar
tijdsgelang worden herleid tot een maximumbedrag voor de periode 1 augustus-31 december.
Op basis van het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, derde zin, Wet LB 1964 in
combinatie met artikel 25, eerste lid, Wet LB 1964 zou de vergoeding dan worden gemaximeerd
op (5x 65/3 dagen)/260148 van € 64.800 = € 27.000.
In het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, vierde zin, Wet LB 1964 is een delegatiebepaling
opgenomen, op grond waarvan om eventueel oneigenlijk gebruik te voorkomen nadere regels
kunnen worden gesteld voor de situatie dat een ingekomen werknemer voor meerdere met
elkaar verbonden inhoudingsplichtigen werkzaamheden verricht.
Het blijft, zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, mogelijk om
(naast de 30%-vergoeding zelf) internationale schoolgelden onbelast te vergoeden.
Verder blijft het mogelijk om in plaats van toepassing van de 30%-regeling de ETK
op declaratiebasis te vergoeden, ook als men binnen de 30%-regeling met aftopping
te maken zou krijgen.
De voorgestelde wijziging van artikel 31a, zeventiende lid, eerste zin, Wet LB 1964
betreft de aanpassing van een verwijzing naar artikel 31a, achtste lid, Wet LB 1964
vanwege het toevoegen van enkele zinnen aan het genoemde achtste lid.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt een overgangsregeling
voorgesteld op basis waarvan voor ingekomen werknemers bij wie de 30%-regeling over
het laatste loontijdvak van 2022 is toegepast, geldt dat de aftopping van de 30%-regeling
pas toepassing vindt vanaf 1 januari 2026. Zie artikel XIII.
Artikel XI
Artikel IX, onderdelen B, I en K en artikel XI, onderdeel B (artikelen 12a, 35o en
39k)
Artikel 35o, eerste lid, Wet LB 1964 bevat een horizonbepaling op grond waarvan met
ingang van 1 januari 2023 de tegemoetkoming voor het gebruikelijke loon van start-ups
met een zogenoemde S&O-startersverklaring vervalt. Het betreft de tegemoetkoming voor
het gebruikelijke loon die is opgenomen in het huidige artikel 12a, derde, vierde
en tiende lid, Wet LB 1964. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht,
wordt voorgesteld laatstgenoemde regeling te laten vervallen als gevolg van de evaluatie
van die regeling en dient in dat geval tevens de aan die regeling gekoppelde horizonbepaling
per 1 januari 2023 te vervallen.
Het voorgestelde artikel 39k Wet LB 1964 bevat een overgangsbepaling voor het geval
dat een aanmerkelijkbelanghouder voor 1 januari 2023 al gebruikmaakt(e) van de tegemoetkoming.
De voorwaarden voor de tegemoetkoming zoals die op 31 december 2022 gelden, blijven
in dat geval gelden voor de resterende duur waarin de aanmerkelijkbelanghouder nog
gebruik kan maken van de tegemoetkoming. Concreet zijn dit de kalenderjaren 2023 en
2024, afhankelijk van in welk kalenderjaar de regeling voor het eerst door de belastingplichtige
is toegepast. Voorgesteld wordt daarom om het overgangsrecht met ingang van 1 januari
2025 te laten vervallen.
Artikel XIII
Artikel XIII (overgangsbepaling aftopping 30%-regeling)
Het voorgestelde artikel XIII bevat een overgangsbepaling voor het aftoppen van de
30%-regeling zoals is opgenomen in het voorgestelde artikel 31a, achtste lid, tweede
en derde zin, Wet LB 1964. Op basis van deze overgangsbepaling geldt voor een ingekomen
werknemer met een 30%-beschikking waarbij de 30%-regeling over het laatste loontijdvak
van 2022 is toegepast, dat artikel 31a, achtste lid, tweede, derde en vierde zin,
Wet LB 1964 buiten toepassing blijft tot en met uiterlijk 31 december 2025. Dit betekent
dat de aftopping van het als onbelaste vergoeding in aanmerking te nemen bedrag binnen
30%-regeling voor deze groep werknemers voor het eerst aan de orde komt vanaf 1 januari
2026. Uit de slotzin van artikel XIII volgt dat dit niet geldt voor werknemers die
na 31 december 2022 enige tijd niet meer als ingekomen werknemer worden aangemerkt,
bijvoorbeeld omdat hun tewerkstelling in Nederland eindigt, en op enig moment vóór
1 januari 2026 weer wel als zodanig worden aangemerkt. Wanneer deze werknemers op
het latere tijdstip weer als ingekomen werknemer worden aangemerkt, geldt voor hen
dat aftopping van de 30%-regeling vanaf dat moment toepassing vindt en niet pas vanaf
1 januari 2026.
Artikel XV
Artikel XV, onderdeel A (artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In verband met het voorstel om met ingang van 1 januari 2023 de oudedagsreserve uit
te faseren, wordt voorgesteld artikel 8, tweede lid, onderdeel b, Wet Vpb 1969 te
laten vervallen, onder verlettering van onderdeel c tot b. In genoemd artikel 8, tweede
lid, onderdeel b wordt artikel 3.53 Wet IB 2001 uitgesloten van de winstbepaling voor
de vennootschapsbelasting voor zover het de oudedagsreserve betreft. Omdat de oudedagsreserve
in artikel 3.53 Wet IB 2001 vervalt, heeft het vervallen van artikel 8, tweede lid,
onderdeel b, Wet Vpb 1969 geen inhoudelijke betekenis.
Artikel XV, onderdeel B (artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde tarieftabel in artikel 22 Wet Vpb 1969 behelst twee wijzigingen ten
opzichte van de bestaande tarieftabel. Ten eerste wordt het lage vennootschapsbelastingtarief
verhoogd van 15% naar 19% en ten tweede wordt de schijfgrens verlaagd van € 395.000
naar € 200.000. Beide wijzigingen treden in werking met ingang van 1 januari 2023.
Hierdoor betalen belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting 19% belasting
over de eerste € 200.000 aan belastbaar (Nederlands) bedrag, en over het meerdere
betalen zij het hoge vennootschapsbelastingtarief van 25,8%. Bijkomend gevolg van
de voorgestelde maatregel is dat de prikkel om activiteiten (louter) vanwege de huidige
tariefstructuur onder te brengen in meerdere vennootschapsbelastingplichtige lichamen
of fiscale eenheden wordt verminderd.
Artikel XVI
Artikel XVI, onderdeel A (artikel 21 van de Successiewet 1956)
In artikel 21, achtste lid, SW 1956 wordt geregeld dat de waarde van een verhuurde
woning wordt vastgesteld met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur
vastgestelde percentage (zogenoemde leegwaarderatio) van de volgens hoofdstuk IV van
de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde (bekendstaand
als de WOZ-waarde). Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt
voorgesteld om verhuurde woningen waarbij sprake is van tijdelijke huurcontracten
uit te sluiten van de toepassing van die zogenoemde leegwaarderatio.
Artikel XVI, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de vrijstelling
EW per 1 januari 2023 te verlagen tot € 28.947. Het verlaagde bedrag is gelijk aan
de voor één kalenderjaar verhoogde vrijstelling voor 2023 voor schenkingen van ouders
aan hun kinderen tussen 18 en 40 jaar die niet aan bestedingsvoorwaarden is gebonden.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, betekent een dergelijke
verlaging dat de vrijstelling EW in de relatie ouders/kinderen tussen 18 en 40 jaar
per 1 januari 2023 de facto wordt afgeschaft, op verzoek van de Belastingdienst wordt
deze vrijstelling ook in de relatie ouders/kinderen nog een jaar in de wettekst gehandhaafd.
Artikel XVI, onderdeel C (artikel 33a van de Successiewet 1956)
Artikel 33a, tweede lid, SW 1956 voorziet in een spreidingsmogelijkheid van drie jaar:
een in het eerste jaar onbenut deel van de vrijstelling EW kan in de daaropvolgende
twee kalenderjaren alsnog worden benut. Voorgesteld wordt deze spreidingsmogelijkheid
per 1 januari 2023 af te schaffen. Voor schenkingen EW waarvoor een verkrijger de
voor 2021 of voor 2022 geldende vrijstelling EW nog niet geheel heeft benut, wordt
de spreidingsmogelijkheid in artikel XVIII, eerste lid, beperkt tot uiterlijk 2023.
Artikel 33a, derde lid, SW 1956 voorziet in een verlenging van de termijn voor het
opleggen van de aanslag met twee jaar. Voor schenkingen EW die in 2023 of eerdere
kalenderjaren hebben plaatsgevonden wordt overgangsrecht getroffen in artikel XVIII,
tweede lid.
