Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 692 Goedkeuring en uitvoering van het op 23 juli 2018 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden inzake politiesamenwerking (Trb. 2018, 160)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 23 november 2021
Algemeen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Justitie en Veiligheid met betrekking tot het wetsvoorstel inzake goedkeuring en uitvoering
van het Benelux-politieverdrag. Graag beantwoord ik hieronder, mede namens mijn ambtgenoten
van Buitenlandse Zaken en Defensie, de gestelde vragen. Bij de beantwoording is de
indeling van het verslag gevolgd en zijn de vragen van een nummering voorzien.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Goedkeuring en uitvoering
van het op 23 juli 2018 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk
België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden inzake politiesamenwerking
(Trb. 2018, 160) (hierna: het wetsvoorstel). Criminaliteit stopt niet bij de grens en het is van
groot belang dat de politie uit buurlanden gezamenlijk en grensoverschrijdend kan
optreden om criminaliteit te bestrijden. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en willen de regering nog enkele
vragen voorleggen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van bovengenoemd Verdrag tussen het
Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden
inzake politiesamenwerking en bijbehorend wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen
aan de regering hierover.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Zij zijn van mening dat mede gezien het groeiende probleem van grensoverschrijdende
criminaliteit de politiesamenwerking tussen landen, in dit geval de Benelux-landen,
verbeterd moet worden. Daarbij horen verbeteringen ten aanzien van informatie-uitwisseling
en grensoverschrijdende samenwerking. Dat neemt niet weg dat iedere lidstaat er ook
voor moet zorgen dat de regels zoals die op het eigen grondgebied gelden, ook blijven
gelden in het geval politieautoriteiten uit België of Luxemburg in Nederland actief
zijn of zich van Nederlandse informatiesystemen bedienen.
1.
Kan de regering aangeven op welke wijze dit gewaarborgd blijft?
In het nieuwe Benelux-politieverdrag (hierna ook: het Verdrag) is, zoals bij vele
vergelijkbare verdragen, het leidende beginsel dat uitoefening van (politie-)bevoegdheden
plaatsvindt onder het gezag van de autoriteiten van de gaststaat en volgens het recht
van de gaststaat. Die uitoefening van deze bevoegdheden vindt plaats door politieambtenaren
van de Verdragsstaten of andere ambtenraren die op grond van de bepalingen van het
Verdrag bevoegdheden kunnen uitoefenen op het grondgebied van een andere Verdragsstaat
(zie bijlage 1 bij het Verdrag).
In een aantal gevallen is altijd ook een ambtenaar van de gaststaat zelf aanwezig
wanneer ambtenaren van andere verdragstaten bevoegdheden uitoefenen op Nederlands
grondgebied. Dat heeft mede ten doel om te verzekeren dat de geldende Nederlandse
regels in acht worden genomen. Dat is het geval in de artikelen 18 (bijstand in de
vorm van personeel en materieel), 20 (gemengde patrouilles en gemeenschappelijke controles)
en 23 (grensoverschrijdende opsporing) van het Verdrag. In artikel 53, negende lid,
van het Verdrag is ten aanzien van de inzet van speciale eenheden expliciet bepaald
dat leden van speciale eenheid van de zendstaat gehouden zijn de aanwijzingen en bevelen
van het personeelslid van de speciale eenheden van de verzoekende Verdragsluitende
Partij op te volgen. Artikel 56 van het Verdrag bepaalt dat Verdragsluitende Partijen
er op toezien dat de leden van de speciale eenheden opleiding hebben ontvangen met
betrekking tot hun rechten, bevoegdheden en plichten tijdens een grensoverschrijdend
optreden of een grensoverschrijdende aanwezigheid.
In andere gevallen van grensoverschrijdend optreden geldt de regel dat de gaststaat
-gericht- aanwijzingen kan geven over de uitoefening van deze bevoegdheden of zelfs
kan vragen om de beëindiging daarvan. Dat geldt voor de artikelen 19 (optreden op
eigen initiatief), 21 (grensoverschrijdende achtervolging) en 22 (grensoverschrijdende
observatie) van het Verdrag. Voor grensoverschrijdende achtervolging geldt in aanvulling
daarop dat de bevoegde autoriteiten (het gezag) door middel van uitvoeringsafspraken
als bedoeld in artikel 62, derde lid, van het Verdrag, nadere richtlijnen vast stellen
omtrent de wijze waarop grensoverschrijdende achtervolgingen op hun grondgebied uitgevoerd
dienen te worden. Gebruik van een vuurwapen is door een ambtenaar van een andere Verdragsstaat
– mede om die reden – in beginsel beperkt tot de situatie van zelfverdediging (artikel 40,
tweede lid, van het Verdrag).
In aanvulling daarop zullen ambtenaren van de Verdragsstaten opleiding en instructie
ontvangen.
Daar waar (nog vast te stellen) uitvoeringsovereenkomsten als bedoeld in artikel 62,
tweede lid, van het Verdrag mogelijk maken dat politie-ambtenaren van een andere Verdragsstaat
(bijvoorbeeld België) Nederlandse politiesystemen mogen raadplegen ten behoeve van
de uitoefening van de politietaak en de dagelijkse politiezorg, geldt dat zij gebonden
zijn aan de daarvoor geldende Nederlandse regels. Dit geldt voor de uitvoeringsovereenkomsten
op grond van de artikelen 14 (hit/no hit bevraging van politiedatabanken), 15 (raadpleging
van politiedatabanken door politieambtenaren in een gemeenschappelijke politiepost)
en 16 (raadpleging van voor de politie toegankelijke databanken tijdens gemengde patrouilles
en gemeenschappelijke controles) van het Verdrag. Zij zullen daarover geïnformeerd
worden door de Nederlandse politie en de politie zal daarop tevens toezien zoals dat
gebeurt voor eigen medewerkers. Politieambtenaren van een andere Verdragsstaat die
Nederlandse politiesystemen mogen raadplegen behoeven daartoe een autorisatie zoals
die ook aan Nederlandse politieambtenaren wordt versterkt. Zo nodig zal de verleende
autorisatie worden ingetrokken indien onjuist gebruik gebleken is en deze maatregel
proportioneel is in relatie tot de ernst van het onjuiste gebruik. Nadere regeling
daarvan vindt plaats in de uitvoeringsovereenkomsten die op grond van de genoemde
artikelen worden opgesteld.
1. Totstandkoming van het Verdrag
De leden van de D66-fractie onderschrijven het belang van een nieuw Benelux-politieverdrag
om de tekortkomingen uit het Senningen-verdrag te verhelpen.
2.
Kan de regering toelichten of er ook verbeterpunten uit de evaluatie van het Senningen-verdrag
uit 2010 zijn die uiteindelijk niet zijn verwerkt in het nieuwe Benelux-politieverdrag
en dat per punt onderbouwen.
Zoals in §3 van de memorie van toelichting is beschreven was de hoofdconclusie in
2010 dat het bestaande Senningen-verdrag over het algemeen goed tegemoet komt aan
de behoeften van de praktijk. De toen geïdentificeerde verbeterpunten konden deels
zonder verdragswijziging aangepakt worden. De punten die verdragswijziging vergden
zijn allemaal meegenomen bij de totstandkoming van het Benelux-politieverdrag, dat
(anders dan het Senningen-verdrag) is ingebed in de institutionele structuur van de
Benelux-Unie.
De aanbeveling in de evaluatie uit 2010 om te komen tot één coherente bevoegdheidsregeling
voor grensoverschrijdend politieoptreden en een uniforme reeks modaliteiten voor het
gebruik van dwangmiddelen en het uitoefenen van geweld is verwerkt in titel 5 van
het Verdrag. De mogelijkheden om grensoverschrijdende achtervolging en -observatie
te verruimen zodat elke achtervolging en elke observatie die in eigen land op een
rechtsgeldige manier begint ook over de grens verdergezet kan worden, is te vinden
in titel 3. Nieuw in titel 3 is de regeling van de grensoverschrijdende opsporing
waarmee wordt voldaan aan het verbeterpunt uit de evaluatie dat dit in het huidige
Senningen-verdrag maar in beperkte mate geregeld is.
