Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over het Financieel jaarverslag van het Rijk 2019 (Kamerstuk 35470-1)
35 470 Financieel jaarverslag van het Rijk 2019
Nr. 25
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 12 juni 2020
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister
van Financiën over de brief van 20 mei 2020 inzake het Financieel Jaarverslag van
het Rijk over 2019 (Kamerstuk
35 470, nr. 1).
De Minister van Financiën heeft de vragen beantwoord bij brief van 12 juni 2020. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
Vraag 1
Kunt u aangeven hoe de winsten van bedrijven procentueel zijn gegroeid gedurende deze
kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 1
Groei winst niet-financiële vennootschappen (nominaal), en aandeel in het bbp, 2017–2019,
(Bron: CBS):
2017
2018
2019
Groei exploitatieoverschot (bruto)
5,71%
5,18%
4,32%
Exploitatieoverschot (bruto) als % bbp
23,15%
23,22%
23,09%
Groei brutowinst vóór belasting
5,49%
8,41%
2,75%
Brutowinst vóór belasting als % bbp
32,13%
33,21%
32,53%
Het exploitatieoverschot (bruto, dus voor aftrek van afschrijvingen) is het saldo
dat resteert nadat de toegevoegde waarde tegen basisprijzen is verminderd met de beloning
van werknemers en het saldo van belastingen en subsidies op productie en invoer. De
brutowinst vóór belasting is de winst waarover nog vennootschapsbelasting betaald
moet worden, en is gelijk aan de operationele winst plus het inkomen uit vermogen,
zoals renteopbrengsten en dividenden, minus de betaalde rente en enkele betalingen
aan de overheid, onder meer in verband met de aardgaswinning en erfpacht.
Vraag 2
Kunt u aangeven hoe de koopkracht van huishoudens is gegroeid gedurende deze kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 2, 85, 107, 108 & 111
De statische mediane koopkrachtontwikkeling zoals geraamd door het CPB gedurende deze
kabinetsperiode is hieronder weergegeven. De koopkrachtontwikkeling is uitgebeeld
in procentuele verandering t.o.v. het voorgaande jaar. Om enigszins een orde van grootte
te kunnen inschatten is ook het bruto modaal inkomen weergegeven. De statische koopkrachtontwikkeling
neemt alle externe invloeden (zoals ontwikkeling lonen en inflatie) en beleid overheid
mee, en veronderstelt dat de persoonlijke ontwikkelingen (nieuwe baan, kinderen en
nieuw huis) gelijk blijven. Het CBS raamt ook de dynamische koopkrachtontwikkeling
incl. de persoonlijke ontwikkeling. Deze is echter alleen nog maar voor de jaren t/m
2018 beschikbaar.
Mediane koopkracht (statisch)
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Alle huishoudens
– 0,5
– 1,2
– 1,7
– 1,4
1,1
1
2,5
0,2
0,1
1
1 – 20%-inkomensgroep
.
– 1,1
– 1,3
– 1,3
0,5
1,5
1,5
0,7
0,1
0,8
21 – 40%-inkomensgroep
.
– 1,2
– 1,4
– 2,2
0,6
2,1
2,1
0,2
0
1,1
41 – 60%-inkomensgroep
.
– 1,2
– 1,8
– 1,8
1,5
3,1
3,2
0
0,1
1,1
61 – 80%-inkomensgroep
.
– 1,3
– 2
– 1
2,2
3,3
3,5
0,1
0,2
1,1
81 – 100%-inkomensgroep
.
– 1,4
– 2,3
– 1,3
1
2,6
2,8
0,1
0,2
0,9
Bruto modaal inkomen (euro per jaar) (b)
32.500
33.000
33.000
32.500
33.000
33.000
33.500
34.000
34.500
35.500
CPB heeft in de MEV 2020 globaal de oorzaken van de koopkrachtontwikkeling in 2019
beschreven. Tegenover de relatief hoge loonontwikkeling staat ook een hoge inflatie.
De hoge inflatie is voornamelijk het gevolg van de verschuiving van directe naar indirecte
belastingen. De lagere directe belastingen zorgen er echter voor dat de koopkrachtontwikkeling
in 2019 toch positief uitpakt.
Over de koopkrachtcijfers voor 2020 en 2021 is door de Corona crisis nog veel onzekerheid.
De meest recente ramingen hebben de effecten van deze crises nog niet meegenomen,
en daardoor zijn deze ook niet in de tabel weergegeven. Bij Prinsjesdag zal het kabinet
met de nieuwe koopkrachtcijfers naar buiten komen.
Vraag 3
Hoe heeft de inkomensongelijkheid zich ontwikkeld deze kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 3
De inkomensongelijkheid wordt gemeten door CBS via de Gini-coëfficiënt. Hoe lager
de coëfficiënt, hoe gelijker de samenleving is. Hieronder is de ontwikkeling hiervan
voor de jaren 2017 en 2018 weergegeven. De cijfers over 2019 komen later dit jaar
beschikbaar.
2017
2018
Gini-coëfficient inkomens
0,296
0,288
Vraag 4
Kunt u in een overzicht de belastingdruk per inkomensgroep weergeven, inclusief lokale
belastingen, indirecte belastingen en premies (zoals in Kamerstuk 34 002, nr. Q)?
Antwoord op vraag 4
Het CBS heeft vorig jaar in «Welvaart in Nederland» een overzicht van de belastingdruk,
inclusief lokale lasten en indirecte belastingen gegeven naar zogenaamde welvaartsgroep
gegeven: een combinatie van inkomen en vermogen die de welvaartspositie van huishoudens
goed weergeven. Het betreft cijfers over 2015 omdat dit het laatste jaar is waar CBS
het zogenaamde Budgetonderzoek heeft uitgevoerd, waaruit de indirecte belastingen
moeten worden berekend.
Welvaartsgroep
Inkomsten-belasting
Overige premies
Indirecte belastingen
lokale lasten
Totale lasten en premiedruk
1e 10%-groep
9,6%
15,0%
14,6%
3,5%
42,7%
2e 10%-groep
10,1%
15,0%
11,1%
2,2%
38,4%
3e 10%-groep
9,8%
17,7%
10,7%
1,9%
40,1%
4e 10%-groep
12,6%
21,1%
9,7%
1,6%
45,0%
5e 10%-groep
14,1%
22,3%
9,1%
1,5%
47,0%
6e 10%-groep
15,5%
22,4%
8,5%
1,4%
47,8%
7e 10%-groep
17,1%
22,4%
8,0%
1,3%
48,8%
8e 10%-groep
19,4%
22,0%
7,3%
1,2%
49,9%
9e 10%-groep
24,0%
19,3%
6,5%
1,0%
50,8%
10e 10%-groep
27,8%
13,4%
6,0%
0,9%
48,1%
Vraag 5
Waarom worden de Zvw-premies die werkgevers betalen gerekend bij de lastenontwikkeling
van bedrijven, terwijl de inkomensbelasting wordt gerekend bij de lastenontwikkeling
van gezinnen? Wat is het wezenlijke verschil in de praktijk m.b.t. de effecten en
de inning?
Antwoord vraag 5
De verdeling van de beleidsmatige lastenontwikkeling tussen burgers en bedrijven wordt
niet standaard door het kabinet gepubliceerd. Reden is dat dit onderscheid moeilijk
te maken is: veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel
bedrijven. In hoeverre bijvoorbeeld een btw-verhoging neerslaat bij burgers hangt
af in hoeverre bedrijven deze verhoging doorberekenen in hun prijzen, dit is moeilijk
in te schatten. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen
en niet op bedrijven. Zo kan het bedrijfsleven ook profiteren van een lagere lastendruk
voor werknemers als dat bijvoorbeeld leidt tot lagere loonkosten.
Met bovenstaande nuances in het achterhoofd maakt het kabinet toch een grove uitsplitsing
tussen de lastendruk voor burgers en bedrijven om een globaal beeld te hebben van
de lastenontwikkeling van deze twee groepen. Hierbij is het uitgangspunt dat de lasten
worden geboekt bij de groep waar de belasting primair neerslaat. De Zvw-premie die
werkgevers betalen (de iab-premie) leiden allereerst tot hogere lasten voor bedrijven
en worden daarom tot de lastenontwikkeling bedrijven gerekend (overigens wordt een
deel van de iab-premie ook door burgers betaald en ook tot de lastenontwikkeling burgers
gerekend). De inkomstenbelasting in box 1 en box 3 wordt primair door burgers betaald,
aangezien burgers bij een verlaging van de inkomstenbelasting minder belasting betalen.
De inkomstenbelasting box 2, die wordt betaald door aanmerkelijkbelanghouders, wordt
gerekend tot de lastenontwikkeling van bedrijven.
Vraag 6
Indien de publieke en de private schulden bij elkaar worden opgeteld, welke positie
neemt Nederland dan in de EU? Kunt u hiervan een rangschikking verstrekken?
Antwoord op vraag 6
Onderstaand tabel geeft op volgorde van hoog naar laag de (private en publieke) schuldquote
op basis van de IMF Global Debt Database weer.1
Land
Totale publieke + private schuld in % bbp in 2018
Griekenland
237,23
Cyprus
201,48
Portugal
186,27
Italië
176,48
België
163,32
Frankrijk
158,40
Spanje
155,95
Nederland
155,80
Denemarken
149,41
Zweden
126,33
Finland
126,11
Oostenrijk
122,67
Duitsland
115,28
Kroatië
108,73
Ierland
106,09
Slovenië
97,45
Malta
95,34
Slowakije
90,99
Luxemburg
88,22
Hongarije
86,91
Polen
84,03
Tsjechië
63,89
Litouwen
57,02
Letland
56,71
Bulgarije
53,59
Roemenië
49,09
Estland
46,64
Vraag 7
Hoe vaak zijn de begrotingsregels geschonden in 2019?
Antwoord op vraag 7
Het kabinet voert een trendmatig begrotingsbeleid, waarbij wordt gewerkt met een meerjarig
uitgavenplafond en een inkomstenkader waarbij de beleidsmatige lastenontwikkeling
voor deze kabinetsperiode is vastgelegd. Een trendmatig begrotingsbeleid werkt stabiliserend en stelt de overheid in
staat om economische schokken deels op te vangen via de begroting. In 2019 heeft het
kabinet een bewuste keuze gemaakt tot een aantal meerjarige aanpassingen van het uitgavenplafond
en inkomstenkader. Deze aanpassingen zijn gemaakt voor het Klimaatakkoord, Pensioenakkoord,
het woningmarktpakket en het investeringsritme bij infrastructuur en defensie. Ook
is besloten tot een lastenverlichtingspakket voor huishoudens vanaf 2020, waarvoor
het inkomstenkader is aangepast. Het kabinet vindt deze aanpassing gerechtvaardigd,
omdat het gepaard gaat met een hervorming binnen het zzp-dossier. Voor het begrotingsjaar
2019 resulteren deze aanpassingen in een neerwaartse bijstelling van het uitgavenplafond
als gevolg van aanpassingen in het investeringsritme en het woningmarktpakket.
Vraag 8
Hoe verhoudt de belastingdruk op kapitaal in Nederland zich tot die in andere EU-landen?
Antwoord op vraag 8
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op kapitaal als percentage van het bbp weer
in 2018, op basis van de Eurostat database.
Land
Belastingdruk op kapitaal als percentage van het bbp
België
11,2
Bulgarije
5,0
Tsjechië
5,5
Denemarken
7,6
Duitsland
7,1
Estland
2,8
Ierland
6,0
Griekenland
8,2
Spanje
8,3
Frankrijk
10,8
Kroatië
4,9
Italië
9,6
Cyprus
8,1
Letland
3,0
Litouwen
3,2
Luxemburg
13,2
Hongarije
4,4
Malta
8,3
Nederland
7,3
Oostenrijk
7,5
Polen
8,4
Portugal
7,3
Roemenië
3,7
Slovenië
4,9
Slowakije
4,6
Finland
7,1
Zweden
6,1
Vraag 9
Hoe verhoudt de belastingdruk op arbeid zich tot die in andere EU-lidstaten?
Antwoord op vraag 9
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op arbeid als percentage van het bbp weer
in 2018, op basis van de Eurostat database.
Land
Belastingdruk op arbeid als percentage van het bbp
België
22,4
Bulgarije
10,9
Tsjechië
18,7
Denemarken
23,2
Duitsland
22,8
Estland
16,6
Ierland
9,7
Griekenland
16,1
Spanje
16,8
Frankrijk
23,9
Kroatië
14,3
Italië
21,0
Cyprus
11,9
Letland
14,4
Litouwen
15,6
Luxemburg
17,0
Hongarije
17,2
Malta
11,7
Nederland
20,0
Oostenrijk
23,4
Polen
14,2
Portugal
14,7
Roemenië
12,3
Slovenië
19,0
Slowakije
18,2
Finland
20,9
Zweden
25,5
Vraag 10
Hoe verhoudt de belastingdruk op bedrijfswinsten zich tot die in andere EU-lidstaten?
Antwoord op vraag 10
Onderstaande tabel geeft de belastingdruk op bedrijfswinsten weer (gemeten als alle
belastingen op netto winsten) in 2018, op basis van de OESO database. Niet alle Europese
lidstaten konden worden opgenomen aangezien het data van de OESO betreft (voor Griekenland
is er geen data beschikbaar).