Artikel XVI, onderdeel D (artikel 82a van de Successiewet 1956)
Artikel 82a SW 1956 regelt de samenloop van de met ingang van 1 januari 2017 in artikel 33,
onderdelen 5° en 7°, SW 1956 opgenomen verhoogde vrijstelling met de vóór 1 januari
2017 bestaande verhoogde vrijstellingen van het toenmalige artikel 33 SW 1956. Door
de voorgestelde verlaging en de materiële afschaffing in de relatie ouders/kinderen
tussen 18 en 40 jaar van de vrijstelling EW per 1 januari 2023, is artikel 82a, eerste
lid, SW 1956 deels achterhaald en wordt voorgesteld de wettekst op dat punt aan te
passen en in samenhang daarmee eveneens een redactionele aanpassing aan te brengen
in artikel 82a, tweede lid, SW 1956.
Artikel XVII
Artikel XVII, onderdeel A (artikel 12 van de Successiewet 1956)
Vanwege de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling EW in de artikelen 33 en 33a
SW 1956 per 1 januari 2024 wordt voorgesteld ook de in artikel 12, derde lid, SW 1956
opgenomen verwijzing naar artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956, op grond waarvan schenkingen
EW van de in artikel 12 SW 1956 opgenomen 180-dagenfictie worden uitgezonderd, per
die datum te schrappen. Op grond van het voorgestelde artikel XIX blijft deze verwijzing
in artikel 12 SW 1956 nog tot en met 30 juni 2024 van toepassing op schenkingen EW
die zijn gedaan uiterlijk 31 december 2023.
Artikel XVII, onderdelen B en C (artikel 33 en 33a van de Successiewet 1956)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de vrijstelling
EW per 1 januari 2024 af te schaffen. Het voorstel om artikel 33 SW 1956 aan te passen
en artikel 33a SW 1956 te laten vervallen, strekt daartoe.
Artikel XVII, onderdeel D (artikel 82a van de Successiewet 1956)
Artikel 82a, derde lid, SW 1956 regelt de samenloop van de met ingang van 1 januari
2017 in artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956 opgenomen vrijstelling EW met de verhoogde
vrijstelling voor van dezelfde schenker of diens partner ontvangen schenkingen als
bedoeld in artikel 33a SW 1956 zoals dat op 31 december 2014 luidde. Als gevolg van
de voorgestelde afschaffing van de vrijstelling EW per 1 januari 2024 verliest artikel 82a,
derde lid, SW 1956 op dat moment zijn betekenis en kan die bepaling daarom per 1 januari
2024 vervallen.
Artikel XVIII
Artikel XVIII (Overgangsrecht gespreide schenking en verlengde aanslagtermijn)
Ingevolge dit wetsvoorstel vervalt de in het huidige artikel 33a, tweede lid, SW 1956
opgenomen spreidingsmogelijkheid met ingang van 1 januari 2023. Op grond van de tekst
van die bepaling blijft die bepaling dan nog wel van toepassing op situaties waarin
de eerste schenking voor die datum heeft plaatsgevonden. Om dat te voorkomen wordt
voor de volledigheid in het voorgestelde artikel XVIII, eerste lid, geregeld dat die
bepaling met ingang van 1 januari 2024 niet meer kan worden toegepast. Dat betekent
dat een verkrijger die in zijn aangifte ter zake van een schenking die is ontvangen
in het kalenderjaar 2021 of 2022 een beroep heeft gedaan op de vrijstelling EW en
per 1 januari 2023 de vrijstelling nog slechts gedeeltelijk heeft benut artikel 33a,
tweede lid, SW 1956 zoals dat luidde op 31 december 2022 uitsluitend kan toepassen
voor aanvullende schenkingen die uiterlijk 31 december 2023 zijn gedaan. Deze belastingplichtigen
kunnen derhalve uiterlijk in het kalenderjaar 2023 het resterende deel van de vrijstelling
EW, zoals die gold in 2021, onderscheidenlijk 2022, nog benutten.
Het voorgestelde artikel XVIII, tweede lid voorziet in overgangsrecht voor de verlengde
aanslagtermijn voor gevallen waarin een beroep is gedaan op de vrijstelling EW. In
deze gevallen wordt op basis van het huidige artikel 33a, derde lid, SW 1956 de termijn
voor het opleggen van de aanslag met twee jaar verlengd. Dit houdt verband met de
bestedingseis, op grond waarvan de geschonken bedragen uiterlijk in het tweede kalenderjaar
na het kalenderjaar waarin de eerste schenking is gedaan moeten worden besteed ten
behoeve van de eigen woning. Ook na het vervallen van de vrijstelling EW blijft het
wenselijk dat de verlengde aanslagtermijn van toepassing blijft op schenkingen die
zijn gedaan voor het vervallen van die vrijstelling. Dit wordt bewerkstelligd met
het voorgestelde artikel XVIII, tweede lid. Indien de verkrijger in de aangifte van
een schenking die hij heeft ontvangen in het kalenderjaar 2023 – of een eerder kalenderjaar –
een beroep op de vrijstelling EW heeft gedaan, geldt op grond van dit overgangsrecht
dus een periode van vijf jaar voor het opleggen van de aanslag.
Artikel XIX
Artikel XIX (overgangsrecht aanslagtermijn)
Door het voorgestelde artikel XIX blijft de verwijzing in artikel 12 SW 1956 naar
artikel 33, onderdeel 7°, SW 1956, op grond waarvan schenkingen EW van de in artikel 12
SW 1956 opgenomen 180 dagenfictie worden uitgezonderd, nog tot en met 30 juni 2024
van toepassing op schenkingen EW die zijn gedaan uiterlijk 31 december 2023. Voor
een nadere toelichting bij dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XVII.
Artikel XX
Artikel XX (artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Artikel XX voorziet in aanpassing van het algemene tarief van de overdrachtsbelasting.
Voorgesteld wordt dat tarief te verhogen naar 10,4%, wat een verhoging van 2,4%-punt
inhoudt.
Het algemene tarief van 10,4% is van toepassing op alle verkrijgingen die niet in
aanmerking komen voor het verlaagde tarief van 2% en waarop geen vrijstelling van
overdrachtsbelasting van toepassing is. Dit kunnen bijvoorbeeld de verkrijging van
niet-woningen, woningen waarbij niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing
van de startersvrijstelling of het verlaagde tarief, de verkrijging van economische
eigendom of aandelen bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer en de verkrijging van aanhorigheden die tot de woning
behoren, maar die niet gelijktijdig met de woning worden verkregen zijn. «Niet-woningen»
zijn bijvoorbeeld bedrijfsgebouwen, bedrijfsruimten, maar ook grond die bestemd is
voor woningbouw, hotels, pensions, verpleeg- en zorginstellingen en afzonderlijke
garageboxen. «Woningen waarbij niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing
van de startersvrijstelling of het verlaagde tarief» zijn bijvoorbeeld tweede en volgende
(vakantie)woningen, woningen die ouders kopen voor hun kind en woningen die worden
verkregen door niet-natuurlijke personen, zoals rechtspersonen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet wordt voorgesteld het verlaagde tarief
van 2% aan te passen.
Artikel XXI
Artikel XXI, onderdeel A (Tabel I behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968)
In tabel I behorende bij de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zijn goederen
en diensten opgenomen, waarvan de leveringen op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel
a, Wet OB 1968 zijn belast tegen het verlaagde btw-tarief. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
heeft in zijn uitspraak van 1 juni 2021149 geoordeeld dat de levering van distikstofmonoxide/N2O-patronen (hierna: lachgas)150 ter zake waarvan het aannemelijk wordt geacht dat het lachgas kennelijk bestemd is
om te worden gebruikt voor de bereiding van eet- en drinkwaren en daarin geheel of
ten dele opgaat, belast is tegen het verlaagde btw-tarief op grond van tabel I, post
a.1, onder b, Wet OB 1968. Door de voorgestelde toevoeging aan de algemene aantekening
bij tabel I is het algemene btw-tarief van toepassing op de levering van lachgas.
Deze aanpassing strekt ertoe de levering van distikstofmonoxide tegen het algemene
btw-tarief te belasten. Dit geldt ongeacht de aanwending van het lachgas, met dien
verstande dat voorgesteld wordt dat één uitzondering toepassing vindt: op de levering
van lachgas die valt onder post a.6 van tabel I Wet OB 1968 is het verlaagde btw-tarief
van toepassing. Als gevolg van die uitzondering is het verlaagde btw-tarief onder
meer151 van toepassing op de levering van lachgas dat kwalificeert als geneesmiddel als bedoeld
in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet waarvoor een handelsvergunning
is verleend.