Aanvullend heeft Nederland in 2017 de operationele behoefte kenbaar gemaakt aan de
andere Verdragspartijen om daadwerkelijke inzet van speciale eenheden uit Nederland,
België en Duitsland op elkaars grondgebied juridisch mogelijk te maken. Dit heeft
geresulteerd in titel 6 van het Verdrag.
Het niet opvolgen van geconstateerde verbeterpunten uit de evaluatie is niet aan de
orde geweest.
3.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het reeds in 2018 gesloten verdrag nu pas ter goedkeuring en
uitvoering voorligt aan het parlement.
Na de sluiting van het verdrag hebben de partijen gewerkt aan een Gemeenschappelijke
memorie van toelichting bij het Verdrag (als bijlage bij de Nederlandse memorie van
toelichting gevoegd) en hebben zij hun nationale goedkeuringsprocedures opgestart.
Aan Nederlandse zijde werd in 2019 duidelijk dat niet met goedkeuring kan worden volstaan,
omdat een tweetal verdragsbepalingen wettelijke uitvoeringsbepalingen nodig maken
ten einde de betreffende verdragsverplichtingen in de nationale rechtsorde te kunnen
effectueren (artikelen 26, vierde lid, en 49 van het Verdrag).
Op 4 december 2019 heb ik, mede namens mijn ambtgenoten van Buitenlandse Zaken en
Defensie, over het conceptwetsvoorstel advies gevraagd aan de politie, de politiebonden,
regioburgemeesters, Openbaar Ministerie en de Autoriteit Persoonsgegevens. Het laatste
advies, van de politie, werd op 10 maart 2020 ontvangen. Het wetsvoorstel is vervolgens
op 20 mei 2020 aan de Afdeling advisering van de Raad van State aangeboden, waarna
de Afdeling op 7 oktober advies heeft uitgebracht. In het advies werden enkele opmerkingen
gemaakt over artikel 49 van het Verdrag en de gelijkstelling voor wat betreft de strafrechtelijke
aansprakelijkheid. Naar aanleiding daarvan zijn enkele aanpassingen in de strafrechtelijke
uitvoeringsbepalingen en de toelichting daarbij aangebracht en is de inwerkingtredingsbepaling
(artikel 6) aangepast. Het nader rapport is op 17 december 2020 aan de Koning aangeboden,
waarna indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer op 22 december 2020 is geschied.
2. Doel en opbouw van het Verdrag
De leden van de CDA-fractie lezen dat het accent «logischerwijs» ligt op samenwerking met België, maar
dat bij de oprichting van gemeenschappelijke politiecentra (titel 4) ook één of meerdere
buurlanden kunnen deelnemen, bijvoorbeeld Duitsland of Frankrijk.
4 en 5.
Deze leden ook over het Verdrag van Enschede over politiesamenwerking met Duitsland;
hoe verhoudt dit verdrag zich tot het Verdrag van Enschede en de politiesamenwerking
aan Nederlands-Duitse grens? Zijn verschillen in hoofdlijnen te duiden?
Het Benelux-politieverdrag biedt een nieuwe grondslag voor de politiesamenwerking
tussen Nederland, België en Luxemburg, ter vervanging van het huidige Senningen-verdrag.
Een juridische grondslag voor politiële samenwerking met Duisland is gelegen in het
Verdrag van Enschede. Beide verdragen bieden regels voor politiesamenwerking van Nederland
en één of meerdere buurlanden. Het Benelux-politieverdrag ziet op de politiesamenwerking
in Benelux-verband.
6 en 7.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in de wetstekst consequent wordt gesproken over «de persoon
in de openbare dienst van een vreemde staat». Dit klinkt deze leden heel ruim geformuleerd,
zowel in functie als in land van herkomst. Is daar specifiek voor gekozen? Heeft dit
nog risico’s?
Hiermee is aangesloten bij een in het Wetboek van Strafvordering en in het Wetboek
van Strafrecht op meerdere plaatsen gebruikte term. Het gebruik hiervan bergt mijns
inziens geen risico’s in zich.
Een voorbeeld vormt artikel 54, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. En
in het Wetboek van Strafrecht kan worden gewezen op artikel 364a Sr. Het bereik van
het begrip «persoon in de openbare dienst van een vreemde staat» wordt bepaald binnen
de context van het strafvorderlijk of materieelrechtelijk voorschrift waarin het is
opgenomen. Zo is in artikel 54 Sv van belang dat het daar gaat om de persoon in de
openbare dienst van een vreemde staat die slechts op een door het volkenrecht toegelaten wijze mag optreden. Daaruit volgt dat verdragsrechtelijk nader invulling wordt gegeven
aan de kring van personen die hier wordt bedoeld, te weten de personen aan wie in
het kader van het desbetreffende verdrag de uitoefening van bepaalde (grensoverschrijdende)
bevoegdheden wordt toegestaan. In het materieel strafrecht vloeit de nadere omlijning
van het begrip «persoon in de openbare dienst van een vreemde staat» doorgaans voort
uit de gelijkstelling met de Nederlandse equivalent. Zoals in artikel 364a Sr: met
een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat wordt bedoeld een ambtenaar
in een andere staat (buitenlandse ambtenaar) waarbij dat begrip weer zijn uitleg vindt
in enerzijds de ruime betekenis die aan het ambtenarenbegrip in het Wetboek van Strafrecht
wordt gegeven (artikel 84 Sr) en anderzijds in de verdragsrechtelijke definities van
het ambtenarenbegrip die mede ten grondslag liggen aan deze gelijkstellingsbepaling.
8.
Worden verdragen inzake samenwerking met de Duitse politie er ook bij betrokken?
Zoals hierboven is aangegeven staan het nieuwe Benelux-politieverdrag en het huidige
Senningen-verdrag tussen België, Nederland en Luxemburg, los van het Verdrag van Enschede
tussen Nederland en Duitsland.
3. Eerste titel – Algemene bepalingen
De leden van de CDA-fractie lezen dat de werking niet ziet op samenwerking tussen bijzondere opsporings-
of inspectiediensten, zoals de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) of
de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), maar wel op grensoverschrijdend
optreden van speciale eenheden.
9 en 10.
Kan de regering nader duiden waarom het een wel en het ander niet en hoe dit juridisch
is afgehecht?
Het Benelux-politieverdrag is een doorontwikkeling van het Senningen-verdrag. Dat
Verdrag was vooral bedoeld om in grensgebieden de politie van de landen aan beide
zijden van de grens in staat te stellen de dagelijkse politietaak uit te kunnen voeren,
ook wanneer dat grensoverschrijding vereist. Het gaat daarbij dus primair om de politie
die de algemene politietaak uitoefent, zoals bedoeld in artikel 3 van de Politiewet
2012.
Het Benelux-politieverdrag regelt derhalve vooral de uitoefening van de bevoegdheden
die daarvoor nodig zijn inclusief het gebruik van geweld en bewapening. De inzet van
speciale eenheden ligt in het verlengde daarvan. Het Verdrag voorziet daarom nadrukkelijk
in de mogelijkheid om de uitoefening van bevoegdheden die op het eigen grondgebied
begint, voort te kunnen zetten op het grondgebied van de aangrenzende verdragsstaat.
Dat is het geval in de artikelen 19 (optreden op eigen initiatief) 21 (grensoverschrijdende
achtervolging), 22 (grensoverschrijdende observatie), 25 (begeleiding van personen),
en 26 (uitvoeren van politietaak op schepen en treinen) van het Verdrag. Ook de regeling
van overpad in artikel 32 van het Verdrag is bedoeld om het – juridisch – effect van
de grens geen belemmering te laten zijn voor de uitvoering van de politietaak.
Het nieuwe Verdrag is in die zin een doorontwikkeling van het Senningen-verdrag dat
het de grensoverschrijdende uitoefening van die bevoegdheden op ruimere schaal mogelijk
maakt, zonder de beperking van de grensregio’s.