Land
Belastingdruk op bedrijfswinsten
België
3,5
Tsjechië
3,5
Denemarken
2,9
Duitsland
2,1
Estland
2
Ierland
3,2
Spanje
2,5
Frankrijk
2,1
Italië
1,9
Letland
1
Litouwen
1,5
Luxemburg
5,9
Hongarije
1,2
Nederland
3,5
Oostenrijk
2,7
Polen
2,1
Portugal
3,4
Slovenië
1,9
Slowakije
3,2
Finland
2,6
Zweden
3
Vraag 11
Hoe heeft de armoede zich ontwikkeld gedurende deze kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 11
CBS brengt de ontwikkeling van huishoudens met een laag inkomen in kaart. Hieruit
blijkt dat in deze jaren het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2018 stabiel
is gebleven. De cijfers over 2019 komen later beschikbaar. Wel heeft CPB vorig jaar
op verzoek van CBS in de CBS-publicatie Welvaart in Nederland 2019 een raming voor
2019 gemaakt. Hierin daalt het percentage huishoudens met ten minste 1 jaar een laag
inkomen tot 7,5 procent.
Huishoudens ten minste 1 jaar met een laag inkomen
Huishoudens ten minste 4 jaar met een laag inkomen
Aantal
Percentage
Aantal
Percentage
2017
581
7,9
224
3,3
2018
584
7,9
232
3,3
Vraag 12
Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om zonnepanelen te installeren? Wat
is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel
loonkosten gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 12
Het PBL schat in de Klimaat- en Energie Verkenning (KEV) 2019 dat er in 2020 circa
13.300 voltijdsbanen bestaan in de zon-pv-sector. Het aantal banen neemt vanaf 2020
langzaam af, tot 12.600 in 2025 en 9.900 in 2030. Voor 2050 is er geen schatting voorhanden.
De loonkosten van deze voltijdsbanen nu en in de toekomst zijn mij niet bekend.
Vraag 13
Welk percentage van de daartoe geschikte daken krijgt dit jaar zonnepanelen geplaatst?
Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel
fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 13
In de brief van 15 april jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 493) is een rapport over de ruimtelijke uitwerking van verschillende energiescenario’s
gedeeld. Circa 325 km2 aan dakoppervlakte is geschikt voor het plaatsen van zonnepanelen, wat overeenkomt
met een vermogen van circa 63 GW. De SDE en SDE+ hebben reeds 1,8 GW aan zonnepanelen
op daken gerealiseerd, op basis van de huidige beschikkingen komt daar voor 2025 nog
maximaal 8 GW bij. Bij deze inschatting kunnen echter beschikte projecten alsnog afvallen,
en er komen uiteraard in toekomstige openstellingsrondes meer projecten bij. Daarnaast
installeren huishoudens en bedrijven ook dakgebonden zonnepanelen op eigen initiatief
of met behulp van de salderingsregeling of postcoderoosregeling, maar hiervan heb
ik geen informatie over de geïnstalleerde en te installeren capaciteit. Het aantal
gerelateerde voltijdsbanen zijn genoemd in het antwoord op vraag 12, de hieraan verbonden
loonkosten zijn mij dus niet bekend.
Vraag 14
Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam in het isoleren van woningen? Wat is
de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten
gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 14
De werkgelegenheid vanwege energiebesparing bedraagt naar schatting 27.000 arbeidsjaren
in 2020, 27.300 arbeidsjaren in 2025 en 28.300 arbeidsjaren in 2030. (Bron KEV2019)
Op basis van de gemiddelde loonkosten in de bouw in 2019, die 65.200 euro per jaar
bedroegen (Bron CBS 2020) gaat hier ongeveer 1,8 miljard aan loonkosten mee gepaard.
Voor 2025 en 2030 zijn schattingen van de loonkosten met te veel onzekerheden omgeven.
Vraag 15
Hoeveel woningen worden dit jaar zodanig geïsoleerd dat er sprake is van een sprong
in energielabel? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in
2025 en 2030? Hoeveel fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten gaan hiermee
gepaard?
Antwoord op vraag 15
Volgens de meest recente beschikbare data zijn er in 2018 in ruim 300.000 woningen
twee of meer energiebesparende maatregelen getroffen. Deze woningen zullen daarmee
een labelsprong gemaakt hebben. Het aantal huishoudens dat twee of meer maatregelen
neemt is de laatste jaren vrij stabiel, hoewel 2020 en 2021 vanwege de Corona-crisis
een afwijkend patroon zouden kunnen laten zien.
Vraag 16
Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om windparken op zee te installeren
en in bedrijf te houden? Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn?
En in 2025 en 2030? Hoeveel loonkosten gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 16
Naar de werkgelegenheid die gemoeid is met de ontwikkeling van windenergie op zee
in Nederland is pas de laatste jaren onderzoek gedaan. Volgens een in 2018 in opdracht
van EZK uitgevoerde studie leverde windenergie op zee in 2017 ongeveer 6.400 fte aan
werkgelegenheid. Daarvan was ruim 5.000 fte gemoeid met transport, installatie en
onderhoud van funderingen en windturbines alsook van de platforms en kabels van de
bijbehorende netaansluitingen. Op basis van het vastgestelde beleid voor de uitrol
van windenergie op zee tot en met 2030 levert dit volgens dezelfde studie in 2020
jaarlijks ongeveer 7.700 fte aan werkgelegenheid. In 2025 zou dit kunnen doorgroeien
naar jaarlijks ongeveer 10.000 fte en in 2030 naar circa 12.000 fte. Cumulatief gaat
het over de periode 2018–2030 om ongeveer 124.000 arbeidsjaren.
De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de verdere toekomst richting 2050 hangt
af van toekomstige doelstellingen en beleid voor windenergie, zowel nationaal als
internationaal. Algemeen wordt een doorgroei van windenergie op de Noordzee voorzien
voor de periode na 2030. De bovengenoemde studie schat op basis van een opgeteld vermogen
van 30 tot 40 GW in 2040 de jaarlijkse werkgelegenheid op circa 13.400 tot 17.500
fte. Voor 2050 zijn geen schattingen beschikbaar. Over de gezamenlijke loonkosten
van de werkenden in windenergie op zee zijn geen gegevens beschikbaar.
Vraag 17
Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn nu werkzaam om woonwijken aardgasvrij te krijgen?
Wat is de verwachting dat dit aantal volgend jaar zal zijn? En in 2025 en 2030? Hoeveel
loonkosten gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 17
Zie het antwoord op vraag 18 over fte’s in algemene zin.
Vraag 18
Welk percentage van het totaal aantal woningen en/of wijken wordt elk jaar aardgasvrij
gemaakt? En in 2025 en 2030? Hoeveel fte’s gaan hiermee gepaard? Hoeveel loonkosten
gaan hiermee gepaard?
Antwoord op vraag 17 & 18
Om zicht te krijgen op het aantal woningen dat jaarlijks aardgasvrij wordt gemaakt,
worden zoals afgesproken in het Klimaatakkoord met de VNG momenteel afspraken gemaakt
hoe dit tot 2030 kan worden gemonitord. Als in 2021 de Transitievisies Warmte gereed
komen ontstaat goed zicht op de planning van het aantal woningen dat tot 2030 aardgasvrij
zal worden gemaakt. Naar verwachting zullen tot 2025 echter veel wijken in de voorbereidende
fase zitten.
Het aantal fte’s dat werkzaam is specifiek om woonwijken aardgasvrij te maken, wordt
niet gemonitord. Voor wat betreft de werkgelegenheid in de bouw verwijs ik u graag
naar de antwoorden op vragen 145 tot en met 149 van het jaarverslag BZK.
Vraag 19
Hoeveel werknemers (in fte’s) raken de komende jaren hun baan in de fossiele industrie
kwijt
Antwoord op vraag 19
Een schatting uit de KEV 2019 wijst op een vermindering van het aantal voltijdsbanen
van 56.000 in 2018 tot 45.000 in 2030 voor de sectoren in de industrie die zich richten
op de winning, opslag, raffinage en fossiele energieproductie. De effecten van (de
gevolgen van) de COVID-19 uitbraak zijn hier niet in meegenomen. Het CPB geeft aan
dat op termijn de werkgelegenheidseffecten nihil zullen zijn, omdat er sprake is van
een verschuiving van banen tussen sectoren, dus een verschuiving van banen in de fossiele
sector naar banen in andere sectoren.
Vraag 20
Hoeveel werknemers (in fte’s) zijn de komende jaren extra te verwachten (nieuwe banen)
als gevolg van het verduurzamen van de industrie? Kan dit zoveel mogelijk uitgesplitst
worden naar sector en soort baan? Is bekend welke investeringen hiermee gepaard gaan?
Antwoord op vraag 20
Het beleid ter verduurzaming van de industrie is goeddeels vervat in het Klimaatakkoord.
Hiervan zijn geen ramingen beschikbaar met betrekking tot het aantal werknemers. Wel
heeft het CPB een economische effectberekening gemaakt (https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Notitie-1nov201…). Over werkgelegenheidseffecten doet het CPB hierin (op p. 10) uitspraak op het niveau
van het klimaatbeleid als geheel:
«Het totale klimaat- en energiebeleid gaat met transitie-effecten gepaard, maar op
de langere termijn zijn de werkgelegenheidseffecten marginaal. Het totale klimaat-
en energiebeleid heeft een zeer beperkt effect op het arbeidsaanbod of de totale vraag
naar werknemers. [...] Ondanks dat er op de langere termijn nauwelijks of geen afname
van de werkgelegenheid is, zal er wel frictie op de arbeidsmarkt ontstaan, aangezien
de werkgelegenheid in beperkte mate verschuift naar bedrijven die schoner produceren.
De werkgelegenheid verschuift van kolencentrales, landbouw, metaal, en consumenten-
en voedselproducten naar windmolens en de dienstensector. [...] De effecten op de
verplaatsing van industriële activiteiten naar het buitenland zijn naar verwachting
beperkt».
Daarnaast blijkt uit de CPB-notitie dat het klimaatbeleid de industrie aanzet tot
investeringen in emissiereductie. Daarbij wordt niet aangegeven welke investeringen
worden gedaan, maar in algemene zin is de modelsystematiek van PBL en CPB zo dat de
goedkoopste technische opties eerst worden benut. Dat zijn investeringen in proces-efficiëntie,
elektrificatie en CCS. Dit verschilt per bedrijf. (zie https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2019-achtergronddo…).
Vraag 21
Hoeveel kost een leraar in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vragen 21 tot en met 27
Niet het Rijk of OCW is de werkgever van onderwijspersoneel. De sociale partners in
het po, vo en mbo gaan over de afspraken van de beloning van onderwijspersoneel. De
onderwijswerkgevers weten wat de daarbij horende kosten zijn. Die kunnen van bestuur
tot bestuur verschillen. Een globale indicatie kan OCW uitrekenen:
Een leraar in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 79.000 en 91.000 euro per
jaar. Voor het mbo is onze (ruwe) inschatting dat een leraar ongeveer 92.000 euro
per jaar kost.
Een onderwijsassistent in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 50.000 en 57.000
euro per jaar.
Een schoolleider in het po en vo kost respectievelijk ongeveer 105.000 en 123.000
euro per jaar.
Belangrijkste aannames daarbij: De kosten gemiddeld per fte in het meest ruime kostenbegrip,
zijnde op basis van de beloning uit cao’s plus verdere lasten die anno 2020 voor rekening
van de werkgever komen. Onder leraren verstaan we degenen die zijn ingeschaald in
de L-schalen, onder onderwijsassistenten degene met de functiecategorie «onderwijsassistent»
en schoolleiders verstaan we directeuren en adjunct-directeuren.
Vraag 22
Hoeveel kost een leraar in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 22
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 23
Hoeveel kost een leraar in het middelbaar beroepsonderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 23
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 24
Hoeveel kost een onderwijsassistent in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 24
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 25
Hoeveel kost een onderwijsassistent in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 25
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 26
Hoeveel kost een schoolleider in het primair onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 26
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 27
Hoeveel kost een schoolleider in het voortgezet onderwijs gemiddeld per jaar?
Antwoord op vraag 27
Zie antwoord op vraag 21.
Vraag 28
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs per
direct?
Antwoord op vragen 28 tot en met 33
Het lerarentekort is een ingewikkeld probleem, waar geen kant-en-klare oplossing voor
bestaat. Schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs ontvangen voor de salariskosten
voor leraren personele bekostiging. Dit is onderdeel van de lumpsumbekostiging. De
personele bekostiging wordt gebaseerd op de leerlingaantallen: schoolbesturen ontvangen
dus de middelen voor het aantal leraren dat in principe nodig is om het onderwijs
op een school te kunnen verzorgen. Dit betekent echter niet dat er met deze middelen
ook automatisch voldoende leraren zijn.
Het lerarentekort kent verschillende oorzaken. Daarom volgen we in ons beleid drie
lijnen: de instroom van leraren verhogen, leraren behouden voor het onderwijs en het
onderwijs anders organiseren. We geven u een niet-limitatieve opsomming, die de aanpak
van de tekorten illustreert:
• We investeren in 2020 en 2021 € 30 miljoen in de regionale aanpak van het tekort;
• Er is € 300 miljoen incidenteel extra beschikbaar gesteld middels het Convenant extra
geld voor werkdrukverlichting en tekorten
• Onderwijspersoneel in het funderend onderwijs 2020–2021.
• Er is structureel € 270 miljoen geïnvesteerd in de lerarensalarissen in het po;
• Voor de aanpak van de werkdruk in het po is jaarlijks € 333 miljoen beschikbaar gekomen;
• In 2019 is € 39,2 miljoen ingezet voor de opleiding en begeleiding zij-instroom en
ook voor dit jaar is eenzelfde bedrag daarvoor beschikbaar.
• Dit kabinet heeft bovendien in het regeerakkoord besloten het collegegeld voor lerarenopleidingen
te halveren in de eerste twee jaar (voor overige opleidingen is dat alleen in het
eerste jaar), wat bijdraagt aan het aantrekkelijk maken van lerarenopleidingen.
Het ingezette beleid laat inmiddels positief effect zien: de geraamde tekorten voor
2024 zijn 1300 fte lager dan eerder was voorspeld. Het lerarentekort is echter nog
niet opgelost. Ook in de toekomst zullen wij ons daarom blijven inzetten om dit tekort
tegen te gaan. Het is echter niet goed mogelijk om daar nu exacte bedragen aan te
koppelen.