Artikel XXI, onderdeel B (tabel II behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968)
Voorgesteld wordt om twee posten (posten a.10 en b.7) op te nemen in tabel II, onderdeel,
a, respectievelijk b, Wet OB 1968. Deze nieuwe posten hebben betrekking op het tegen
het btw-nultarief leveren en installeren van zonnepanelen en zonnepanelen als op of
in de onmiddellijke nabijheid van woningen. De voorgestelde posten omvatten een vijftal
begrippen/onderdelen te weten «levering» (nader toegelicht in onderdeel a), «installatie»
(nader toegelicht in onderdeel b), «zonnepanelen» (nader toegelicht in onderdeel c)
«zonnepanelen als dakbedekking» (nader toegelicht in onderdeel d) en «op of in de
onmiddellijke nabijheid van woningen» (nader toegelicht in onderdeel e).
a. Levering
Met levering wordt bedoeld de levering in de zin van artikel 3 Wet OB 1968. Het is
mogelijk dat zonnepanelen worden geleverd door een andere partij dan degene die deze
installeert op een woning. Het is van belang om te bepalen of de zonnepanelen worden
geleverd met de bestemming om te worden geïnstalleerd op of nabij een woning. Als
dit niet vaststaat op het moment van de levering of de installatiedienst (als dit
een afzonderlijke prestatie is), is het btw-nultarief niet van toepassing op die levering
of dienst. De beoordeling of de zonnepanelen worden geleverd met de bestemming om
te worden geïnstalleerd op of nabij een woning vindt dus uiterlijk plaats op het moment
van de levering of het verrichten van de installatiedienst. Dit schept duidelijkheid
voor alle betrokken partijen en volgt ook uit de systematiek van de Wet OB 1968. Als
een nieuwbouwwoning wordt (op)geleverd, wordt de levering en installatie van zonnepanelen
afgesplitst van de (op)levering van de nieuwbouwwoning, zodat het btw-nultarief op
die afgesplitste prestatie(s) van toepassing is. Dit is alleen mogelijk voor zover
sprake is van zonnepanelen die uitsluitend de functie hebben energie te winnen uit
zonlicht (de zogenoemde niet-geïntegreerde zonnepanelen) en die bijvoorbeeld niet
tevens als dakbedekking dienen (de zogenoemde zonnepanelen als dakbedekking). Zonnepanelen
als dakbedekking maken een integrerend deel uit van het pand en kunnen daarom niet
worden afgesplitst van de levering van het pand als zodanig. De koper kan in het laatste
geval nog steeds de btw die drukt op deze zonnepanelen en die toerekenbaar is aan
het tegen vergoeding leveren van energie op aangifte terugvragen. In dat geval is
echter ook btw verschuldigd over de stroom die aan het energienet wordt geleverd.
Als daarna gebruik wordt gemaakt van de kleineondernemingsregeling (KOR) is die btw
alleen verschuldigd over het jaar waarin om teruggaaf wordt verzocht. Er wordt voor
lopende projecten geen overgangsrecht opgenomen in de voorgestelde wetgeving zodat
de algemene btw-uitgangspunten voor het tijdstip van verschuldigdheid van belasting
uit artikel 13 Wet OB 1968 van toepassing zijn.
b. Installatie
Met installatie wordt bedoeld de dienst, in de zin van artikel 4 Wet OB 1968, die
het plaatsen en aansluiten betreft van zonnepanelen op of in de onmiddellijke nabijheid
van woningen. Onder installatie wordt dus niet alleen verstaan de bevestiging van
zonnepanelen. De leveringen en diensten die direct noodzakelijk zijn voor het aanbrengen
en functioneren van de zonnepanelen, zoals het aanleggen van kabels, het aanpassen
(en de ombouw) van de meterkast in verband met de aanschaf van zonnepanelen, de levering
van elektrakabels, omvormers, micro-omvormers, montagemateriaal, producten om de panelen
aan het dak te bevestigen (zonnepaneelsteunen) en zogenoemde optimizers vallen onder
(of gaan op in de) «installatie» in de zin van deze post. Hier staat tegenover dat
dienstverlening die niet (meer) ziet op de installatie van zonnepanelen (de dienstverlening
die dus niet (meer) direct noodzakelijk is voor het aanbrengen en goed functioneren
van de zonnepanelen als zodanig), zoals het installeren van een warmtepomp of een
accupakket, niet valt onder het begrip «installeren» en dus niet valt onder deze post.152 Ook bijvoorbeeld de versteviging of verzwaring van een dak om zonnepanelen of zonnepanelen
als dakbedekking op te leggen gaat niet op in de «installatie» en valt niet onder
het btw-nultarief.
c. Zonnepanelen
Onder zonnepanelen worden panelen verstaan die de functie hebben om door middel van
fotovoltaïsche cellen (ook wel PV-cellen of zonnecellen genoemd)153 elektriciteit op te wekken uit zonlicht. (Het btw-nultarief gaat dus bijvoorbeeld
niet gelden voor zonnecollectoren die zonlicht in warmte omzetten). De regeling is
bedoeld voor zonnepanelen die worden aangeschaft ten behoeve van de energievoorziening
en die vanwege de netaansluiting ook kunnen leiden tot stroomleveringen aan het energiebedrijf.
d. Zonnepanelen als dakbedekking
Hieronder worden verstaan de (eerder gedefinieerde) zonnepanelen die tegelijkertijd
als dakbedekking functioneren (zoals dakpannen of -panelen waarin fotovoltaïsche cellen
zijn verwerkt) en die dus naast een energieopwekkende functie ook de functie hebben
om een dak wind- en waterdicht te maken. Het integreren van zonnecellen (in dakmaterialen)
terwijl de elektriciteit die daaruit wordt opgewekt niet, of naar redelijke maatstaven
gemeten niet kan worden benut voor de energievoorziening van de woning voldoet niet
om het btw-nultarief van toepassing te laten zijn (omdat deze producten niet conform
de definitie van «zonnepanelen» in hoofdzaak de functie hebben om door middel van
fotovoltaïsche cellen elektriciteit op te wekken uit zonlicht).
Er bestaan inmiddels diverse (combi)producten, zoals PVT-panelen154, zonneramen of zonwering met daarin zonnecellen verwerkt. Deze combiproducten met
geïntegreerde zonnecellen kwalificeren niet als zonnepanelen of als zonnepanelen als
dakbedekking en vallen derhalve niet onder het btw-nultarief.155 Een uitgangspunt in de btw is dat op de levering van één goed of dienst niet twee
tarieven kunnen worden toegepast. Toepassing van het nultarief beperkt tot de functie
van energieopwekking ingeval van levering van bijvoorbeeld ramen met zonnecellen is
daarom niet mogelijk. Er is voor gekozen om zonnepanelen als dakbedekking onder het
btw-nultarief te brengen omdat dergelijke producten kwalificeren als «zonnepanelen»
in de zin van de BTW-richtlijn 2006.156 Het onder het btw-nultarief brengen van andere combi-producten (voor zover daar Unierechtelijk
al ruimte voor zou bestaan) zou een afbakeningsprobleem opleveren voor de ondernemers
die het btw-nultarief toepassen en voor de Belastingdienst en bovendien een aanzienlijke
derving opleveren die zich naar de toekomst toe niet laat inschatten. Het opnemen
van zonnecellen in (bouw)producten (zodat combi-producten ontstaan), die al dan niet
onderdeel uitmaken of kunnen gaan maken van (de constructie van) een gebouw, heeft
dus niet tot gevolg dat dit product voor het btw-nultarief in aanmerking komt.
e. Op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen
De posten zijn alleen van toepassing als de zonnepanelen worden geleverd en geïnstalleerd
op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Ten aanzien van het begrip «woningen»
wordt aangesloten bij tabel I, post b. 8, Wet OB 1968 en meer precies bij de uitleg
die daaraan is gegeven in het beleidsbesluit.157 De definitie van «woningen» sluit uit dat het btw-nultarief van toepassing is als
zonnepanelen worden geplaatst op bijvoorbeeld een bedrijfsgebouw, maar ook als de
panelen worden geplaatst op openbare en andere gebouwen die worden gebruikt voor activiteiten
van algemeen belang. In afwijking van het hiervóór genoemde beleidsbesluit mag echter
aangenomen worden dat sprake is van een woning in de zin van deze bepaling als het
desbetreffende pand volgens de BAG mede een woonfunctie heeft of een vakantiewoning
is en de zonnepanelen (ook) ten behoeve van die (woon)functie worden aangewend. Het
is daarbij niet relevant of het pand is gesplitst in appartementsrechten of dat het
woonpand een commercieel geëxploiteerde plint zonder woningen bevat.158
Het gebruik van het woord «op» sluit een btw-nultarief niet uit voor de zonnepanelen
als dakbedekking die zogezegd «in» het dak van de woning worden gemonteerd, mits sprake
is van een zelfstandige levering van die zonnepanelen. De tekst «in de onmiddellijke
nabijheid van woningen» betekent dat het btw-nultarief ook van toepassing is als zonnepanelen
worden geplaatst op een schuur, een garage, in de tuin of een uitbouw mits die tot
de woning behoort. Het btw-nultarief kan ook gelden voor zonnepanelen en zonnepanelen
als dakbedekking die een VvE op flatwoningen laat plaatsen of voor zonnepanelen die
worden geïnstalleerd op woningen van consumenten die zich hebben verenigd in een postcoderoos.