Het Verdrag kent daarnaast een regeling inzake grensoverschrijdende opsporing (artikelen 23
en 24 van het Verdrag). Het Verdrag maakt de uitvoering van eenvoudige grensoverschrijdende
opsporingshandelingen makkelijker. Nederland heeft er daarbij bovendien gekozen voor
gekozen om vast te houden aan het zogeheten deurwaardersmodel; uitvoering van deze
opsporingsbevoegdheid vindt derhalve altijd plaats in aanwezigheid van een Nederlandse
politieambtenaar.
Diensten als de FIOD of de NVWA zijn niet belast met de uitvoering van de algemene
politietaak; voor hen is de praktische behoefte aan de regeling voor de grensoverschrijdende
achtervolging of de regeling voor voortgezet handelen op grensoverschrijdende schepen
niet relevant in de (dagelijkse) taakuitvoering, Deze diensten hebben vooral baat
bij de mogelijkheden die het EU-recht biedt tot operationele samenwerking in de sfeer
van de opsporing in het bijzonder de deling van politiegegevens (zoals in de Wet politiegegevens).
4. Tweede titel – Uitwisseling van persoonsgegevens en informatie
De leden van de PvdA-fractie lezen dat in uitvoeringsovereenkomsten meer gedetailleerde afspraken nodig
zijn vanwege de gevoeligheid van de gegevensuitwisseling en uiteenlopende nationale
wetgeving met betrekking tot het vastleggen en bewaren van kentekengegevens van voertuigen,
de basisregistratie personen en de raadpleging van politiedatabanken. Deze leden menen
te begrijpen dat het verdrag niet in de praktijk in werking kan treden, totdat die
afspraken zijn gemaakt.
11.
Zien zij dat juist?
Ja. Het Verdrag kent negen artikelen waarvan de nadere uitwerking een uitvoeringsovereenkomst
als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van het Verdrag vergt. Afgezien van de regeling
in artikel 39 van het Verdrag (centraal punt voor de notificatie van het meevoeren
– niet: gebruiken – van afwijkende bewapening) geldt dat deze nadere uitwerking niet
noodzakelijk is voor inwerkingtreding van het Verdrag (vgl. §9 van de memorie van
toelichting). Zolang de nadere uitwerking niet is vastgesteld kan echter van de mogelijkheid
die de betreffende bepaling van het Verdrag biedt, geen gebruik gemaakt worden, zo
antwoord ik de leden van de PvdA-fractie.
Een goed voorbeeld daarvan is artikel 17 van het Verdrag, dat de grondslag biedt om
politiediensten van een andere Verdragsstaat de mogelijkheid te geven onder voorwaarden
het bevolkingsregister (gemeentelijke basisadministratie persoonsgegeven) of andere
overheidsregisters te raadplegen. Een dergelijke mogelijkheid vergt veel juridisch-technische
complexe uitwerking die bovendien de verantwoordelijkheid van diverse andere betrokken
Ministers betreft, ook in Nederland.
De Verdragsluitende Partijen hebben onderling afgesproken dat vijf uitvoeringsovereenkomsten
met voorrang worden uitgewerkt, zodat zij gelijktijdig met het Verdrag in werking
kunnen treden. In het antwoord op de vragen 38 t/m 41 van de CDA-fractie ga ik uitgebreider
in op de prioritaire uitvoeringsovereenkomsten (en uitvoeringsafspraken).
Dat zijn de artikelen 13 (delen van referentielijsten voor toepassing in ANPR systemen),
artikel 15 (raadpleging van politiedatabanken door politieambtenaren in een gemeenschappelijke
politiepost), artikel 16 (raadpleging van voor de politie toegankelijke databanken
tijdens gemengde patrouilles en gemeenschappelijke controles), artikel 25 (vervoer
en de begeleiding van personen in het kader van de toepassing van de vreemdelingenwetgeving)
en het bovengenoemde artikel 39. Deze uitvoeringsovereenkomsten zullen worden voorbereid
met – waar aangewezen – overeenkomstige toepassing van nationale procedures voor het
vaststellen van uitvoeringsregels. In Nederland en België betekent dit o.a. dat de
daarvoor in aanmerking komende uitvoeringsovereenkomsten ook – informeel – aan de
Autoriteit Persoonsgegevens worden voorgelegd; dat geldt voor de uitwerking van de
artikelen 13, 15 en 16 van het Verdrag.1
12.
Worden die afspraken te zijner tijd ook nog aan de Tweede Kamer voorgelegd? Zo nee,
waarom niet?
Artikel 62, tweede lid, van het Verdrag stelt met betrekking tot uitvoeringsovereenkomsten:
«De Verdragsluitende Partijen kunnen op basis van en binnen het kader van dit Verdrag
uitvoeringsovereenkomsten sluiten met betrekking tot de uitvoering ervan. Deze zullen
van toepassing zijn vanaf de datum bepaald in de uitvoeringsovereenkomst.»
Deze uitvoeringsovereenkomsten, gesloten tussen twee of alle Benelux-staten, worden
in de Nederlandse verdragensystematiek beschouwd als uitvoeringsverdragen die op grond
van artikel 7, onderdeel b, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen
(Rgbv) geen parlementaire goedkeuring behoeven, behoudens het bepaalde in artikel 8
van die Rijkswet. Ingevolge dat artikel 8 wordt het voornemen tot het sluiten van
een uitvoeringsverdrag in een zogeheten voorhangprocedure aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Indien binnen dertig dagen na de mededeling door of namens een van de kamers of door
tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de kamers het
wenselijk wordt geacht dat de uitvoeringsovereenkomst parlementair wordt goedgekeurd,
dan vindt er een uitdrukkelijke goedkeuringsprocedure plaats.
In plaats van een uitvoeringsovereenkomst kan in voorkomend geval, ingevolge artikel 62,
vierde lid, van het Verdrag, juncto artikel 6, tweede lid, onder a, van het Verdrag
tot instelling van de Benelux Unie, een ministeriële werkgroep, zoals bedoeld in artikel 10
van het Verdrag tot instelling van de Benelux Unie, een Benelux-beschikking vaststellen.2 Een Benelux-beschikking behoeft niet te worden voorgelegd aan het parlement, omdat
het een besluit van een volkenrechtelijke organisatie betreft dat op grond van artikel 92
van de Grondwet geen parlementaire goedkeuring behoeft.3 Zoals ik in §3 van de memorie van toelichting heb aangegeven gaat het om een beschikking
van het Benelux Comité van Ministers met een ondertekening door de Voorzitter van
dat Comité. De keuze tussen deze uitvoeringsinstrumenten zal met name afhangen van
de inhoud van de vast te stellen nadere regeling, de wensen van de andere Benelux-staten
en de noodzaak van parlementaire betrokkenheid.
5. Derde titel – Grensoverschrijdend optreden
De leden van de VVD-fractie lezen dat het voor de politie zonder beperkingen mogelijk wordt om een grensoverschrijdende
achtervolging voort te zetten.
13.
Kan de regering nader toelichten welke belemmeringen op dit moment nog bestaan?
Het Senningen-verdrag bepaalt dat de grensoverschrijdende achtervolging is toegestaan
indien deze betrekking heeft op personen die zich hebben onttrokken aan een vrijheidsstraf
of ten aanzien verdachten van strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
Het nieuwe Benelux-politieverdrag kent een dergelijke beperking niet. Dit betekent
dat de grensoverschrijdende achtervolging in beginsel voor verdachten van alle strafbare
feiten kan plaatshebben.
14.
Wanneer is precies sprake van een grensoverschrijdende achtervolging en wanneer gaat
dit over in grensoverschrijdende opsporing?
Een grensoverschrijdende achtervolging is in beginsel niet op voorhand gepland. Er
is sprake van grensoverschrijdende achtervolging als ambtenaren van een verdragsluitende
partij die in hun eigen land een persoon achtervolgen, de achtervolging op het grondgebied
van een andere verdragsluitende partij over de grens voortzetten, zonder voorafgaande
toestemming van laatstgenoemde partij, zonder enige in afstand noch in tijd uitgedrukte
beperking, wanneer de bevoegde diensten van de gaststaat wegens het spoedeisende karakter
van het optreden niet vooraf kunnen worden gewaarschuwd of deze niet tijdig ter plaatse
kunnen zijn om de achtervolging over te nemen.