Vraag 29
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs
per direct?
Antwoord op vraag 29
Zie antwoord op vraag 28.
Vraag 30
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs in
schooljaar 2024/2025?
Antwoord op vraag 30
Zie antwoord op vraag 28.
Vraag 31
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs
in schooljaar 2024/2025?
Antwoord op vraag 31
Zie antwoord op vraag 28.
Vraag 32
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het primair onderwijs in
schooljaar 2024/2025 uitgaande van het verwachte tekort?
Antwoord op vraag 32
Zie antwoord op vraag 28.
Vraag 33
Hoeveel kost het oplossen van het totale lerarentekort in het voortgezet onderwijs
in schooljaar 2024/2025 uitgaande van het verwachte tekort?
Antwoord op vraag 33
Zie antwoord op vraag 28.
Vraag 34
Wat is de ontwikkeling van het aantal fte werkzaam in het openbaar vervoer over de
afgelopen tien jaar, uitgesplitst naar stads- en streekvervoer, regionale treindiensten
en landelijke treindienst?
Antwoord op vraag 34 & 40
In het onderzoek effecten van openbaar aanbesteden (Decisio, binnenkort te publiceren)
zijn cijfers opgenomen over de ontwikkeling van de werkgelegenheid. Cijfers over werkgelegenheid
in het openbaar vervoer zijn lastig te isoleren. Zo zijn er geen data beschikbaar
over de ontwikkeling van het landelijke arbeidsvolume van regionaal busvervoer. Voor
het stadsvervoer (gebaseerd op cijfers van GVB, HTM en RET) geldt dat het aantal werkzame
personen is afgenomen in de periode 2010–2018.
Voor het regionale spoorvervoer is de ontwikkeling van de werkgelegenheid niet beschikbaar.
Van de NS is wel bekend hoe de werkgelegenheid zich heeft ontwikkeld. Het aantal fte
werkzaam is toegenomen in de periode 2011–2018: van ca 24.000 fte in 2011 (inclusief
buitenland) naar ca 34.000 fte in 2018 (inclusief buitenland), waarvan 19.000 fte
in Nederland.
Vraag 35
Hoeveel buslijnen zijn de afgelopen tien jaar vervangen door belbussen of vergelijkbare
constructies, uitgesplitst per vervoersregio?
Antwoord op vraag 35 & 36
Voor het regionaal openbaar vervoer is het Ministerie van IenW geen concessieverlener.
In verband daarmee beschikt het ministerie zelf niet over de gevraagde cijfers. In
de Staat van het regionaal OV 2018 zijn wel de trends op het gebied van flexibel vervoer
weergegeven. Daarnaast publiceert Het CROW sinds 2017 jaarlijks de «De Staat van het
OV». Daarin is veel informatie opgenomen over het aanbod. Uit deze publicaties is
op te maken dat het aantal ov-lijnen in 2016 1.896 was, in 2017 1.880 en in 2018 1.908.
Vraag 36
Hoeveel buslijnen zijn de afgelopen tien jaar opgeheven, ingekort of samengevoegd,
uitgesplitst per vervoersregio?
Antwoord op vraag 36
Zie antwoord op vraag 35.
Vraag 37
Wat is de ontwikkeling over de afgelopen tien jaar van het totale budget (zowel reguliere
als incidentele bijdrages) uitgegeven door alle overheidslagen aan het stads- en streekvervoer
en de regionale treindiensten?
Antwoord op vraag 37
Voor het regionaal openbaar vervoer is het Ministerie van IenW geen concessieverlener.
In verband daarmee beschikt het ministerie zelf niet over de gevraagde cijfers, maar
alleen over de bedragen die vanuit de rijksoverheid voor de BDU dan wel het provinciefonds
beschikbaar zijn gesteld. Een deel van de BDU en provinciefonds wordt door de regionale
concessieverleners besteed aan het stad- en streekvervoer.
In de publicatie «De Staat van het OV» zijn deze bedragen niet opgenomen, wel is er informatie opgenomen over het aandeel overheidsbijdrage van het ov.
In deze publicatie staat vermeld dat in 2018 in totaal ongeveer 925 mln. aan exploitatiebijdragen
is verleend aan het regionale openbaar vervoer.
Vraag 38
Wat is de ontwikkeling over de afgelopen tien jaar van de prijs per kilometer van
het stads- en streekvervoer en de regionale treindienst?
Antwoord op vraag 38
De tarieven voor het regionaal OV worden bepaald door de regionale overheden. Zij
hanteren daarvoor een landelijk tarievenkader. Dit kader, alsmede inzicht in de ontwikkeling
van tarieven, is te vinden op: www.dova.nu/themas/tarieven.
Vraag 39
Wat zijn de winstcijfers over de afgelopen tien jaar van de regionale vervoerders?
Antwoord op vraag 39
Het Ministerie van IenW heeft geen inzicht in de winstcijfers van de regionale vervoerders,
waarmee het geen concessierelatie heeft. Informatie hierover is te vinden in de gepubliceerde
jaarrekeningen van de betreffende ondernemingen.
Vraag 40
Wat is de ontwikkeling van het aantal fte werkzaam in het openbaar vervoer over de
afgelopen tien jaar, uitgesplitst naar stads- en streekvervoer, regionale treindiensten
en landelijke treindienst?
Antwoord op vraag 40
Zie antwoord op vraag 34.
Vraag 41
Hoeveel zou het kosten om alle kinderen tot 12 jaar en alle senioren boven 65 jaar
toegang te bieden tot gratis openbaar vervoer? Hoeveel zou het kosten om deze groepen
gratis toegang te geven tot stads- en streekvervoer buiten de spits?
Antwoord op vraag 41
Wat betreft kinderen tot 12 jaar bestaan er al mogelijkheden om gratis te reizen.
In al het OV kunnen kinderen tot 4 jaar gratis reizen. Er zijn circa 1,5 mln. kinderen
in de leeftijd 4 tot 12 jaar. Zij kunnen gratis met trein (met het Kids Vrij abonnement)
en kunnen in ieder geval 34 procent korting krijgen in het stad- en streekvervoer.
Een inschatting van de kosten voor Gratis OV voor alle kinderen tot 12 jaar is lastig
te maken. De bestaande abonnementsvorm bij de berekening gebruiken biedt weliswaar
een indicatie, maar die is uiteraard hoger dan wanneer een maatwerkabonnement wordt
gevraagd. Een bestaand jaarabonnement waarmee je binnen Nederland onbeperkt met de
bus, tram en metro kunt reizen kost € 2.006,50. Totale kosten op basis van huidige
abonnementen om gratis toegang te bieden tot al het OV voor alle kinderen tot 12 jaar
bedragen dan circa 3 mld.
Nederland telde in 2019 circa 3,3 mln. inwoners van 65 jaar en ouder. Een jaarabonnement
op de persoonlijke OV-chipkaart, waarmee je in de bus, tram, metro en trein door heel
Nederland reizen kunt kost 2e klas € 4.932,00. Totale kosten op basis van huidige
abonnementen bedragen circa 16,3 mld. om 65 plussers gratis toegang te bieden tot
al het OV. Ook hier geldt dat de totale kosten bij een maatwerkoplossing vermoedelijk
lager zijn.
Een gedetailleerder antwoord op deze vragen vereist een uitvoerig onderzoek en offerte
uitvraag bij decentrale overheden en regionale vervoerders.
Vraag 42
Hoeveel werknemers in de bouw verloren hun baan in 2019? En hoeveel nieuwe medewerkers
zijn er aan de slag gegaan in de bouw vorig jaar?
Antwoord op vraag 42
De werkgelegenheid in de bouwsector nam volgens het Economisch Instituut voor de Bouw
in 2019 met 16.000 voltijdbanen toe. Natuurlijke uitstroom bedroeg ongeveer 12.000
voltijdbanen.
Vraag 43
Wat waren de loonkosten voor medewerkers in de bouw in 2019?
Antwoord op vraag 43
De gemiddelde loonkosten in de bouw in 2019 bedroegen 65.200 euro per jaar (Bron CBS
2020).
Vraag 44
Wat kost het om jaarlijks 50.000 bouwvakkers aan te nemen?
Antwoord vraag 44
Deze vraag is niet goed te beantwoorden omdat dit afhankelijk is van het loon van
de betreffende medewerker. Het gemiddelde loon in de bouwnijverheid is 40.500 euro
per jaar. Dat betekent dat 50.000 nieuwe bouwvakkers aannemen ongeveer 2 miljard euro
zou kosten.
Vraag 45
Hoeveel fte zijn er momenteel in de bouw en wat is de verwachte ontwikkeling?
Antwoord op vraag 45
In 2019 werkten er ongeveer 467.000 mensen in de bouwsector. Na jaren van sterke stijging
van de werkgelegenheid in de sector en veel openstaande vacatures, dreigt er door de coronacrisis een ommekeer. De prognose van het
EIB is dat de komende twee jaar het aantal arbeidsplaatsen in de bouw met 40.000 kan
dalen. Om hoeveel arbeidsplaatsen het uiteindelijk gaat hangt af van zowel de duur
van de coronacrisis als het effect hiervan op het vertrouwen van investeerders, consumenten
en bedrijven.
Vraag 46
Hoeveel zzp’ers telde de bouwsector in 2019?
Antwoord op vraag 46
In 2019 waren er volgens het EIB 155.268 bedrijven met één personeelslid geregistreerd
in de bouwsector.
Vraag 47
Hoeveel fte werken momenteel in de verduurzaming van woningen, en wat is de verwachte
ontwikkeling?
Antwoord op vraag 47
Dat is lastig direct te bepalen, het hangt er ook vanaf welke werkzaamheden hieraan
worden toegerekend. Een benadering kan worden gegeven door te kijken naar de werkgelegenheid
van sectoren binnen de bedrijfstak energie die vooral, maar niet uitsluitend gericht
is op verduurzaming van woningen.
Het gaat dan met name om:
• Energiebesparing 27.000 fte
• investeringen in warmte 6.300 fte.
• Zon 13.300 fte.
• Productie hernieuwbare energie 4.400 fte.
Bron: KEV 2019
Binnen de sector energie is de trend waarneembaar dat de werkgelegenheid verschuift
van fossiel naar steeds meer duurzame energie. De verwachting is dat ook het aantal
werknemers betrokken bij verduurzaming van woningen zal groeien.
Vraag 48
Hoeveel bouwbanen (bouwvakkers) komen er extra bij met een investering van 1 miljard
euro?
Antwoord op vraag 48
Deze vraag is niet goed te beantwoorden omdat dit afhankelijk is van waarvoor de investering
precies wordt benut, zoals de hoogte van loonkosten per extra medewerker.
Vraag 49
Hoeveel sociale huurwoningen kunnen worden gebouwd als de gehele opbrengst van de
verhuurderheffing daaraan wordt besteed en hoeveel werkgelegenheid schept dit?
Antwoord op vraag 49
De verhuurderheffing bedroeg in 2019 ongeveer € 1,7 miljard. Met € 1,7 miljard kunnen
ongeveer 8.000 tot 9.000 sociale huurwoningen worden gebouwd. Echter, de bouw van
sociale huurwoningen wordt niet alleen bepaald door de financiële situatie van corporaties,
maar ook bijvoorbeeld door grondlocaties en de beschikbaarheid van arbeiders. Zo blijkt
dat corporaties de afgelopen jaren maar circa 2/3e van hun nieuwbouwvoornemens hebben
gerealiseerd. Het is daarom niet te bepalen hoeveel sociale huurwoningen gebouwd worden
als de opbrengst van de verhuurderheffing daaraan wordt besteed en welke werkgelegenheid
dit dan oplevert.
Vraag 50
Kunt u aangeven wat het brutosalaris en het nettosalaris is van een helpende, verzorgende,
verzorgende individuele gezondheidszorg (IG), mbo-verpleegkundige, hbo- verpleegkundige
en gespecialiseerde verpleegkundige?
Antwoord op vraag 50
Ik beschik niet over registratiedata met betrekking tot de bruto en nettosalarissen
van de genoemde beroepen. Op basis van salarisschalen in cao’s en informatie over
inschaling kan iets gezegd worden over het (start)salaris van een bepaald beroep.
Bij de genoemde beroepen gaat het echter om veel verschillende cao’s en ontbreekt
informatie over de verdeling van werknemers over schalen en tredes, waardoor geen
inschatting kan worden gemaakt van het gemiddelde salaris. Wel is er registratiedata
beschikbaar over het gemiddelde salaris van verpleegkundigen. Verpleegkundigen verdienden
bij een fulltime dienstverband in 2015 gemiddeld 51.300 bruto per jaar inclusief bijzondere
beloning (bron: CBS-statline). In dit cijfer zijn mbo-verpleegkundigen, hbo-verpleegkundigen, gespecialiseerde verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten meegenomen.
Vraag 51
Wat zijn de opleidingskosten voor een helpende, verzorgende, verzorgende IG, mbo-verpleegkundige,
hbo- verpleegkundige en gespecialiseerde verpleegkundige?
Antwoord op vraag 51
De opleidingen voor helpende, verzorgende, verzorgende IG, mbo-verpleegkundige en hbo- verpleegkundige vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister
van OCW, die voorziet ook in de bekostiging van deze opleidingen. De opleidingen tot
gespecialiseerd verpleegkundige worden niet uit de begroting van VWS, maar door middel
van de beschikbaarheidsbijdrage kostendekkend gefinancierd door het Ministerie van
VWS en worden betaald uit het Zorgverzekeringsfonds. Hiervoor is jaarlijks tussen
de 150 en 200 miljoen euro beschikbaar, afhankelijk van hoeveel er wordt opgeleid
door de ziekenhuizen. De kosten per opleidingsplek verschillen per specialisatie en
liggen tussen de € 42.600 en € 79.000.