Bij toepassing van het btw-nultarief door ondernemers die zonnepanelen leveren en/of
installeren geldt de in het bestuursprocesrecht geldende vrije bewijsleer, zodat ondernemers
vrij zijn in de wijze waarop zij aantonen dat de panelen worden geïnstalleerd op of
in de onmiddellijke nabijheid van woningen. Als tegemoetkoming in de bewijslast kunnen
ondernemers, om te verifiëren dat zij het btw-nultarief terecht toepassen (met name
voor de vraag of sprake is van woningen), zich baseren op de gegevens uit de BAG.
Als door de leverancier niet aannemelijk wordt gemaakt dat zonnepanelen of zonnepanelen
als dakbedekking op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen zullen worden geplaatst,
is, conform de hoofdregel, op de levering het algemene tarief van 21% van toepassing.
Artikel XXI, onderdelen C en D (artikel 17d en artikel 20, tweede lid, onderdeel b
van de Wet op de omzetbelasting 1968)
Aan artikel 17d en artikel 20, tweede lid, onderdeel b, Wet OB 1968 die respectievelijk
zien op tariefstoepassing bij intracommunautaire verwerving en bij invoer wordt de
nieuwe post voor zonnepanelen (het btw-nultarief voor zonnepanelen en zonnepanelen
als dakbedekking) toegevoegd. Deze aanpassingen zorgen ervoor dat ook de intracommunautaire
verwerving en invoer van zonnepanelen (al dan niet als dakbedekking) bestemd om te
worden geïnstalleerd op of in de onmiddellijke nabijheid van woningen kunnen plaatsvinden
tegen het btw-nultarief.
Artikel XXII
Artikel XXII, onderdelen A en G (artikel 1, vijfde lid, en artikel 12a, derde en vijfde
lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
Artikel 1, vijfde lid, en artikel 12a derde en vijfde lid, Wet BPM 1992 regelen dat
aanvullende bpm is verschuldigd als binnen drie jaar na de eerste inschrijving in
het kentekenregister de CO2-uitstoot hoger wordt door bijvoorbeeld motortuning of chiptuning. De betreffende
artikelen zien nu alleen op personenauto’s. De voorgestelde wijzigingen regelen dat
die ook van toepassing zijn op bestelauto’s.
Artikel XXII, onderdelen B, C en D (artikel 5, eerste lid, artikel 6, tweede lid,
en artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)
De aanpassingen in artikelen 5, 6 en 8 Wet BPM 1992 houden verband met en zijn een
gevolg van het vervallen van artikelen 13a en 13b van die wet. De regels met betrekking
tot bestelauto’s kunnen eensluidend zijn met de regels voor personenauto’s en motorrijwielen,
met een enkele uitzondering. Door de aanpassingen blijft alleen nog bij degene op
wiens naam een bestelauto als bedoeld in de artikelen 15 en 15a wordt of is gesteld
– in afwijking van de hoofdregel dat de inschrijver de belastingplichtige is – belastingplichtige
voor de betaling en aangifte. In alle andere gevallen is de inschrijver van de bestelauto
in het kentekenregister belastingplichtig voor de betaling van de belasting en aangifteplichtig.
Artikel XXII, onderdeel E (artikel 9, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt de grondslag van het
reguliere bpm-tarief voor een bestelauto omgezet van netto cataloguswaarde naar CO2-uitstoot. Het huidige tarief voor bestelauto in artikel 9, derde lid, onderdeel a,
Wet BPM 1992 dat gebaseerd is op de netto catalogusprijs komt te vervallen en er wordt
een nieuw onderdeel c in dat derde lid geïntroduceerd, waarin het tarief gebaseerd
is op een vast bedrag vermenigvuldigd met de CO2-uitstoot van de bestelauto per gram per kilometer.
Artikel XXII, onderdeel F (artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
De afschrijvingstermijn voor bestelauto wordt verlengd van «vijf jaar of meer» naar
«25 jaar of meer». Op basis van artikel 10, tweede lid, Wet BPM 1992 vormt voor de
nieuwe situaties de werkelijke waarde van de binnenlandse referentieauto het uitgangspunt
voor de vaststelling van de verschuldigde bpm.
Artikelen XXII, onderdeel H (artikelen 13a en 13b van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie bevat dit onderdeel het voorstel
om de vrijstelling voor een bestelauto van een ondernemer te beëindigen met ingang
van 1 januari 2025.
Artikel XXII, onderdelen I, J en K (artikel 15, vierde lid, artikel 15a, achtste lid,
en artikel 16aa, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992)
Deze onderdelen faciliteren redactionele verbeteringen als gevolg van het vervallen
van artikel 10, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992.
Artikel XXII, onderdeel L (artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Artikel 16b Wet BPM 1992 regelt dat ook het nieuwe tarief voor de bestelauto jaarlijks
op grond van de artikelen 10.1 en 10.2 Wet IB 2001 wordt aangepast.
Artikel XXII, onderdeel M (artikel 22 van de Wet op de belasting van personenauto’s
en motorrijwielen 1992)
Op de verleende vrijstellingen blijven de voorwaarden en beperkingen van de artikelen 13
en 13a Wet BPM 1992 zoals die luidden op 31 december 2024 van toepassing mits de bestelauto
een datum eerste toelating heeft die is gelegen voor 1 januari 2025. Voorts regelt
artikel 22 Wet BPM 1992 dat een ondernemer die een gebruikte bestelauto importeert
met een datum eerste toelating vóór het vervallen van de vrijstelling voor ondernemers
nog die vrijstelling kan toepassen. Daarmee wordt voorkomen dat een geïmporteerde
bestelauto zwaarder wordt belast, dan een vergelijkbare binnenlandse bestelauto. Voor
de bestelauto’s waarvan de datum eerste toelating uiterlijk op 31 december 2024 is
gelegen, blijft de aanspraak op 100% belastingvermindering gerespecteerd doordat artikel 10,
derde lid, Wet BPM 1992 zoals dat luidde op 31 december 2024 op die bestelauto’s van
toepassing blijft.
Artikel XXIII
Artikel XXIII en artikel LII, onderdeel B (artikel 24b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting
1994 en artikel XVII, onderdeel B van de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord)
Voorgesteld wordt het tarief in de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 voor een
bestelauto van een ondernemer in de jaren 2025 en 2026 aan te passen. De tariefsaanpassingen
hebben betrekking op zowel de vaste voet van de tabel (kolom II) als de gewichtstarieven
per 100 kg (kolom III).
Artikel XXIV
Artikel XXIV (artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen
1992)
De verschuldigde bpm voor een bestelauto wordt berekend ingevolge het voorgestelde
artikel 9, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en
motorrijwielen 1992 door het tarief, een vast bedrag ter grootte van € 66,91 (prijspeil
2023), te vermenigvuldigen met het aantal gram CO2-uitstoot per kilometer. Dit artikel XXIV borgt dat de tabelcorrectiefactor in 2024
wordt toegepast op dit vaste bedrag. Na de inwerkingtreding van artikel XXII voorziet
artikel 16b van de Wet BPM 1992 in deze jaarlijkse bijstelling.