Een voorbeeld hiervan is dat Belgische politiefunctionarissen in België een verdachte
achtervolgen die in zijn auto richting Nederland rijdt en de grens oversteekt. In
dat geval kunnen de Belgische politiefunctionarissen de achtervolging op Nederlands
grondgebied voortzetten als de Nederlandse bevoegde opsporingsambtenaren vanwege de
vereiste spoed niet vooraf kunnen worden gewaarschuwd of niet op tijd ter plaatse
kunnen zijn om de achtervolging over te nemen.
Een grensoverschrijdende opsporing moet van te voren worden gepland. Van opsporing
is sprake als er opsporingshandelingen worden verricht als bedoeld in artikel 23 van
het Verdrag. Als de zendstaat het nodig acht in het kader van de opsporing van strafbare
feiten kunnen ambtenaren van de zendstaat opsporingshandelingen verrichten op het
grondgebied van een andere verdragsluitende partij. De verzoekende verdragsluitende
partij moet een verzoek om grensoverschrijdende opsporingshandelingen te verrichten
schriftelijk aan de aangezochte verdragsluitende partij richten. De aangezochte partij
moet beslissen of zij toestemming geeft om de gevraagde opsporingshandelingen te verrichten.
Artikel 24 geeft hiervoor een uitgewerkte regeling die onder meer voorziet in spoedeisende
situaties.
Het onderscheid tussen grensoverschrijdende achtervolging en grensoverschrijdende
opsporing blijkt ook uit het verschil in de bevoegdheden van de ambtenaren van de
zendstaat bij deze twee verschillende vormen van grensoverschrijdend optreden.
Artikel 36 noemt een aantal bevoegdheden die gelden bij (onder meer) grensoverschrijdende
achtervolging. Deze bevoegdheden gelden voor zover dat noodzakelijk is voor de uitvoering
van de taak van de ambtenaar van de zendstaat. Kort samengevat betreft het in artikel 36,
eerste lid, van het Verdrag:
a. het vasthouden van een persoon;
b. het vaststellen van de identiteit van een persoon;
c. het uitvoeren van een veiligheidsfouillering;
d. het veiligstellen van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen.
Grensoverschrijdende opsporing betreft enkel opsporingshandelingen die de bevoegde
ambtenaren van de gaststaat overeenkomstig het daar van toepassing zijnde nationale
recht zonder nadere opdracht of toestemming van justitiële autoriteiten kunnen uitoefenen
(artikel 23). Een voorbeeld hiervan is het afnemen van de verklaring van een getuige.
Als de ambtenaren van de zendstaat na een grensoverschrijdende achtervolging een persoon
vasthouden en direct daarop volgend willen overgaan tot het verrichten van opsporingshandelingen,
dan moeten zij voldoen aan de voorwaarden die in de artikelen 23 en 24 van het Verdrag
zijn gesteld. Zoals hiervoor uiteengezet moet voor het verrichten van opsporingshandelingen
door ambtenaren van de verzoekende verdragsluitende partij deze partij eerst een schriftelijk
verzoek richten aan de aangezochte partij. De aangezochte partij beslist of zij toestemming
geeft. Grensoverschrijdende achtervolging en grensoverschrijdende opsporing zijn twee
onderscheiden vormen van optreden die elk hun eigen procedures en voorwaarden kennen.
Het is niet ondenkbaar dat er in uitzonderlijke gevallen direct na een grensoverschrijdende
achtervolging behoefte is aan het treffen van grensoverschrijdende opsporingsmaatregelen.
Ook in die situatie moet de grensoverschrijdende opsporing als een afzonderlijke activiteit
worden beschouwd waarop de voor die opsporing geldende voorschriften moeten worden
gevolgd.
15.
Moet bij grensoverschrijdende achtervolging ook melding worden gemaakt aan de autoriteiten
van het land waar de achtervolging wordt voortgezet?
Ja. Artikel 21, tweede lid, van het Verdrag noemt een aantal voorwaarden waaronder
het achtervolgingsrecht mag worden uitgeoefend. In het tweede lid, onder a, is vastgelegd
dat de achtervolgende ambtenaren uiterlijk bij de grensoverschrijding in contact treden
met de bevoegde diensten van de gaststaat.
16.
Op welke manier moeten autoriteiten van dit land worden betrokken bij deze achtervolging?
Uiterlijk bij de grensoverschrijding treden de ambtenaren in contact met de bevoegde
diensten van de gaststaat. Dit verloopt in Nederland via het relevante operationele
centrum. Aanwijzingen van de bevoegde diensten van de gaststaat worden opgevolgd.
De achtervolging wordt onder meer afgebroken zodra de gaststaat dat te verstaan geeft.
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel, maar ook in de
gemeenschappelijke memorie van toelichting bij het nieuwe Benelux-politieverdrag,
dat grensoverschrijdende achtervolging niet meer beperkt is tot de (strafbare) feiten,
zoals vastgelegd in de regeling inzake het Europees arrestatiebevel.
17, 18 en 19.
Deze leden vragen de regering te verduidelijken of grensoverschrijdende achtervolgingen
dan voor alle strafbare feiten mogelijk zijn? Zou dit ook gelden voor overtredingen?
Dienen de strafbare feiten nog in beide verdragslanden strafbaar te zijn?
Grensoverschrijdende achtervolgingen zijn in beginsel mogelijk voor alle strafbare
feiten, inclusief overtredingen, maar er geldt een aantal beperkingen. Artikel 21
van het Verdrag noemt de voorwaarden die aan grensoverschrijdende achtervolging gesteld
worden. Grensoverschrijdende achtervolgingen zijn op grond van dit Verdrag dus ook
niet beperkt tot EAB-delicten.
In de praktijk worden achtervolgingen ingezet terwijl nog onduidelijk is welk strafbaar
feit is gepleegd, bijvoorbeeld omdat een automobilist weigert te voldoen aan de aanwijzing
van de politie om te stoppen. Pas nadat de achtervolging is gestart kan blijken dat
de achtervolgde de grens wil oversteken. De politie van de zendstaat kan de automobilist
in dat geval volgen op het grondgebied van de gaststaat. Er vindt dan dus geen toetsing
plaats of het (mogelijke) strafbare feit in beide verdragslanden strafbaar is. Eén
van de voorwaarden, opgenomen in artikel 21, tweede lid, onder b, van het Verdrag,
behelst dat de achtervolgende ambtenaren de aanwijzingen van de bevoegde diensten
van de gaststaat opvolgen. Een persoon die na afloop van een grensoverschrijdende
achtervolging wordt vastgehouden en die verdacht wordt van een strafbaar feit dat
aanleiding kan geven tot overlevering of zich onttrokken heeft aan een vrijheidsstraf
of voorlopige hechtenis kan door de bevoegde diensten en autoriteiten van de gaststaat
voor verhoor worden opgehouden. In dat kader kan de strafbaarheid aan de orde komen
(artikel 21, derde lid).
De leden van de CDA-fractie lezen dat België en Luxemburg onder strikte voorwaarden in onderling overleg
af kunnen zien van het zogenaamde deurwaardersmodel, maar dat Nederland onverkort
vasthoudt aan het deurwaardersmodel
20.
Deze leden vragen de regering waarom deze keuze zo gemaakt wordt.
Het deurwaardersmodel betekent dat het verrichten van opsporingshandelingen plaats
vindt in aanwezigheid van de bevoegde dienst van de gaststaat. Dit betekent dat bij
opsporingshandelingen van de politie uit België of Luxemburg op Nederlands grondgebied
een Nederlandse politiefunctionaris aanwezig is. Nederland hecht hieraan vanwege de
zorgvuldigheid en met het oog op de rechtspositie van de verdachte. Het is belangrijk
dat de verdachte weet in welk kader de opsporingshandelingen verricht worden en wat
de gevolgen kunnen zijn als hij een verklaring aflegt. Het uitgangspunt is dat de
politiediensten uit de betrokken verdragsstaten gezamenlijk opsporingsactiviteiten
verrichten. Verder is het van belang dat de Nederlandse politie de buitenlandse collega
kan faciliteren en zo nodig kan informeren over veiligheidsrisico’s bij het verrichten
van een opsporingshandeling in Nederland ten aanzien van een bepaalde verdachte. Nederland
wil bevorderen dat onderzoeken door de politie van verscheidene verdragsstaten, in
zaken waarin dat van belang is, gecoördineerd worden. Toepassing van het deurwaardersmodel
stimuleert de samenwerking en coördinatie.