Vraag 52
Hoeveel fte is er verloren gegaan bij de politie in de laatste tien jaar?
Antwoord op vraag 52
De operationele bezetting is de afgelopen tien jaar eerst gestegen van 49.598 fte
in 2009 (totaal van alle politiekorpsen) naar 51.598 fte in 2013, het startjaar van
de Nationale Politie. In 2013 was er sprake van een forse overbezetting van de formatie,
die op dat moment 49.802 fte bedroeg. Die overbezetting was ontstaan, omdat er vanaf
2011 bewust extra aspiranten waren ingestroomd om te anticiperen op de toen al voorziene
hoge pensioengebonden uitstroom. Die hogere uitstroom bleef gedurende de eerste jaren
van de vorming van de Nationale Politie echter uit, mede vanwege de verhoging van
de pensioenleeftijd. Aan het begin van de huidige kabinetsperiode was de overbezetting
daarom grotendeels weer afgebouwd, maar kwam de pensioengebonden uitstroom wel echt
op gang. Eind 2019 was de operationele bezetting 50.402 fte, ten opzichte van een
gefinancierde formatie van 50.991 fte. De operatonele bezetting lag eind 2019 dus
hoger dan tien jaar geleden, maar was wel lager dan op hoogtepunt bij de vorming van
de Nationale politie. Dit kabinet heeft besloten tot de uitbreiding van de operationele
formatie van de politie tot ruim 52.000 fte. Naar verwachting zullen de operationele
formatie en bezetting in 2024 weer in balans zijn. Er zullen dan meer operationele
medewerkers zijn dan bij de vorming van de Nationale Politie.
Vraag 53
Wat zijn de gemiddelde loonkosten van de verschillende functies bij de politie?
Antwoord op vraag 53
In 2019 bedroegen de gemiddelde loonsommen van een operationele medewerker € 68.037,
van een aspirant € 29.092 en van een niet-operationele medewerker € 69.933. Het betreft de brutoloonsommen, exclusief werkgeverlasten
en overhead.
Vraag 54
Wat kost het om 6.000 nieuwe agenten op te leiden en in dienst te nemen?
Antwoord op vraag 54
De kosten voor het opleiden van nieuwe agenten bestaan uit de loonkosten voor het personeel dat wordt opgeleid en de kosten voor het personeel en de
middelen die de politie jaarlijks beschikbaar stelt aan de Politieacademie voor het
opleiden van personeel. Vanaf het moment dat aspiranten of zijinstromers worden aangesteld,
ontvangen zij salaris. De gemiddelde loonsom van een aspirant en een externe operationele
zijinstromer bedroegen in 2019 respectievelijk € 29.092 en € 68.037. Daar komen de
materiële kosten voor onder meer huisvesting, vervoer en uitrusting, opslagen, werkgeverlasten
en overhead nog bovenop.
Vraag 55
Hoeveel kost een externe bij een ministerie gemiddeld, vergeleken met een ambtenaar?
Antwoord op vraag 55
Voor externe inhuur bij het Rijk geldt in het algemeen dat externe inhuurkrachten
recht hebben op tenminste dezelfde vergoeding als de ambtenaren bij het Rijk in gelijke
of gelijkwaardige functies (op basis van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs).
Daarnaast geldt dat er voor externe inhuur een btw-tarief in rekening wordt gebracht.
Het grootste deel van de externe inhuur bij het Rijk betreft uitzendkrachten en ICT’ers.
Voor uitzendkrachten is de beloning expliciet geregeld: zij krijgen dezelfde beloning
als een ambtenaar in een gelijkwaardige functie. Wel betaalt een ministerie bij het
inhuren van een uitzendkracht een bureaumarge (voor overheadkosten en winst) aan de
uitzendorganisatie.
Voor externe ICT’ers die het Rijk inhuurt, kan op basis van de Handleiding Overheidstarieven
(https://kennisopenbaarbestuur.nl/rapporten-publicaties/handleiding-over…) een vergelijking gemaakt worden met ambtenaren. De integrale tarieven in deze handleiding
bevatten de gemiddelde loonkosten per salarisschaal en de gemiddelde generieke overheadkosten
bij het Rijk in een kantooromgeving in 2020. In vergelijking met de handleiding zijn
de tarieven van de externe ICT’ers gemiddeld gezien 10–20 procent hoger dan de tarieven
die passen bij een gelijkwaardige functie bij het Rijk.
Vraag 56
Hoeveel kost het om het collegegeld af te schaffen, wanneer de overheid deze kosten
overneemt? En een halvering ervan?
Antwoord op vraag 56
Naar schatting zijn er in 2020 ± 740.000 studenten in het hoger onderwijs die het
wettelijk collegegeld betalen. Het afschaffen van het wettelijk collegegeld (nu € 2.143)
en het compenseren van hoger onderwijsinstellingen daarvoor kost circa € 1,6 miljard.
Het halveren van het wettelijk collegegeld kost dan € 800 miljoen.
Op dit moment betalen eerstejaars studenten al de helft van het wettelijk collegegeld.
Voor studenten aan een lerarenopleiding geldt dat zij twee jaar 2 jaar de helft van
het wettelijk collegegeld betalen. In de begroting van OCW is hiervoor in 2020 reeds
een budget van € 165 mln. opgenomen als compensatie voor de hoger onderwijsinstellingen.
Ten opzichte van de huidige situatie zijn de kosten van afschaffing van het wettelijk
collegegeld voor alle studenten die wettelijk collegegeld betalen circa € 1,435 miljard
(€ 1,6 mld. minus € 165 mln.). Het halveren van het wettelijk collegegeld voor alle
studenten kost de overheid € 635 miljoen (€ 800 mln. minus € 165 mln.). Uiteraard
betreft dit een schatting en is e.e.a. afhankelijk van de ontwikkeling van de studentaantallen
en het wettelijk collegegeld.
Studenten aan bekostigde instellingen die geen aanspraak maken op wettelijk collegegeld,
zoals niet-EER studenten of studenten die een tweede studie volgen zijn in deze berekening
niet meegenomen, omdat de instellingscollegegeldtarieven door de bekostigde instellingen
zelf worden vastgesteld. Studenten die ingeschreven staan bij private instellingen,
komen niet in aanmerking voor wettelijk collegegeld en zijn tevens niet in deze berekening
meegenomen.
Vraag 57
Hoeveel moet er geïnvesteerd worden om ervoor te zorgen dat iedere Nederlander binnen
20 minuten van een ziekenhuis woont, zowel eenmalig als structureel?
Antwoord op vraag 57
Welke investeringen nodig zijn om dit te realiseren en welke structurele kosten hieraan
verbonden zijn, is op dit moment niet aan te geven. Dit hangt er onder andere van
af aan welke eisen een ziekenhuis in deze geschetste situatie zouden moeten voldoen.
Vraag 58
Hoeveel kost het om de Wajong met 5% te verhogen? En 10%?
Antwoord op vraag 58
Het verhogen van alle bruto Wajonguitkeringen met 5% leidt op de korte termijn tot
een verhoging van de uitkeringslasten van ca. 150 mln. per jaar en structureel ca.
125 mln. per jaar. Een verhoging van 10% leidt tot hogere uitkeringslasten van ca.
300 mln. op de korte termijn en 250 mln. structureel. Ook zullen met het aanpassen
van de uitkeringen uitvoeringskosten gepaard gaan. Er is nog geen rekening gehouden
met eventuele effecten op belastingen en toeslagen.
Vraag 59
Hoeveel kost het om iedere arbeidsbeperkte te begeleiden naar een baan?
Antwoord op vraag 59
UWV is verantwoordelijk voor de begeleiding van mensen met een arbeidsbeperking in
de Wajong, ZW, WIA, WAO en WAZ. Het UWV zet hiervoor persoonlijke dienstverlening
in en koopt waar nodig re-integratie, scholing en voorzieningen in. UWV heeft hier
ook een budget voor en heeft in het kader van het regeerakkoord additionele middelen
ontvangen voor persoonlijke dienstverlening. WGA-uitkeringsgerechtigden, waarvan de
(ex-) werkgever eigen risicodrager was, zijn voor activering aangewezen op de inspanningen
van deze (ex-)werkgever. Ook gemeenten begeleiden mensen met een arbeidsbeperking
naar een baan in het kader van de Participatiewet (nieuwe doelgroep). Hiervoor ontvangen
gemeenten budget vanuit het gemeentefonds. Gemeenten bepalen zelf hoe zij dit budget inzetten,
binnen de kaders van de wet.
De kosten van de begeleiding van iemand met een arbeidsbeperking kunnen per gemeente
verschillen omdat zij hier zelf beleidskeuzes in maken. Of de begeleiding van mensen
met een arbeidsbeperking uiteindelijk leidt tot een baan, hangt ook van meer af dan
de begeleiding alleen. Hier spelen bijvoorbeeld ook de conjunctuur, de werkgelegenheid
en de bereidheid van werkgevers om mensen met een arbeidshandicap in dienst te nemen
een rol.
Vraag 60
Hoeveel kost het om de loonkloof tussen basisschool en het voortgezet onderwijs te
dichten?
Antwoord op vraag 60
In antwoord op Kamervragen (2020Z02406) is in februari 2020 hiervan een indicatie aan de Kamer gegeven. Deze berekeningen
moeten nog worden geüpdatet naar de laatste cao’s, maar zijn naar verwachting vergelijkbaar.
Sociale partners geven aan 560 miljoen euro nodig te hebben voor het dichten van «de
loonkloof». Het gelijktrekken van de beloning in het po naar het vo voor dezelfde
functies kost volgens onze berekeningen eerder dit jaar 765 miljoen euro.
Vraag 61
Hoeveel kost het om de klassen een maximale omvang van 23 leerlingen te geven?
Antwoord op vraag 60
Op 4 juni bent u middels een Kamerbrief (Kamerstuk 31 293, nr. 521) geïnformeerd over groepsgrootte en de leerling-leraarratio 2019 in het primair onderwijs.
De gemiddelde groepsgrootte is in 2019 gedaald naar gemiddeld 22,6 leerlingen, de
leerling-leraarratio naar 16,16 leerlingen per fte.
In de huidige bekostigingssystematiek gaan we in het reguliere basisonderwijs uit
van een bekostigde klassengrootte van gemiddeld 24 leerlingen, met een maximale groepsgrootte
van 30 leerlingen. Als de maximale groepsgrootte wettelijk op maximaal 23 leerlingen
wordt vastgesteld, dan is de bekostigde groepsgrootte gemiddeld 18 leerlingen. Dit
zou een extra investering van € 1,7 miljard structureel vergen.
In de praktijk betekent deze maatregel dat als op een groep van 23 leerlingen één
extra leerling komt deze groep verplicht gesplitst moet worden in twee groepen van
12 leerlingen. Deze maatregel kan dus een versterkend effect hebben op het lerarentekort.
Vraag 62
Hoeveel reserves hebben Nederlandse bedrijven in kas? Hoeveel zou het opleveren als
deze zouden worden belast met 5% belasting? En hoeveel wanneer er een vrijstelling
geldt van 3 miljoen euro?
Antwoord op vraag 62
Op basis van de aangiften vennootschapsbelasting blijkt dat vennootschapsbelastingplichtigen
over de periode 2012–2017 gemiddeld € 325 miljard aan liquide middelen hebben opgegeven,
terwijl als extra criterium gekeken is of het eigen vermogen minimaal even groot als
de beschikbare liquiditeiten. Als een drempel van 3 miljoen gehanteerd zou worden,
daalt dit bedrag tot € 228 miljard. Het betreft dan ongeveer 8.000 bedrijven, voornamelijk
uit het grootbedrijf. Het is goed denkbaar dat de hoeveelheid liquide middelen door
huidige economische omstandigheden lager is geworden. Hier is echter nog geen actuele
informatie beschikbaar. Bij het berekenen van een budgettair effect moet meegenomen
worden dat het bedrijven deze heffing eenvoudig kunnen ontwijken door bijvoorbeeld
de liquide middelen uit te lenen aan gelieerde groepsmaatschappijen, (tijdelijk) minder
vreemd vermogen aan te houden, (tijdelijk) iets meer voorraad aan te houden, of eventueel
effecten aan te schaffen. Een inschatting van het budgettaire effect van de voorgestelde
beleidswijziging is derhalve niet beschikbaar.
Vraag 63
Hoeveel zou het kosten om het leenstelsel af te schaffen en opnieuw de studiebeurs
in te voeren, zowel komend jaar als structureel?
Antwoord op vraag 63
Het herintroduceren van de basisbeurs in het hoger onderwijs kost structureel ongeveer
een miljard euro per jaar. Het ligt in verband met de benodigde wetswijziging en uitvoeringsprocessen
niet voor de hand dat deze maatregel al volgend jaar ingevoerd kan zijn. Hierdoor
zouden er volgend jaar nog geen kosten zijn.
Vraag 64
Hoeveel kost het om musea gratis toegankelijk te maken?
Antwoord op vraag 64
Op basis van de beschikbare informatie kost het gratis toegankelijk maken van rijksmusea
voor een werkdag € 8 miljoen en voor een zondag € 18 miljoen (prijspeil 2016). Voor
nadere toelichting en randvoorwaarden wordt verwezen naar bijgevoegde link. Over permanente
gratis toegankelijkheid zijn geen gegevens bekend maar dat zal een veelvoud hiervan
zijn.
https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2017/04/03/ombuigi….
Vraag 65
Hoeveel levert het op wanneer de hypotheekrenteaftrek wordt afgetopt bij 350.000 euro
hypotheekschuld?