Artikel XXV
Artikel XXV (artikel 16b.17 van de Wet milieubeheer)
Zoals in het algemene deel van deze memorie is toegelicht, wordt voorgesteld de zogenoemde
reductiefactor aan te passen. De reductiefactor is relevant voor de berekening van
het aantal dispensatierechten voor de CO2-heffing industrie in een jaar. Artikel XXV draagt zorg dat de aangepaste reductiefactor
voor het jaar 2023 in artikel 16b.17 van de Wet Milieubeheer wordt opgenomen. Deze
bedraagt 1,213. Dit getal wordt vervolgens per jaar verminderd met 0,078, om de reductiefactor
voor dat jaar vast te stellen. Hieruit volgt de hierna in tabel PM opgenomen reeks:
Tabel 1: verloop reductiefactor 2023–2030 conform EU ETS benchmarks 2021–2025
Jaar
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
Reductiefactor
1,213
1,135
1,057
0,979
0,901
0,823
0,745
0,667
Artikel XXVI
Artikel XXVI, onderdelen A tot en met C en artikelen XXVIII tot en met XXXIV (artikelen 59,
60 en 63 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Het wetsvoorstel wijzigt de energiebelastingtarieven voor aardgas, aardgas voor verwarming
ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprojecten en elektriciteit, en verhoogt
de vermindering voor de verschuldigde energiebelasting voor elektriciteit. De tarieven
en belastingvermindering zijn opgenomen in de artikelen 59, 60 en 63 Wbm. Hieronder
worden de aanpassingen weergegeven die met dit wetsvoorstel met ingang van 1 januari
2023 worden voorgesteld voor deze artikelen.
Voorafgaand aan de toelichting op de aanpassingen in de artikelen 59 en 63 Wbm worden
volledigheidshalve enkele aanpassingen van de tarieven genoemd. Deze aanpassingen
worden op grond van eerder vastgestelde wetgeving met ingang van 1 januari 2023 doorgevoerd
in de artikelen 59 en 63 Wbm. De aanpassingen worden geregeld bij de Wet fiscale maatregelen
Klimaatakkoord (artikel XXIV) en het Belastingplan 2022 (artikel XXIIA, onderdeel
A). In onderstaande tabellen wordt weergegeven hoe de wijziging van de tarieven precies
is vormgegeven.
Tabel 2: Artikel 59, eerste lid, onderdeel a, Wbm (aardgas)
Tarief
Wet belasting op milieugrondslag
Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Wijziging Belastingplan 2022
Tarief na Belastingplan 2022
Schijf 1
€ 0,36322
+ € 0,01
€ 0,37322
€ 0,37322
Tabel 3: Artikel 59, eerste lid, onderdeel c, Wbm (elektriciteit)
Tarief
Wet belasting op milieugrondslag
Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Wijziging Belastingplan 2022
Tarief na Belastingplan 2022
Schijf 1
€ 0,03679
– € 0,0035
€ 0,03329
+ € 0,05436
€ 0,08765
Schijf 2
€ 0,04361
€ 0,04361
+ € 0,00859
€ 0,05220
Schijf 3
€ 0,01189
€ 0,01189
+ € 0,00201
€ 0,01390
Tabel 4: Artikel 59, derde lid, Wbm (blokverwarming)
Tarief
Wet belasting op milieugrondslag
Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Wijziging Belastingplan 2022
Tarief na Belastingplan 2022
Schijf 1
€ 0,36322
+ € 0,01
€ 0,37322
€ 0,37322
Tabel 5: Artikel 60, eerste lid, Wbm (tuinbouw)
Tarief
Wet belasting op milieugrondslag
Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Tarief na Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord
Wijziging Belastingplan 2022
Tarief na Belastingplan 2022
Schijf 1
€ 0,05833
+ € 0,00161
€ 0,05994
€ 0,05994
Verder regelt artikel XXIIA, onderdeel B, van het Belastingplan 2022 dat het bedrag
aan belastingvermindering, genoemd in het huidige artikel 63, eerste lid, Wbm, wordt
vervangen door € 462,62. Wanneer dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking
treedt worden vervolgens de wijzigingen bij het onderhavige voorstel doorgevoerd.
Het onderhavig wetsvoorstel regelt dat de nieuwe energiebelastingtarieven voor aardgas
en elektriciteit worden opgenomen in artikel 59 Wbm.
Zie voor een toelichting op de wijzingen paragraaf 4.22 van het algemeen deel van
deze memorie.
Bij de jaarlijkse bijstellingsregeling zal de inflatiecorrectie ingevolge artikel 90
Wbm worden toegepast aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Dat betekent dat de
tarieven nog als gevolg van het toepassen van die inflatiecorrectie worden gewijzigd.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt de verhoging van de tarieven voor aardgas voor
verwarming ter bevordering van het groeiproces van tuinbouwprojecten in de eerste
tot en met vierde schijf zoals die zijn opgenomen in artikel 60, eerste lid, Wbm.
Zie voor een toelichting op de verhoging paragraaf 4.22 van het algemeen deel van
deze memorie.
Bij de jaarlijkse bijstellingsregeling zal de inflatiecorrectie ingevolge artikel 90
Wbm worden toegepast aan de hand van de tabelcorrectiefactor. Dat betekent dat de
tarieven nog als gevolg van het toepassen van die inflatiecorrectie worden gewijzigd.
Het onderhavig wetsvoorstel regelt in XXVI, onderdeel C, de verhoging van de vermindering
van de verschuldigde energiebelasting voor elektriciteit die is opgenomen in artikel 63,
eerste lid, Wbm. Zie voor een toelichting op deze verhoging paragraaf 4.22 het algemeen
deel van deze memorie.
Artikel XXVI, onderdeel D en artikel XXVII (artikelen 77 en 90 van de Wet belastingen
op milieugrondslag)
Zoals is beschreven in het algemeen deel van deze memorie wordt een tariefsverhoging
in de vliegbelasting voorgesteld. Artikel XXVI, onderdeel D, regelt deze aanpassing
van het per passagier geldende tarief, genoemd in artikel 77 Wbm. Aangezien bij de
berekening van het voorgestelde nieuwe tarief al rekening is gehouden met de jaarlijkse
indexatie van het huidige tarief, hoeft het nieuwe tarief in het eerste jaar, 2023,
niet te worden geïndexeerd. Daartoe regelt artikel XXVII dat artikel 90 Wbm in dat
jaar niet van toepassing is op artikel 77 Wbm.
Artikel XXXV
Artikelen XXXV en XXXVII (artikel 7 van de Wet op de accijns)
Zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt in de Wet op de accijns
(WA) het tarief voor licht bier aangepast, om te voorkomen dat de belasting op deze
bieren lager uitkomt dan de belasting op alcoholvrije dranken. Bij artikel XXXV wordt
daarom voorgesteld om met ingang van 1 januari 2023 de accijns per hectoliter bier
met een extractgehalte van minder dan 7 percenten Plato in artikel 7, eerste lid,
onderdeel a, WA te verhogen van € 8,83 naar € 20,20. Dit bedrag komt overeen met het
voorgestelde tarief in de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Dat voorstel
is opgenomen in artikel XXXIX van onderhavig wetsvoorstel.
Met ingang van 1 januari 2024 wordt als gevolg van de Wet implementatie richtlijnen
accijns 2022 de maatstaf van heffing van de bieraccijns gewijzigd van percenten Plato
naar alcoholgehalte, waarbij het minimumbedrag aan accijns overeenkomt met het tarief
voor de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Bij artikel XL van onderhavig
wetsvoorstel wordt voorgesteld het tarief in de verbruiksbelasting van alcoholvrije
dranken met ingang van 1 januari 2024 verder te verhogen naar € 22,67. Bij artikel XXXVII
wordt geregeld dat het minimumbedrag aan bieraccijns per hectoliter wederom aansluit
bij dit tarief voor alcoholvrije dranken.
Artikel XXXVI
Artikelen XXXVI en XXXVIII (artikel 35 van de Wet op de accijns)
Conform het coalitieakkoord stelt het kabinet voor de tabaksaccijns zodanig te verhogen
dat de gemiddelde verkoopprijs voor een pakje sigaretten van 20 stuks in 2024 op ongeveer
€ 10 uitkomt. Dit gebeurt in twee gelijke, opvolgende stappen. De eerste stap vindt
plaats in 2023 en de tweede stap in 2024. Het tarief van accijns op rooktabak per
kilogram wordt met ingang van dezelfde data net zoals het minimumbedrag aan accijns
van 1000 stuks sigaretten telkens verhoogd met € 50,33. De accijns op sigaren wordt
in 2023 en 2024 telkens met 1%-punt verhoogd. Op grond van artikel 36, zesde lid,
WA mag de verhoging van de tabaksaccijns in 2023 niet eerder plaatsvinden dan met
ingang van eerste dag van de vierde maand na de maand van publicatie. De reden voor
deze termijn is dat zowel het bedrijfsleven als de Douane voor de invoering ongeveer
drie maanden nodig heeft, onder meer in verband met het drukken van nieuwe accijnszegels.