21.
Zijn er geen (praktische) situaties te bedenken waarbij er niet gewacht kan worden
op een ambtenaar van de gaststaat?
Zoals in het voorgaande is beschreven betreft de regeling voor grensoverschrijdende
opsporing (in de artikelen 23 en 24 van het Verdrag) activiteiten die vooraf worden
gepland. Artikel 24 bepaalt onder meer dat een schriftelijk verzoek om opsporingshandelingen
te mogen verrichten door de verzoekende verdragsluitende partij tijdig aan de aangezochte
partij wordt gericht. Als de opsporingshandelingen verricht dienen te worden in aanwezigheid
van een ambtenaar van de gaststaat, zorgen de bevoegde diensten van de gaststaat ervoor
dat deze uiterlijk dertig dagen na ontvangst van het verzoek, of in geval van spoed,
zo snel mogelijk, kunnen worden uitgevoerd. In een spoedeisende situatie is het essentieel
dat de diensten van de betrokken staten snel en goed met elkaar communiceren opdat
de vereiste ambtenaar van de gaststaat tijdig aanwezig is.
Deze vorm van optreden moet worden onderscheiden van grensoverschrijdende achtervolging
waar altijd sprake is van niet gepland optreden.
22.
Waarom maakt Nederland hier een andere keuze in dan de andere verdragspartijen?
De motivatie voor de keuze die Nederland heeft gemaakt werd in het voorgaande toegelicht.
Artikel 23, tweede lid, van het Verdrag betreft de aanwezigheid van de bevoegde dienst
van de gaststaat in het geval ambtenaren van de zendstaat opsporingshandelingen verrichten
op het grondgebied van een andere verdragsstaat. Voor alle verdragsluitende partijen
is het uitgangspunt dat het verrichten van dergelijke opsporingshandelingen plaats
vindt in aanwezigheid van de bevoegde dienst van de gaststaat. Voor België en Luxemburg
is het een optie om als gaststaat af te zien van de aanwezigheid van de bevoegde dienst
van de gaststaat bij de uitvoering van de opsporingshandelingen. Dit kan alleen als
dit geschiedt in onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten van de gaststaat
en de zendstaat. In dergelijk geval bepalen ze gezamenlijk de omkadering, de steun
en de faciliteiten die de bevoegde diensten van de gaststaat zullen voorzien en die
een correcte uitvoering van de opsporingshandelingen verzekeren.
België en Luxemburg wilden op grond van hun eigen afweging de genoemde optie in het
Verdrag opnemen. De regeling in artikel 23, tweede lid, van het Verdrag impliceert
dat deze optie alleen kan worden toegepast in onderling overleg.
6. Vierde titel – Andere vormen van samenwerking
De leden van de CDA-fractie lezen dat ook voor de aankoop van middelen en materieel en de uitwisseling
van personeel afspraken gemaakt kunnen worden door de bevoegde diensten.
23.
Deze leden vragen de regering te verduidelijken wat hier precies onder verstaan moet
worden.
Op basis van de artikelen 9 en 27 van het Senningen-verdrag is het reeds mogelijk
om middelen en materieel in bruikleen te geven. De Benelux-landen besloten in de loop
der jaren om jaarlijks informatie uit te wisselen over investeringsprogramma’s zodat
eventuele aankopen beter op elkaar kunnen worden afgestemd. Deze ervaring was aanleiding
om in het Benelux-politieverdrag. Het gezamenlijke aankopen van middelen en materieel
mogelijk te maken. Dit om in de toekomst uniformiteit mogelijk te maken bijvoorbeeld
ten aanzien van uitrusting, bewapening en middelen.
Voor uitwisseling van personeel kan gedacht worden aan het wederzijds plaatsen van
verbindingsofficieren om de grensoverschrijdende samenwerking en informatie-uitwisseling
te vergemakkelijken ten tijde van incidenten of rampen.
Qua opleidingen bestaat een gezamenlijke training, ontwikkeld voor Nederlandse en
Belgische politie werkzaam in de grensstreek. De training behandelt relevante wet-
en regelgeving aan de hand van operationele casuïstiek. Deze training wordt herschreven
met het oog op het nieuwe Verdrag en wordt uitgebreid met modules voor de recherche
en de politiediensten op weg- spoor- en water.
24.
Is het de bedoeling dat Nederland gezamenlijk met België en Luxemburg materieel voor
de politieorganisaties gaat inkopen?
Vooralsnog is die behoefte er niet bij de Nederlandse politie, maar mogelijk dat zich
in de toekomst situaties voordoen waarbij gezamenlijke inkoop van middelen en materieel
(artikel 31, eerste lid, onder g, van het Verdrag) een te verkennen optie is. Dit
met inachtneming van en binnen de kaders van de toepasselijke (Europese) aanbestedingswet-
en regelgeving.
25.
Vindt de regering dat wenselijk?
Met het Verdrag wordt niet primair beoogd te komen tot gezamenlijke inkoop of aanschaf
van materieel. Wel wordt met de genoemde bepaling uit het Verdrag in de toekomst uniformiteit
mogelijk gemaakt bijvoorbeeld ten aanzien van uitrusting, bewapening en middelen.
De gezamenlijkheid heeft dan vooral betrekking op de keuze voor bepaalde uitrusting,
bewapening en middelen. Grensoverschrijdende samenwerking wordt – nog steeds – ook
bemoeilijkt door de verschillen in uitrusting en bewapening en de daarmee samenhangende
verschillen in wijzen van optreden, in het bijzonder bij de toepassing van geweld,
al dan niet met gebruik van vuurwapens. Dat maakt ook de regeling en voorziening als
bedoeld in artikel 39 (vervoeren en dragen van wapens en munitie) noodzakelijk. De
politiediensten van de Verdragsstaten beschikken immers over verschillende vormen
van uitrusting en bewapening en bijbehorende munitie.
Voor grensoverschrijdende communicatie geldt eveneens dat technische standaardisering
in hoge mate bijdraagt aan betrouwbare communicatie, bijvoorbeeld in gevallen van
grensoverschrijdende achtervolging.
7. Vijfde titel – Bevoegdheden
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat verschillende bevoegdheden die opsporings- en veiligheidsdiensten
naar nationaal recht bezitten grensoverschrijdend kunnen worden ingezet. Zij vinden
dit een positieve ontwikkeling en vinden het ook goed dat de bevoegdheden niet verder
strekken dan de bevoegdheden in de lidstaat waaruit de bevoegde ambtenaar afkomstig
is.
26 en 27.
Wel zijn deze leden benieuwd of de bevoegdheden tussen vergelijkbare diensten in verschillende
landen dermate overeenkomen dat adequaat gezamenlijk kan worden opgetreden of dat
hier duidelijke taakverdelingen moeten worden gemaakt op basis van de bevoegdheden.
Ik hecht eraan allereerst op te merken dat dit Verdrag niet gaat over inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het Verdrag gaat in hoofdzaak over
de diensten die in bijlage 1 bij het Verdrag zijn opgenomen. Voor Nederland gaat het
in dit Verdrag om het landelijk politiekorps, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van
de Politiewet 2012 alsmede de Koninklijke Marechaussee voor zover aangesteld voor
de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 4 van de Politiewet 2012. Voor
artikel 25 van het Verdrag komt daarbij: de dienst Vervoer en Ondersteuning van de
Dienst Justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Bijlage 1 bij het Verdrag somt de voor België en Luxemburg vergelijkbare diensten
op.