Antwoord op vraag 65
Het beperken van de hypotheekrenteaftrek tot een maximale eigenwoningschuld van € 300.000,
is onderzocht in de Brede Maatschappelijke Heroverwegingen – Ruimte voor Wonen. De
budgettaire opbrengst van deze maatregel is in dat rapport geraamd op circa € 1 miljard
(los van het aanpassen van andere fiscale maatregelen, wat ook wordt voorgesteld in
het fiche). In het najaar van 2020 wordt de ombuigings- en intensiveringslijst gepubliceerd.
Daarin zal tevens het effect van het aftoppen van de hypotheekrenteaftrek op € 350.000
worden onderzocht en geraamd.
Vraag 66
Hoeveel kost het om letselschade-uitkeringen uit te zonderen van de vermogensrendementsheffing?
Antwoord op vraag 66
Er kan geen eenduidig antwoord gegeven worden op deze vraag. In een brief2 aan de Tweede Kamer wordt een bandbreedte genoemd van 23 tot 95 miljoen euro, afhankelijk
van de veronderstellingen die worden gemaakt. In die brief wordt hierover het volgende
opgemerkt:
«Vervolgens is onderzocht wat het financieel beslag zou kunnen zijn wanneer letselschadevergoedingen
uitgezonderd worden van de vermogensrendementsheffing in de inkomstenbelasting (box
3). Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding wordt rekening gehouden
met de fiscale gevolgen. Bij de berekening van de budgettaire derving voor de vermogensrendementsheffing
is geabstraheerd van het feit dat een schadevergoeding bij een fiscale vrijstelling
lager wordt. Eveneens is nog geen rekening gehouden met een doorwerking naar andere
regelingen, zoals de toeslagen.
Het is de verzekeraars niet bekend in welke vorm de uitgekeerde bedragen worden aangehouden
en hoe ze worden aangewend. Er zijn vele mogelijkheden, met verschillende fiscale
gevolgen. Het bedrag kan bijvoorbeeld op een spaarrekening worden gezet of er kan
een lijfrente voor worden gekocht. Het bedrag kan op velerlei wijzen worden aangewend,
zo kan bijvoorbeeld een eventuele hypotheekschuld er (deels) mee worden afgelost.
Ook kan (een deel van) het bedrag nodig zijn om bepaalde kosten te dekken, die niet
op andere wijze worden gedekt.
Het nog beschikbare deel van het uitgekeerde bedrag zal in de loop der tijd afnemen.
Het tempo waarin dit gebeurt en de gevolgen voor de hoogte van het box 3-vermogen,
zal van vele factoren afhankelijk zijn, zoals de wijze van aanwending. Als de budgettaire
gevolgen betrekking hebben op alle schadeslachtoffers betreft dit circa 79.000 nieuwe
personen per jaar. Zou het gaan om personen die meer dan 30.000 euro ontvangen (de
huidige hoogte van het heffingvrije vermogen in box 3) dan wordt het beperkt tot circa
2.600 nieuwe gevallen per jaar.
Indien er wordt uitgegaan van de maximale uitkomst (het gehele uitgekeerde bedrag
wordt op een spaarrekening gezet en alle uitkeringen komen toe aan personen die al
meer vermogen hebben dan het heffingvrije vermogen), en uitgaande van een belastingdruk
van gemiddeld 1,0% bedragen de budgettaire kosten voor een jaargang van circa 79.000
belastingplichtigen in totaal 4,75 miljoen euro.
Als de uitgekeerde bedragen door belastingplichtigen gemiddeld 20 jaar in stand worden
gehouden dan zijn er jaarlijks 20 jaargangen die in het verleden een uitkering hebben
ontvangen en is de totale jaarlijkse derving voor box 3 het twintigvoudige ofwel 95
miljoen euro en heeft deze betrekking op bijna 1,6 miljoen belastingplichtigen.
Bij een alternatieve, minimale, veronderstelling dat niemand aanvankelijk box 3-vermogen
had, vallen alleen de schadeuitkeringen hoger dan 30.000 euro onder box 3 en alleen
voor zover ze dat bedrag te boven gaan. Het gaat om circa 2.600 nieuwe gevallen per
jaar en een budgettaire derving van 2,3 miljoen euro. Als de gemiddelde uitkering
5 à 10 jaar in stand blijft in de vorm van spaargeld, gaat het jaarlijks in totaal
om circa 26.000 à 52.000 gevallen en een budgettaire derving van 23 à 46 miljoen euro.
Kortom, de bandbreedte is groot, zowel qua aantallen personen die met een eventuele
vrijstelling te maken zouden krijgen als het budgettaire beslag.»
Vraag 67
Hoeveel levert het op als iedere vorm van subsidie, dus ook fiscale, wordt afgeschaft
voor bedrijven in de fossiele industrie?
Antwoord 67
De Minister van Economische Zaken en Klimaat laat naar aanleiding van twee moties
van het lid Van Raan3 op dit moment een onderzoek verrichten naar fossiele subsidies. Ook het Ministerie
van Financiën is daarbij betrokken. In het onderzoek zal onder meer worden ingegaan
op de fossiele subsidies voor de industrie. Wanneer het onderzoeksrapport gereed is,
zal uw Kamer daarover worden geïnformeerd.
Vraag 68
Hoeveel stijgt de koopkracht wanneer werkenden bij bedrijven met meer dan 100 werknemers
voortaan tien procent van de winst ontvangen?
Antwoord op vraag 68
Het is niet exact te zeggen wat het effect van een dergelijke maatregel op de koopkracht
is. De koopkracht van de betreffende werknemers zal in eerste instantie toenemen.
Een dergelijke maatregel zal wel ten koste gaan van de investeringscapaciteit van
bedrijven en de vergoedingen voor het beschikbaar stellen van vermogens.
Vraag 69
Hoeveel kost het om tandzorg en fysiotherapie toe te voegen aan het basispakket?
Antwoord op vraag 69
Het toevoegen van de tandzorg aan het basispakket voor mensen van 18+ zal circa € 2
miljard kosten in 2021, waarbij wordt uitgegaan van een toenemende zorgvraag van 10%.
De uitbreiding van het basispakket zorgt er ook voor dat de inkomsten uit het eigen
risico groter zijn, omdat meer mensen hun eigen risico volmaken. De inkomsten uit
het eigen risico worden geschat op 700 mln. De kosten voor de overheveling van de
tandheelkundige zorg komt hiermee uit op € 1,3 miljard.
Voor de fysiotherapie zouden de kosten bij eenzelfde benadering rond de € 1 miljard
liggen. Hier wordt uitgegaan van een aanzuigende werking van 15%.
Bij toevoegen van beide sectoren aan het basispakket zal rekening moeten worden gehouden
met extra kosten door interactie van het gebruik van het eigen risico.
Vraag 70
Hoeveel leveren de volgende nieuwe eigen middelen volgens de Europese Commissie mogelijk
op: Google-taks, CO2-grensheffing, plastictaks, financiële transactietaks (FTT) en emissiehandelssysteem?
Kunt de bedragen per type belasting uitsplitsen?
Antwoord vraag 70
De Europese Commissie heeft op 27 mei aangekondigd in de loop van het volgende MFK
voorstellen te doen voor nieuwe eigen middelen. Daarbij heeft ze een eerste indicatie
gegeven van de mogelijke opbrengst van deze eigen middelen. Deze opties zijn niet
nader uitgewerkt en daarom moeilijk te beoordelen. Het gaat om de volgende ideeën,
tussen haken de mogelijke (jaarlijkse) opbrengst:
– Uitbreiding ETS naar lucht- en zeevaart (10 miljard euro)
– Carbon Border Adjustment Mechanism (5 à 14 miljard euro)
– Digital taks (1,3 miljard euro)
– Interne marktheffing (10 miljard euro)
Deze bedragen zijn ook niet nader uitgesplitst per land.
Vraag 71
Hoeveel Italiaans schuldpapier heeft de Europese Centrale Bank (ECB) inmiddels op
de balans staan?
Antwoord op vraag 71
Als gevolg van de volgende drie programma’s, heeft de ECB Italiaanse staatsobligaties
op haar balans staan: het Securities Markets Programme (SMP); het Public Sector Purchase
Programme (PSPP); en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP).
Tussen 2010 en 2012 heeft het Eurosysteem staatsobligaties van Italië en andere eurolanden
gekocht onder het Securities Markets Programme (SMP). De holdings onder het SMP lopen
sinds 2012 af. Per 31 december 2019 bestaan de SMP- holdings van het Eurosysteem voor
Italiaanse schuld nog uit € 27,1 miljard.4 Momenteel doet het Eurosysteem alleen nog aankopen van door de publieke sector uitgeven
obligaties, waaronder Italiaanse staatsobligaties, binnen het Public Sector Purchase
Programme (PSPP) en het Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP). Ongeveer 80%
van de aankopen binnen deze programma’s wordt gedaan door nationale centrale banken
en 20% door de ECB.
Het Eurosysteem doet momenteel maandelijks voor € 20 miljard (verspreid over alle
Eurolanden) aan vaste aankopen binnen het overkoepelende Asset Purchase Programme
(APP). Hiervan is het PSPP een van de vier onderdelen. Daarnaast heeft de ECB op 12 maart
2020 in respons op de COVID-19 uitbraak een tijdelijke uitbreiding van het APP-programma van € 120 miljard bekend gemaakt. De ECB publiceert maandelijks een overzicht van
de aankopen die door het Eurosysteem zijn gedaan binnen het PSPP. Het deel van Italië
binnen de totale netto-aankopen die sinds de aanvang van het PSPP in 2015 zijn gedaan
bedraagt € 396,23 miljard, waarvan het grootste gedeelte (ca. 80%) op de balans van
de Italiaanse centrale bank staat.5
De ECB heeft op 18 maart 2020 in respons op de COVID-19 uitbraak ook het Pandemic
Emergency Purchase Programme (PEPP) aangekondigd. De aangekondigde omvang van het
PEPP bedraagt € 750 miljard en aankopen binnen het PEPP zijn begonnen op 26 maart
2020. Het Eurosysteem heeft tussen 26 maart 2020 en 30 mei 2020 voor € 181,79 miljard
aan totale aankopen gedaan binnen het PEPP.6 Per 31 mei 2020 bedraagt de totale hoeveelheid Italiaanse staatsobligaties op de
balans van het Eurosysteem onder het PEPP € 37,37 miljard.
Vraag 72
Hoe groot is het huidige budget van de Europese Investeringsbank (EIB)? Hoeveel heeft
Nederland hierin gestort en hoeveel staat Nederland garant?
Antwoord op vraag 72
Het totale ingelegde kapitaal door lidstaten in de EIB is 248,8 miljard euro. Nederland
heeft op basis van het stemgewicht van 5,21% afgerond 13,0 miljard euro ingelegd waarvan
11,8 miljard euro garanties en 1,2 miljard euro ingelegd kapitaal (stand Voorjaarsnota
2020).
Vraag 73
Waarom is de stijging van de AOW-uitgaven met omstreeks 1,2 miljard euro sinds de
ontwerpbegroting (zie jaarverslag SZW) niet terug te vinden in het financieel jaarverslag
van het Rijk?
Antwoord op vraag 73 & 80
De 1,2 miljard euro waaraan wordt gerefereerd is de loon- en prijsontwikkeling (ook
wel nominale ontwikkeling) op de AOW. Deze post was opgenomen in zowel de begroting
als het Financieel Jaarverslag Rijk en betreft dus geen stijging. In de begroting
werd de loon- en prijsontwikkeling los inzichtelijk gemaakt. In het Financieel Jaarverslag
Rijk was de loon- en prijsontwikkeling onderdeel van de AOW-uitgaven.
Vraag 74
Klopt het dat bij de EIB er nu 200 miljard euro bij komt (vanwege het Europese steunpakket
van 540 miljard euro) en dat daarmee de garantie (kapitaalstorting) dan ook omhoog
gaat?
Antwoord op vraag 74
Onderdeel van het Europese steunpakket is de oprichting van het pan-Europees COVID-19
garantiefonds (EGF). Dit is een tijdelijk instrument. De EIB-groep zal het EGF uitvoeren
en beheert de garanties ter hoogte van 25 miljard euro afgegeven door de lidstaten
die meedoen aan het fonds. Met deze garanties kan tot 200 miljard euro aan financiering
voor Europese bedrijven worden gemobiliseerd. De hoogte van de in te leggen garanties
door lidstaten wordt bepaald naar rato van het stemgewicht van de lidstaat bij de
EIB. Voor Nederland betekent dit 1,3 miljard euro (5,21% stemgewicht). De netto verwachte
verliezen van het fonds zijn vastgesteld op 20%. Voor Nederland komt dit neer op 260
miljoen euro. De Kamer zal middels een incidentele suppletoire begroting en kamerbrief
inclusief toetsingskader risicoregelingen het voorstel zo snel mogelijk ter goedkeuring
voorgelegd krijgen. Het fonds staat los van de balans van de EIB-groep en betreft
dan ook geen kapitaalverhoging van de EIB.
Vraag 75
Voor wat betreft het EU-herstelfonds van 750 miljard euro: als de Europese Commissie
op de kapitaalmarkt leent, kan dat met garantie van het Meerjarig Financieel Kader
(MFK) of moeten lidstaten daarvoor apart garant staan? Staat Nederland dus garant
via het MFK of staat Nederland hier apart (extra) voor garant?
Antwoord op vraag 75 & 77
De Europese Commissie stelt voor om het tijdelijk herstelinstrument van 750 miljard
euro voor de periode 2020–2024 tijdelijk te financieren met de uitgifte van leningen
op de kapitaalmarkt. De lidstaten zouden in dit voorstel garant staat voor de Europese
Commissie via een ophoging van de plafonds in het Eigenmiddelenbesluit gedurende de
voorgestelde aflossingsperiode vanaf 2028 tot 2058; de ophoging van het plafond is
dus ook tijdelijk. Het BNI-aandeel geeft een indicatie van de Nederlandse garantie
voor de hoofdsom. Deze bedraagt circa 5,7 procent van het BNI van de EU27, ca. 42
miljard euro. De tijdelijke ophoging van de garantstelling door de lidstaten t.b.v.
het herstelinstrument is additioneel en separaat ten opzichte van het reguliere EMB-plafond
en staat los van de reguliere EU-afdrachten voor het volgende MFK zoals wordt opgenomen
op de begroting van Buitenlandse Zaken artikel 3.1. Voor meer details over de Nederlandse
inzet en de besluitvormingsprocedure bij de voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief7 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.
Vraag 76
Telt een schuld die is aangegaan door de EU mee voor de Nederlandse EMU-schuld?
Antwoord op vraag 76 & 78
Tekorten en schulden van de EU tellen in principe niet mee voor het Nederlandse EMU-saldo
of EMU-schuld. Uiteindelijk gaat Eurostat hierover. Zo heeft Eurostat indertijd bepaald
dat de leningen die zijn aangegaan onder de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit
(EFSF) meetellen in de Nederlandse EMU-cijfers omdat EFSF gezien werd als onderdeel
van lidstaten.
Vraag 77
Hoeveel zal Nederland zowel direct als indirect voor het EU-herstelfonds van 750 miljard
euro garant staan?
Antwoord op vraag 77
Zie antwoord op vraag 75.
Vraag 78
Worden (toekomstige) financiële tekorten van de EU op enigerlei wijze opgeteld bij
het Nederlandse EMU-saldo?
Antwoord op vraag 78
Zie antwoord op vraag 76.
Vraag 79
Op welke wijze kan Nederland het EU-herstelfonds van 750 miljard euro tegenhouden?
Antwoord op vraag 79 & 81
De inzet van het kabinet is erop gericht om via Europese samenwerking duurzaam herstel
van deze uitzonderlijke crisis als gevolg van de COVID-19 uitbraak te bespoedigen
en verdere economische groei te bevorderen. Het door de Europese Commissie voorgestelde
pakket komt op een aantal punten overeen met de Nederlandse inzet, zoals op het gebied
van het belang van hervormingen in de lidstaten en van modernisering van de begroting,
evenals de tijdelijkheid van de aanvullende middelen. Op een aantal belangrijke andere
punten, zoals de financiering, zijn de voorstellen anders dan de Nederlandse inzet.
Deze Nederlandse inzet is onder andere ook verwoord in het non-paper dat Nederland
samen met Denemarken, Oostenrijk en Zweden heeft opgesteld en dat ook met uw Kamer
is gedeeld8. Onderdeel van deze inzet is onder andere om daar waar mogelijk versterking van programma’s
onder het nieuwe MFK te financieren door middel van besparingen, herprioriteringen
of het naar voren halen van reeds geplande uitgaven.
Voor meer details over de Nederlandse inzet en de besluitvormingsprocedure bij de
voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief9 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.
Vraag 80
Waarom stond de stijging van de AOW-uitgaven, zoals genoemd bij vraag 73, niet in
de ontwerpbegroting?
Antwoord op vraag 80
Zie antwoord op vraag 73.
Vraag 81
Klopt het dat Nederland eerst wil bekijken of het EU-herstelfonds kan worden opgetuigd
door bezuinigingen op andere EU-posten binnen de begroting en, als dit niet meer lukt,
zal instemmen met het gegeven dat de Commissie de markt aftapt?
Antwoord op vraag 81
Zie het antwoord op vraag 79.
Vraag 82
Hoeveel is de blootstelling van Nederland op het ECB-beleid (graag uitsplitsen middels
een tabel)? Kunt u een totaalbedrag noemen?
Antwoord op vraag 82
Zoals toegelicht in de jaarlijkse informatiebrief Risico's DNB en de Nederlandse staat
als gevolg van ECB-beleid10 is de blootstelling van DNB gelijk aan het Nederlandse aandeel in alle onderdelen
van het Eurosysteem waar risicodeling van toepassing is, te weten de gebruikelijke herfinancieringsoperaties,
en de programma’s CBPP311, SMP, CSPP en delen van het PSPP en PEPP.12Tabel 1 vermeldt de blootstelling van DNB in EUR mrd. op de bovengenoemde ECB- programma’s
(exclusief PSPP en PEPP). Deze cijfers zijn afkomstig uit het jaarverslag van DNB
en zijn daardoor per 31 december 2019. De blootstelling geeft het totale bedrag weer
waarover DNB risico loopt.
Tabel 1. Blootstelling van DNB op ECB-programma’s exclusief PSPP en PEPP in EUR mrd.1
Herfinancierings
- transacties
SMP
CBPP 1–3
CSPP
Blootstelling van DNB2
36,5
2,6
14,3
10,9
X Noot
1
Cijfers over de blootstelling van DNB volgen uit het jaarverslag van DNB en zijn per
31 december 2019.
X Noot
2
Cijfers over de blootstelling van de DNB komen uit het DNB-jaarverslag over 2019 en
geven dus de situatie eind 2019 weer.
Door de vormgeving van de ECB-programma’s worden de risico’s van verliezen voor DNB
en de Nederlandse staat beperkt. Zoals toegelicht in de jaarlijkse informatiebrief
risico’s ECB-beleid13 worden risico’s verder beperkt doordat DNB onder het PSPP en onder het PEPP voor
eigen balans alleen Nederlandse staatobligaties opkoopt. Het grootste gedeelte van
de aankopen binnen PSPP en PEPP, ca. 80% van de omvang van de programma’s, wordt gedaan
door nationale centrale banken en hier is geen risicodeling op van toepassing. Verliezen
of winsten over deze 80% dienen de nationale centrale banken zelf op te vangen en
worden niet gedeeld met andere nationale centrale banken. Over de overige 20% van
de aankopen binnen het PSPP en het PEPP is DNB indirect blootgesteld naar rato van
de kapitaalsleutel van de ECB. Deze 20% bestaat voor ongeveer 9 procentpunt uit staatsobligaties
van eurolanden die de ECB aankoopt. Deze obligaties staan op de balans van de ECB.
Eventuele verliezen die voortvloeien uit deze obligaties zullen allereerst ten laste
komen van de voorzieningen van de ECB. Als de voorziening uitgeput is, worden eventueel
resterende verliezen eerst in de lopende winst van de ECB opgevangen en daarna pas
verdeeld conform de kapitaalsleutel. Dit betekent dat de indirecte blootstelling van
DNB op staatsobligaties van andere eurolanden maximaal 5,86% van deze 9 procentpunt
bedraagt (dit is ca. 0,5%).14
Vraag 83
Kunt u middels een tabel aangeven wat de uitgaven van Nederland aan ontwikkelingssamenwerking
(ODA) in de periode 2010–2020 zijn geweest (graag per jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 83
Jaar
Uitgaven ODA (mln.)
2010
4.877,1
2011
4.686,0
2012
4.375,4
2013
4.224,9
2014
4.315,7
2015
5.245,5
2016
4.657,0
2017
4.491,6
2018
4.833,1
2019
4.740,9
20201
4.507,7
X Noot
1
betreft de stand van de eerste suppletoire begroting
Vraag 84
Kunt u middels een tabel aangeven wat de uitgaven van Nederland aan de EU in de periode
2010–2020 zijn geweest (graag per jaar uitsplitsen)?
Antwoord op vraag 84
De onderstaande tabel geeft de Nederlandse afdrachten onder Art.3.1 en Art.3.10 aan
de EU weer, op basis van Slotwet van de desbetreffende jaren. Voor 2020 betreft het
de cijfers van de Voorjaarsnotaraming. De landbouwheffingen zijn voor de jaren waarin
ze nog werden geheven meegenomen in de invoerrechtencijfers.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
BNI-afdrachten
6.022,1
6.566,7
6.493,5
4.593,5
5.748,3
5.088,6
4.791,7
3.403,2
4.080,7
5071,9
4875,6
Btw-afdrachten
1
1
1
320,7
865,8
888,8
893,2
506,3
539,0
562,1
584,3
Invoerrechten
1
1
1
2.410,8
2.641,7
2.918,9
2.965,2
3.081,4
3.137,6
3.434,3
3.482,8
Diverse ontvangsten EU
–
–
–
–
–
–
441,5
3.155,4
463,8
19,0
4,0
Perceptiekosten-vergoeding
576,5
657,0
642,3
591,8
648,6
717,6
694,2
616,6
620,8
660,5
693,8
X Noot
1
Voor de jaren 2010–2012 bevat de Slotwet alleen de niet uitgesplitste cijfers voor
de BNI-, Btw- en invoerrechtenafdracht.
Vraag 85
Kunt u de cumulatieve koopkrachtgroei van de verschillende inkomensgroepen sinds 2010
weergeven, zowel absoluut als procentueel? Kunt hierbij tevens per jaar aangeven wat
de koopkrachtgroei is?
Antwoord op vraag 85
Zie antwoord op vraag 2.
Vraag 86
Hoe heeft de totale belastingdruk in Nederland zich in absolute zin ontwikkeld sinds
2010? Wat is de procentuele toename?
Antwoord op vraag 86
Onderstaande tabel laat de collectieve lastendruk per jaar sinds 2010 zien zoals gerapporteerd
in het CEP2020 van het CPB, waarbij de jaren 2020 en 2021 een raming zijn. Tussen
2010 en 2019 is de collectieve lastendruk opgelopen met 3,9%-punt. Dit en komend jaar
is de verwachting dat de collectieve lastendruk weer daalt, naar 38,6% in 2021. Omdat
het CEP van het CPB in maart is gepubliceerd, zijn de economische effecten van Corona
nog niet zichtbaar in deze cijfers. Bij de juniraming van het CPB (kMEV2021) zal een
nieuwe inschatting worden gegeven van de collectieve lastendruk. Hierin zijn de effecten
van Corona dan ook meegenomen.
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Collectieve lasten (% bbp)
35,5
35,5
35,6
36,1
37,0
36,9
38,4
38,6
38,7
39,4
39,0
38,6
Bron: CEP2020
Vraag 87
Kunt u de belastingdruk van de verschillende inkomensgroepen sinds 2010 weergeven?
Antwoord vraag 87
Op basis van inkomensgegevens van het CBS is per inkomensdeciel de belastingdruk berekend
voor de jaren 2011 en 2018. Het gaat hier om de inkomensbelasting en premies. CBS
publiceert alleen incidenteel over lokale lasten en indirecte belastingen naar inkomens-
of welvaartsgroep (zie antwoord op vraag 4). De lasten daarvan daarom zijn niet in
deze tabel opgenomen. De definitie van de lastendruk in onderstaande tabel is dan
ook niet direct te vergelijken met de lastendruk zoals in de tabel bij antwoord 86.
In 2010 zit er een trendbreuk in de CBS-data, vandaar dat 2011 als eerste jaar is
weergegeven.
Tabel: Lasten en premiedruk per inkomensdeciel
Inkomen
2011
2018
1e 10%-groep (laag inkomen)
27,7%
25,2%
2e 10%-groep
20,8%
19,3%
3e 10%-groep
25,0%
23,5%
4e 10%-groep
29,7%
28,0%
5e 10%-groep
33,8%
32,4%
6e 10%-groep
36,5%
35,6%
7e 10%-groep
39,1%
38,0%
8e 10%-groep
41,5%
40,5%
9e 10%-groep
43,5%
43,1%
10e 10%-groep (hoog inkomen)
45,6%
45,0%
Bron: CBS Statline, https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/83932NED/table?ts=159…, geraadpleegd 4-6-2020
Vraag 88
Hoe hoog is de lastendruk op kapitaal (voor bedrijven)?
Antwoord op vraag 88
De vennootschapsbelasting heeft als grondslag de winst, niet het kapitaal van een
bedrijf. Daarom zijn er verschillende definities als het gaat om het berekenen van
de «impliciete belastingdruk op kapitaal» zoals de Europese Commissie die publiceert.
De «Implicit tax rate on corporate income (no dividends version)» sluiten het meest
aan bij de daadwerkelijke lastendruk op kapitaal. Het wel in aanmerking nemen van
dividend zou immers tot een dubbeltelling van de winst leiden. Deze was in 2018 voor
Nederland 25,3%.15
Vraag 89
Met hoeveel zijn de energieprijzen in de periode 2010–2020 in absolute en relatieve
cijfers gestegen (of gedaald)?
Antwoord op vraag 89
Het PBL heeft in de KEV 2019 een eerste inschatting gemaakt van de ontwikkeling van
de relevante energieprijzen in het afgelopen decennium, zie onderstaande tabel.
Energiedrager
Nadere omschrijving
Eenheid
(constante prijzen 2018)
Realisaties
Projecties
2010
2015
2017
2018
2019
2020
Olie
North Sea Brent1
Euro per vat
68
50
49
61
58
53
Gas
Groothandelsprijs2
Euro per m3
0,21
0,22
0,17
0,21
0,18
0,19
Kolen
Import ketelkolen Nederland3
Euro per ton
78
62
84
89
74
66
Elektriciteit
Groothandelsprijs basislast4
Euro per MWh
55
42
40
52
45
43
Vraag 90
Klopt het dat Nederland de jaarlijkse korting van 1 miljard euro op haar afdracht
aan de EU mag behouden?
Antwoord op vraag 90
De huidige Nederlandse korting op de EU-afdrachten is onderdeel van het Meerjarig
Financieel Kader (MFK) 2014–2020. Deze korting vervalt bij het aflopen van het huidige
MFK. In de recent gepubliceerde voorstellen van de Europese Commissie wordt voorgesteld
om het behoud van de kortingen in het nieuwe MFK (2021–2027) af te bouwen, net als
in het originele MFK-voorstel uit mei 2018. Voor meer details over de Nederlandse
inzet en de besluitvormingsprocedure bij de voorstellen verwijs ik u ook naar de Kamerbrief16 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni. Deze voorstellen zijn het startpunt
voor de verdere onderhandelingen over een nieuw MFK voor de periode 2021–2027 waarbij
kortingen een belangrijk onderwerp zal zijn tijdens deze onderhandelingen.
Vraag 91
Is het mogelijk om de pensioenverplichtingen per EU-land te kwantificeren voor het
jaar 2019, in euro en als % bbp? Indien nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 91
Een internationaal vergelijkbaar overzicht van pensioenverplichtingen per EU-land
is niet beschikbaar. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat er substantiële
verschillen bestaan tussen de verschillende pensioenstelsels.
Vraag 92
Wanneer heeft Nederland de jaarlijkse korting op haar afdracht aan de EU in 2019 ontvangen?
Om welk bedrag ging het? Kunt u hetzelfde aangeven over het jaar 2020?
Antwoord op vraag 92
De korting wordt verrekend met de maandelijkse afdrachten en komt dus niet in één
keer als lumpsum bedrag binnen. De Nederlandse korting bestaat uit een lumpsum korting
op de BNI-afdracht, een verlaagde Btw-afdracht en een verlaagde bijdrage aan de financiering
van de korting voor het Verenigd Koninkrijk (de VK-korting). Het uiteindelijke bedrag
van de totale Nederlandse korting bedroeg in 2019 1,3 miljard euro. De omvang van
de Nederlandse korting in 2020 is nog niet precies te berekenen, omdat deze mede afhankelijk
is van hoe de groei van de Nederlandse economie zich verhoudt tot die van de andere
lidstaten (omdat Nederland ook meebetaalt naar rato van haar BNI-aandeel aan deze
korting, maar zal naar verwachting op ca. 1,3 miljard euro uitkomen).
Vraag 93
Kunt u per departement aangeven hoeveel er in 2019 is uitgegeven aan asiel? Kunt u
tevens per departement aangeven hoeveel er in 2020 aan asiel zal worden uitgegeven?
Antwoord op vraag 93
De ministeries houden de uitgaven aan asiel niet bij als aparte categorie.
Er bestaat wel een overzicht van de beschikbare budgetten voor het toelaten en de
opvang van vreemdelingen, waaronder asielzoekers. Dit overzicht staat op artikel 37
van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV).
In 2019 bedroegen de totale uitgaven op dit artikel 1.227 mln. euro. Hieronder vallen
onder andere de uitgaven van het COA (638 mln.) voor de opvang van asielzoekers en
de kosten van de IND (405 mln.). In de begroting van de IND zijn ook kosten opgenomen
die niet gerelateerd zijn aan asiel, zoals verblijfsvergunningen voor studenten of
tijdelijke werkvergunningen. Voor 2020 worden de totale uitgaven op artikel 37 geraamd op 1.521 mln.
euro (stand voorjaarsnota). Een deel van de kosten voor de opvang van eerstejaars
asielzoekers uit bepaalde landen (DAC-landen) mogen aan ODA (official development
assistance) worden toegeschreven. In 2019 was dit 446 miljoen en voor 2020 wordt deze
toerekening geraamd op 516 mln. Dit is inclusief de onderwijskosten voor asielzoekers
in primair en voortgezet onderwijs uit DAC-landen die in de begroting van OCW zijn
verantwoord. In 2020 gaat het om 46 mln.
Vraag 94
Kunt u per departement aangeven hoeveel er in 2019 is uitgegeven aan klimaat? Kunt
u tevens per departement aangeven hoeveel er in 2020 aan klimaat zal worden uitgegeven?
Antwoord op vraag 94
Conform de motie van het lid Leegte c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 278) wordt jaarlijks in de EZK-begroting een totaaloverzicht opgenomen van alle maatregelen
van alle ministeries ten behoeve van het Energieakkoord, het Klimaatakkoord en de
uitvoering van het Urgenda-vonnis. In het overzicht op blz 113 van de EZK-begroting
2020 zijn per maatregel de jaarlijkse budgetten opgenomen voor de jaren 2018 tot en
met 2024.
Vraag 95
Is het mogelijk om het bij elkaar gespaarde pensioenkapitaal per EU-land te kwantificeren
voor het jaar 2019, in euro en als % van het bbp?
Antwoord op vraag 95
Een internationaal vergelijkbaar overzicht van pensioenverplichtingen per EU-land
is niet beschikbaar. Een mogelijke verklaring hiervoor is het feit dat er substantiële
verschillen bestaan tussen de verschillende pensioenstelsels.
Vraag 96
Kunt u in een tabel weergeven met hoeveel euro elke lidstaat van de eurozone zijn
staatsschuld zou moeten laten oplopen, om gelijk te komen met de staatsschuld van
Italië in 2019? Kunt u dat tevens weergeven per inwoner?
Antwoord op vraag 96
De publieke schuld bedroeg in Italië ruim 2409 miljard euro in 2019 op basis van cijfers
van de Europese Commissie.17 Het verschil met de publieke schuld van andere lidstaten is weergegeven in onderstaande
tabel, ook per inwoner. Gelet op de verschillen tussen het aantal inwoners van lidstaten
is het verschil van publieke schuld tussen Italië en andere lidstaten uitgedrukt per
inwoner weinigzeggend.
Eurolanden
Absolute schuldniveau in miljarden euro's
Verschil met absolute schuldniveau met Italië in miljarden euro’s
Aantal inwoners
Verschil met absolute schuldniveau met Italië euro's per inwoner
België
467,2
1.942,6
11.484.000
169.157,09
Duitsland
2.053
356,8
83.105.000
4.293,36
Estland
2,36
2.407,44
1.324.800
1.817.210,14
Ierland
204
2.205,8
4.927.170
447.680,92
Griekenland
331,1
2.078,7
10.711.720
194.058,47
Spanje
1.188,9
1.220,9
47.100.400
25.921,22
Frankrijk
2.380,1
29,7
67.076.000
442,78
Italië
2.409,8
n.v.t.
60.375.200
n.v.t.
Cyprus
20,96
2.388,84
880.400
2.713.357,56
Letland
11,24
2.398,56
1.913.390
1.253.565,66
Litouwen
17,52
2.392,28
2.792.550
856.665,06
Luxemburg
14,01
2.395,79
621.500
3.854.851,17
Malta
5,696
2.404,104
501.220
4.796.504,53
Nederland
394,6
2.015,2
17.345.000
116.183,34
Oostenrijk
280,4
2.129,4
8.875.610
239.915,90
Portugal
250
2.159,8
10.276.200
210.174,97
Slovenië
31,74
2.378,06
2.088.790
1.138.486,88
Slowakije
45,2
2.364,6
5.453.240
433.613,78
Finland
142,5
2267,3
5.521.600
410.623,73
Vraag 97
Kunt u per lidstaat aangeven wie wat krijgt voor wat betreft het EU-herstelfonds en
daarbij een onderscheid maken in giften en leningen?
Antwoord op vraag 97
De Europese Commissie heeft voor twee programma’s die worden gefinancierd uit het
herstelfonds een verdeling naar lidstaten gegeven: het Just Transition Fund (JTF)
en de Recovery and Resilience Facility (RRF). Onderstaande tabel geeft dit weer voor
het subsidiegedeelte van deze programma’s. Daarnaast kunnen alle lidstaten een lening
uit het RRF aanvragen die niet hoger zal zijn dan 4,7% van hun BNI.
Voor de overige programma’s die onderdeel zijn van het herstelfonds zoals REACT-EU
is deze informatie nog niet bekend of wordt gebruik gemaakt van de meest actuele statistieken
die op dit moment nog niet beschikbaar zijn.
Voor meer details over de Nederlandse inzet voor het herstelfonds verwijs ik u naar
de Kamerbrief18 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.
Verdeling RRF en JTF (in miljoenen euro; prijzen 2018)
RRF
JTF
BE
4.821
285
BG
6.131
2.020
CZ
4.678
2.560
DK
1.723
139
DE
21.545
3.864
EE
1.004
552
IE
1.209
132
EL
17.874
1.294
ES
61.618
1.355
FR
32.167
1.606
HR
6.125
290
IT
63.380
1.606
CY
1.082
158
LV
2.170
299
LT
2.766
426
LU
101
14
HU
6.136
407
MT
226
36
NL
5.197
972
AT
2.950
212
PL
26.808
6.000
PT
12.905
349
RO
13.505
3.337
SI
1.693
403
SK
6.140
716
FI
2.196
726
SE
3.849
243
Totaal
310.000
30.000
Vraag 98
Kunt u de private schuld per individu en per huishouden weergeven in een vergelijkende
tabel met alle lidstaten van de eurozone?
Antwoord op vraag 98
Onderstaande tabel geeft de private schuld per individu en per huishouden weer voor Eurolanden. Deze cijfers zijn gebaseerd op de IMF Global Debt Database
en Eurostat.19
20
21
Euroland
Nominale private schuld in miljarden euro's
Aantal inwoners (x1.000)
Gemiddelde private schuld per inwoner
Gemiddeld aantal personen per huishouden
Gemiddelde private schuld per huishouden
Oostenrijk
180,4455
8.837,71
20.417,68
2,2
44.918,89
België
268,2108
11.427
23.471,67
2,3
53.984,84
Cyprus
20,44696
870,07
23.500,37
2,6
61.100,95
Estland
9,067548
1.319,1
6.874,041
2,1
14.435,49
Finland
152,0694
5.516,2
2.7567,78
2,1
57.892,34
Frankrijk
1.387,212
67.274
20.620,33
2,2
45.364,72
Duitsland
1.726,957
82.906
20.830,31
2
41.660,61
Griekenland
95,88976
10.732,89
8.934,197
2,3
20.548,65
Ierland
135,2581
4.860,65
27.827,17
2,6
72.350,65
Italië
704,6025
60458,7
11.654,28
2,3
26.804,84
Letland
5,591101
1.926,25
2.902,583
2,2
6.385,683
Litouwen
9,449893
2.801,54
3.373,107
2,1
7.083,524
Luxemburg
38,1715
608,81
62.698,54
2,4
15.0476,5
Malta
5,748738
485,23
11.847,45
2,5
29.618,62
Nederland
769,9345
17.232
44.680,51
2,2
98.297,12
Portugal
128,8382
10.283,8
12.528,27
2,5
31.320,67
Slowakije
36,72245
5.446,01
6.743
2,7
18.206,1
Slovenië
11,81159
2.071,96
5.700,686
2,3
13.111,58
Spanje
688,1642
46.728,96
14.726,72
2,5
36.816,79
Vraag 99
Welke bijdrage moet Nederland betalen aan het MFK? Gaat deze bijdrage omhoog?
Antwoord op vraag 99
De omvang van de Nederlandse bijdrage per jaar staat uitgesplitst in de begroting
van Buitenlandse Zaken, art.3.1 en art.3.10. Voor 2020 wordt deze bijdrage geraamd
op 8,2 miljard euro (1e suppletoire begroting). Voor het volgende MFK geldt dat de omvang van de afdrachten
nog onderwerp is van onderhandeling en er dus niet op voorhand te zeggen is in hoeverre
de afdrachten zullen stijgen. De meerjarige raming van de Nederlandse afdrachten in
de Miljoenennota 2020 laat reeds een verwachte stijging zien, omdat de algemene lijn
is dat de Europese begroting meestijgt met inflatie en economische groei, en zal worden
aangepast zodra er een MFK-akkoord is bereikt. In de Kamerbrief22 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni, vindt u meer details. Op basis van
een eerste indicatie leiden deze voorstellen tot een tegenvaller voor het MFK van
circa 1½ miljard euro in 2021 oplopend naar circa 2¼ miljard euro in 2027.
Vraag 100
Mag de Europese Commissie volgens het Verdrag zomaar 750 miljard euro gaan lenen op
de kapitaalmarkt?
Antwoord op vraag 100
Het kabinet beoordeelt de bevoegdheid voor het voorgestelde pakket als positief. De
Unie is op grond van artikel 311 VWEU bevoegd om een besluit vast te stellen over
het stelsel van eigen middelen van de Unie, en op grond van artikel 312 VWEU om een
verordening tot bepaling van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) vast te stellen.
Het stelsel van eigen middelen van de Unie kan in beginsel ook de keuze omvatten dat
de Commissie een uitzonderlijke, tijdelijke en beperkte machtiging krijgt om namens
de Unie geld op de kapitaalmarkt te lenen ten behoeve van lopende uitgaven van de
Unie.
Bij deze eerste beoordeling van de Commissievoorstellen heeft het kabinet serieuze
twijfels over de proportionaliteit van belangrijke onderdelen van het voorgestelde
pakket. De Commissie stelt voor om eenmalig en tijdelijk 750 miljard euro voor de
periode 2020–2024 te lenen op de kapitaalmarkt en hiervan vervolgens 500 miljard euro
te gebruiken voor de financiering van het subsidie-onderdeel van de RRF en te gebruiken
om lopende uitgaven uit de EU-begroting te financieren. Het kabinet plaatst om de
volgende redenen kanttekeningen bij de proportionaliteit hiervan. Allereerste acht
het kabinet het niet geschikt noch noodzakelijk om lopende uitgaven uit de EU-begroting
met leningen te financieren. Minder ingrijpend optreden zou mogelijk zijn als de versterking
van programma’s onder het nieuwe MFK allereerst door ombuigingen en herprioritering
binnen het MFK wordt gefinancierd. Daarnaast is het kabinet voorstander om het economisch
herstel te ondersteunen met leningen aan lidstaten. Dit is minder ingrijpend dan ondersteuning
van economisch herstel door middel van subsidies aan lidstaten. Zie ook de Kamerbrief23 Kabinetsappreciatie Commissievoorstellen Meerjarig Financieel Kader 2021–27 en herstelstrategie
n.a.v. de COVID-19 uitbraak, verstuurd op 9 juni.
Vraag 101
Welke gegevens zijn bekend over de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote sinds
1970?