Aangezien wordt verwacht dat dit wetsvoorstel in december 2022 tot wet wordt verheven
en gepubliceerd, is in dit geval 1 april 2023 de eerst mogelijke inwerkingtredingsdatum.
Om te voorkomen dat belastingplichtigen en de Douane met twee tariefswijzigingen binnen
een jaar kunnen worden geconfronteerd, zal ook artikel XXXVIII in werking treden met
ingang van 1 april 2024.
Artikel XXXIX
Artikelen XXXIX en XL (artikelen 2, 6, 8 en 10 van de Wet op de verbruiksbelasting
van alcoholvrije dranken)
Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld de Wet op
de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken (Wvad) als volgt aan te passen. Met
ingang van 1 januari 2023 wordt het tarief per hectoliter met € 11,37 verhoogd naar
€ 20,20. Artikel XXXIX regelt deze voorgestelde aanpassing van het eerste lid van
artikel 10 Wvad.
Met ingang van 1 januari 2024 maakt vervolgens mineraalwater niet langer deel uit
van de belastinggrondslag van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken. Het
gaat hierbij om water, natuurlijk of kunstmatig mineraalwater en spuitwater, zonder
toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, noch gearomatiseerd. Dit komt overeen met
water dat valt onder GN-code 2201. De uitzondering voor dergelijk water wordt geregeld
door in artikel 6 Wvad water met GN-code 2201 niet langer onder de definitie van alcoholvrije
dranken te laten vallen. Artikel XL, onderdeel B, regelt dit. Artikel XL, onderdeel
A, regelt dat in artikel 2 Wvad de omschrijving van het begrip GN-code wordt opgenomen.
Onder GN-code wordt verstaan de code, bedoeld in Verordening (EEG) nr. 2658/87 van
de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en
het gemeenschappelijk douanetarief (PbEG 1987, L 256) (Verordening (EEG) nr. 2658/87),
zoals deze luidde op 1 januari 2022. Voor deze systematiek is gekozen om te voorkomen
dat bij wijziging van de GN-codes in Verordening (EEG) nr. 2658/87 automatisch (en
onbedoeld) wijziging zou kunnen optreden in de definitie van water in de Wvad. Door
de precisering van de definitie van water in artikel 6 Wvad vervalt de noodzaak om
het begrip mineraalwater nader te definiëren in artikel 8 Wvad. Artikel 8 Wvad kan
daarom vervallen. Dit wordt geregeld bij artikel XL, onderdeel C. Om te voorkomen
dat de budgettaire opbrengst door de kleinere belastinggrondslag gaat dalen, wordt
bij artikel XL, onderdeel D, het tarief in artikel 10, eerste lid, Wvad verhoogd naar
€ 22,67.
Artikel XLI
Artikel XLI, onderdeel A (artikel 3a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Op grond van artikel 3, eerste lid, Awir juncto artikel 5a, eerste lid, onderdeel
a, en derde tot en met zevende lid, AWR worden echtgenoten aangemerkt als partner
voor de inkomensafhankelijke regelingen (toeslagpartner). De enige uitzondering hierop
is wanneer de echtgenoten in de BRP op verschillende woonadressen zijn ingeschreven
en er een scheidingsprocedure is opgestart bij de rechter (artikel 5a, vierde lid,
AWR). Het voorgestelde artikel 3a Awir regelt de mogelijkheid voor echtgenoten om
op verzoek niet aangemerkt te worden als toeslagpartner, ondanks dat er (nog) geen
scheidingsprocedure is gestart.
Deze uitzondering op het toeslagpartnerschap is bedoeld voor de situatie waarin één
van de twee echtgenoten tijdelijk verblijft in een instelling die opvang biedt als
bedoeld in de artikelen 1.1.1, 2.3.3 en 2.3.5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 (opvang). Het gaat hier om een instelling die door het college van burgermeester
en wethouders is aangewezen om opvang te verzorgen voor personen waarbij een risico
bestaat voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.
Als sprake is van een toeslagpartnerschap tussen twee personen op grond van artikel 3,
eerste lid, Awir juncto artikel 5a, eerste lid en derde tot en met zevende lid, AWR,
blijft het toeslagpartnerschap in beginsel voortbestaan als één van de twee toeslagpartners
in een opvang verblijft. Op grond van het voorgestelde artikel 3a Awir kan degene
die in de opvang verblijft verzoeken om niet meer als toeslagpartners te worden aangemerkt.
Of sprake is van een verblijf in een opvang kan worden bepaald aan de hand van de
inschrijving in de BRP of een verklaring van de opvang. De duur van deze uitzondering
is beperkt tot de duur van het verblijf in de opvang. Bij vertrek uit de opvang vervalt
deze uitzondering op het toeslagpartnerschap.
Om ook na het vertrek uit de opvang niet als toeslagpartners te worden aangemerkt,
moet er voldaan worden aan artikel 5a, vierde lid, AWR (indienen van een verzoek tot
echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed én niet meer op hetzelfde woonadres
in de BRP of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende registratie buiten
Nederland staan ingeschreven). Als hier niet aan wordt voldaan, herleeft het toeslagpartnerschap
op het moment dat de opvang is verlaten.
Artikel XLI, onderdelen B en C (artikel 3b van de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen)
Twee meerderjarigen zijn op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir elkaars
partner in het geval dat zij op hetzelfde woonadres staan ingeschreven, een minderjarig
kind van een van beiden ook op dat adres staat ingeschreven en er geen andere meerderjarige
op het adres ingeschreven staat, tenzij sprake is van een (onder)huursituatie. Op
grond van het voorgestelde artikel 3b Awir wordt een uitzondering gemaakt op artikel 3,
tweede lid, onderdeel e, Awir. Degene die tijdelijke bescherming geniet als bedoeld
in artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 en als ontheemde persoon onder de reikwijdte
van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382159 valt of een verlenging daarvan (ontheemde Oekraïner), wordt ingevolge het voorgestelde
artikel 3b Awir niet als een partner aangemerkt. Het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382
is gebaseerd op artikel 5 van de Richtlijn 2001/55/EG.160 In artikel 3.9a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is nader bepaald welke personen
precies onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG en het Uitvoeringsbesluit
(EU) 2022/382 vallen. De verwijzing naar artikel 1 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt
gedaan om tot uitdrukking te brengen dat de toets of een persoon onder de bescherming
van de Richtlijn 2001/55/EG valt, gedaan wordt namens de Staatssecretaris van Justitie
en Veiligheid en niet door de Belastingdienst/Toeslagen.
De uitzondering geldt niet als de belanghebbende zelf ook deze tijdelijke bescherming
geniet omdat deze belanghebbende als ontheemde persoon eveneens onder de reikwijdte
valt van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382. Twee personen die als ontheemde Oekraïner
onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG vallen, kunnen dus wel als elkaars
partners worden aangemerkt.
Als er op een andere wijze dan op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir
een partnerschap ontstaat, dan gaat die andere bepaling voor en wordt degene die als
ontheemde Oekraïner onder de bescherming van de Richtlijn 2001/55/EG valt, wel als
partner aangemerkt.
Personen die zijn ingeschreven op het woonadres van de belanghebbende worden op grond
van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, Awir aangemerkt als medebewoner. Uitzondering
hierop zijn de partner van de belanghebbende (zie hiervoor) en de eventuele onderhuurder
en leden van diens huishouden. Ontheemde personen die inwonen bij een (huur)toeslagontvanger
en in de BRP zijn ingeschreven op dat woonadres, gelden op grond van de huidige wettekst
als medebewoners.
Er wordt voorgesteld dat ontheemde personen – onder dezelfde voorwaarden als hiervoor
toegelicht voor het partnerbegrip – worden uitgezonderd van de status van medebewoner.
Als de belanghebbende ook als ontheemde Oekraïner onder de bescherming van de Richtlijn
2001/55/EG valt, geldt de uitzondering op het medebewonerbegrip niet en kunnen personen
die ook als ontheemde Oekraïner zijn aangemerkt als medebewoner van deze belanghebbende
aangemerkt worden. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie werkt artikel XLI,
onderdeel B, terug tot 24 februari 2022, omdat dit de datum is van de inval van Rusland
in Oekraïne en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 in beginsel van toepassing is
op personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt.
Voorgesteld wordt dat artikel 3b Awir op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip
vervalt. Dat zal gebeuren zodra een ontheemde Oekraïner niet meer onder de bescherming
van de Richtlijn 2001/55/EG valt. Indien noodzakelijk kan een korte overgangsperiode
worden toegepast. Het valt niet uit te sluiten dat er op het laatste moment wordt
besloten om het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 niet te verlengen, zodat het niet
mogelijk is om artikel 3b Awir op tijd te laten vervallen. Om te voorkomen dat deze
maatregel doorloopt, terwijl het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 niet meer van toepassing
is, kan deze bepaling ook met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Artikel XLII
Artikel XLII (artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
In verband met het voorstel om paragraaf 3.2.3 (Oudedagsreserve), inclusief artikel 3.69,
Wet IB 2001 te laten vervallen, kan in artikel 30i, eerste lid, onderdeel b, AWR de
zinsnede die betrekking heeft op genoemd artikel 3.69 vervallen.
Artikel XLIII
Artikel XLIII, onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)
Op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990 kan de ontvanger uitstel van betaling
verlenen van een belastingaanslag inkomstenbelasting ter zake van geconserveerd inkomen
uit aanmerkelijk belang. Het uitstel wordt onder meer (gedeeltelijk) beëindigd ingeval
de vennootschap waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt reserves
uitkeert aan de belastingschuldige. Het uitstel wordt dan ingetrokken voor een bedrag
ter grootte van de uitgedeelde reserves op de aandelen of winstbewijzen die aan het
uitstel ten grondslag liggen, vermenigvuldigd met het huidige box 2-tarief.
In verband met de invoering van het progressieve tarief in box 2 per 2024 wordt voorgesteld
in artikel 25, achtste lid, onderdeel b, IW 1990 aan te sluiten bij deze twee schijven.
Dit tarief bedraagt 24,5% voor de eerste € 67.000 aan inkomsten uit aanmerkelijk belang
en 31% voor het meerdere. Concreet betekent dit dat de conserverende aanslag wordt
ingevorderd voor een bedrag ter grootte van de dividenduitkering vermenigvuldigd met
24,5%, vermeerderd met 31% van de dividenduitkering zover dat meer bedraagt dan € 67.000,
waarna de afboeking wordt verminderd met de hierover in Nederland verschuldigde dividend-
of inkomstenbelasting en de daarover in het buitenland feitelijk geheven belasting.
Artikel XLIII, onderdeel B (artikel 26 van de Invorderingswet 1990)
Op grond van artikel 26, vijfde lid, onderdeel a, IW 1990 kan de ontvanger kwijtschelding
van belasting verlenen indien uitstel van betaling wordt beëindigd (op grond van artikel 25,
achtste lid, IW 1990) omdat aandelen of winstbewijzen worden vervreemd en de waarde
in het economische verkeer van die aandelen of winstbewijzen is gedaald (anders dan
door teruggaaf van gestort kapitaal, uitkering van reserves of overgang van rechten
op andere aandelen of winstbewijzen). In lijn met de voorgestelde aanpassing van artikel 25
IW 1990 wordt voorgesteld in artikel 26, vijfde lid, onderdeel a, IW 1990 voor wat
betreft het berekenen van het bedrag van de kwijtschelding vanaf 2024 aan te sluiten
bij de twee schijven en de voorgestelde tarieven van artikel 2.12 Wet IB 2001.
Artikel XLIV
Artikel XLIV (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt voorgesteld om de
belastingvrije som in artikel 24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting BES per
1 januari 2023 met USD 500 te verhogen. Daarnaast zal, zoals elk jaar het geval is,
deze belastingvrije som op grond van artikel 25 van de Wet inkomstenbelasting BES
worden aangepast aan de inflatie. Deze inflatiecorrectie zal ook per 1 januari 2023
plaatsvinden, nadat eerst de voorgestelde beleidsmatige verhoging met USD 500 heeft
plaatsgevonden. De voorgestelde verhoging van de belastingvrije som in de Wet inkomstenbelasting
BES werkt door in de Wet loonbelasting BES, zodat inhoudingsplichtigen met ingang
van 1 januari 2023 direct rekening kunnen houden met het feit dat de belastingvrije
som op jaarbasis met USD 500 (extra) is verhoogd.
Artikel XLV
Artikel XLV, onderdelen A, D en E en artikel LII, onderdeel A (artikel XI van de Wet
fiscale maatregelen Klimaatakkoord en artikelen V, Va, Vb, VIII, IX en XIII van de
Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022)
Ten eerste wordt, zoals uiteengezet in het algemeen deel van deze memorie, voorgesteld
om de per 1 april 2022 verlaagde accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG
ongewijzigd te handhaven tot en met 30 juni 2023. Op deze tarieven is een aantal maatregelen
van invloed.
– Het betreft om te beginnen artikel V van de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen
2022, dat bepaalt dat de betreffende tarieven per 1 januari 2023 teruggaan naar het
(hogere) niveau zoals dat voor 1 april 2022 van toepassing was.
– Daarnaast worden de accijnstarieven op grond van artikel 27a WA jaarlijks geïndexeerd
aan het begin het kalenderjaar. Toepassing van deze regeling zou leiden tot hogere
accijnstarieven per 1 januari 2023.
– De derde maatregel betreft de verhoging per 1 januari 2023 van het tarief voor halfzware
olie (kerosine) en gasolie (diesel) die is geregeld in artikel XI van de Wet fiscale
maatregelen Klimaatakkoord. Toepassing van dat artikel zou betekenen dat het accijnstarief
voor kerosine én diesel in artikel 27, eerste lid, onderdeel b, WA per 1 januari 2023
wordt verhoogd met € 10 per 1.000 liter.
Om te voorkomen dat de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG met ingang
van 1 januari 2023 wijzigen, wordt een aantal wetswijzigingen voorgesteld.
In artikel LII van onderhavig wetsvoorstel wordt bepaald dat de genoemde tariefsverhoging
uit de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord per 1 januari 2023 alleen ziet op halfzware
olie. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat genoemde verhoging plaatsvindt nadat
de indexatie plaats heeft gevonden van het te verhogen tarief bij aanvang van het
kalenderjaar 2023. Bij onderhavig wetsvoorstel wordt namelijk niet voorgesteld de
indexatie begin 2023 ingevolge artikel 27a WA voor dat tarief niet toe te passen.
Artikel XLV, onderdeel A, regelt door de wijziging van artikel V van de Wet aanvullende
fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 dat de in artikel 27a WA voorgeschreven indexatie
begin 2023 geen toepassing vindt op de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel
en LPG.
Voorgesteld wordt om de accijnstarieven op ongelode benzine, diesel en LPG met ingang
van 1 juli 2023 gedeeltelijk te verhogen, zoals toegelicht in het algemeen deel van
deze memorie. De tarieven die gelden per 1 juli 2023 worden opgenomen in artikel 27
WA door het nieuwe artikel Va van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022.
Voorts wordt in het nieuwe artikel Vb van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022
voorgesteld om met ingang van 1 januari 2024 terug te gaan naar de accijnstarieven
zoals die van toepassing waren zonder verlagingen en inclusief de hiervoor genoemde
tariefsverhoging van € 10 per 1.000 liter voor gasolie. De tarieven die door artikel Vb
worden opgenomen in artikel 27a WA worden begin 2024 geïndexeerd conform artikel 27a
WA.
Voor de tariefsverhogingen per 1 juli 2023 en 1 januari 2024 wordt voorgesteld door
middel van de wijziging van artikel VIII van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen
2022 bij artikel XLV, onderdeel D, om de in artikel 84a WA bedoelde heffing over de
voorraden minerale oliën niet toe te passen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat artikel XIa
van de Wet fiscale maatregelen klimaatakkoord al regelt dat artikel 84a WA ook niet
wordt toegepast op de verhoging zoals voorzien bij artikel XI van die wet, ook na
de wijzigingen bij artikel LII, onderdeel A, van het onderhavige voorstel.
Artikel XLV, onderdeel B en onderdeel C (artikel VIa en VII van de Wet aanvullende
fiscale koopkrachtmaatregelen 2022)
Voorgesteld wordt om de tijdelijke verlaging benzineaccijns Caribisch Nederland te
verlengen tot en met 30 juni 2023 met de bedragen zoals die per 1 april 2022 ingevolge
de Wet aanvullende fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 van toepassing zijn. Middels
het nieuwe artikel VIa wordt voorts voorgesteld om de tijdelijke verlaging benzineaccijns
Caribisch Nederland met ingang van 1 juli 2023 te halveren. Ten slotte, wordt voorgesteld
om met ingang van 1 januari 2024 terug te gaan naar de tarieven zoals die zonder verlagingen
van toepassing waren. Artikel VII van de Wet fiscale koopkrachtmaatregelen 2022 wordt
dienovereenkomstig aangepast.
Artikel XLVI
Artikelen XLVI en XLVII (artikelen 7a en 13 van de Algemene kinderbijslagwet)
In artikel XLVI wordt, in verband met het per 1 januari 2025 laten vervallen van artikel 8.14a
Wet IB 2001, voorgesteld om per 1 januari 2025 de verwijzing in artikel 7a, tweede
lid, onderdeel b, van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) naar het in artikel 8.14a,
eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 genoemde bedrag te vervangen door het bedrag
zelf. Omdat dit bedrag de komende jaren tot aan inwerkingtreding in beginsel nog geïndexeerd
dient te worden, regelt artikel XLVII dat het bedrag opgenomen in artikel XLVI vóór
toepassing van dat artikel vervangen wordt door het bedrag, genoemd in artikel 8.14a,
eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001, zoals dat luidde op 31 december 2024.
Daarnaast worden wijzigingen in artikel 13 AKW voorgesteld waarmee wordt bewerkstelligd
dat het bedrag in artikel 7a, tweede lid, onderdeel b, AKW jaarlijks bij het begin
van het kalenderjaar wordt geïndexeerd. Daarbij wordt het te vervangen bedrag vermenigvuldigd
met de tabelcorrectiefactor van artikel 10.2 Wet IB 2001 en wordt vervolgens de nodig
geachte afronding aangebracht.
Artikel XLVIII
Artikel XLVIII, onderdelen A en B (artikelen 2 en 3 van de Wet opslag duurzame energie-
en klimaattransitie)
Het wetsvoorstel zet de ODE-tarieven op € 0 voor het jaar 2023. De tarieven zijn opgenomen
in artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, Wet ODE. De onderdelen A en B regelen
dat de tarieven in voornoemde artikelleden op € 0 worden gezet.
Artikel XLIX
Artikel XLIX (Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie)
Met dit artikel wordt de Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie per 1 januari
2024 ingetrokken aangezien deze wet geen betekenis meer heeft na de integratie van
de tarieven uit deze wet in de Wbm.
Artikel LIV
Artikel LIV, LV, LVI en LVII (samenloopbepalingen uitfaseren fiscale oudedagsreserve)
Het voorgestelde artikel LIV regelt de samenloop met het bij geleidende brief van
14 november 2019 aanhangig gemaakte voorstel van wet van de leden Kathmann en Maatoug
houdende wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en enige andere
wetten in verband met de invoering van een uniform wettelijk minimumuurloon en enige
andere wijzigingen (Wet invoering minimumuurloon) (Kamerstukken 35 335). In het voorgestelde artikel LIV wordt geregeld dat indien het voorstel van wet
Wet invoering minimumloon tot wet is of wordt verheven en artikel XVI, onderdeel A,
van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan,
in artikel XVI, onderdeel A, van de Wet invoering minimumloon «artikel 10.2b, derde
lid» wordt vervangen door «artikel 10.2b, tweede lid». In het onderhavige wetsvoorstel
worden namelijk in verband met het vervallen van artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB
2001, het tweede en derde lid van dat artikel vernummerd tot eerste en tweede lid.
De artikelen LV, LVI en LVII regelen de samenloop met het bij koninklijke boodschap
van 29 maart 2022 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de
Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het
pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de
fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen
(Wet toekomst pensioenen) (Kamerstukken 36 067).
In het voorgestelde artikel LV wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet
toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel R, van die
wet eerder in werking treedt of is getreden dan artikel I, onderdeel L, van dit belastingplan,
in artikel I van dit belastingplan een onderdeel EEa wordt ingevoegd op grond waarvan,
in het in die wet opgenomen artikel 10.11, eerste lid, Wet IB 2001 (experimenteerbepaling
pensioenregeling zelfstandigen), de verwijzing naar artikel 3.68 Wet IB 2001 vervalt,
omdat in het onderhavige wetsvoorstel artikel 3.68 Wet IB 2001 vervalt.
In het voorgestelde artikel LVI, aanhef en onderdeel 1, wordt geregeld dat indien
het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II,
onderdelen C en R, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel L,
van dit belastingplan, artikel II, onderdeel C, van de Wet toekomst pensioenen vervalt.
Genoemd artikel II, onderdeel C, betreft een aanpassing van artikel 3.68, vierde lid,
Wet IB 2001 (wijziging opbouwpercentage oudedagsreserve), terwijl artikel 3.68 Wet
IB 2001 in het onderhavige wetsvoorstel vervalt.
In het voorgestelde artikel LVI, aanhef en onderdeel 2, wordt geregeld dat indien
het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en artikel II,
onderdelen C en R, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel L,
van dit belastingplan, in het in artikel II, onderdeel R, van de Wet toekomst pensioenen
opgenomen artikel 10.11, eerste lid, Wet IB 2001 de verwijzing naar artikel 3.68 Wet
IB 2001 vervalt. In het onderhavige wetsvoorstel vervalt immers artikel 3.68 Wet IB
2001.
Het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel a, regelt de wijze van vernummering
in artikel 10.2b Wet IB 2001 voor de samenloop tussen het voorstel van wet Wet toekomst
pensioenen en het onderhavige wetsvoorstel. In het voorgestelde artikel LVII, aanhef
en onderdeel a, wordt geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen
tot wet is of wordt verheven en artikel II, onderdeel Q, van die wet (waarin onder
andere een aanvulling met twee leden van artikel 10.2b Wet IB 2001 is opgenomen) eerder
in werking treedt of is getreden dan artikel I, onderdeel EE, van dit belastingplan
(waarbij artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 vervalt, onder vernummering van het
tweede en derde lid tot eerste en tweede lid), in artikel I, onderdeel EE, van dit
belastingplan «het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid» wordt vervangen door
«het tweede tot en met vijfde lid tot eerste tot en met vierde lid».
In het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel b, onder 1, wordt geregeld dat
indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt verheven en
artikel II, onderdeel Q, van die wet later in werking treedt dan artikel I, onderdeel
EE, van dit belastingplan, artikel II, onderdeel Q, subonderdeel 2, van de Wet toekomst
pensioenen vervalt. Daarin wordt een verwijzing in artikel 10.2b, eerste lid, Wet
IB 2001 aangepast, welk lid op basis van het onderhavige wetsvoorstel vervalt.
Daarnaast wordt in het voorgestelde artikel LVII, aanhef en onderdeel b, onder 2,
geregeld dat indien het voorstel van wet Wet toekomst pensioenen tot wet is of wordt
verheven en artikel II, onderdeel Q, van die wet later in werking treedt dan artikel I,
onderdeel EE, van dit belastingplan, artikel II, onderdeel Q, van de Wet toekomst
pensioenen wordt gewijzigd door in subonderdeel 3 het daarin opgenomen artikel 10.2b,
vierde en vijfde lid, Wet IB 2001 te vernummeren tot derde en vierde lid van dat artikel,
omdat in het onderhavige wetsvoorstel artikel 10.2b, eerste lid, Wet IB 2001 vervalt.
Artikel LIX
Artikel LIX (inwerkingtreding)
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Met ingang van 1 januari 2023 worden, als
het boekjaar van een ondernemer voor de inkomstenbelasting samenvalt met het kalenderjaar,
geen dotaties aan de oudedagsreserve meer toegestaan. In de situatie van een gebroken
boekjaar kan, in afwijking van artikel 3.66, tweede lid, Wet IB 2001, niet meer worden
gedoteerd aan de oudedagsreserve met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op
of na 1 januari 2023. De bepalingen inzake het uitfaseren van de oudedagsreserve,
te weten artikel I, onderdelen F, G, H, I, J, K, L, N, P, Q, R, S, T, U, V en KK,
en artikel XLII, vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die
aanvangen op of na 1 januari 2023.
Voor andere bepalingen waarin een inwerkingtreding met terugwerkende kracht van toepassing
is of van een latere datum is voorzien, wordt dat toegelicht bij de toelichting op
de betreffende onderdelen.
De Minister van Financiën, S.A.M. Kaag
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
De Staatssecretaris van Financiën, A. de Vries
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister van Financiën -
Mede ondertekenaar
A. de Vries, staatssecretaris van Financiën -
Mede ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.