Daarnaast gaat het Verdrag over de in bijlage 4 genoemde speciale eenheden, waarvoor
de zesde titel een zelfstandige regeling binnen het Verdrag bevat. Voor Nederland
gaat het hierbij om de bijzondere bijstandseenheden, bedoeld in artikel 59 van de
Politiewet 2012, alsmede eenheden van de krijgsmacht die ingevolge artikel 57 en 58
van de Politiewet 2012 in bijstand aan de bijzondere bijstandseenheden zijn ingezet.
Bijlage 4 bij het Verdrag somt de voor België en Luxemburg vergelijkbare diensten
op.
De artikelen uit de vijfde titel van het Verdrag regelen de bevoegdheden waarover
politieambtenaren van de Verdragsluitende Partijen beschikken als zij zich in het
kader van de samenwerking op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij
bevinden, het gezag over die ambtenaren door de bevoegde autoriteiten van de gaststaat,
het operationele bevel over deze ambtenaren gedurende het optreden door de bevoegde
autoriteiten en diensten van de gaststaat en het zo nodig gebruiken van dwang en geweld
door ambtenaren van de gaststaat. Dit is een ander uitgangspunt dan waarvan de leden
van de VVD-fractie lijken uit te gaan. De Nederlandse politieambtenaren die grensoverschrijdend
optreden ontlenen hun bevoegdheden niet aan het Nederlandse recht maar aan het Verdrag.
Wel is het zo dat titel 5 bevoegdheden regelt die het nationale recht van de drie
landen gemeen hebben om zodoende gezamenlijk optreden mogelijk te maken. In dat opzicht
sluiten de bevoegdheden aan bij de nationale bevoegdheden van politieambtenaren van
de betreffende diensten, maar moeten zij in juridische zin daarvan desalniettemin
worden onderscheiden.
In verband daarmee is tevens, als «slot op de deur», expliciet bepaald dat een politieambtenaar
op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij niet over bevoegdheden beschikt
die hem in het eigen nationale recht niet zijn toegekend (artikelen 35, eerste lid,
38 en 58, achtste lid, van het Verdrag).
Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie het belang van dit principe onderschrijven.
De Verdragsluitende Partijen hebben bij het vorm geven van de politiesamenwerking
in dit Verdrag nadrukkelijk niet als doel gehad om uit te gaan van bepaalde taakverdelingen
tussen de verschillende diensten van de drie landen, zo antwoord ik deze leden.
28.
Zijn de bevoegdheden zoals deze nu mogelijk worden, toereikend om gezamenlijk grensoverschrijdende
operaties te starten, bijvoorbeeld in de aanpak van drugscriminaliteit in het grensgebied?
Het Verdrag maakt het in ruimere mate dan het huidige Senningen-verdrag mogelijk dat
politiediensten grensoverschrijdend optreden. Dat geldt vooral voor de grensoverschrijdende
achtervolging en bijvoorbeeld de mogelijkheid om reeds ingezette interventies ook
op het grondgebied van een andere verdragsstaat zelfstandig voort te kunnen zetten;
zie de artikelen 21 (grensoverschrijdende achtervolging), 22 (grensoverschrijdende
observatie), 25 (grensoverschrijdend vervoer en begeleiding van personen en goederen)
en 26 (optreden op internationale treinen en schepen) van het Verdrag. Daarnaast verruimt
het Verdrag – in aanvulling op de bestaande Unierechtelijke kaders – de mogelijkheden
tot deling van politiegegevens, ook met het oog op de bestuurlijke aanpak van criminaliteit,
zoals het weigeren van vergunningen of het opleggen van stadionverboden aan hooligans
(artikel 4, derde lid, Verdrag).4 Daarmee worden in het algemeen de mogelijkheden van politiediensten verruimd, niet
alleen met het oog op drugscriminaliteit, maar ook andere vormen van criminaliteit.
Voor de toepassing van artikel 4, derde lid, van het Verdrag in Nederland wordt vastgehouden
aan het bestaan van een expliciete grondslag in het nationale recht of het Unierecht.
De aanpak van drugscriminaliteit zal veelal primair plaatsvinden door gericht strafrechtelijk
onderzoek. Dat kan plaatsvinden door zogenaamde parallelle onderzoeken of in de vorm
van joint investigation teams (JIT). Daarvoor is dit Verdrag niet de basis, maar wel het EU-acquis. Dat omvat inmiddels
ook het Europees Opsporingsbevel (EOB), het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) en de
samenwerking in het kader van Europol en Eurojust. Van deze instrumenten wordt naar
verhouding meer gebruik gemaakt in het kader van de bestrijding van drugscriminaliteit
dan specifiek het Senningenverdrag of het nieuwe Benelux-politieverdrag over politiesamenwerking
tussen de drie Benelux-landen.
8. Zesde titel – Grensoverschrijdend optreden van speciale eenheden
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat het met dit verdrag en de daarvoor noodzakelijke wet ook mogelijk
wordt om speciale eenheden grensoverschrijdend te laten optreden. Deze leden vinden
dat een goede ontwikkeling en kunnen zich voorstellen dat dit een belangrijke bijdrage
kan leveren aan de bestrijding van zware criminaliteit in de grensregio.
29 en 30.
Wel vragen zij de regering op welke manier om bijstand van speciale eenheden kan worden
verzocht en of het niet noodzakelijk is dat nationale speciale eenheden binnen afzienbare
tijd beschikbaar zijn.
Bijstand van speciale eenheden op grond van het Verdrag kan plaatsvinden in twee situaties.
Artikel 53 regelt de bijstand in geval van een (acute) crisissituatie. Dat betekent
een verzoek om inzet van een speciale eenheid van een buurland of andere Verdragsstaat
wanneer de middelen van de speciale eenheden van de verzoekende Verdragsluitende Partij
ontoereikend of niet inzetbaar zijn of door de bijstand door speciale eenheden van
de aangezochte Verdragsluitende Partij vertraging kan worden vermeden die het beëindigen
van de crisissituatie zou bemoeilijken.
Het verzoek om bijstand wordt, met instemming van de bevoegde autoriteiten van de
verzoekende Verdragsluitende Partij, door de speciale eenheden van de verzoekende
Verdragsluitende Partij rechtstreeks aan de speciale eenheden van de aangezochte Verdragsluitende
Partij gericht.
Er is voor deze werkwijze gekozen omdat het eerste contact op deze wijze zonder tijdverlies
kan verlopen en omdat ook de aansturing van de buitenlandse speciale eenheid op het
grondgebied van de gaststaat via de speciale dienst van de gaststaat zal verlopen
(zie artikel 53, negende lid, van het Verdrag).
Dat betekent uiteraard niet dat de leiding van de Dienst Speciale Interventies zelf
beslist of het verzoek gehonoreerd kan worden. Dat gebeurt – zoals ook in andere gevallen
van verzoeken om bijstand vanuit het buitenland – door de Minister van Justitie en
Veiligheid.
Nederlandse speciale eenheden zijn primair bedoeld om in de kortst mogelijke tijd
te kunnen reageren op situaties die inzet in Nederland vergen. Of capaciteit van een
Nederlandse speciale eenheid – kortstondig – ingezet kan worden in bijstand in het
geval van een acute crisis op het grondgebied van de verzoekende Verdragsstaat zal
in de eerste plaats afhangen van de voorzienbaarbaarheid van de noodzaak van inzet
op Nederlands grondgebied in datzelfde tijdbestek snelheid. Daarnaast zal bepalend
zijn wanneer de inzet beëindigd kan worden.
Het Verdrag kent ook de mogelijkheid bijstand te vragen buiten crisissituaties. Het
besluit op dat verzoek op grond van artikel 54 van het Verdrag wordt behandeld als
een regulier verzoek om bijstand in de zin van het Verdrag. Daarvoor zullen in beginsel
– door de Minister van Justitie en Veiligheid – dezelfde afwegingen gemaakt worden
als in het geval van een verzoek om bijstand in een acute crisissituatie.
31.