Antwoord op vraag 101 & 106
Ontwikkeling arbeidsinkomensquote (niveau in %) 1970–2019:
Bron: CPB, CEP 2020; Verzamelde bijlagen, 1970–2025.
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Arbeidsinkomensquote (niveau in %)
74,5
72,8
73,9
73,3
73,1
73,9
Vraag 102
Wat is bekend over de invloed van het monetaire beleid van de Europese Centrale Bank
op de ontwikkeling van de consumentenprijsindex in Nederland in de laatste 5 jaar?
Antwoord op vraag 102
De ECB heeft als doel het handhaven van prijsstabiliteit en baseert haar monetaire
beleid voor een belangrijk deel op de Europese geharmoniseerde consumentenprijsindex
(harmonised index of consumer prices – HICP).
Bij het nastreven van prijsstabiliteit richt de ECB zich op het inflatiecijfer van
de gehele Eurozone en niet op de consumentenprijsindex in individuele landen.
Daarnaast is het lastig om aan te geven wat precies het effect van het beleid van
de ECB is geweest omdat we niet weten wat de ontwikkeling van de consumentenprijsindex
in Nederland zou zijn geweest zonder het beleid van de ECB. Dit bleek ook uit de CPB-studies
waar de kamer over geïnformeerd is.24
Vraag 103
Wat is bekend over de verklaring voor de daling van het consumentenvertrouwen in het
begin van 2019?
Antwoord op vraag 103
Het is niet mogelijk om de ontwikkeling van het consumentenvertrouwen precies te duiden.
De verwachtingen van consumenten worden door veel factoren beïnvloed en zijn onder
andere gevoelig voor berichtgeving over de economie en de ontwikkeling van de beurskoersen.
Het consumentenvertrouwen daalde sterk in de tweede helft van 2018. Dit kwam met name
door de afname van de verwachtingen over het economische klimaat, en houdt mogelijk
verband met onzekerheden ten aanzien van de wereldhandel en brexit (in het VK, België
en Ierland nam het consumentenvertrouwen ook af in deze periode). De daling aan het
begin van 2019 heeft hier mogelijk ook mee te maken, maar ook binnenlandse factoren
kunnen een rol hebben gespeeld zoals de verhoging van het lage btw-tarief. Zo nam
het aandeel van de consumenten dat aangaf over de voorafgaande 12 maanden sterke prijsstijgingen
te hebben ervaren toe van 23% in het 4e kwartaal van 2018 tot 38% in het 2e kwartaal van 2019.
Het consumentenvertrouwen is het gemiddelde van de positieve en negatieve antwoorden
op de deelvragen. De indicator kan een waarde aannemen van -100 (iedereen antwoordt
negatief) tot +100 (iedereen antwoordt positief). Bij een waarde van 0 is het aandeel
pessimisten gelijk aan het aandeel optimisten. Over heel 2019 kan dus worden gesteld
dat er iets meer mensen negatief gesteld waren dan positief.
Vraag 104
Waarom wordt het Klimaatakkoord genoemd als reden van de verlaging van het investeringsplafond
van het kabinet?
Antwoord op vraag 104 & 105
Het Klimaatakkoord was geen reden om het uitgavenplafond in 2019 te verlagen. In 2019
is het uitgavenplafond verlaagd als gevolg van aanpassingen in het investeringsritme in defensie en infrastructuur en het woningmarktpakket,
waar hogere uitgaven in latere jaren tegenover staan. Los daarvan is in 2019 besloten
tot aanpassingen van het uitgavenplafond en inkomstenkader om de maatregelen uit het
Klimaatakkoord in te passen, maar deze hebben pas effect vanaf 2020. In het kader
van het Klimaatakkoord worden geen investeringen vooruitgeschoven.
Vraag 105
Op welke manier worden in het kader van het Klimaatakkoord investeringen vooruitgeschoven?
Antwoord op vraag 105
Zie antwoord op vraag 104.
Vraag 106
Kan een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote sinds
1970?
Antwoord op vraag 106
Zie antwoord op vraag 101.
Vraag 107
Wat is bekend over de ontwikkeling van koopkracht in het jaar 2019 en kan dit uitgesplitst
worden naar verschillende inkomensgroepen en soorten huishoudens?
Antwoord op vraag 107
Zie antwoord op vraag 2.
Vraag 108
Wat is bekend over de bijdrage van beleid aan koopkracht (dus geschoond van exogene
effecten) voor verschillende huishoudens over 2019?
Antwoord op vraag 108
Zie antwoord op vraag 2.
Vraag 109
Waarom wordt er op pagina 5 gesteld dat het overschot 15,6 miljard euro bedraagt,
terwijl er op pagina 13 gesproken wordt van 14 miljard euro?
Antwoord op vraag 109
Het getal op pagina 5 heeft betrekking op de inkomsten en uitgaven van het Rijk. Het
overschot van 14 miljard euro heeft betrekking op de gehele sector overheid en komt
overeen met het begrotingsoverschot van 1,7% van het bbp. Het verschil hiertussen
wordt veroorzaakt door het saldo van de decentrale overheden. Dit kwam in 2019 uit
op een tekort van 1,6 miljard euro.
Vraag 110
In welke jaren gedurende deze kabinetsperiode stegen de lonen harder dan de prijzen?
Antwoord op vraag 110
Ontwikkeling t.o.v. een jaar eerder van de cao-lonen per maand (inclusief bijzondere
beloningen), de consumentenprijsindex (CPI) en de mediane koopkracht (Bron: CBS, CPB):
2017
2018
2019
Groei cao-lonen (totaal cao-sectoren)
1,4
2
2,5
CPI
1,4
1,7
2,6
Toename koopkracht, statisch, mediaan alle huishoudens
0,2
0,1
1
In 2017 lag de gemiddelde stijging van de prijzen (gemeten met CPI) even hoog als
de stijging van de cao-lonen. In 2018 groeiden de prijzen minder hard dan de lonen,
in 2019 lag de prijsstijging licht hoger. Bijgevoegd is ook de mediane statische koopkrachtontwikkeling
(Bron: CEP 2020). Hierbij wordt ook rekening gehouden met de totale invloed van belastingen.
Dit is bijvoorbeeld van belang in 2019, waarbij er een schuif heeft plaatsgevonden
van directe naar indirecte belastingen, wat wel terug te zien is in de prijsontwikkeling,
maar niet in de lonen.
Vraag 111
Kunt u per inkomensgroep de groei van de koopkracht gedurende deze kabinetsperiode
weergeven?
Antwoord op vraag 111
Zie antwoord op vraag 2.
Vraag 112
Hoe heeft de gemiddelde energierekening van huishoudens zich gedurende deze kabinetsperiode
ontwikkeld?
Antwoord op vraag 112
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft afgelopen maart, op basis van cijfers
van het PBL, in de publicatie «huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie»
een recent inzicht gegeven in de gemiddelde energierekening in januari 2020 en de
mutatie ten opzichte van januari 2019. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de verschillende
componenten.
Bron: CBS «Huishoudens betalen bijna 10 procent minder voor energie»
Zoals in bovenstaande tabel te zien is, is de gemiddelde energierekening in januari
2020 ongeveer € 1.574, ten opzichte van januari 2019 is deze ongeveer € 170 gedaald.
Het CBS geeft daarbij ook inzicht in de spreiding van de effecten voor verschillende
huishoudprofielen, met elk een ander verbruik. Het CBS geeft in deze publicatie ook
de ontwikkeling van de gemiddelde energierekening over heel 2018 op heel 2019 weer,
namelijk een stijging van 206 euro.
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) maakt, met uitzondering van de KEV2019,
jaarlijks een inschatting van de energierekening in de gemiddelde energierekening
van huishoudens. Het kabinet verwijst naar de NEV voor een inschatting van de ontwikkeling
van de energierekening in eerdere jaren.
Vraag 113
Kunt u, naast de hier gegeven toelichting op onderschrijding en onder uitputting,
toelichten hoe een raming tot stand komt en hoe die totstandkoming door de Kamer is
te volgen? Hoe wordt bijvoorbeeld de opbrengst van alcoholaccijns geraamd als de accijns
wordt verhoogd? Welke modellen worden daarvoor gebruikt, waar zijn die terug te vinden
en hoe krijgt de Kamer daar inzicht in?
Antwoord op vraag 113
Een raming is de best mogelijke inschattingen van de budgettaire consequenties van
een regeling of maatregel in de toekomst.25 Een beleidsmatige verhoging van de alcoholaccijns en het effect daarvan op de totale
alcoholaccijnsontvangst dient als voorbeeld. Het Ministerie van Financiën maakt ramingen
voor de budgettaire consequenties per fiscale maatregel en voor het totaalbeeld van
de belasting- en premieontvangsten rekening houdend met de economische situatie ten
behoeve van het EMU-saldo. Indien besloten wordt tot een beleidsmatige verhoging van
de alcoholaccijns, zal het Ministerie van Financiën aan de hand van de besloten tariefsverhoging
en de verkochte hoeveelheid product een raming maken van het budgettaire belang. Sinds
deze kabinetsperiode certificeert het Centraal Planbureau (CPB) deze beleidsmatige
ramingen en geeft daarmee zowel een oordeel over de neutraliteit en redelijkheid van
de ramingen als een inschatting van de onzekerheid. Met ingang van het Belastingplan
2018 worden de certificeringen en de toelichtingen op de budgettaire ramingen van
fiscale maatregelen ook gepubliceerd.
De beleidsmatige verhoging in dit voorbeeld zorgt voor een hogere totale alcoholaccijnsontvangst.
Daarnaast beïnvloeden economische ontwikkelingen de alcoholaccijnsontvangst. Het CPB
raamt de economische ontwikkelingen. Volgens het ramingsmodel voor de belasting- en
premieontvangsten van het Ministerie van Financiën werkt deze economische ontwikkeling
door op de totale belasting- en premieontvangsten, waaronder dus de alcoholaccijnsontvangst.26 De Commissie Toetsing systematiek raming van de belasting- en premieontvangsten heeft
een onafhankelijke toetsing verricht voor de systematiek van de raming van de belasting-
en premieontvangsten. In zijn algemeenheid is de commissie positief over hoe het Ministerie
van Financiën de belasting- en premieontvangsten raamt. De commissie concludeert dat
het lastig is om de huidige ramingsmethoden op korte termijn te verbeteren. Afwijkingen
tussen de raming en de uiteindelijke realisatie van de belasting- en premieontvangsten
zullen altijd onvermijdelijk zijn onder meer vanwege de onzekerheid over de economische
ontwikkeling.
Vraag 114
Kunt u de correctieboeking van 644,9 miljoen euro toelichten (zowel uitgaven als ontvangsten)?
Antwoord op vraag 114
Deze correctieboeking betreft een omboeking van art. 3.10 naar art 3.1. De Nederlandse
afdrachten aan de EU zijn het saldo van deze twee artikelen. De oorspronkelijke boekingen,
oplopend tot de 644,9 miljoen euro, bestonden met name uit het effect van de Voorjaarsraming
2018 en van de nacalculatie op de afdrachten van 2019.
Reden voor de oorspronkelijke boeking is dat dit posten zijn die betrekking hebben
op de afdracht van de jaren ervoor. In het ene jaar kunnen deze boekingen voor Nederland
een teruggave betekenen, en in andere jaren een afdracht. Bekendste voorbeeld hiervan
is de jaarlijkse nacalculatie.
Op het moment dat Nederland geld terugkrijgt dient dit geboekt te worden onder Art.
3.10 als overige ontvangst. Vanuit transparantie en consistentie-overwegingen was
ervoor gekozen om in jaren dat het een nabetaling was, dit ook op Art.3.10 te boeken
als negatieve ontvangst.
Voordelen daarvan waren dat cijfers zoals de nacalculatie daarmee altijd op dezelfde
plek terug te vinden zijn, dat ze niet verdwijnen in de veel grotere post afdrachten
onder Art.3.1 en dat Art.3.1 een zo getrouw mogelijke weergave is van de reguliere
jaarlijkse afdrachten.
In eerste instantie waren deze boekingen daarom geboekt als negatieve ontvangst op
art.3.10. In overleg met de ADR zijn deze bij Slotwet omgeboekt naar art.3.1. Het
betreft hier een puur technische omboeking binnen de begroting die geen enkel effect
heeft op de omvang van de totale afdrachten van Nederland aan de EU.
Vraag 115
Kunt u nader toelichten waarom er 149,1 miljoen euro extra is uitgegeven aan asiel
(coa herijkingsreeks oda oud en nieuw)?
Antwoord op vraag 115
Het budget wordt in 2019 verhoogd met € 149,1 mln. aflopend naar € 41,2 mln. in 2024
naar aanleiding van de herijking van de toerekening aan official development assistance
(ODA) van de kosten van de eerstejaarsopvang van asielzoekers. Deze toerekening is
met ingang van 2019 herijkt conform de verduidelijkte richtlijn van OESO-DAC. Deze
herijking leidt er onder meer toe dat de kosten voor vastgoed en overhead niet meer
mogen worden toegerekend aan ODA en kosten voor rechtsbijstand, tolken IND en voorlichting
wel. Voorts wordt de toerekening voor de eerstejaarsasielopvang voortaan op individueel
niveau bepaald. Daarnaast wordt een verbetering van de toerekeningsystematiek doorgevoerd.
In de nieuwe systematiek wordt de raming gebaseerd op de verwachte bezetting in het
Centraal Orgaan opvang Asiel (COA) in plaats van de asielinstroom. Dit leidt tot een
transparantere, schokbestendigere en doelmatigere ODA-toerekening. Gevolg van deze
herijking is dat per saldo minder kosten mogen worden toegerekend aan ODA dan voorheen.
Deze lagere toerekening wordt éénmalig generaal gedekt en toegevoegd aan de begroting
van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS). Deze herijkingsreeks
(non-ODA) wordt ook op de JenV-begroting inzichtelijk gemaakt.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier