Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden, gesteld aan de Algemene Rekenkamer, over het rapport Staat van de rijksverantwoording 2019 (Kamerstuk 35470-3)
35 470 Financieel jaarverslag van het Rijk 2019
Nr. 23
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 15 juni 2020
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Algemene
Rekenkamer over de brief van 20 mei 2020 over rapport Staat van de rijksverantwoording
2019 (Kamerstuk 35 470, nr. 3).
De Algemene Rekenkamer heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 juni 2020. Vragen
en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink
Vraag 1
Kan nader ingegaan worden op de conclusies van de RSV-enquête?
Vraag 2
Op welke manier was er in de jaren »90 onvoldoende geleerd van de lessen volgend uit
de reddingsoperaties richting RSV?
Voor deze conclusies en aanbevelingen verwijzen wij naar ons rapport Financiële relaties
met grote ondernemingen uit 1996 (Kamerstuk 25 080, nr. 2). De conclusies met betrekking tot RSV zijn vastgelegd door de parlementaire enquête
commissie (Kamerstuk 17 817, nr. 16).
Wij zijn van plan om deze en aanverwante lessen naar steun aan bedrijven in een brief
aan de Tweede Kamer op een rij te zetten.
Vraag 3
Op welke manier schoot de informatievoorziening richting de Kamer tekort tijdens reddingsoperaties
aan banken in de financiële crisis van 2008–2012?
Het onderzoek door de parlementaire commissie-De Wit gaat hier nader op in en doet
aanbevelingen in haar eindrapport (Kamerstuk 31 980, nr. 61).
Vraag 4
Op welke manier is de verantwoording geregeld van instanties die beleid uitvoeren
richting de beleidsverantwoordelijke bewindspersoon?
De manier van verantwoording over het uitgevoerde beleid door instellingen op afstand
richting de beleidsverantwoordelijke bewindspersoon verschilt per soort organisatie
en is mede afhankelijk van de organisatievorm van de betreffende organisatie (agentschap,
zelfstandig bestuursorgaan, etc.). Mede daarom kan deze algemene vraag in het kader
van ons verantwoordingsonderzoek niet specifiek beantwoord worden. Het is vooral van
belang dat het parlement bij de oprichting van dergelijke organisaties let op de vormgeving
van sturing en verantwoording. De Algemene Rekenkamer heeft hier een adviserende rol.
Zie ook onze publicatie Verantwoording en toezicht bij organisaties op afstand van
het Rijk: achtergronddocument 2012.
Vraag 5
Waarom verwijst de Rekenkamer inzake haar oordeel over het handelen van de Minister
van Financiën met betrekking tot de aankoop van aandelen Air France-KLM naar de rol
van de Eerste Kamer waar de Commissie-De Wit dat eerder niet deed?
Ons oordeel met betrekking tot rechtmatigheid is gebaseerd op de Comptabiliteitswet
2016, die bij artikel 2.27 expliciet spreekt over de Staten-Generaal – dus Eerste
en Tweede Kamer – terwijl dezelfde wet bij andere artikelen in hetzelfde hoofdstuk
(bijvoorbeeld artikel 2.3, lid 5; artikel 2.20, leden 3 en 4; artikel 2.23, leden
1 en 2 en artikel 2.26 leden 1 en 2) alleen de Tweede Kamer noemt. Uit het feit dat
de commissie-De Wit niet van de Eerste Kamer spreekt, kan onzes inziens niet afgeleid
worden dat deze commissie een ander standpunt dan de Algemene Rekenkamer hanteerde.
De commissie stelt in haar rapport hierover: «In dit hoofdstuk wordt het handelen
van de Eerste Kamer tijdens de crisis buiten beschouwing gelaten» (Rapport parlementaire enquête financieel stelsel, p. 476, Kamerstuk
31 980, nr. 61. Den Haag: Sdu).
Vraag 6
Is de Rekenkamer van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet enkel gebruikt
kan worden voor reeds ingediende suppletoire begrotingen en waarom wel/niet?
De Minister van Financiën was van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet
niet van toepassing is in die gevallen dat nog geen suppletoire wet is ingediend.
Wij zijn van mening dat een dergelijke interpretatie niet volgt uit de tekst van het
artikel en de memorie van toelichting en tevens voorbij gaat aan het doel van het
artikel, namelijk het parlement de mogelijkheid te geven zich vooraf uit te spreken
over het voorgenomen beleid. De Rekenkamer acht het artikel dus van toepassing indien
er nog geen suppletoire begrotingswet is ingediend.
Vraag 7
Welke inzichten heeft de Rekenkamer precies wel en niet ontvangen over de effecten
van overheidsbestedingen om het lerarentekort in het primair onderwijs terug te dringen?
In ons rapport Resultaten verantwoordingsonderzoek 2019 Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap hebben we een overzicht gegeven van de verschillende maatregelen
die de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft genomen om het
lerarentekort en de werkdruk in het primair en voortgezet onderwijs terug te dringen,
en het geld dat hij hiervoor in 2019 heeft uitgegeven.
We hebben geen onderzoek gedaan naar de effecten van deze bestedingen op het terugdringen
van het lerarentekort in het primair onderwijs.
Wel zijn we nagegaan wat bekend is over de effecten op de werkdrukvermindering in
het primair onderwijs. Hierover rapporteren we in ons rapport Staat van de rijksverantwoording
2019. Onze conclusie is dat het de Minister ontbreekt aan informatie die het mogelijk
maakt om vast te stellen of de ervaren werkdruk onder leraren daadwerkelijk is verminderd
door de extra middelen die hiervoor zijn ingezet. Naar onze mening is dergelijke informatie
wel nodig om te kunnen beoordelen of het ingezette beleid het beoogde effect had.
Vraag 8
Kan een overzicht gegeven worden van het percentage rechtmatige verplichtingen door
de jaren heen, het liefst sinds de jaren »80?
Het financieel beheer en de jaarlijkse verantwoording was in de jaren 80 niet op orde.
In die tijd kwamen veel jaarverslagen niet (of niet tijdig) beschikbaar en waren de
uitgaven niet goed beheersbaar. Dit was aanleiding voor de zogeheten operatie Comptabel
Bestel waarbij naast een betere budgetbeheersing door de introductie van verplichtingen
de gehele verantwoordings- en controlestructuur is aangepast. Hierbij werkten Kamer,
kabinet en Rekenkamer samen aan verbetering van het stelsel.
Medio jaren 90 is het financieel beheer, de interne auditfunctie en jaarlijkse verantwoording
beter op orde gekomen, zoals ook blijkt uit de rechtmatigheidspercentages. In onderstaande
tabel zijn de rechtmatigheidspercentages voor uitgaven en verplichtingen vanaf 1988
respectievelijk 1992 opgenomen.
Jaar
Rechtmatigheidspercentage
Uitgaven Rijk
Rechtmatigheidspercentage
Verplichtingen Rijk
1988
55,48
–
1989
62,65
–
1990
84,36
–
1991
89,22
–
1992
95,55
100
1993
94,12
100
1994
97,1
100
1995
99,4
100
1996
99,5
99,7
1997
99,1
99,7
1998
99,4
99,9
1999
99,5
100
2000
99,7
99,93
2001
99,5
99,9
2002
99,7
99,8
2003
99,5
99,9
2004
98,9
99,9
2005
99,5
99,7
2006
99,64
99,6
2007
99,63
99,8
2008
89,92
99,3
2009
99,69
99,7
2010
99,66
99,4
2011
99,76
99,8
2012
99,8
99,9
2013
99,73
99,55
2014
99,53
99,8
2015
99,69
99,42
2016
99,6
99,7
2017
99,52
99,28
2018
99,34
99,07
2019
99,12
98,92
Vraag 9
Hoe stelt de Rekenkamer zich, gegeven de hier gemaakte opmerkingen, de Staat van de
rijksverantwoording 2020 voor? Is het überhaupt denkbaar dat 99% rechtmatigheid wordt
gehaald? Zo nee, hoe krijgt de Tweede Kamer dan vat op de cijfers?
Op basis van ons verantwoordingsonderzoek zullen wij net als in voorgaande jaren ons
oordeel over de rijksrekening opnemen in de Staat van de rijksverantwoording 2020.
Dit onderzoek wordt momenteel opgestart en we kunnen dus niet vooruitlopen op mogelijke
conclusies daarover. In de Ten Geleide van onze Staat van de rijksverantwoording 2019
geven we wel aan dat het gezien de omvang en aard van de noodmaatregelen reëel is
dat in 2020 meer problemen ontstaan bij onder meer aanbestedingen en subsidieverlening.
Vandaar ook onze oproep aan het kabinet en het parlement om te leren van het verleden
om daarmee mogelijke rechtmatigheidsrisico’s proberen te beperken en duidelijke afspraken
te maken.
Vraag 10
Vindt de Rekenkamer het wenselijk om beleid en uitvoering dichter bijeen te brengen?
Welke risico’s ziet zij als de uitvoerder daarmee effectief ook gaat over zijn eigen
taken en bevoegdheden?
We constateren al geruime tijd dat beleid en uitvoering steeds vaker niet meer in
één hand liggen, namelijk in die van de Minister. Ons eerste rapport daarover, Tussen
beleid en uitvoering: lessen uit recent onderzoek van de Algemene Rekenkamer, stamt
uit 2003, (Kamerstuk 28 831, nr. 2). In de Staat voor de rijksverantwoording bij het verantwoordingsonderzoek 2014 stelden
wij dat het «tijd voor uitvoering» is. In de Ten Geleide schreven wij: «Wij vragen
aandacht van het kabinet en de Tweede Kamer voor de realiteit van de uitvoering juist
vóór en als onderdeel van hun besluitvorming. Dat vraagt naast bestuurlijke alertheid
van het kabinet, een gezonde dosis realiteitszin en terughoudendheid van de zijde
van het parlement. Het wordt de hoogste tijd veel meer respect op te brengen voor
de factor tijd. De tijd die het kost om iets goed te doen: de voorbereidingstijd die
het vergt, de tijd die uitleg neemt, de tijd die het medewerkers kost om nieuwe werkwijzen succesvol in praktijk te brengen. De politieke agenda
blijkt keer op keer niet voldoende rekening te houden met een realistische uitvoeringsagenda.»
In de Staat van de rijksverantwoording 2019 geven wij aan dat onder verantwoordelijkheid
van uitvoeringsorganisaties voor de sociale verzekeringen, instellingen op afstand
en decentrale overheden ongeveer driekwart van de publieke uitgaven plaatsvindt. Met
deze constatering geven wij hierover geen oordeel. Wel constateren wij dat het zicht
op de resultaten nog vaak wordt belemmerd, ondanks de inspanningen die de rijksoverheid
heeft gedaan om inzicht te krijgen in de kwaliteit van beleid en uitvoering («operatie
inzicht in kwaliteit»).
De taken en bevoegdheden van deze «uitvoerders» wordt veelal bepaald door wet- en
regelgeving alsmede in aanvullende afspraken tussen de Minister en de betreffende
organisaties. Dat is het kader voor de uitvoering van de taken en verantwoording daarover aan de Minister. Het is belangrijk dat
lessen uit de uitvoering bekend zijn bij de ministers om het kader zo nodig bij te
stellen. Om die reden stelt artikel 4.2 Comptabiliteitswet 2016 dat de Minister afspraken
maakt met uitvoerders over informatie die nodig is om verantwoording af te leggen.
Vraag 11
Wat zijn de juridische gevolgen van schade als gevolg van onvolkomenheden in de informatiebeveiliging?
Is de Staat daarvoor aansprakelijk en schadeplichtig? Is het strafrecht hierop van
toepassing?
Deze vraag valt vanwege het juridische gehalte buiten het bereik van het verantwoordingsonderzoek
van de Algemene Rekenkamer. De Kamer zou hierover bijvoorbeeld nader advies bij de
Landsadvocaat of de Raad van State kunnen inwinnen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
M. Schukkink, adjunct-griffier