Is de regering met haar buitenlandse collega’s voornemens om de speciale eenheden
structureel met elkaar te laten trainen op realistisch gezien te verwachten scenario’s
waar grensoverschrijdend moet worden opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Thans wordt door de speciale eenheden op Europees niveau reeds periodiek gezamenlijk
getraind op grond van Besluit 2008/615/JBZ van de Raad, van 23 juni 2008, inzake de
intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding
van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit. Onder de bestaande afspraken
wordt door de speciale eenheden regulier op verschillende gebieden (bijvoorbeeld maritiem,
rapid response, onderhandelingstechniek) met elkaar getraind, onder de noemer ATLAS.
Nederland heeft de intentie om de speciale eenheden van de Benelux-landen structureel
met elkaar te laten trainen op realistisch gezien te verwachten scenario’s. Met het
nieuwe Verdrag zal extra worden toegezien op de training in Benelux-verband van speciale
eenheden om gezamenlijke oefeningen te organiseren met het oog op bijstandsverlening
in en buiten crisissituaties.
32.
Is te verwachten dat op termijn gekeken wordt naar capaciteitsafstemming in bepaalde
gebieden, zodat een grensgebied beter uit het ene dan wel het andere land kan worden
bediend?
Thans vindt binnen de EU-Raadswerkgroep Rechtshandshandhaving capaciteitsplanning
plaats door de speciale eenheden op Europees niveau (zoals trainingscentra, specialistische
materialen). Met het nieuwe Verdrag kan extra toe worden gezien op capaciteitsplanning
in Benelux-verband. Zoals in het antwoord op vraag 27 is aangegeven hebben Verdragspartijen
met hun vormgeving van de politiesamenwerking in het nieuwe Verdrag niet de intentie
gehad om op voorhand tot taakverdelingen in bijstand te komen.
33.
Of is het aanvragen van ondersteuning uit een andere lidstaat altijd aanvullend in
buitengewone situaties?
Het verzoeken van bijstand van een buitenlandse speciale eenheid zal in de regel aanvullend
zijn voor onvoorziene en buitengewone situaties waarin de beschikbaarheid van nationale
capaciteit hetzij door de locatie dan wel door (gelijktijdige) inzet elders op het
eigen grondgebied tekort schiet.
De leden van de VVD-fractie lezen verder dat met betrekking tot strafrechtelijke aansprakelijkheid deze
in principe gelijk is aan die van de ambtenaar in het land waar de inzet plaatsvindt,
ook wat betreft strafbare feiten.
34 en 35.
Kennen België en Luxemburg in overgrote mate overeenkomende strafbaarstellingen en
waarborgen in het juridisch proces voor delicten waarvan een lid van een speciale
eenheid realistisch gezien kan worden verdacht? Zijn er delicten die in een van deze
landen aanmerkelijk zwaarder worden gestraft?
Ik beschik momenteel niet over informatie met betrekking tot delicten die in België
of Luxemburg aanmerkelijk zwaarder zouden worden bestraft.
Over het Belgische en Luxemburgse strafrecht werd de volgende informatie in relatie
tot speciale eenheden ontvangen die ik graag hier vermeld:
België kent eenvormige toepassing van strafwetgeving op de leden van politiediensten
en bijgevolg op de leden van de speciale eenheden van de Federale Politie (DSU) in
het kader van hun opdrachten. Het gaat hier dan zowel om het algemene strafrecht als
het bijzondere strafrecht.
In bepaalde welomlijnde omstandigheden en onder strikte voorwaarden en modaliteiten
kunnen de bevoegde gerechtelijke autoriteiten in België de leden van de speciale eenheden
machtiging verlenen om bepaalde strafbare feiten te plegen (rechtvaardigingsgrond)
en hen aldus vrijstellen van straf. Deze omstandigheden, voorwaarden en modaliteiten
worden beschreven in artikel 47 van het Belgische Wetboek van Strafvordering.
In België voorziet de wet niet in een algemene machtiging voor de leden van de speciale
eenheden om strafbare feiten te plegen in het kader van hun opdrachten. De speciale
eenheden treden altijd op met inachtneming van de wet en met het formele akkoord van
een, naargelang het geval, gerechtelijke of bestuurlijke overheid. Specifieke wettelijke
bepalingen, die van toepassing zijn op de leden van de speciale eenheden van de Federale
Politie, beogen evenwel de betrokken personen te ontheffen van eventuele strafrechtelijke
aansprakelijkheid in het kader van de uitvoering van bepaalde opdrachten waarbij bijzondere
opsporingsmethoden worden gebruikt.
Naast de machtiging tot het plegen van bepaalde strafbare feiten voor de leden van
de speciale eenheden, kent België andere specifieke regels voor leden van de speciale
eenheden van de Federale Politie, beoogd om hun identiteit te beschermen bij de uitvoering
van hun opdrachten.
Luxemburg kent geen sancties specifiek voor leden van hun speciale eenheid. De sancties
in geval van strafrechtelijke aansprakelijkheid zijn gelijk voor alle leden van de
politie. Er zijn ook sancties die van toepassing zijn op alle of bepaalde categorieën
ambtenaren, volgens de bepalingen van het Luxemburgse Wetboek van Strafrecht (Code
pénal). Naast bepalingen inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid, heeft Luxemburg
een specifieke wet die de tuchtprocedure en sancties regelt die van toepassing zijn
op leden van de politie, de «wet van 18 juli 2018 betreffende het tuchtrechtelijk
statuut van het personeel van de politieagent van de groothertogelijke politie». Ook
dit is echter geen speciale voorziening voor leden van de speciale eenheid.
Luxemburg kent daarnaast ook geen waarborgen in de rechtsgang specifiek voor leden
van de speciale eenheid: voor alle ambtenaren gelden dezelfde waarborgen. De belangrijkste
hiervan is de rechtsbijstand die de regering van Luxemburg biedt aan ambtenaren tegen
wie een strafrechtelijk onderzoek loopt wegens handelingen die tijdens hun werk zijn
gepleegd of die rechtstreeks verband houden met hun functie (artikel 32, lid 4, van
de wet fixtant le statut general des fonctionnaires de l’Etat, gewijzigd op 16 april
1979). Leden van de politie moeten een verzoek om rechtshulp indienen bij het Ministerie
van Binnenlandse Veiligheid, dat vervolgens wordt overgedragen aan het Ministerie
van Ambtenarenzaken. Deze kan het verzoek per geval goedkeuren of afwijzen. In het
kader van strafrechtelijk onderzoeken bestaat deze bijstand meestal uit financiële
bijstand ter dekking van gerechtskosten. Het verzoek om bijstand kan worden afgewezen
als is vastgesteld dat het lid van de politie de wet heeft overtreden of in gebreke
is gebleven. Strafrechtelijke onderzoeken (evenals disciplinaire onderzoeken) waarbij
leden van de politie betrokken zijn, worden echter uitgevoerd door de Algemene Politie-inspectie
(«Inspection générale de la Police»). Dit is een onafhankelijk orgaan onder het gezag
van het Ministerie van Binnenlandse veiligheid en de gerechtelijke autoriteiten.
9. Financiële en andere gevolgen
De leden van de D66-fractie lezen dat volgens de regering vooraf niet goed te bepalen is welke kosten
de uitvoeringsovereenkomsten met zich mee zullen brengen. Toch maakt de politie in
haar advies een schatting van ca. 1,5 miljoen euro per jaar aan structurele kosten.
36.
Kan de regering toelichten op welke mogelijke kosten deze schatting gebaseerd is?
Zoals in §9 van de memorie van toelichting is aangegeven, is de verwachte impact van
het gehele Benelux politie-verdrag thans nog niet vast te stellen, omdat de feitelijke
uitwerking van het verdrag nog moet worden bepaald. Zodra uitvoeringsovereenkomsten
zijn vastgesteld kan een specifiekere beoordeling (assessment) door de politie plaatsvinden.
Dan pas zal een beter inzicht bestaan in het effect van procedures waarvoor het Verdrag
mogelijkheden biedt.
10. Bescherming van persoonsgegevens
De leden van de D66-fractie lezen in de toelichting van de regering in reactie op de opmerkingen van
de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de politie dat de formulering «in de mate dat
het nationale recht van de aangezochte Verdragsluitende Partij zich hier niet uitdrukkelijk
tegen verzet» in artikel 4, derde lid, van het Verdrag is gekozen, zodat deze verstrekking
voor andere verdragspartijen (ook) mogelijk is op basis van het Verdrag zelf als ware
dit onderdeel van het nationale recht.
37.
Kan de regering verder toelichten waarom met die uitleg niet gekozen is voor een formulering
die een expliciete grondslag in het nationale recht of het Unierecht vereist?
Aan de formulering van artikel 4, derde lid, van het Verdrag ligt een wens van met
name België ten grondslag. Voor de toepassing in Nederland wordt vastgehouden aan
het bestaan van een expliciete grondslag in het nationale recht of het Unierecht.
11. Consultatie
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regioburgemeesters met klem vragen het verdrag niet in werking
te laten treden zolang de uitvoeringsovereenkomsten en -afspraken niet daadwerkelijk
geratificeerd zijn. Deze leden constateren dat de bepalingen uit het onderhavige wetsvoorstel
die zien op de bepalingen uit het wetsvoorstel geweldsaanwending, pas in werking kunnen
treden na inwerkingtreding van de desbetreffende wijzigingswet.
38, 39, 40 en 41.
Deze leden vragen de regering waarom er geen gehoor wordt gegeven aan de oproep van
de regioburgemeesters om het gehele verdrag niet in werking te laten treden, zolang
er geen duidelijkheid is over de uitvoeringsovereenkomsten en -afspraken. Waarom worden
slechts onderdelen van deze wet op een later moment in werking gezet, als ook direct
de gehele wet later in werking kan treden? Zou dit de uitvoerende instanties niet
de benodigde tijd geven om de uitvoeringsovereenkomsten en -afspraken daadwerkelijk
te implementeren?
In reactie op deze vragen van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat ik het pleidooi
van deze leden – en van de regioburgemeesters – voor een zorgvuldige inwerkingtreding
en implementatie van het Verdrag volledig deel. Dat betekent ook dat er duidelijkheid
moet zijn over de uitvoeringsovereenkomsten en -afspraken. De Verdragspartijen zijn
zich daar terdege van bewust.
Inmiddels werken zij aan het tot stand brengen van een aantal gezamenlijke uitvoeringsovereenkomsten
en -afspraken. Zij achten het noodzakelijk c.q. wenselijk dat vijf uitvoeringsovereenkomsten
en twee uitvoeringsafspraken tegelijk met het Verdrag in werking treden. Het betreft
de uitvoeringsovereenkomsten van artikel 13, zesde lid, artikel 15, vijfde lid, artikel 16,
vijfde lid, artikel 25, vierde lid, en artikel 39, derde lid. De twee uitvoeringsafspraken
zijn die van artikel 21, vierde lid, en artikel 28, tweede lid.
Om een en ander inzichtelijk te maken, heb ik de prioritaire uitvoeringsinstrumenten
hieronder in cursieve vorm aangegeven in het overzicht uit §3 van de memorie van toelichting.
Overzicht uitvoeringsovereenkomsten en -afspraken
Uitvoeringsovereenkomsten of Benelux-beschikkingen
1.
Uitwisseling ANPR-gegevens
Artikel 13 lid 6
2.
Hit / no hit bevraging van politiedatabanken
Artikel 14 lid 5
3.
Raadpleging politiedatabanken in gemeenschappelijke politiepost
Artikel 15 lid 5
4.
Raadpleging van databanken tijdens gemengde patrouilles en gemeenschappelijke controles
Artikel 16 lid 5
5.
Raadpleging van het bevolkingsregister en andere overheidsregisters
Artikel 17 lid 2
6.
Grensoverschrijdende opsporing
Artikel 24 lid 4
7.
Grensoverschrijdend vervoer en begeleiding van vreemdelingen1
Artikelen 25 lid 4 en 44 lid 4
8.
Aanduiding bevoegde autoriteit voor vervoer en dragen van wapens en munitie
Artikel 39 lid 3
9.
Afwijkende regeling strafrechtelijke aansprakelijkheid voor leden van speciale eenheden
Artikel 60 lid 4
Uitvoeringsafspraken
1.
Grensoverschrijdende achtervolgingen
Artikel 21 lid 4
2.
Vervoer en begeleiding van personen, andere dan vreemdelingen
Artikel 25 lid 3
3.
Gemeenschappelijk gebruik van verbindingsofficieren
Artikel 28 lid 2
4.
Modaliteiten samenwerking in gemeenschappelijke politiecentra
Artikel 30 lid 3
X Noot
1
Betreft een vernieuwing van de bestaande Uitvoeringsafspraak betreffende de samenwerking,
begeleiding en ondersteuning bij repatriëringsmaatregelen over het grondgebied van
de Benelux-landen (Trb. 2016, nr. 133). Zie §4 van de memorie van toelichting en voetnoot 22.
Bij de politie worden met het oog op de inwerkingtreding van het Verdrag reeds voorbereidingen
getroffen. In dat kader werkt de politie intensief aan de uitvoeringsovereenkomsten
en -afspraken, in samenwerking met de politiediensten van de andere Verdragspartijen.
De conceptteksten van de uitvoeringsovereenkomsten op grond van de artikelen 13, 15
en 16 zullen vanuit het ministerie informeel aan de Autoriteit Persoonsgegevens worden
voorgelegd. Zowel België als Nederland vinden dat wenselijk. Ook de concepttekst van
het Verdrag zelf is op deze manier aan de Autoriteit Persoonsgegevens voorgelegd.
Het Verdrag kan overigens pas in werking treden als alle drie de Benelux-staten hun
nationale goedkeuringsprocedures hebben afgerond.6 Nederland zal het Verdrag ratificeren wanneer daartoe dit wetsvoorstel in beide Kamers
is aanvaard, tot wet is verheven, in het Staatsblad is geplaatst en in werking is
getreden. Zoals ik in het antwoord op vraag 11 heb aangegeven, beogen de Verdragspartijen
de bovengenoemde prioritaire uitvoeringsovereenkomsten (cursief) gelijktijdig met
het Verdrag in werking te laten treden. Voor Nederland is het sluiten van deze uitvoeringsovereenkomsten
pas mogelijk als de eerdergenoemde parlementaire voorhangprocedure is afgerond. In
praktijk zal dit betekenen dat ook het Verdrag pas in werking treedt na afronding
van de betreffende voorhangprocedures. Op dat moment kunnen ook de prioritaire uitvoeringsafspraken
worden gesloten.
Dat mogelijk niet de gehele wet op de dag na de datum van uitgifte van het Staatblad
waarin zij wordt geplaatst in werking treedt, doet aan het bovenstaande niet af. Met
onderhavig wetsvoorstel wordt bewerkstelligd dat een aantal artikelen uit de Wet geweldsaanwending
opsporingsambtenaar (Stb. 2021, 233) – waaronder de nieuwe op opsporingsambtenaren met de geweldsbevoegdheid toegespitste
strafbaarstelling en strafuitsluitingsgrond – ook van toepassing zullen zijn op ambtenaren
uit Luxemburg en België indien zij in Nederland hun taak uitoefenen. Hiermee wordt
voldaan aan de verdragsverplichting om de ambtenaren uit de zendstaat voor wat betreft
hun strafrechtelijke aansprakelijkheid gelijk te stellen aan de Nederlandse ambtenaren.
De desbetreffende bepalingen uit dit wetsvoorstel kunnen pas in werking treden op
het moment dat de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar in werking treedt. Indien
onderhavig wetsvoorstel tot goedkeuring en uitvoering van het Benelux-politieverdrag
tot wet wordt verheven en eerder in werking treedt dan voornoemde wet, dan zullen
de desbetreffende bepalingen op een later tijdstip in werking treden. In verband hiermee
voorziet artikel 6 van dit wetsvoorstel in de mogelijkheid van een gedifferentieerde
inwerkingtreding.
Uitstel van de inwerkingtreding van de gehele wet, zoals de leden van de CDA-fractie
vragen, is dan ook niet nodig om tot een zorgvuldige en verantwoorde inwerkingtreding
van het Verdrag, inclusief de gezamenlijk vastgestelde uitvoeringsinstrumenten, te
komen.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Indieners
-
Indiener
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid