Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 349 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht in verband met de nadere versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Wet uitbreiding slachtofferrechten)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
Deze memorie van toelichting heeft de volgende indeling:
– Algemeen
1. Inleiding;
2. Ontvangen adviezen;
3. Verschijningsplicht;
4. Aanvullingen ten aanzien van het spreekrecht op de terechtzitting;
5. Versterking van de positie van het slachtoffer in de tenuitvoerleggingsfase;
6. Overige onderwerpen;
7. Uitvoeringsconsequenties en financiële gevolgen.
– Artikelsgewijze toelichting
ALGEMEEN
1. Inleiding
De laatste jaren is hard gewerkt aan de versterking van de positie van het slachtoffer
in het strafproces. Aan die positie zijn verschillende rechten verbonden, die de laatste
tijd verder zijn uitgebreid. De ontwikkelingen van de afgelopen jaren onderstrepen
dat met het strafproces uiteenlopende belangen gemoeid zijn en dat het belang van
genoegdoening aan slachtoffers in het strafproces meer aandacht heeft gekregen1. Deze ontwikkelingen, waaraan verschillende organisaties in de strafrechtsketen en
mijn ambtsvoorgangers een belangrijke bijdrage hebben geleverd, juich ik toe en hebben
een fundament gelegd waarop het onderhavige wetsvoorstel verder bouwt.
Dit wetsvoorstel voorziet in maatregelen die er alle op gericht zijn bij te dragen
aan een verdere versteviging en verankering van de positie van het slachtoffer, over
de gehele breedte van het Nederlands strafrecht. Het wetsvoorstel bevat in dit verband
maatregelen van uiteenlopende aard, die verschillende onderdelen van het formele strafrecht
raken alsmede het materieel strafrecht.
In eerste instantie strekt dit voorstel tot invoering van een verschijningsplicht
voor de voorlopig gehechte verdachte die wordt verdacht van een ernstig zeden- of
geweldsmisdrijf, een maatregel die is aangekondigd in het Regeerakkoord «Vertrouwen
in de toekomst 2017–2021» (Bijlage bij Kamerstukken II 2017/18, 34 700, nr. 34). Deze verschijningsplicht ziet zowel op het onderzoek ter terechtzitting als op
de zitting waarop uitspraak wordt gedaan. Daarmee wordt in deze zaken zeker gesteld
dat het slachtoffer zijn spreekrecht kan uitoefenen in het bijzijn van de verdachte.
Bovendien vind ik het ook om andere redenen wenselijk dat de verdachte wordt verplicht
bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, redenen die ik in het vervolg
van deze toelichting nader uiteenzet.
In de tweede plaats draagt dit wetsvoorstel bij aan een duidelijker inbedding van
het spreekrecht in het strafproces door wettelijk vast te leggen op welk moment tijdens
het onderzoek op de terechtzitting daarvan gebruik kan worden gemaakt. Ook breidt
dit wetsvoorstel de wettelijk aangeduide kring van spreekgerechtigde nabestaanden
uit, zodat ook de stieffamilie daaronder komt te vallen. Dit voorstel doet recht aan
de uiteenlopende gezinssamenstellingen die in de hedendaagse samenleving bestaan.
Ook doe ik hiermee een toezegging van mijn ambtsvoorganger gestand die hij heeft gedaan
naar aanleiding van wensen die vanuit uw Kamer zijn geuit.
Het wetsvoorstel heeft tevens tot doel een steviger rechtspositie voor het slachtoffer
te realiseren in de fase waarin de straf of maatregel ten uitvoer wordt gelegd. In
dit kader wordt invoering van een spreekrecht op de tbs-verlengingszitting voorgesteld
voor zover het gaat om de inhoud van de bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijke
beëindiging van de verpleging van overheidswege verbonden kunnen worden en voor zover
het voorwaarden zijn die de spreekgerechtigde aangaan. Dit spreekrecht wordt in soortgelijke
zin geregeld in het kader van de pij-maatregel. Ook worden enkele verbeteringen voorgesteld
in de wettelijke regeling omtrent de informatierechten van het slachtoffer in de fase
van de tenuitvoerlegging.
Ten slotte worden in dit wetsvoorstel enige andere onderwerpen geregeld. Het gaat
dan om het creëren van een wettelijke grondslag voor het toepassen van de zogeheten
«voorschotregeling» ingeval de betrokken persoon slachtoffer is van een overtreding.
Tevens geef ik met dit wetsvoorstel uitvoering aan de toezegging van mijn ambtsvoorganger
om een motiveringsplicht voor de opsporingsambtenaar in te voeren ingeval hij besluit
om de aangever geen kopie van zijn aangifte dan wel geen kopie van het proces-verbaal
van zijn aangifte te verstrekken.
Deels strekt dit wetsvoorstel, zoals uit het bovenstaande al blijkt, tot uitvoering
van het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» (2017–2021), waarin in algemene
zin is opgenomen dat de positie van het slachtoffer in het strafproces een speerpunt
blijft en tevens de invoering van de voornoemde verschijningsplicht is aangekondigd.
Ook geef ik met dit wetsvoorstel uitvoering aan onderdelen van de «Meerjarenagenda
slachtofferbeleid 2018–2021» (Kamerstukken II 2017/18, 33 552, nr. 43). Voor de goede orde merk ik op dat de voorstellen tot invoering van een verschijningsplicht
en tot uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden met de stieffamilie maatregelen
betreffen die eerder in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering
aan de orde zijn gesteld. Vanwege het belang van een voortvarende uitvoering van het
regeerakkoord en het realiseren van deze maatregelen binnen deze kabinetsperiode,
vind ik het passend deze maatregelen separaat van het moderniseringstraject voor te
stellen.
2. Ontvangen adviezen
Over dit wetsvoorstel is advies gevraagd aan en uitgebracht door de Nationale Politie,
het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, de Raad voor de rechtspraak
(Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van
Advocaten (NOvA), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), 3RO,
het Schadefonds geweldsmisdrijven (SGM), Slachtofferhulp Nederland (SHN), Fonds Slachtofferhulp
en de Federatie Nabestaanden Geweldslachtoffers (FNG)2. Ook is advies uitgebracht door het Landelijk Advocatennetwerk Gewelds- en Zeden
Slachtoffers (LANGZS) en Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP). Via
internetconsultatie.nl is één advies uitgebracht.
Verschillende organisaties hebben aangegeven kritisch te staan tegenover de invoering
van een verschijningsplicht. Los van de meer principiële bezwaren die daartegen zijn
ingebracht, wordt ook opgemerkt dat de regeling zoals die in de consultatieversie
is voorgesteld, aan de rechter geen ruimte laat om in voorkomende gevallen van de
verplichting af te wijken. Aan deze adviezen is tegemoet gekomen door een bepaling
voor te stellen waarin de rechter in uitzonderlijke gevallen de verplichting tot verschijnen
achterwege kan laten. Hierbij kan gedacht worden aan situaties waarin een verdachte
ernstig ziek is en om die reden niet bij de terechtzitting of uitspraakzitting aanwezig
kan zijn. Hiernaast kan het voorkomen dat geen van de procesdeelnemers de verplichte
verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt. In deze situaties kan de voorzitter
van de rechtbank beslissen dat de verplichte verschijning achterwege blijft. Hoofdregel
blijft dat voorlopig gehechte verdachten van bepaalde misdrijven op de zitting en
de uitspraak moeten verschijnen.
Naast de verschijningsplicht hebben de adviserende instanties vooral de nadruk gelegd
op de onderdelen ten aanzien van het spreekrecht op de tbs-verlengingszitting en het
voorstel om in de wet een vast moment te bepalen waarop het spreekrecht kan worden
uitgeoefend. Ten aanzien van het voorstel tot invoering van een spreekrecht op de
tbs-verlengingszitting is onder meer gevraagd te verduidelijken hoe dat zich verhoudt
tot het recent geïntensiveerde OM-beleid, dat ook als doelstelling heeft om meer rekening
te houden met de wensen van het slachtoffer. In paragraaf 5 van deze memorie is daarin
voorzien. Ten aanzien van het spreekrecht tijdens het onderzoek op de terechtzitting
is door Slachtofferhulp Nederland, het Fonds Slachtofferhulp, het LANGZS en de ASP
geadviseerd ook een bepaling op te nemen die het mogelijk maakt het spreekrecht –
of een deel daarvan – na het pleidooi uit te oefenen. De redenen waarom ik niet voor
wettelijke verankering hiervan heb gekozen, zijn opgenomen in paragraaf 4.2.
In het vervolg van deze toelichting wordt nader op de verschillende adviezen ingegaan,
bij de bespreking van de betreffende onderdelen van het wetsvoorstel.
3. Verschijningsplicht
In dit wetsvoorstel wordt voor een bepaalde categorie verdachten een verschijningsplicht
tijdens het onderzoek op de terechtzitting en de uitspraakzitting geregeld. In paragraaf 3.1
wordt de verschijningsplicht op het onderzoek op de terechtzitting toegelicht. Paragraaf 3.2
behandelt de verschijningsplicht op de uitspraakzitting.
3.1 De plicht op het onderzoek ter terechtzitting te verschijnen
Dit wetsvoorstel strekt tot invoering van een plicht voor de verdachte om tijdens
het onderzoek op de terechtzitting aanwezig te zijn. Deze wettelijke verschijningsplicht
beperkt zich tot de verdachte van een misdrijf dat spreekrechtwaardig is dan wel van
een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf dat genoemd wordt in artikel 258a, eerste lid,
onder b. Ook is de plicht beperkt tot de verdachte die zich in voorlopige hechtenis
bevindt in verband met het tenlastegelegde feit of die zich in detentie bevindt in
verband met een andere zaak dan die op de terechtzitting wordt behandeld. De verschijningsplicht
geldt alleen voor het onderzoek op de terechtzitting voor zover de zaak daarop inhoudelijk
wordt behandeld. De plicht strekt zich dus niet uit tot regie- en pro forma-zittingen.
De verschijningsplicht beperk ik in verband met de ernst van de begane strafbare feiten
in de betreffende zaken. Verder vind ik het, zoals in het vervolg van deze toelichting
zal blijken, juist in zaken waarin van het spreekrecht gebruik wordt gemaakt van belang
dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting aanwezig is. De keuze om
de verschijningsplicht te beperken tot de verdachte die zich in voorlopige hechtenis
bevindt, is vooral ingegeven door het belang dat is gelegen in de praktische uitvoerbaarheid
van de voorgestelde regeling. De uitvoering van de voorgestelde regeling zal naar
verwachting tot problemen leiden indien de plicht zich ook uitstrekt tot de verdachte
die zich niet in voorlopige hechtenis bevindt of waarvan de voorlopige hechtenis is
geschorst. In het vervolg van deze toelichting zet ik de redenen voor deze keuze nader
uiteen.
Hoewel op dit moment in het Wetboek van Strafvordering – op jeugdige verdachten na
(artikel 495a Sv) – geen wettelijke verschijningsplicht is opgenomen, merk ik op dat
het daarin niet volledig aan mogelijkheden ontbreekt om de aanwezigheid van de verdachten
af te dwingen. Zo bieden artikel 258, tweede lid, Sv en artikel 278, tweede lid, Sv
aan de rechter de mogelijkheid, zowel voorafgaand als tijdens de behandeling ter terechtzitting,
te bevelen dat de verdachte bij de terechtzitting verschijnt. Bovendien kan de medebrenging
van de verdachte worden gelast.
Tegelijkertijd blijft de verplichte verschijning in deze situaties telkens afhankelijk
van een daartoe strekkend rechterlijk bevel. Met dit wetsvoorstel geef ik uitdrukking
aan de wenselijkheid dat in de ernstigere zaken de verplichte aanwezigheid het wettelijk
uitgangspunt moet zijn, zonder daarbij afhankelijk te zijn van een dergelijk bevel.
In het hiernavolgende zal ik de redenen om een verschijningsplicht in te voeren nader
toelichten. Op voorhand merk ik op dat in verschillende adviezen erop wordt gewezen
dat in de brief van mijn ambtsvoorganger van 30 juni 2017 (Kamerstukken II 2017/18,
33 552, nr. 28) ervoor is gekozen juist af te zien van invoering van een verschijningsplicht omdat
in overleg met het openbaar ministerie was gebleken dat het slachtoffer eerder opziet
tegen de verschijning van de verdachte dan dat een slachtoffer behoefte heeft aan
een verplichte verschijning.
De vraag die in enkele adviezen is gesteld, is waarom het standpunt van regeringswege
op dit punt is gewijzigd. De reden daarvoor is dat ik de wenselijkheid van een verschijningsplicht
vanuit verschillende perspectieven opnieuw heb doordacht. Het resultaat daarvan is
dat ik tot een andere afweging ben gekomen. Door verschillende organisaties is in
de afgelopen jaren de belangrijke behoefte van spreekgerechtigden geuit om hun verklaring
in het bijzijn van de verdachte af te kunnen leggen. Inmiddels acht ik de tijd ervoor
rijp om in deze behoefte te voorzien en zijn in mijn ogen ook andere termen aanwezig
om daartoe over te gaan. Hierbij houd ik er rekening mee dat het kan voorkomen dat
slachtoffers juist geen prijs stellen op de verplichte aanwezigheid van de verdachte
in hun zaak. Deze situaties kunnen worden ondervangen door voor hen nadere, beschermende
maatregelen te nemen, die in paragraaf 3.1.4 worden uiteen gezet.
3.1.1 Redenen om een verschijningsplicht in te voeren
Om verschillende redenen acht ik invoering van een verschijningsplicht opportuun.
In de eerste plaats in relatie tot de positie van het slachtoffer. Hoewel de verdachte,
in zijn hoedanigheid van procespartij, een centrale figuur in het strafproces vormt,
komt ook het slachtoffer daarin, zijnde procesdeelnemer, een gewichtige plaats toe.
Het spreekrecht, geregeld in artikel 51e Sv, is een voorziening die aan de erkenning
van het leed van het slachtoffer of andere spreekgerechtigden uitdrukking geeft.
De doelstelling van het spreekrecht is meerledig (Kamerstukken II 2001/02, 27 632, nr. 5, p. 5–6). Een van de doelen is dat uitoefening van het spreekrecht kan bijdragen
aan het herstel van de emotionele schade die door het misdrijf is aangericht. In het
openbaar een verklaring afleggen kan sommigen helpen de gevolgen van het misdrijf
geheel of gedeeltelijk te verwerken. De aanwezigheid van de verdachte kan daarbij
een belangrijke rol spelen. Zo blijkt uit onderzoek naar het spreekrecht dat het communiceren
van de gevolgen van het misdrijf door de respondenten het meest genoemd werd als motief
om van het spreekrecht gebruik te maken.3 Het wordt bovendien van groot belang geacht dat de verklaring daarover ten overstaan
van de verdachte kan worden afgelegd. Hiermee kan ook een bijdrage worden geleverd
aan de speciale preventie. Reeds bij invoering van het spreekrecht werd opgemerkt
dat door het aanhoren van het slachtoffer het delictsbesef aan de kant van de verdachte
kan worden vergroot. Het luisteren naar de verklaring van het slachtoffer kan de verdachte
inscherpen welke schade het tenlastegelegde feit heeft berokkend. Daarmee wordt het
de verdachte bovendien duidelijk dat het feit niet alleen in abstracte zin schade
heeft aangericht, maar ervaart en realiseert hij zich ook dat daarbij «mensen van
vlees en bloed» zijn betrokken, die soms nog lange tijd na het plaatsvinden van het
strafbaar feit de gevolgen ervan ondervinden en daarmee moeten leren omgaan.
Zoals hierboven uiteengezet is, versterkt een verschijningsplicht de functies die
aan het spreekrecht zijn verbonden. Dat is niet de enige reden waarom ik de invoering
daarvan wenselijk acht. Zoals ik in het vervolg nog zal toelichten, beperkt de beoogde
verschijningsplicht zich tot personen die worden verdacht van ernstige zeden- of geweldsmisdrijven.
In deze zaken staat ook voor de verdachte veel op het spel omdat in deze zaken doorgaans
substantiële vrijheidsbeperkende straffen worden geëist, die diep kunnen ingrijpen
in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Ik vind het in zulke zaken van belang
dat een verdachte direct waarneemt wat op de terechtzitting wordt besproken, wat de
overige procesdeelnemers verklaren, in het bijzonder over zijn rol bij het tenlastegelegde
feit, en welk onderzoeksmateriaal ter onderbouwing van het hem gemaakte verwijt wordt
gepresenteerd. Hoewel reeds de tenlastelegging hem daarover informeert, wordt daarop
eerst bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ten gronde ingegaan en vindt
daarover, binnen het kader dat het huidige wetboek biedt, verdere discussie plaats.
De aanwezigheid van de verdachte op het onderzoek ter terechtzitting past bovendien
in de in toenemende mate contradictoire procesvorm waarvan in Nederland sprake is.
Verder worden de rechter en officier van justitie daardoor in meer gevallen in staat
gesteld zich over de persoon van de verdachte een indruk te vormen en hem te ondervragen.
Dit bevordert de waarheidsvinding en uiteindelijk ook de kwaliteit van de beslissing
van de rechter.
Invoering van een verschijningsplicht vind ik tenslotte ook voor de samenleving van
belang. Door de openbaarheid van rechtspraak is kenbaar en zichtbaar hoe het recht
in een concrete zaak wordt verwezenlijkt en gehandhaafd. Ook is zo controleerbaar
hoe verschillende procesdeelnemers in deze procedure worden betrokken en hun rechten
worden geëerbiedigd. De officier van justitie treedt daarbij namens de samenleving,
de verdachte én het slachtoffer op, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat aan
het strafproces telkens ook een publieke dimensie is verbonden. Door het begaan van
een strafbaar feit zijn immers niet alleen de individuele rechtsbelangen van het slachtoffer
geschaad, maar wordt ook inbreuk gemaakt op het publieke belang dat is gelegen in
de bescherming van de rechtsorde. Ik vind het tegen deze achtergrond passend dat het
strafproces in de meest ernstige zaken in beginsel in aanwezigheid van de voorlopig
gehechte verdachte plaatsvindt.
In gevallen waarin de verdachte zelf niet voornemens was op de zitting te verschijnen
en daartoe verplicht wordt, is het mogelijk dat de verdachte zich onwelwillend zal
opstellen of geen blijk geeft van enige belangstelling in hetgeen tijdens het onderzoek
naar voren wordt gebracht. Ik realiseer me dat de houding van de verdachte door het
slachtoffer als onaangenaam kan worden ervaren. Tegelijkertijd meen ik dat dit niet
helemaal te voorkomen is, omdat een constructieve houding nu eenmaal niet kan worden
afgedwongen. Wel zijn de laatste jaren verschillende maatregelen in werking getreden,
die beogen het slachtoffer gedurende de zitting te beschermen tegen onwenselijke confrontaties
met de verdachte. Zo kan het slachtoffer van de verdachte worden afgeschermd, beschikt
het slachtoffer over de mogelijkheid ondersteuning te krijgen van Slachtofferhulp
Nederland en kan hij zich, op gefinancierde basis, juridisch laten bijstaan. Dit pakket
aan maatregelen ondersteunt en begeleidt het slachtoffer, zodat de impact van de confrontatie
met de verdachte zo beperkt mogelijk is. In het vervolg van deze memorie van toelichting
zal ik op deze mogelijkheden nog verder ingaan.
3.1.2 Verenigbaarheid met enkele rechtsbeginselen
De invoering van een verschijningsplicht betekent een breuk met het huidige systeem,
waarin de verschijning van de verdachte immers niet zonder een daartoe strekkend rechterlijk
bevel kan worden afgedwongen. Waar de Code d’Instruction Criminelle (1811–1838) en
het Wetboek van Strafvordering van 1838 nog duidelijk ervan uitgingen dat een proces
tegen de van misdaad verdachte persoon in beginsel niet zonder de aanwezigheid van
de verdachte kon plaatsvinden, liet het Wetboek van Strafvordering van 1886 dit uitgangspunt
los en werd voor de eerste maal in een algemene verstekregeling voorzien, die de mogelijkheid
bood de inhoudelijke behandeling voort te zetten in afwezigheid van de verdachte.4 In het Wetboek van Strafvordering van 1926 is deze regeling in grote lijnen overgenomen.
Nadien is de zelfstandige positie van de verdediging in strafzaken verder versterkt.
Sinds 1998 geldt een zaak waarin de verdachte zijn advocaat tot het voeren van zijn
verdediging heeft gemachtigd, maar zelf afwezig blijft, als een procedure op tegenspraak
(artikel 279, tweede lid, Sv).
Tegen de geschetste achtergrond kan het voorstel tot invoering van een verschijningsplicht
als een gewichtige verandering in het Nederlands strafprocesrecht worden beschouwd.
Dat werpt de vraag op naar de verhouding daarvan met enkele rechtsbeginselen, ten
eerste met het aan de verdachte krachtens artikel 6 Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toekomende aanwezigheidsrecht.
Dit houdt in dat de verdachte het recht heeft op de terechtzitting aanwezig te zijn.
De vraag kan worden gesteld of dit aanwezigheidsrecht tevens een recht inhoudt afwezig te blijven.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wordt duidelijk
dat het aanwezigheidsrecht een eerlijk proces van de verdachte beoogt te waarborgen
(zie o.m. EHRM 14 februari 2017, Hokkeling t. Nederland). De achtergrond van het aanwezigheidsrecht
kan worden gevonden in het belang dat de door de staat aangeklaagde verdachte op effectieve
wijze zijn verdediging kan vormgeven. Het recht beoogt in dit kader daarom juist om
de aanwezigheid van de verdachte zoveel als mogelijk te garanderen. Om die reden rust
op staten een verplichting de verdachte in de gelegenheid te stellen op de zitting
aanwezig te zijn. Vertaald naar het Nederlandse strafproces is dat onder meer terug
te zien in de plicht van de rechter om, indien de verdachte niet verschijnt, de geldigheid
van de uitreiking van de dagvaarding te onderzoeken (artikel 278, eerste lid, Sv).
Ook bij een eventueel verzoek om aanhouding van de zaak met het oog op de mogelijkheid
om de terechtzitting bij te wonen, zal de rechter bij het nemen van zijn beslissing
steeds nadrukkelijk het aanwezigheidsrecht moeten betrekken (HR 16 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314).
Het belang van het aanwezigheidsrecht is recent nog eens benadrukt in de Richtlijn
inzake het vermoeden van onschuld en het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting
aanwezig te zijn – (EU) 2016/343 (PbEU 2016, L 65/1) – meer in het bijzonder in artikel 8
van deze richtlijn.
Het EVRM, de rechtspraak van het EHRM noch de voormelde Richtlijn wijzen erop dat
het aanwezigheidsrecht van de verdachte een «recht op afwezigheid» inhoudt of impliceert.
Zo’n recht kan ook anderszins niet aan het internationaal of Europees recht worden
ontleend. In dit kader kan worden opgemerkt dat artikel 5, eerste lid, onder c, EVRM
een expliciete grondslag biedt voor de vrijheidsbeneming van de verdachte teneinde hem voor de bevoegde rechterlijke instantie te leiden. Als aan de in artikel 5 EVRM
opgenomen voorwaarden is voldaan, biedt dit onderdeel dus de mogelijkheid om de verdachte
tot aanwezigheid op het onderzoek ter terechtzitting te verplichten.5 In het derde lid van artikel 5 is bovendien bepaald dat de invrijheidsstelling van
de verdachte die zijn proces afwacht afhankelijk kan worden gesteld van een waarborg
voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting. Dit alles wijst er niet
op dat het EVRM zich, mits aan voorwaarden is voldaan, tegen een wettelijke plicht
om te verschijnen verzet. Daarop wijst overigens ook het feit dat in ons omringende
landen al veel langer van een zodanige plicht sprake is, bijvoorbeeld in Duitsland
en Frankrijk6.
Onschuldpresumptie
In verscheidene adviezen is gewezen op de spanning die een verschijningsplicht zou
doen ontstaan met de onschuldpresumptie: het procedurele recht van de verdachte om
voor onschuldig te worden gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan
(praesumptio innocentiae). Uit dit beginsel vloeit onder meer voort dat de verdachte een zwijgrecht toekomt
en eveneens dat hij het recht heeft zichzelf niet te belasten (het nemo tenetur-beginsel).
De onschuldpresumptie krijgt tijdens het onderzoek op de terechtzitting primair gestalte
door de wijze waarop de verdachte door de rechter wordt bejegend. Artikel 271, tweede
lid, Sv schrijft in dit verband aan de voorzitter alsook de andere rechters voor dat
zij op de terechtzitting geen blijk geven van enige overtuiging omtrent de schuld
of de onschuld van de verdachte. De verplichting deze instructienorm na te leven,
geldt onverkort indien de verdachte voor de rechter verschijnt krachtens een daartoe
strekkende wettelijke verplichting. Dat de verdachte wordt verplicht te verschijnen,
drukt met andere woorden op geen enkele wijze een opvatting over of vooronderstelling
over diens schuld of onschuld uit. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat dit
ook heeft te gelden indien aan de verplichting om aanwezig te zijn geen wettelijke
plicht, maar een rechterlijk bevel ten grondslag ligt.
In hun adviezen zijn over de verhouding van de verschijningsplicht tot de onschuldpresumptie
door de Rvdr, de NVvR, het College van procureurs-generaal en de RSJ kritische opmerkingen
geplaatst. Aan die kritiek ligt mede ten grondslag dat de verdachte die wettelijk
wordt verplicht aanwezig te zijn tevens verplicht wordt om naar de verklaring van
de spreekgerechtigde te luisteren. De NVvR en de RSJ vrezen verder dat de spreekgerechtigde
de verdachte in zijn verklaring per definitie als dader zal aanspreken. Het College
wijst er nog op dat de onschuldpresumptie – naast een aan de rechter gerichte instructienorm –
ook een rol moet spelen bij de inrichting van strafrechtelijke procedures. In het
advies van de NVvR wordt verder opgemerkt dat reeds diens aanwezigheid in het nadeel
van de verdachte kan werken, bijvoorbeeld in het geval waarin het relevant is dat
de rechter de gelijkenis tussen de verdachte en de persoon in het gepresenteerde beeldmateriaal
kan toetsen. Verder wordt het voorbeeld aangehaald van de kwetsbare verdachte die
voornemens is zich op zijn zwijgrecht te beroepen, maar alsnog gaat verklaren omdat
hij niet is opgewassen tegen de druk van de zitting.
De adviezen merken terecht op dat de verdachte die verplicht wordt aanwezig te zijn
zich niet aan de verklaring van een slachtoffer kan onttrekken, in die zin dat hij
op het onderzoek ter terechtzitting aanwezig is en dus per definitie zal horen wat
de spreekgerechtigde verklaart. Dit geldt overigens ook, zo voeg ik daar nog aan toe,
voor de andere onderdelen van het onderzoek op de terechtzitting, bijvoorbeeld het
horen van getuigen door de rechter of het requisitoir van de officier van justitie.
Het aanhoren van hetgeen op de zitting naar voren wordt gebracht vergt verder niets
van de verdachte en het luisteren naar de verklaring van een spreekgerechtigde doet
niet af aan de procesautonomie die hem toekomt. Daaronder valt nadrukkelijk ook de
aan de verdachte toekomende vrijheid zich op zijn zwijgrecht te beroepen en zich daarop
gedurende de zitting te blijven beroepen. Dat louter zijn aanwezigheid reeds in het
nadeel van de verdachte werkt, kan als een lichte inbreuk op de procesautonomie worden
beschouwd, maar deze acht ik gelet op de door mij aangevoerde redenen om een verschijningsplicht
in te voeren gerechtvaardigd en is bovendien niet in strijd met het internationaal
en Europees recht. In relatie tot kwetsbare verdachten geldt verder dat hun speciale
bejegening, en de voorzieningen die daarvoor bestaan, beogen te verzekeren dat het
recht op een eerlijk proces juist ook voor deze groep verdachten steeds gewaarborgd
is.
Ten aanzien van het door de NVvR en de RSJ geuite bezwaar dat de spreekgerechtigde
de verdachte als dader zal aanspreken, geldt dat deze opmerkingen in wezen zien op
de uitvoering van het spreekrecht en strikt genomen niet met de invoering van een
verschijningsplicht. Ook voor de inhoud van het spreekrecht geldt in algemene zin
dat de rechter in het kader van de bewaking van de orde in de rechtszaal erop toeziet
dat de bejegening van procesdeelnemers onderling voldoet aan eisen van betamelijkheid.
In het geval dat hij meent dat daarbij grenzen worden overschreden kan hij ingrijpen
en daartoe de nodige bevelen geven. Het is echter wel zo dat de onschuldpresumptie
niet ook geldt voor de spreekgerechtigde die een verklaring aflegt in het kader van
zijn spreekrecht. (Kamerstukken I 2007/08, 30 143, D, p. 1). Dit kan ook niet van de spreekgerechtigde worden verwacht. Dat hiermee een
te grote druk wordt uitgeoefend op de rechter is een opvatting die ik, gelet op diens
professionaliteit en de voormelde instructienorm waaraan hij zich gebonden weet, niet
deel. Het spreekrecht wordt bovendien al jarenlang uitgevoerd en uit de praktijk blijkt
niet dat dit ertoe zou leiden dat onschuldige verdachten veroordeeld worden.
Met het College ben ik van mening dat de onschuldpresumptie ook van invloed moet zijn
op de wijze waarop strafrechtelijke procedures worden ingericht. De door het College
gehuldigde opvatting dat het onderhavige voorstel ertoe leidt dat «de verdachte gedurende
het proces, méér dan nodig is, wordt gehouden voor iemand wiens daderschap al in een
bepaalde mate vaststaat» is een conclusie waarmee ik me evenwel niet kan verenigen.
Daarbij verdient opmerking dat het voorstel een algemeen karakter heeft en zich uitstrekt
tot eenieder die valt binnen de in de bepaling opgenomen criteria. Ook hangt de conclusie
van het College nauw samen met de veronderstelling dat invoering van een verschijningsplicht
uitsluitend met het oog op de belangen van het slachtoffer is gerechtvaardigd, terwijl
het daartoe strekkende voorstel ook op andere, in deze toelichting opgenomen gronden
rust (paragraaf 3.1.1).
3.1.3 Verdachten voor wie een verschijningsplicht geldt
De verschijningsplicht die in dit wetsvoorstel is geregeld, geldt voor een beperkte
categorie verdachten. Vanwege de aard van de feiten is de aanwezigheid van de verdachte
in het bijzonder van belang in zaken waarin ernstige zeden- of geweldsmisdrijven zijn
tenlastegelegd. Vandaar dat ik voorstel deze plicht te laten zien op de persoon die
wordt verdacht van een spreekrechtwaardig delict of een ander ernstig gewelds- of
zedendelict dat in artikel 258a, eerste lid, genoemd wordt. Dit geldt voor delicten
die in artikel 51e genoemd worden en voor delicten waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld als deze zijn opgesomd in het
eerste lid, onder b, van artikel 258a.
Naast een beperking op delictsniveau is de verschijningsplicht tevens beperkt tot
de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt in verband met het tenlastegelegde
feit. Ten aanzien van deze categorie verdachten geldt – verdachten van een terroristisch
misdrijf daargelaten – dat per definitie sprake is van uit feiten en omstandigheden
voortvloeiende ernstige bezwaren. De verschijning van deze groep verdachten acht ik
om die reden in het bijzonder van belang. Hiernaast geldt de plicht voor verdachten
die zich in detentie bevinden in verband met een andere zaak dan die op de terechtzitting
wordt behandeld. Hierbij wordt gedoeld op een andere strafzaak; artikel 258a, eerste
lid, heeft dus geen betrekking op vreemdelingendetentie.
In de adviezen van de Rvdr, de NVvR en de NOvA is opgemerkt dat de beperking van de
verschijningsplicht tot deze categorie verdachten een zekere willekeur in zich bergt,
omdat dezelfde argumenten ook opgaan voor verdachten waarvan de voorlopige hechtenis
is geschorst. In reactie daarop heb ik de mogelijkheid verkend om de plicht ook te
laten gelden voor deze groep verdachten. Ik onderken de argumenten die in de voormelde
adviezen zijn gegeven, maar ben nochtans van mening dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
van de voorgestelde verschijningsplicht te zeer onder druk komen te staan indien de
regeling zich verder zal uitstrekken dan de nu genoemde categorie verdachten. Een
verdachte waarvan de voorlopige hechtenis is geschorst kan zich op verschillende plekken
bevinden: op zijn thuisadres, zijn werk, bij kennissen of op een geheel onbekende
plaats. Teams van de Nationale Politie zouden in deze situatie allereerst moeten onderzoeken
op welke verschillende plekken de verdachte zich kan bevinden en vervolgens de verdachte
op deze plekken zoeken. Dat vergt veel capaciteit van de politie, die ten koste gaat
van de opsporingscapaciteit. Omdat dit tot een onevenredige belasting van de Nationale
Politie zou leiden, acht ik het niet opportuun om een verschijningsplicht als standaardregel
op te nemen bij een geschorste voorlopige hechtenis of zonder dat de verdachte in
voorlopige hechtenis is genomen.
Dat laat onverlet dat de rechter nu al de bevoegdheid heeft om een bevel medebrenging
af te geven na een individuele beoordeling van de zaak. Ook is het mogelijk om aan
de schorsing van de voorlopige hechtenis bijzondere voorwaarden te verbinden, waarbij
kan worden gedacht aan de voorwaarde om op de terechtzitting te verschijnen. De huidige
regeling voorziet voor deze groep verdachten dus reeds in een mogelijkheid om hun
aanwezigheid te bewerkstelligen.
De verschijningsplicht in dit voorstel is niet van toepassing op jeugdige verdachten.
Ingevolge artikel 495a Sv is de jeugdige verdachte reeds verplicht om bij de behandeling
van zijn zaak aanwezig te zijn, ongeacht de vraag of hij zich in voorlopige hechtenis
bevindt en ongeacht de aard van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht. Ingevolge
artikel 488, eerste lid, Sv zou de bepaling in artikel 495a Sv kunnen worden beschouwd
als een van de voorgestelde verschijningsplicht afwijkende regeling, die als lex specialis
voorgaat op de regeling die wordt voorgesteld in artikel 258a. Om misverstanden te
voorkomen wordt een nieuw lid opgenomen in artikel 495b Sv.
3.1.4 De verschijningsplicht in relatie tot het slachtoffer
Zoals ik hierboven reeds uiteengezet heb, en ook in het regeerakkoord is opgenomen,
is een verschijningsplicht onder meer van belang opdat spreekgerechtigden in het bijzijn
van de verdachte hun verklaring kunnen afleggen. Sommige slachtoffers hebben er behoefte
aan om die verklaring in het bijzijn van de verdachte af te leggen en die kans moet
hen geboden worden.
Uiteraard kan zich ook de situatie voordoen waarin het slachtoffer geen prijs stelt
op de aanwezigheid van de verdachte. Gelet op het fundamentele, aan de verdachte toekomende
recht op aanwezigheid, kan de wens van het slachtoffer hier niet doorslaggevend worden
gemaakt. Wel kan zich de situatie voordoen, zoals door de NOvA in haar advies terecht
is opgemerkt, waarin de verdachte noch de betrokken spreekgerechtigde op de aanwezigheid
van eerstgenoemde prijs stelt. In de adviezen van verschillende organisaties is erop
gewezen dat het in deze situaties wenselijk zou zijn aan de rechter de mogelijkheid
te geven van de verschijningsplicht af te wijken. Zo adviseert SHN bij het toepassen
van een verschijningsplicht steeds de wens van het slachtoffer centraal te stellen.
Ook vanuit het perspectief van de verdachte is overigens opgemerkt dat het goed zou
zijn om in speciale gevallen een uitzondering op de verschijningsplicht mogelijk te
maken. Hoewel de NOvA van de verschijningsplicht geen voorstander is, adviseert zij
– indien het voorstel wordt voortgezet – te voorzien in een algemene bevoegdheid voor
de rechter om in concrete gevallen, en na afweging van alle belangen, te bevelen dat
de verdachte niet wordt verplicht aanwezig te zijn. 3RO en de NVvR menen voorts dat
hiervan sprake moet kunnen zijn indien aannemelijk is dat de verdachte vanwege lichamelijke
dan wel psychische beperkingen niet in staat is ter zitting te verschijnen.
Hoewel ik het uitgangspunt van de verplichte aanwezigheid van de verdachte in algemene
zin niet wil verlaten, kom ik aan de adviezen tegemoet door de bepaling over de verschijningsplicht
zo aan te passen dat de rechter meer ruimte toekomt om van de toepassing van deze
plicht af te zien in uitzonderlijke gevallen. De uitzonderingsgrond kan worden toegepast
in gevallen waarin zwaarwegende belangen van de verdachte of het slachtoffer dat vergen
of als alle procesdeelnemers de aanwezigheid van de verdachte niet wenselijk of noodzakelijk
vinden. In het artikelsgewijze deel licht ik deze voorziening nader toe.
Tegelijkertijd verdient opmerking dat ook los van deze mogelijkheid voorzieningen
bestaan om het contact tussen verdachte en slachtoffer tijdens het onderzoek ter terechtzitting
te vermijden. In elke zaak die speelt, zal telkens worden geïnventariseerd wat de
wensen van het slachtoffer zijn en welke maatregelen kunnen worden genomen om daaraan
gehoor te geven. Zo bepaalt artikel 12 van het Besluit slachtoffers van strafbare
feiten (Stb. 2016, 310) dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting het slachtoffer kan worden gehoord
zonder daarbij fysiek aanwezig te zijn, bijvoorbeeld door toepassing van videoconferentie,
waartoe artikelen 78a Sr en artikel 131a Sv de grondslag verzorgen. Het slachtoffer
dat niet wenst op de zitting met de verdachte in aanraking te komen, kan ook gebruik
maken van de mogelijkheid een schriftelijke slachtofferverklaring (SSV) op te stellen,
al dan niet gepaard gaand met een verzoek aan de officier van justitie om die verklaring
aan het dossier toe te voegen (artikel 51b, tweede lid, Sv). Daarnaast kan per zaak
maatwerk worden geleverd. Indien een slachtoffer oogcontact met de verdachte wil vermijden,
kan daarmee rekening worden gehouden bij het toewijzen van een plek in de rechtszaal.
Zo kan bijvoorbeeld door het plaatsen van schotten worden voorkomen dat het slachtoffer
de verdachte ziet.
3.2 De plicht tijdens de uitspraakzitting te verschijnen
3.2.1 Wettelijke verschijningsplicht
Dit wetsvoorstel strekt ook tot invoering van een verschijningsplicht bij de uitspraakzitting.
De verplichting geldt voor de verdachte die ook verplicht is bij de inhoudelijke behandeling
van zijn zaak op het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn (paragraaf 3.1).
Het publiekelijk uitspreken van het vonnis door de rechter vormt een kernonderdeel
van het beginsel van externe openbaarheid en is voorgeschreven in artikel 121 van
de Grondwet en artikel 362, eerste lid, Sv. De publieke controle die door de uitspraak
in het openbaar mogelijk wordt, is van belang in het kader van de rechtsstatelijke
en democratische legitimatie van het vonnis en is in die zin ook van invloed op het
gezag van en het vertrouwen in de rechtspraak (zie ook L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces, p. 95–104).
Los van deze meer algemene functie van het publiekelijk uitspreken van het vonnis
is het ook van belang dat de verdachte daardoor in persoon van de rechter te horen
krijgt wat deze in het kader van de tegen hem gevoerde procedure heeft beslist. Zowel
in het geval van een veroordeling als in het geval van een vrijspraak vind ik het
van een behoorlijke strafrechtspleging getuigen als de gronden waarop die beslissing
rust in directe zin aan de verdachte worden geadresseerd. In het bijzonder is dit
van belang in zaken waarin complexe problemen ten aanzien van het bewijs zijn gerezen.
De rechter heeft dan de mogelijkheid te expliciteren welke keuzen hij heeft gemaakt
ten aanzien van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en op welke wijze
hij is omgegaan met de mogelijke verweren die door de verdachte zijn gevoerd. De voornoemde
argumenten hebben mijns inziens extra gewicht in zaken waarin het gaat om ernstige
zeden- of geweldsmisdrijven, omdat daarin niet zelden ingrijpende straffen of maatregelen
worden geëist. Vooral in gevallen waarin de rechter tot oplegging daarvan overgaat,
acht ik het nuttig dat de verdachte van de beslissing op de hoogte wordt gesteld door
de rechter zelf. Ook indien hij tot een vrijspraak komt, is het van belang dat de
verdachte daarover direct wordt geïnformeerd.
Naast het algemene belang dat aan de aanwezigheid tijdens de uitspraakzitting is verbonden,
draagt de aanwezigheid ook bij aan de norminscherping aan de kant van de verdachte.
Totdat het vonnis wordt uitgesproken behoort de rechter zich uiteraard onpartijdig
en neutraal op te stellen, maar de uitspraak van het vonnis is het eerste moment waarop
hij – in geval van een veroordeling – blijk kan geven van de (maatschappelijke) afkeuring
van de normschending. De in het openbaar rechtstreeks aan de verdachte in persoon
geadresseerde veroordeling kan worden gezien als het sluitstuk van openbare rechtspleging
(«Justice must be seen to be done»). Bovendien kan het vanuit het perspectief van
genoegdoening en verwerking wenselijk zijn dat het slachtoffer ziet dat de verdachte
in het openbaar aanhoort wat hem wordt verweten en welke straf hem daarvoor wordt
opgelegd. Dat de verdachte daarbij aanwezig is, kan bovendien bijdragen aan vergroting
van het gezag van de rechterlijke uitspraak.
Jeugdige verdachten zijn uitgezonderd van de verschijningsplicht van de artikelen
258a en 363. Dit wordt vastgelegd in een nieuw derde lid van artikel 495b Sv. Zoals
eerder opgemerkt is de verplichting voor de jeugdige verdachte om in persoon te verschijnen
bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting geregeld in artikel 495a Sv
en deze blijft ongewijzigd.
3.2.2 Bevel medebrenging bij uitspraakzittingen
Naast een verschijningsplicht acht ik het ook wenselijk om in de wet een expliciete
bevoegdheid op te nemen die de rechtbank in staat stelt de verschijning van de verdachte
bij de uitspraakzitting te bevelen dan wel diens medebrenging te gelasten. Deze bevoegdheid
geldt voor zaken waarin de verdachte niet verplicht is te verschijnen. Geldt immers
een verschijningsplicht, dan bestaat al een wettelijke grond om de aanwezigheid van
de verdachte af te dwingen. Een apart rechterlijk bevel is daartoe niet vereist.
De bevoegdheid van de rechtbank om ten aanzien van de uitspraakzitting een bevel medebrenging
af te geven, kan thans reeds aan de systematiek van de wet worden ontleend en is ook
recent nog bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 februari 2018 (HR 20 februari
2018, ECLI:NL:HR:2018:237, r.o. 3.3). Vanuit het oogpunt van rechtszekerheid acht
ik het passend dit recht te codificeren. Dit wetsvoorstel strekt dan ook tot opneming
van deze bevoegdheid in het wetboek.
Van deze bevoegdheid kan de rechtbank gebruik maken indien zij dat wenselijk acht.
Hier wordt eenzelfde, ruim criterium gehanteerd als bij de soortgelijke bevoegdheden
die gelden ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting. De invulling ervan ligt
echter anders. Het bevel medebrenging ten aanzien van het onderzoek ter terechtzitting
is immers primair bedoeld om de rechtbank de mogelijkheid te geven zich een eigen
indruk omtrent de persoon van de verdachte te vormen, met het oog op de beslissingen
die zij in het kader van artikel 348 en 350 Sv zal moeten nemen. In het kader van
de uitspraakzitting geldt deze reden niet. De wenselijkheid van zijn aanwezigheid
zal de rechtbank dan ook moeten baseren op andere overwegingen. Hierbij kan worden
gedacht aan de redenen die hierboven zijn aangevoerd om voor sommige verdachten een
verschijningsplicht op de uitspraakzitting te realiseren. Steeds kan de rechter daarbij
rekening houden met de belangen van alle procesdeelnemers die in de strafrechtelijke
procedure een rol hebben gespeeld.
4. Aanvullingen ten aanzien van het spreekrecht op de terechtzitting
De regeling van het spreekrecht is de afgelopen jaren enkele malen verruimd. Zo is
in 2012 de kring van spreekgerechtigden aanzienlijk uitgebreid. Ook zijn in 2016 de
beperkingen die aan de inhoud van het spreekrecht waren gesteld, komen te vervallen.
Ondanks de recente initiatieven is mij gebleken van enige beperkingen rondom de regeling
van het spreekrecht zoals die momenteel in het wetboek is opgenomen. Zo behoren leden
van de stieffamilie in het algemeen nog niet tot de kring van wettelijk spreekgerechtigden,
hoewel ervaringen uit de rechtspraktijk wel degelijk laten zien dat hieraan behoefte
bestaat. Naast een uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden, stel ik in dit
wetsvoorstel ook voor om in de wet duidelijk vast te leggen op welk moment tijdens
het onderzoek ter terechtzitting door het slachtoffer van zijn spreekrecht gebruik
kan worden gemaakt. Dat de wet daarover momenteel geen duidelijkheid biedt, vind ik
onwenselijk omdat slachtoffers daardoor voorafgaand aan de zitting geen uitsluitsel
hebben over de vraag wanneer zij precies door de rechter in de gelegenheid worden
gesteld om hun spreekrecht uit te oefenen. Ook voor de overige procesdeelnemers is
het van belang dat hierover duidelijkheid wordt geschapen.
4.1 Uitbreiding kring van wettelijk spreekgerechtigden
De laatste jaren is vanuit uw Kamer bij herhaling aandacht gevraagd voor de positie
van de stieffamilie bij het uitoefenen van het spreekrecht op de terechtzitting (zie
onder meer het gewijzigd amendement van de leden Swinkels en Bergkamp, Kamerstukken II
2015/16, 34 236, nr. 21). Naar aanleiding daarvan heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd spreekrecht voor stieffamilieleden
in de wet op te willen nemen en dit in het kader van de modernisering van het Wetboek
van Strafvordering te regelen (Kamerstukken II 2016/17, 34 236, nr. 24). Gelet op het belang ervan acht ik het geëigend deze uitbreiding sneller te realiseren.
Momenteel vallen stieffamilieleden van een overleden slachtoffer nog niet onder de
wettelijk aangeduide kring van spreekgerechtigden, zoals die is neergelegd in artikel 51e
Sv. Die situatie doet geen recht aan het feit dat in de huidige maatschappij steeds
meer kinderen opgroeien in een samengesteld gezin. Soms worden mensen al van kindsbeen
af grootgebracht door opvoeders die geen bloedverwanten zijn, maar wel degelijk een
nauwe band met het kind hebben en het kind verzorgen en opvoeden. De praktijk van
uiteenlopende opvoedingsconstellaties is laatstelijk ook door de Staatscommissie Herijking
ouderschap onderzocht en erkend.7 Hieruit blijkt de noodzaak om verzorgers en opvoeders anders dan bloedverwanten de
mogelijkheid te geven om gebruik te maken van het spreekrecht.
Dat de stieffamilie thans niet tot de kring van wettelijk spreekgerechtigden behoort,
vind ik dan ook onwenselijk. Ook past deze stand van zaken niet bij de wettelijke
verplichtingen die in het civiele recht aan de stiefouder worden opgelegd. Te denken
valt bijvoorbeeld aan de onderhoudsverplichting; ingevolge artikel 1:395 BW is de
stiefouder verplicht om levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende
minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Krachtens artikel 1:395a,
tweede lid, BW geldt deze verplichting ook in het geval het kind de leeftijd van eenentwintig
jaar nog niet heeft bereikt en strekt die zich bovendien uit tot de kosten van de
studie.
Om tot een uitbreiding van de kring van wettelijk spreekgerechtigden te komen, voorziet
dit wetsvoorstel in een aanvulling op het huidige artikel 51e Sv. Ik heb daarbij het
oog gehad op een brede regeling, die niet alleen de stiefouders, maar ook de overige
stieffamilieleden als spreekgerechtigde toelaat, waaronder stiefkinderen en stiefbroers-
en zussen. Om de stieffamilie tot deze kring te laten behoren, wordt aansluiting gezocht
bij de terminologie die reeds in artikel 51e, derde lid, Sv wordt gebezigd. Tot de
kring van wettelijk spreekgerechtigden zullen, indien dit wetsvoorstel tot wet wordt
verheven, ook behoren:
a) personen die het overleden slachtoffer als behorende tot hun gezin hebben verzorgd
en opgevoed en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het slachtoffer hebben gestaan,
en
b) personen die deel hebben uitgemaakt van het gezin waartoe het overleden slachtoffer
behoorde en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het slachtoffer hebben gestaan.
De voorgestelde definitie strekt zich verder uit dan stieffamilieleden alleen: de
kring van wettelijk spreekgerechtigden zal met dit wetsvoorstel immers worden uitgebreid
tot eenieder die onder de onder a en b genoemde definities valt. Naast de stieffamilieleden
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de leden van het pleeggezin waarvan het slachtoffer
deel heeft uitgemaakt of aan een gezin met een voogd. Ik vind het onwenselijk als
deze groep buiten een nieuwe, wettelijke definitie zou vallen, omdat de argumenten
om de kring van spreekgerechtigden met de stieffamilie uit te breiden op deze groep
van overeenkomstige toepassing zijn.
Hoewel de figuur van de «stiefouder» niet expliciet in de wet is geregeld, bepalen
de voornoemde burgerrechtelijke bepalingen, dat de stiefouder uitsluitend verplicht
is in het onderhoud van de tot zijn gezin behorende kinderen (tot 21 jaar) te voorzien
voor zover hij met de ouder van die kinderen is getrouwd of een geregistreerd partnerschap
heeft afgesloten. In de bedoelde artikelen wordt dus ervan uitgegaan dat de ouder
van het kind en de stiefouder gehuwd zijn of een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
Bij de onderhavige uitbreiding van de kring van wettelijk spreekgerechtigden wordt
deze eis niet gesteld. Bewust heb ik ruimte willen openlaten voor die situaties waarin
de stiefouder weliswaar bij de juridische ouder van het kind inwoont, maar niet met
hem of haar getrouwd is of een geregistreerd partnerschap heeft afgesloten. Voor deze
personen geldt uiteraard wel dat zij het overleden slachtoffer als behorende tot hun
gezin moeten hebben verzorgd en opgevoed en dat zij in een nauwe persoonlijke betrekking
tot het slachtoffer hebben gestaan. Dit geldt eveneens in de situatie waarin de stiefouder
zelf het slachtoffer is. De tekst van het artikel laat in het midden of het slachtoffer
ten tijde van het overlijden een woonadres deelde met de spreekgerechtigde. Zeker
in geval van een overlijden van een stiefkind dat meerderjarig is, zal er naar alle
waarschijnlijkheid een ander woonadres zijn. Dat doet niet af aan de band die tussen
stiefouder en stiefkind (of stiefbroer of -zus) is opgebouwd.
Om in aanmerking te komen voor het uitoefenen van het spreekrecht dienen stieffamilieleden
en de overige, onder de onder a en b genoemde criteria vallende personen in het algemeen
zelf de officier van justitie in kennis te stellen (artikel 51e, eerste lid, laatste
volzin, Sv). Die zal beoordelen of degene die het spreekrecht wil uitoefenen daarvoor
in aanmerking komt. Ten aanzien van de uitoefening van het spreekrecht door reeds
tot de kring van wettelijk spreekgerechtigden behorende personen is dit al staande
praktijk. Indien de betrokken personen op de terechtzitting van het spreekrecht gebruik
wensen te maken, worden zij daartoe krachtens artikel 260, tweede lid, Sv schriftelijk
opgeroepen door de officier van justitie.
Door de NVvR is in haar advies een opmerking gemaakt over de volgens haar ruime formulering
van de voorgestelde wettekst. In dit kader heeft zij opgemerkt het onwenselijk te
vinden als ook personen die slechts korte tijd deel hebben uitgemaakt van het gezin
van het slachtoffer, spreekrecht krijgen.
Hoewel ik het uitgangspunt van de NVvR deel, ben ik van mening dat dit thans voldoende
tot uitdrukking wordt gebracht in de tekst van de voorgestelde bepaling. Daarin gaat
het niet alleen om personen die deel uitmaakten van het gezin waartoe het overleden
slachtoffer behoorde, maar wordt telkens ook de eis gesteld dat sprake was van een
nauwe persoonlijke betrekking met dat slachtoffer. Hieruit kan reeds worden afgeleid
dat doorgaans sprake zal zijn van een gezinsleven dat langer dan korte tijd heeft
geduurd of waarin in elk geval van een zodanige hechting sprake was dat een spreekrecht
passend en geboden is. Ik zie geen aanleiding om voor de gevallen waarin sprake was
van een nauwe persoonlijke betrekking met het slachtoffer, maar het gezinsleven relatief
kort duurde, een aparte bepaling in de wet op te nemen. Als er geen nauwe persoonlijke
betrekking was, zal een stieffamilielid naar verwachting ook geen gebruik willen maken
van het spreekrecht.
4.2 Een vast moment waarop het spreekrecht kan worden uitgeoefend
In de wet is momenteel niet expliciet vastgelegd wanneer de spreekgerechtigde tijdens
het onderzoek ter terechtzitting van zijn spreekrecht gebruik kan maken. De praktijk
gaat hiermee, zo is mij gebleken, verschillend om. Dat vind ik een onwenselijke situatie.
Het afleggen van een verklaring kan voor de spreekgerechtigde een belastende gebeurtenis
zijn. Daarom acht ik het van belang dat – voorafgaand aan de zitting – duidelijk is
wanneer de spreekgerechtigde zijn verklaring kan afleggen. Ook met het oog op de orde
op en het verloop van de terechtzitting is het wenselijk als de wet daarover zekerheid
biedt.
Het ligt voor de hand een bepaling te dien aanzien op te nemen in de Eerste Afdeling
van Titel VI uit het Tweede Boek, waarin immers het onderzoek op de terechtzitting
centraal staat. Ik stel voor het huidige artikel 311, eerste lid, Sv zo te wijzigen
dat daarin expliciet wordt opgenomen dat de officier van justitie het woord voert
nadat de ondervraging van de verdachte heeft plaatsgehad, de aanwezige getuigen en
deskundigen zijn gehoord en het spreekrecht, bedoeld in artikel 51e Sv, is uitgeoefend.
Gebruikmaking van het spreekrecht geschiedt dan dus voorafgaand aan het moment dat
de officier van justitie zijn requisitoir voordraagt.
Met de voorgestelde wijziging wordt aansluiting gezocht bij de thans in het wetboek
neergelegde systematiek, waarbinnen de bepalingen over het spreekrecht in de Eerste
Afdeling van Titel VI zijn gepositioneerd voorafgaand aan de regeling omtrent, onder
meer, het requisitoir. Ook sluit die het beste aan bij de structuur van het onderzoek
ter terechtzitting en de informatieve en expressieve functie van het spreekrecht.
Nu dit spreekrecht geen onderdeel uitmaakt van het debat tussen de procespartijen,
past dat het beste in het deel van de terechtzitting waarin het feitenonderzoek centraal
staat (voorafgaand aan het requisitoir). Deze keuze doet ook het meeste recht aan
het uitgangspunt dat het slachtoffer in het strafproces procesdeelnemer is.
De uitoefening van het spreekrecht op juist dit moment acht ik ook wenselijk omdat
de officier van justitie op deze manier in staat wordt gesteld met de door de spreekgerechtigde
in zijn verklaring naar voren gebrachte punten rekening te houden in zijn requisitoir
en eis. Bovendien zorgt dit ervoor dat de spreekgerechtigde relatief snel op de zitting
aan het woord komt, zodat hij met het afleggen van zijn verklaring niet onnodig lang
hoeft te wachten.
Adviezen
Uit de adviezen die over dit onderdeel zijn uitgebracht kan worden opgemaakt dat de
geconsulteerde instanties verschillend denken over de vraag of de spreekgerechtigde
ook na het pleidooi van de raadsman van de verdachte zijn verklaring – of een deel
daarvan – moet kunnen afleggen.
Slachtofferhulp Nederland, Fonds Slachtofferhulp, LANGZS en ASP wijzen erop dat een
dergelijke regeling een «knip» van het spreekrecht mogelijk maakt: voorafgaand aan
het requisitoir spreekt de spreekgerechtigde over de gevolgen van het strafbaar feit,
na pleidooi over het bewijs, de juridische kwalificatie of de strafmaat. In de praktijk
zou die laatste termijn door de raadsman van het slachtoffer worden ingevuld. Een
dergelijke regeling komt volgens de genoemde organisaties tegemoet aan een behoefte
van slachtoffers en dient volgens Slachtofferhulp Nederland en LANGZS ook de proceseconomie:
omdat het requisitoir reeds is voorgedragen, kan de raadsman van de spreekgerechtigde
zich beperken tot het behandelen van die punten die nog niet door de officier van
justitie naar voren zijn gebracht of die onderbelicht zijn gebleven.
De Rvdr en de NVvR zijn geen voorstander van een regeling langs deze lijnen. Volgens
de Rvdr zou het, vanuit het oogpunt van de notie van equality of arms, tot een oneerlijk proces kunnen leiden indien in de ronde requisitoir/pleidooi ook
het slachtoffer (of diens advocaat) nog aan het woord zou komen. De NVvR merkt op
dat rechters zich in toenemende mate zorgen maken over het uit balans raken van het
strafproces door de omvang en intensiteit van het uitgeoefende spreekrecht. Het College
van procureurs-generaal, de NOvA en 3RO zijn verder voorstander van een regeling waarbij
van het spreekrecht voorafgaand aan het requisitoir gebruik wordt gemaakt.
Vooropgesteld zij dat de wet zekerheid moet bieden over het moment waarop van het
spreekrecht gebruik kan worden gemaakt. Om die reden is in dit wetsvoorstel een bepaling
opgenomen waarin staat dat de spreekgerechtigde zijn verklaring kan afleggen voorafgaand
aan het requisitoir. In deze fase op de zitting kan de spreekgerechtigde zowel over
de gevolgen van het strafbaar feit spreken als over het bewijs, de juridische kwalificatie
en de strafmaat. Hij kan zich daarbij doen bijstaan door een raadsman.
De wettelijke regeling zoals die in dit wetsvoorstel wordt getroffen – en die uitgaat
van één moment voor het spreekrecht, voorafgaand aan het requisitoir van de officier
van justitie – past het beste binnen het bestaande strafprocesrecht en is mijns inziens
ook, alles afwegende, het meest in lijn met de belangen van het slachtoffer. Dit laat
de vrijheid onverlet van de voorzitter van de rechtbank om in voorkomende gevallen
te bepalen dat de uitoefening van het spreekrecht op de zitting op een andere wijze
wordt vormgegeven. Dit vloeit voort uit de bevoegdheid (die de rechter heeft op grond
van de Wet op de rechterlijke organisatie) om orde te houden. Deze bevoegdheid brengt
met zich dat hij kan bepalen welke proceshandelingen worden verricht en in welke volgorde
deze handelingen plaatsvinden, rekening houdend met de specifieke omstandigheden die
zich voordoen bij de behandeling van de zaak. Zo kan het voor een goede oordeelsvorming
of in het belang van het ordelijke verloop van de zitting nuttig zijn om het slachtoffer
op een ander moment tijdens de zitting te laten spreken of na requisitoir of pleidooi
nogmaals het woord te geven.
De doeltreffendheid van de regeling van het spreekrecht, en de ervaringen daarmee,
zullen na inwerkingtreding worden gemonitord en na twee jaar worden geëvalueerd.
5. Versterking van de positie van het slachtoffer in de tenuitvoerleggingsfase
Het onderhavige wetsvoorstel beoogt niet alleen in een versterking van de positie
van het slachtoffer in de opsporings-, vervolgings-, en berechtingsfase te voorzien,
maar die positie ook te verstevigen in de fase van de tenuitvoerlegging van de straf
of maatregel. Daartoe wordt voorgesteld een spreekrecht in te voeren tijdens de tbs-
of pij-verlengingszitting. Ook bevat het voorstel enkele verbeteringen op het terrein
van de informatievoorziening aan slachtoffers.
5.1. Overwegingen bij de introductie van een vorm van spreekrecht
Bij de consultatie over het wetsvoorstel is gebleken dat de opvattingen over de invoering
van het spreekrecht sterk uiteenlopen. Daarom ga ik in deze paragraaf eerst in op
de redenen om dit recht te introduceren.
Het voorstel sluit aan op de reeds ingezette beleidswijziging om slachtoffers ook
een stem te geven in het proces van de tenuitvoerlegging van de straf. De mogelijkheid
voor slachtoffers om zich tijdens de tbs- of PIJ- verlengingszitting uit te laten
over hun beschermingsbehoefte ten opzichte van de dader past in het beleid om de positie
van het slachtoffer in de verschillende fasen van het strafproces te versterken. Het
OM informeert nu de rechter over de wensen van slachtoffers of nabestaanden over de
op te leggen bijzondere voorwaarden bij de beëindiging van de tbs of de PIJ. Maar
de mogelijkheid ontbreekt voor het slachtoffer om zelf de rechter te informeren over
de noodzaak van bijvoorbeeld een contact- of locatieverbod. Het moment waarop een
dader weer terugkeert in de samenleving, kan bij slachtoffers of nabestaanden veel
leed, waaronder angst, veroorzaken. Zij worden op dat moment weer geconfronteerd met
wat er is gebeurd, ook als het delict al vele jaren eerder werd gepleegd. Het slachtoffer
of de nabestaande moet daarom volgens het kabinet de kans krijgen om zelf aan de rechter
uit te leggen waarom hij of zij bescherming nodig heeft. Een belangrijke doelstelling
van de introductie van het «algemene spreekrecht» in het strafproces, zoals vastgelegd
in artikel 51e van het Wetboek van Strafvordering, was het leveren van een bijdrage
aan het herstel van emotionele schade en erkenning van het slachtoffer. Het recent
ingezette beleid onderkent dat deze aspecten ook in de fase van de tenuitvoerlegging
belangrijk zijn.
Dit voorstel past ook bij de beleidslijn die is gevolgd bij het wetsvoorstel Straffen
en Beschermen. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II,
2018/2019, 35 122, nr. 3, blz. 12) wordt het kader beschreven ten behoeve van het raadplegen van slachtoffers
tijdens de detentiefasering. Na afloop van de strafzaak wordt contact opgenomen met
het slachtoffer om te vragen of het slachtoffer wil worden geïnformeerd over het detentieverloop
en of het slachtoffer beschermingsbehoeften heeft ten aanzien van de externe vrijheden
die op enig moment aan de gedetineerde kunnen worden verleend. Bij de beslissing over
de verlening van het verlof zal rekening worden gehouden met het belang van het slachtoffer
door de verkregen informatie te betrekken bij die beslissing, in het bijzonder ten
aanzien van de vormgeving van het verlof en de daarbij op te leggen voorwaarden. Bij
de beslissing over het verlenen van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt het
slachtoffer in aanvulling hierop (in gevallen waarin hij heeft aangegeven te willen
worden geïnformeerd en geraadpleegd) in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit
te laten over de op te leggen bijzondere voorwaarden, voor zover deze zien op bescherming
van het slachtoffer. In zaken waarin de gedetineerde is veroordeeld voor een spreekrechtwaardig
delict wordt het slachtoffer daarnaast in de gelegenheid gesteld om mondeling zijn
beschermingsbehoeften – en daarmee zijn zienswijze ten aanzien van mogelijke voorwaarden –
kenbaar te maken, door zijn schriftelijke verklaring toe te lichten.
Verder strookt het voorstel met de bevindingen van een recent WODC-onderzoek8 naar de effectiviteit van beschermingsbevelen, waarin vooral een goede communicatie
met het slachtoffer, onder meer bij het opleggen van deze bevelen, als belangrijke
succesfactor voor die effectiviteit wordt genoemd.
Evaluatie9 van het algemene spreekrecht laat zien dat er ook een zelfstandig belang, namelijk
het belang van erkenning, is gediend met het (letterlijk) geven van een stem aan het
slachtoffer in het kader van het strafproces. In de victimologie wordt dit ook wel
het belang van «victim voice» genoemd. De kern van onderhavig voorstel zit in het
zelfstandige belang om slachtoffers een stem te geven en hen (letterlijk) een plek
te laten innemen op de zitting.
Daarnaast draagt dit bij aan de informatieverschaffing aan de rechter. Als het slachtoffer
op de zitting aanwezig is, dan kan de rechter rechtstreeks kennisnemen van zijn of
haar opvattingen ten aanzien van eventueel op te leggen beschermingsmaatregelen. Als
de rechter alleen door tussenkomst van het OM kennis kan nemen van de opmerkingen
van het slachtoffer dan is dit toch indirect en kan dit aan de persoonlijke inkleuring
en (overtuigings)kracht afdoen.
Verder geldt dat het spreekrecht ook waarde kan hebben voor de verdachte. Als hij
ervoor open staat kan hij zien wat het feit heeft veroorzaakt bij het slachtoffer
(waaronder ook de nabestaande wordt begrepen).
Slachtoffers en nabestaanden hebben mij geïnformeerd10 dat zij behoefte hebben aan een mogelijkheid om tijdens een zitting over de voorwaardelijke
beëindiging van een tbs-maatregel, hun beschermingsbehoefte te kunnen uiten. Het spreekrecht
komt niet in de plaats van de rol van de officier van justitie. Het is een aanvullende
mogelijkheid waarvan het slachtoffer gebruik kan maken. Als hij of zij dat niet doet,
dan kan de beschermingsbehoefte door de officier van justitie aan de orde worden gesteld,
zoals dat nu al het geval is.
Tijdens de consultatie heeft onder andere Slachtofferhulp Nederland mij erop gewezen
dat de term «spreekrecht» de verwachting kan wekken dat een slachtoffer een vergelijkbaar
spreekrecht krijgt als tijdens de behandeling van de strafzaak.
Ik wijs erop dat het in dit wetsvoorstel gaat om het recht om een (mondelinge) inbreng
te leveren in de specifieke context van de tenuitvoerlegging. Het slachtoffer kan
zich tijdens de tbs-verlengingszitting alleen uitlaten over de bijzondere voorwaarden
en de noodzaak van het opleggen daarvan. Het is belangrijk dat dit vooraf duidelijk
wordt uitgelegd aan de spreekgerechtigde. Verder kan de rechter erop wijzen voordat
de spreekgerechtigde het woord krijgt. Ik meen dat door een goede communicatie onterechte
verwachtingen over de omvang van het spreekrecht kunnen worden weggenomen.
5.2 Spreekrecht tijdens de tbs-verlengingszitting
Tijdens de tbs-verlengingszitting staat de vraag centraal of de tbs-maatregel die
aan de ter beschikking gestelde is opgelegd moet worden verlengd. De rechter oordeelt
over de noodzaak tot voortzetting van de tbs-maatregel op basis van de aanwezige stoornis,
het daaruit voortvloeiende recidiverisico en het verloop van de behandeling. Indien
tbs met verpleging van overheidswege is opgelegd, kan bovendien tijdens deze zitting
worden gesproken over het onder voorwaarden beëindigen van de verpleging: de «voorwaardelijke
beëindiging». Die kan door de ter beschikking gestelde of diens raadsman worden verzocht
of door de officier van justitie worden gevorderd. Ook kan de rechter ambtshalve tot
de voorwaardelijke beëindiging overgaan.
De laatste jaren is veel gedaan om de positie van het slachtoffer rondom de tbs-verlengingszitting
te verbeteren. Mijn ambtsvoorganger heeft bij brief van 30 juni 2017 (Kamerstukken II
2017/18, 33 552, nr. 28) nieuw beleid aangekondigd, waarbij het openbaar ministerie meer met de belangen
van het slachtoffer rekening houdt bij de voorbereiding van deze zitting. Zo is in
de brief beschreven dat het openbaar ministerie, voorafgaand aan de zitting, de behoeften
en wensen van slachtoffers en nabestaanden zal inventariseren met betrekking tot eventuele
bijzondere voorwaarden die aan de beëindiging van de verpleging van overheidswege
kunnen worden verbonden. Omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de terugkeer
van de ter beschikking gestelde in het maatschappelijk verkeer zou kunnen geschieden,
wordt de rechter ook geadviseerd door de reclassering. Bij de vordering tot voorwaardelijke
beëindiging houdt het openbaar ministerie zowel rekening met dit reclasseringsadvies
als met de belangen en de wensen van het slachtoffer. Verder is door mijn ambtsvoorganger
opgemerkt dat aan een spreekrecht op de tbs-verlengingszitting steeds minder behoefte
zal bestaan nu het spreekrecht in het strafproces sinds 2016 is uitgebreid. Daarbij
werd ervan uitgegaan dat het spreekrecht op de tbs-verlengingszitting zich breder
uitstrekt dan alleen over de bijzondere voorwaarden waaraan een beëindiging van de
verpleging van overheidswege kan worden verbonden.
Vanuit de Tweede Kamer is bij verschillende gelegenheden de wens geuit een spreekrecht
tijdens deze zitting mogelijk te maken (zie onder meer Kamerstukken II 2015/16, 34 082, nr. 12 en Kamerstukken II 2017/18, 33 552, nr. 39). Ook is dit punt onder de aandacht gebracht in een publicatie van de Vereniging
Ouders van een Vermoord Kind (VOVK), die aan de orde is gekomen tijdens een plenair
debat met uw Kamer op 14 maart 2018 (Handelingen II 2017/18, 61, nr. 7).
De wensen van de nabestaanden van geweldsmisdrijven en van de Tweede Kamer, hebben
mij aangezet tot een heroverweging van het beleid van mijn ambtsvoorganger. De beweegredenen
voor deze heroverweging heb ik in het voorgaande (paragraaf 5.1) uiteen gezet. Ik
acht het daarom nu passend om een vorm van spreekrecht op de tbs-verlengingszitting
voor te stellen, om slachtoffers en nabestaanden de kans te geven om zich uit te laten
over de voorwaarden die bij een beëindiging kunnen worden opgelegd, voor zover die
hen raken.
Door SHN is erop gewezen dat het van belang is dat voorkomen wordt dat een slachtoffer
niet in staat wordt gesteld om het spreekrecht uit te oefenen, omdat op de tbs-verlengingszitting
onverhoeds de inhoudelijke zaak niet behandeld wordt. Een slachtoffer zou zich dan
nodeloos hebben voorbereid om te spreken. Daarom geldt dit spreekrecht uitsluitend
voor die tbs-verlengingszittingen waarop de voorwaarden waaronder de beëindiging van
de verpleging van overheidswege kan plaatsvinden, ten gronde worden behandeld. Daarvan
kan pas sprake zijn indien voorafgaand aan het onderzoek door de reclassering op verzoek
van de rechter of de officier van justitie een maatregelrapport is opgemaakt, waarin
over de aan de terbeschikkinggestelde op te leggen voorwaarden wordt geadviseerd.
De voorgestelde regeling is in lijn met het eigensoortige karakter van de tbs-verlengingszitting.
Zoals opgemerkt staat op die zitting de vraag centraal of de opgelegde tbs-maatregel
moet worden verlengd. Binnen deze procedure gaat vooral aandacht uit naar de persoon
van de ter beschikking gestelde, zijn behandeling, de aan- of afwezigheid van een
stoornis en de inschatting van het gevaar dat hij recidiveert. Dit zijn alle vragen
waarover het voorgestelde spreekrecht van het slachtoffer zich niet uitstrekt. De
invloed van het door de ter beschikking gestelde begane strafbaar feit op het slachtoffer
is immers niet meer een factor waarmee de rechter bij de beoordeling van de verlenging
van de tbs-maatregel rekening houdt. Zou een spreekrecht zich over andere zaken uitstrekken
dan de bijzondere voorwaarden die aan de beëindiging van de verpleging van overheidswege
kunnen worden verbonden, dan zouden de verwachtingen die het slachtoffer van het uitoefenen
daarvan zou hebben niet waargemaakt kunnen worden. Daarmee zou een dergelijk recht
eerder afbreuk doen aan het herstel van het slachtoffer dan daaraan bijdragen.
Door de FNG is het voorstel tot invoering van een spreekrecht op de tbs-verlengingszitting
positief ontvangen. Het voorstel voorziet in een essentiële behoefte van nabestaanden
van geweldslachtoffers. Slachtofferhulp Nederland wijst er bovendien op dat het van
belang is dat slachtoffers in de gelegenheid worden gesteld zich over bijzondere voorwaarden
uit te kunnen laten. Andere adviserende instanties zijn evenwel kritisch. Door het
College van procureurs-generaal is opgemerkt dat de beperkte invloed die spreekgerechtigden
met het spreekrecht kunnen uitoefenen, kan leiden tot frustraties. De NOvA meent dat
het beperkte karakter van de voorgestelde regeling bij het slachtoffer verwachtingen
wekt die niet kunnen worden waargemaakt. De RSJ vreest verder dat de aanwezigheid
van een spreekgerechtigde de verdachte terughoudender maakt aan het onderzoek van
de rechter medewerking te verlenen.
De regeling die ik voorstel, is bedoeld om de slachtofferrechten in het strafproces
verder uit te breiden. De tegen het voorstel ingebrachte bezwaren neem ik zeer serieus.
Met de voornoemde organisaties deel ik evenwel niet de opvatting dat het voorgestelde
beperkt spreekrecht verkeerde verwachtingen zal wekken. Wat een spreekgerechtigde
ten aanzien van een wettelijke mogelijkheid als deze verwacht, is sterk afhankelijk
van zijn persoonlijke situatie, maar hangt ook in hoge mate samen met de bekendheid
met die regeling. Zo zullen organisaties als SHN slachtoffers van tevoren goed moeten
informeren en bijstaan, om hen goed voorbereid het spreekrecht te laten uitoefenen.
Ik verwacht dat spreekgerechtigden zich dankzij goede voorlichting in voldoende mate
zullen realiseren dat het vanwege de aard van de zitting gaat om een in omvang beperkt
spreekrecht, dat bovendien een andersoortig karakter heeft dan het spreekrecht dat
is geregeld in artikel 51e Sv. Wel heb ik op advies van het College, de Rvdr, de NOvA
en SHN de formulering van de voorgestelde wettekst aangepast zodat die duidelijker
weergeeft wat precies de reikwijdte van de regeling is. Overigens zal ook het openbaar
ministerie een belangrijke rol vervullen waar het gaat om het inlichten van spreekgerechtigden
over de aard en reikwijdte van het spreekrecht op de tbs-verlengingszitting. Op de
omvang daarvan kunnen zij voorafgaand aan de zitting worden gewezen door het Openbaar
Ministerie.
Het bedoelde beperkt spreekrecht strekt zich uit tot alle zittingen waarop de voorwaardelijke
beëindiging aan de orde kan komen. Hieronder valt bijvoorbeeld ook de zitting waarop
over de verlenging van een voorwaardelijke beëindiging wordt gesproken.
Als het slachtoffer wel een verklaring wil indienen, maar deze niet in persoon wil
afleggen, kan de spreekgerechtigde desgewenst gebruik maken van de mogelijkheid om
een schriftelijke verklaring bij de officier van justitie in te leveren. De verklaring
beperkt zich, evenals het (mondelinge) spreekrecht, tot de bijzondere voorwaarden
die aan de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging kunnen worden verbonden
en bij de oplegging waarvan het slachtoffer een direct belang heeft. Hierdoor wordt
spreekgerechtigden die niet wensen te spreken een mogelijkheid geboden hun opvattingen
op de zitting naar voren te laten komen.
De FNG heeft in haar advies erop gewezen dat het slachtoffer ook spreekrecht zou moeten
hebben op de zitting waar de onvoorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging
wordt uitgesproken. Hierboven heb ik toegelicht welke redenen ten grondslag liggen
aan het beperken van het spreekrecht tot de bijzondere voorwaarden waaronder een beëindiging
plaatsheeft. Wel wijs ik er in reactie op het advies van de FNG nog op dat een onvoorwaardelijke
beëindiging van de dwangverpleging altijd wordt voorafgegaan door een voorwaardelijke
beëindiging. Voordat de dwangverpleging onvoorwaardelijk wordt beëindigd, is er dus
steeds een moment geweest waarop het slachtoffer zich over de bijzondere voorwaarden
heeft kunnen uitlaten.
5.3 Spreekrecht en de pij-maatregel
Naast het regelen van een spreekrecht zoals in paragraaf 5.1 bedoeld, acht ik het
ook wenselijk een spreekrecht voor het slachtoffer in te voeren voor zover het gaat
om de op te leggen bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke beëindiging van
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij). De pij-maatregel
is geregeld in artikel 77s e.v. Sr.
De voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel geschiedt in beginsel van rechtswege.
Ingevolge artikel 77ta, eerste lid, zijn daaraan algemene voorwaarden verbonden. Gelet
op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2297) kunnen bovendien,
op grond van artikel 77tb, derde lid, onder a, reeds vóórdat de maatregel voorwaardelijk
eindigt, door de rechter bijzondere voorwaarden worden gesteld. Het opleggen van bijzondere
voorwaarden door de rechter kan zo geschieden bij of voorafgaand aan de voorwaardelijke
beëindiging van rechtswege en bij een eventuele verlenging daarvan.
Is de rechter voornemens aan de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel bijzondere
voorwaarden te stellen, dan hoort hij daarover de veroordeelde en, indien deze minderjarig
is, ook degenen die het gezag over hem uitoefenen. Dit is geregeld in artikel 77u
Sr. De wijziging van deze bepaling in dit wetsvoorstel ziet erop dat telkens wanneer
bijzondere voorwaarden worden gesteld ook het slachtoffer wordt gehoord over diens
wensen omtrent de op te leggen voorwaarden. Dit spreekrecht van het slachtoffer strekt
zich, net als in het voorgestelde spreekrecht op de tbs-verlengingszitting, uit tot
die voorwaarden die direct de belangen van het slachtoffer raken. Daarbij moet in
het bijzonder worden gedacht aan een gebieds-, locatie-, of contactverbod.
5.4 Informatierechten in de tenuitvoerleggingsfase
De Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van Richtlijn (EU) 2012/29 van het
Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen
voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare
feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315) strekte
tot vaststelling van de rechten van slachtoffers in de fase van de opsporing, vervolging
en berechting van strafbare feiten. Bij die implementatie is – om te voorkomen dat
sprake zou zijn van een zogeheten «nationale kop» – de fase van de tenuitvoerlegging
niet betrokken. Omdat ook in deze fase wordt gehecht aan de rechten van slachtoffers
voorziet dit wetsvoorstel in een basis voor het recht van het slachtoffer om ook in
kennis te worden gesteld van de informatierechten die hem toekomen in de tenuitvoerleggingsfase.
Daarmee zoekt die bepaling aansluiting bij het bestaande beleid van het openbaar ministerie.
De voorgestelde wijzigingen zijn reeds aangekondigd in de memorie van toelichting
bij het implementatiewetsvoorstel van de genoemde Richtlijn (zie Kamerstukken II 2014/15,
34 236, nr. 3, p. 14). Alle strekken zij ertoe de positie van het slachtoffer in de fase van de
tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen te versterken. In het artikelsgewijs
deel worden de wijzigingen nader toegelicht.
6. Overige onderwerpen
6.1 Motiveringsplicht bij het niet-verstrekken van een kopie van de aangifte
In artikel 163 Sv is de wijze van aangifte doen geregeld. Uitgangspunt van deze regeling
is dat de aangever een kopie van de door hem gedane aangifte ontvangt dan wel een
kopie van het proces-verbaal van aangifte, ook als hij hier niet om verzoekt. Deze
hoofdregel is opgenomen in het vijfde lid. Daarvan kan ingevolge het zesde lid slechts
worden afgeweken indien het belang van het onderzoek dit vergt; de praktijk laat zien
dat hiervan voornamelijk sprake is in zaken waarin het gaat om seksueel of huiselijk
geweld. Het zesde lid schrijft voor dat de aangever in die gevallen wel een schriftelijke
bevestiging van zijn aangifte ontvangt. Momenteel is in de wet niet opgenomen dat
de opsporingsambtenaar in een toelichting moet voorzien indien hij besluit krachtens
het zesde lid geen kopie van de aangifte dan wel geen kopie van het proces-verbaal
van aangifte te verstrekken. Aangezien het hier een uitzondering betreft op een belangrijke
strafvorderlijke hoofdregel acht ik die situatie onwenselijk. Om die reden strekt
dit wetsvoorstel ertoe een motiveringsplicht in te voeren voor de opsporingsambtenaar
die op grond van het zesde lid besluit de aangever geen kopie van de aangifte dan
wel geen kopie van het proces-verbaal van aangifte te verstrekken. Hiermee geef ik
uitvoering aan een eerdere, door mijn ambtsvoorganger gedane toezegging (Kamerstukken
II 2014/15, 34 236, nr. 3, p. 76–77).
De motiveringsplicht houdt in dat de opsporingsambtenaar die op grond van het zesde
lid besluit de aangever niet een kopie van de aangifte of een kopie van het proces-verbaal
van aangifte te verstrekken, in het bijzonder de redenen opgeeft die tot het niet-verstrekken
aanleiding hebben gegeven. In dit kader volstaat het niet om slechts te wijzen op
het belang van het onderzoek, het criterium dat reeds in het zesde lid is opgenomen.
De weigering zal meer specifiek van argumenten moeten worden voorzien die zijn toegespitst
op de belangen die in de concrete zaak met de niet-verstrekking gediend zijn: daarop
duidt het criterium van de «bijzondere redenen», dat in de voorgestelde wettekst is
opgenomen. De motivering wordt opgenomen in de schriftelijke bevestiging als bedoeld
in het zesde lid. Door de Nationale Politie is in haar advies opgemerkt dat in de
praktijk ook wel wordt volstaan met een goede, mondelinge toelichting van de beslissing
om de aangifte niet te verstrekken. Het is niettemin vanuit de optiek van het slachtoffer
gezien van belang om het hier gestelde schriftelijkheidsvereiste niet te verlaten.
Wel moet er, zoals ook door het College van procureurs-generaal is opgemerkt, steeds
voor worden gewaakt dat de motivering geen informatie bevat waarvan de verstrekking
zich niet verhoudt met het belang van het onderzoek. Door in de schriftelijke toelichting
een kort verslag op te nemen van wat er mondeling is toegelicht, wordt hieraan voldaan.
6.2 Uitbreiding voorschotregeling
In artikel 36f Sr is de regeling over de schadevergoedingsmaatregel opgenomen. Is
sprake van een dergelijke maatregel, dan ontstaat voor de veroordeelde een betalingsverplichting
aan de staat, die vervolgens zorg draagt voor uitbetaling van het bedrag aan het slachtoffer
of diens nabestaanden. Indien de veroordeelde voor een misdrijf niet of niet volledig
binnen acht maanden na het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest heeft betaald,
keert de staat het resterende bedrag aan het slachtoffer uit mits aan de voorwaarden
uit het zevende lid van artikel 36f is voldaan. Laatstgenoemde voorziening wordt de
«voorschotregeling» genoemd, waarvan de nadere voorwaarden zijn uitgewerkt in het
Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel (Stb. 2010, 311).
Thans beperkt deze voorschotregeling zich tot zaken waarin sprake is geweest van een
misdrijf. Vanuit de Tweede Kamer is bepleit om ook overtredingen onder het bereik
van deze regeling te laten vallen. Het gaat om een kleine groep met relatief lage
schadevergoedingen, die naar verwachting vrijwel volledig geïnd kunnen worden. Na
onderzoek is gebleken dat deze groep slachtoffers sinds de uitbreiding van de voorschotregeling
in 2016 in de praktijk al een voorschot ontvangt van het CJIB, om pragmatische redenen.
De wet biedt thans strikt genomen geen basis om ook overtredingen onder het bereik
van de voorschotregeling te laten vallen. De ontstane praktijk wil ik evenwel handhaven.
Dit voorstel ziet erop daarvoor een expliciete wettelijke basis te creëren. Daartoe
wordt in artikel 36f, zevende lid, Sr het woord «misdrijf» vervangen door het begrip
«strafbaar feit», waaronder naast de misdrijven immers ook de overtredingen gerekend
worden.
De Rvdr heeft in zijn advies er nog op gewezen dat de voorgestelde uitbreiding mogelijk
leidt tot een toename van het aantal artikel 12-procedures. Uit de praktijk blijken
mij echter geen signalen dat dit het geval is. Om die reden zie ik geen reden het
voorstel op dit punt aan te passen.
7. Uitvoeringsconsequenties en financiële gevolgen
Het wetsvoorstel vergt op een aantal onderdelen een aanpassing van de werkprocessen
van onder meer het openbaar ministerie, de rechtspraak, de Dienst Justitiële Inrichtingen,
de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) en Slachtofferhulp Nederland.
7.1 Verschijningsplicht
De verschijningsplicht van verdachten van ernstige gewelds- en zedenmisdrijven zal
naar verwachting tot een beperkte uitbreiding van het aantal vervoersbewegingen door
de Dienst Vervoer & Ondersteuning leiden. Een aanzienlijk deel van de verdachten waarop
de verschijningsplicht ziet, komt ook nu al naar de terechtzitting. Deze groep wordt
uitgebreid door de verschijningsplicht. De werklast is primair gelegen in de plicht
die ziet op uitspraakzittingen. Momenteel gaat de desbetreffende groep verdachten
zelden naar een uitspraakzitting. De DV&O heeft berekend welke werklastgevolgen dit
onderdeel van het wetsvoorstel voor hen heeft. Hierbij is de DV&O uitgegaan van een
schatting van het aantal verdachten dat onder de verschijningsplicht zal vallen. Nu
zijn er al vervoersbewegingen met verdachten in voorlopige hechtenis die gebruik maken
van het aanwezigheidsrecht. Dat aantal wordt niet meegenomen bij de schatting van
de toename in werklast. Het aantal verdachten dat daarbovenop zal vallen onder de
verschijningsplicht is niet precies te berekenen. De huidige toepassing van het bevel
medebrenging kan een indicatie geven, maar er zijn geen cijfers beschikbaar van het
aantal maal dat door de rechter een bevel medebrenging voor een verdachte wordt gegeven.
Wel is bekend het totale aantal bevelen medebrengingen (ruim 460), maar dit aantal
ziet op zowel verdachten als getuigen en is niet beperkt tot de categorie verdachten
waarop de verschijningsplicht ziet.
De DV&O heeft daarom een schatting gemaakt van de extra vervoersbewegingen die naar
verwachting als gevolg van dit wetsvoorstel zullen plaatsvinden. Het resultaat daarvan
is dat een benodigde uitbreiding van ongeveer 8,0 fte wordt voorzien. Hiervan ziet
een kleine 6,0 fte op de vervoersbewegingen en ongeveer 2,0 fte op extra werkzaamheden
als gevolg van onwelwillende verdachten.
Ook zal de verschijningsplicht ertoe leiden dat meer zittingstijd vereist is voor
het doen van uitspraak. Dit ziet met name op de uitspraakzittingen. Ik verwacht niet
dat het voorstel tot een significante groei in het aantal aanhoudingen zal leiden.
Op grond van de verschijningsplicht beschikken DJI en de DV&O over de bevoegdheid
om de verdachte naar de rechtbank te vervoeren en voor de parketpolitie om een verdachte
naar de zittingszaal te brengen. Het is dus niet nodig dat gewacht wordt tot aan de
zittingsdag of het zittingstijdstip en dat dan nog een bevel medebrenging zou moeten
worden afgegeven door de rechter.
7.2 Spreekrecht tbs-verlengingszitting
De gevolgen voor de ketenpartners (OM, de rechtspraak, SHN, 3RO en Tbs-klinieken)
naar aanleiding van de invoering van een spreekrecht voor slachtoffers op de tbs-verlengingszitting
zijn gering. In gezamenlijkheid is in kaart gebracht wat deze gevolgen naar verwachting
zullen zijn. Allereerst is een inschatting gemaakt van het aantal slachtoffers dat
van het spreekrecht gebruik zal gaan maken. De verwachting is dat ongeveer tussen
de 10 en 60 slachtoffers per jaar het spreekrecht zullen uitoefenen. Dit betekent
voor de verschillende ketenpartners aanvullende structurele werkzaamheden, die gezamenlijk
optellen tot maximaal 0.3 fte per jaar.
7.3 Overige maatregelen
De uniformering van het spreekrecht leidt niet tot aanzienlijke wijzigingen ten opzichte
van de huidige praktijk, waarin zowel het slachtoffer als diens raadsman al gebruik
kunnen en maken van de uitoefening van het spreekrecht.
Het spreekrecht voor stieffamilieleden leidt naar verwachting niet tot een aanzienlijke
uitbreiding van de werklast op het openbaar ministerie en de rechtspraak. Het aantal
spreekgerechtigden is aan een wettelijk maximum van drie gebonden. Het voorstel leidt
dus niet tot meer personen die van het spreekrecht gebruik zullen maken, maar wel
tot een uitbreiding van de potentiële spreekgerechtigden.
Het Centraal Justitieel Incasso Bureau voorziet sinds 1 januari 2016 al in een voorschotregeling
bij alle strafbare feiten als een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. De reden
hiervoor is dat het maken van een onderscheid tussen misdrijven, overtredingen en
OM-beschikkingen tot een grotere werklast en daarmee administratieve kosten zou leiden
voor het CJIB, dan het toepassen van de voorschotregeling in alle zaken. De voorziene
wetswijziging leidt daarmee niet tot een aanpassing van de werkprocessen en evenmin
tot aanvullende kosten voor het CJIB. In ongeveer 76 procent van alle zaken kan het
uitgekeerde voorschotbedrag worden verhaald op de veroordeelde.
De motivering van de weigering van het verstrekken van een afschrift van de aangifte
leidt tot een beperkte vergroting van de werklast van de politie. De politie moet
nu al motiveren waarom geen afschrift wordt verstrekt en zal dit na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel standaard schriftelijk moeten doen. De motiveringsplicht geldt
in een beperkt aantal zaken en de extra handelingen die daarvoor moeten worden uitgevoerd
zijn beperkt. Het volstaat om in de schriftelijke toelichting een kort verslag op
te nemen van wat mondeling is toegelicht. De politie kan dit daarom opvangen binnen
de eigen begroting. Bij een evaluatie van de wet kan blijken dat de impact op de uitvoering
door de politie groter is dan voorzien, in dat geval zal dit nader bezien worden.
De overige maatregelen die ik in dit wetsvoorstel voorstel zijn zodanig beperkt van
omvang, dat deze niet tot aanzienlijke wijzigingen in de werkprocessen van de betrokken
instanties noch tot aanzienlijke administratieve kosten zullen leiden.
7.4 Financiële gevolgen
De financiële consequenties voor de Dienst Justitiële Inrichtingen/Dienst Vervoer
en Ondersteuning (DJI/DV&O) zullen binnen de begroting van het Ministerie van Justitie
en Veiligheid worden opgevangen. De kosten voor het benodigde aantal fte (9) worden
geraamd op 0,9 mln. euro per jaar. De verschijningsplicht zal eveneens leiden tot
werklastgevolgen voor de Rechtspraak. In die gevallen waarin een verdachte nu niet
van zijn aanwezigheidsrecht gebruik maakt, vergt de behandeling ter terechtzitting
en het doen van uitspraak na invoering van de verschijningsplicht meer zittingstijd.
De kosten worden geraamd op ongeveer 1,1 miljoen euro per jaar, uitgaande van de schatting
dat jaarlijks ongeveer 9.000 personen zullen gaan vallen onder de verschijningsplicht.
Deze kosten zullen ook binnen de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid
worden gefinancierd. De dekking van dit wetsvoorstel voor de Rechtspraak maakt onderdeel
uit van het Prijsakkoord voor de periode 2020–2022. De registratie van het aantal
personen dat zal vallen onder de verschijningsplicht naar aanleiding van dit wetsvoorstel
zal worden bijgehouden door DJI (DV&O).
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I
Onderdeel A
In artikel 51ac Sv wordt bepaald dat het slachtoffer in kennis wordt gesteld van zijn
recht om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak.
In het eerste lid is verder bepaald dat het slachtoffer in het bijzonder in kennis
wordt gesteld van zijn recht om informatie te ontvangen over enkele, met name genoemde
zaken. Het is van belang te benadrukken dat het in het eerste lid niet om de informatierechten
zelf gaat, maar om het recht om over deze informatierechten geïnformeerd te worden.
Het informeren wordt doorgaans door de politie gedaan, door middel van het verstrekken
van een zogenoemde «verklaring van rechten».
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging wordt voorgesteld toe te voegen dat het slachtoffer
in kennis wordt gesteld over zijn recht informatie te ontvangen over de gevallen,
bedoeld in het vierde en vijfde lid. Het gaat daarbij om het recht om informatie te
ontvangen over de invrijheidsstelling, waaronder ook een verleend verlof, of ontsnapping
van de verdachte of veroordeelde (vierde lid). Ook kan het gaan om mededelingen over
de maatregelen die zijn genomen om het slachtoffer in deze situaties te beschermen
(vijfde lid). Het is belangrijk dat het slachtoffer reeds in een vroeg stadium van
de zaak op de hoogte is op welke informatie hij recht heeft.
Over de bepaling die in de consultatieversie was voorgesteld is door het College en
de NOvA opgemerkt dat die te ruim was geformuleerd en beter zou moeten aangeven over
welke rechten het slachtoffer precies in de tenuitvoerleggingsfase moet worden geïnformeerd.
Daaraan is tegemoet gekomen door een expliciete verwijzing naar de rechten die in
het vierde en vijfde lid zijn opgenomen. Ook is de suggestie van de NOvA overgenomen
om scherper te definiëren waarover het informatierecht ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
zich precies uitstrekt.
Nadere regels over het recht van het slachtoffer om informatie te ontvangen en over
het doen van mededeling aan het slachtoffer zijn, op grond van het zevende lid, gesteld
in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 29 maart 2017, nr. 2045955
houdende regels voor de verstrekking van zaaksinformatie aan slachtoffers (Stcrt. 2017, 18999). Voorgesteld wordt het huidige zevende lid zo te wijzigen dat daarin tweemaal «over
de zaak» wordtvervangen door «in verband met de zaak». Gesteld kan immers worden dat
de zaak is geëindigd na het onherroepelijk worden van de uitspraak, terwijl het informatierecht
ook ziet op de tenuitvoerleggingsfase. Het slachtoffer wordt, waar het gaat om eventuele
beschermende maatregelen, enkel geïnformeerd over de maatregelen die ertoe strekken
hem of haar te beschermen. Maatregelen die niet in het directe belang zijn van het
slachtoffer hoeven niet te worden medegedeeld.
Onderdeel B
Door in het zesde lid van artikel 51c Sv naast het openbaar ministerie en de rechter
ook de Minister voor Rechtsbescherming te noemen, wordt het mogelijk bij ministeriële
regeling invulling te geven aan de ondersteuning die slachtoffers ontvangen bij noodzakelijke
contacten met de overheidsinstanties die door de Minister zijn belast met de feitelijke
tenuitvoerlegging, zoals het CJIB en DJI.
Onderdeel C
De wijziging van het vijfde lid en toevoeging van een nieuw achtste lid strekken ertoe
dat een slachtoffer dat de Nederlandse taal niet of onvoldoende begrijpt ook schriftelijke
mededelingen die zien op de tenuitvoerlegging kan laten vertalen indien die mededelingen
essentieel zijn om zijn rechten te kunnen uitoefenen. Het kan bijvoorbeeld gaan om
de aankondiging van een op handen zijnde vrijlating van de veroordeelde. Ook kan het
een mededeling betreffen over de mislukte inning van een schadevergoedingsmaatregel,
zodat het slachtoffer de beslissing als een civielrechtelijk vonnis ten uitvoer kan
leggen.
Onderdeel D, F
De wijziging van artikel 51e Sv voorziet in een spreekrecht voor, kort gezegd, de
stieffamilie van het overleden slachtoffer. Daartoe wordt in artikel 51e Sv een nieuw
vierde lid ingevoegd. Bij het opstellen van dit nieuwe lid is aansluiting gezocht
bij de terminologie die is gehanteerd in het huidige artikel 51e, derde lid, Sv, waarin
reeds is voorzien in een zelfstandig spreekrecht voor, onder meer, de stiefouder van
een minderjarig slachtoffer. Indien meer dan drie nabestaanden, waaronder de stieffamilieleden,
hebben meegedeeld dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, is artikel 51e,
vierde lid, Sv – dat met inwerkingtreding van de wet wordt vernummerd tot het vijfde
lid – van overeenkomstige toepassing.
De officier van justitie heeft in beginsel de taak om vast te stellen of de stieffamilieleden
die zich voor het uitoefenen van het spreekrecht hebben gemeld daarvoor in aanmerking
komen. Hij roept hen op conform artikel 260, tweede lid, Sv. Laatstgenoemd artikel
gaat nog uit van een inmiddels oud artikel 51e Sv en de nummering die daarin was doorgevoerd.
In het kader van de wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van
het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van
de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering
aan nabestaanden (Stb. 2016, 160), is de redactie van dit artikel abusievelijk niet gewijzigd. Bij gelegenheid van
dit wetsvoorstel wordt de redactie van artikel 260, tweede lid, Sv op het voorgestelde
artikel 51e Sv aangepast. Dit betekent dat de officier van justitie ook gehoor zal
geven aan het verzoek van stieffamilieleden om oproeping voor de uitoefening van het
spreekrecht.
Wijziging van artikel 258, derde lid, Sv brengt met zich dat stieffamilie die het
spreekrecht uitoefent, de voorzitter van de rechtbank kan verzoeken of het hen toegekende
spreekrecht mag worden uitgeoefend door hun raadsman of een daartoe bijzondere gemachtigde.
De laatste zin van het vierde lid is opgenomen naar analogie van de formulering aan
het eind van het derde lid.
Onderdeel E
De invoeging van deze zin regelt een motiveringsplicht voor de opsporingsambtenaar
die op grond van artikel 163, zesde lid, Sv besluit geen kopie van de aangifte dan
wel geen kopie van het proces-verbaal van aangifte te verstrekken. Die motivering
wordt opgenomen in de schriftelijke bevestiging, bedoeld in het zesde lid. Het criterium
«bijzondere redenen» is opgenomen om te beklemtonen dat de opsporingsambtenaar niet
kan volstaan met het vermelden dat de niet-verstrekking in het belang van het onderzoek
is. De motivering in de schriftelijke bevestiging zal meer moeten worden toegespitst
op de concrete zaak en de belangen die in die zaak volgens de opsporingsambtenaar
met niet-verstrekking gediend zijn. Daarbij zal de mate van concreetheid tegelijkertijd
weer niet dusdanig moeten zijn dat het belang van het onderzoek alsnog wordt geschaad,
een belang dat door het niet verstrekken nu juist beschermd dient te worden. Het gaat
er vooral om dat de aangever inzicht wordt gegeven in de overwegingen die aan het
niet verstrekken van de door hem zelf gedane aangifte ten grondslag ligt. Het ligt
in de rede dat dit daarmee een kort verslag is van wat de opsporingsambtenaar mondeling
heeft toegelicht aan de aangever.
Onderdeel G en I
Het voorgestelde artikel 258a, eerste lid, behelst de verschijningsplicht voor de
verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt in verband met de zaak; die geldt
niet voor de verdachte ten aanzien van wie de voorlopige hechtenis is geschorst. De
plicht is bovendien beperkt tot de persoon die wordt verdacht van een onder a of b
genoemd delict. De redenen om de verschijningsplicht tot deze categorieën te beperken,
zijn besproken in het algemeen deel van deze toelichting. Op advies van de NOvA komt
de uitsluiting van verdachten waarvan de voorlopige hechtenis is geschorst nu ook
in de voorgestelde wettekst tot uitdrukking.
De verschijningsplicht houdt in dat de verdachte op de dag van de terechtzitting uit
het huis van bewaring zal worden opgehaald en vervoerd naar de rechtbank, met de uitvoering
waarvan de Dienst Vervoer & Ondersteuning (DV&O) is belast. De wettelijke plicht geldt
als een zelfstandige grond waarmee de verschijning van de verdachte kan worden afgedwongen:
in deze zaken is niet vereist dat daartoe een rechterlijke last tot medebrenging wordt
uitgevaardigd. De verdachte wordt in de dagvaarding van de plicht tot verschijnen
op de hoogte gebracht. Daarin wordt tevens vermeld dat hij de voorzitter van de rechtbank
kan verzoeken om de plicht om te verschijnen achterwege te laten (tweede lid). Daartoe
dient de voorgestelde wijziging van artikel 260, vierde lid. De spreekgerechtigde
kan over de verschijningsplicht worden geïnformeerd als hij ingevolge artikel 260,
derde lid, Sv door de officier van justitie wordt opgeroepen.
De verschijningsplicht geldt ook in gevallen waarin de verdachte uit anderen hoofde
is gedetineerd en gedurende deze periode een nieuwe verdenking ten aanzien van hem
rijst. De verdachte bevindt zich dan niet in voorlopige hechtenis in verband met de
zaak die op de terechtzitting wordt behandeld. Het zou onwenselijk zijn dat de verschijningsplicht
niet van toepassing is, alleen omdat de verdachte zich reeds op een andere titel in
detentie bevindt. Verdachten die al vastzitten, maar waarvan kan worden gezegd dat
zij – indien zij niet al gedetineerd zouden zijn – voor het gepleegde feit hoogstwaarschijnlijk
voorlopige hechtenis opgelegd zouden krijgen, vallen om die reden ook onder de verschijningsplicht.
De verschijningsplicht geldt voor twee categorieën misdrijven.
Ten eerste wordt in het voorgestelde eerste lid van artikel 258a aangesloten bij artikel 51e,
eerste lid, Sv. dat het spreekrecht van slachtoffers betreft. Het spreekrecht is ingevoerd
bij wet van 21 juli 2004 (Stb. 2004, 382). Het betrof het voorstel van wet van het Tweede Kamerlid Dittrich tot wijziging
van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (invoering van spreekrecht
voor slachtoffers en nabestaanden). De initiatiefnemer achtte een beperking tot alleen
misdrijven waar een gevangenisstraf van 8 jaar of meer op staat te grofmazig. Hij
heeft toen de keuze gemaakt dat alle levens-, gewelds- en zedendelicten voor het spreekrecht
in aanmerking komen alsmede al die delicten, waarop een gevangenisstraf van 8 jaar
of meer staat (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 632, A, blz. 5 en 27 632, nr. 4, blz. 2). Deze keuze heeft geleid tot de opsomming in artikel 51e, eerste lid, Sv.
Gezien de relatie tussen het spreekrecht en het belang van de aanwezigheid van de
verdachte bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting wil ik voor de verschijningsplicht
bij deze opsomming aansluiten. Ik wil voorkomen dat een slachtoffer spreekrecht heeft
bij de berechting van een bepaald delict, terwijl voor dat delict geen verschijningsplicht
zou gelden.
Ten tweede zijn er strafbare feiten die niet expliciet in het spreekrechtartikel 51e
Sv zijn opgenomen en evenmin onder de reikwijdte van artikel 51e vallen, omdat er
naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van minder dan acht jaar op is
gesteld, maar die wel een ernstig gewelds- of zedendelict vormen. Ik beoog ook deze
ernstige gewelds- en zedenmisdrijven onder de reikwijdte van de regeling te brengen.
Als criterium voor het begrip «ernstig delict» hanteer ik als ondergrens dat in geval
van verdenking een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven, omdat het een
misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier
jaren of meer is gesteld (artikel 67, eerste lid, Sv). Dit betreft onder meer openlijke
geweldpleging tegen personen of goederen indien het geweld enig lichamelijk letsel
ten gevolge heeft (artikel 141, eerste lid en tweede lid onder 1°) en mishandeling
gepleegd met voorbedachten rade (artikel 301, eerste lid, Sr). Doordat minimaal een
strafbedreiging met een gevangenisstraf van vier jaren is vereist, geldt de verschijningsplicht
niet voor eventuele lichtere vormen van de opgesomde delicten. Hierbij komt dat de
verschijningsplicht alleen geldt als de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt.
Dit betekent dat artikel 67 Sv van toepassing moet zijn.
Het voorgestelde eerste lid, onder b, is dan ook een inhoudelijke toevoeging en heeft
zelfstandige betekenis naast het eerste lid.
Het tweede lid van artikel 258a somt de gevallen op waarin de rechtbank kan beslissen
dat van de verschijningsplicht wordt afgeweken. De hoofdregel is dat de verdachte
in de in het eerste lid genoemde zaken verplicht is te verschijnen. Bij wijze van
uitzondering kan de rechtbank deze verplichting achterwege laten. De eerste uitzonderingsgrond
doet zich voor als zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een
andere procesdeelnemer dit rechtvaardigen. Een voorbeeld van een situatie waarin een
zwaarwegend belang speelt is het geval waarin de verdachte zelf niet voornemens is
te verschijnen en het slachtoffer heeft aangegeven zeer angstig te zijn om in het
bijzijn van de verdachte het spreekrecht uit te oefenen. Ook kan de situatie zich
voordoen dat de verdachte dusdanig ziek is – lichamelijk dan wel psychisch – dat zijn
aanwezigheid in weerwil van een daartoe strekkende verplichting redelijkerwijs niet
van hem kan worden verwacht. De tweede uitzonderingsgrond is aan de orde als noch
de verdachte, noch het slachtoffer of het OM prijs stellen op de aanwezigheid van
de verdachte en de rechter geen aanleiding ziet tot verplichte aanwezigheid. De rechter
is degene die kan beoordelen of aanwezigheid van de verdachte, gelet op alle betrokken
belangen en de specifieke omstandigheden van het concrete geval, wenselijk of noodzakelijk
is. Hij kan dan beslissen dat wordt afgezien van de verplichte aanwezigheid van de
verdachte.
De mogelijkheid van het achterwege laten van de plicht om te verschijnen, laat onverlet
dat de verdachte een aanwezigheidsrecht toekomt: onder geen beding kan het achterwege
laten van de plicht leiden tot de afwezigheid van de verdachte die bij het onderzoek
op de terechtzitting aanwezig wenst te zijn.
Indien voorafgaand aan de terechtzitting blijkt dat sprake is van een situatie als
bedoeld in het tweede lid, dan kan de voorzitter ambtshalve beslissen dat de plicht
tot verschijnen achterwege kan blijven en de verdachte dus niet bij de zitting aanwezig
hoeft te zijn. De officier van justitie kan de toepassing van dit tweede lid vorderen,
de verdachte kan de voorzitter daarom verzoeken. De beslissing om het tweede lid toepassing
te laten vinden, wordt genomen door de voorzitter.
Verschijnt de verdachte die op grond van artikel 258a, eerste lid, aanwezig moet zijn
om welke reden dan ook niet op het onderzoek op de terechtzitting en is geen sprake
van een omstandigheid als bedoeld in artikel 258a, tweede lid, dan beveelt de rechtbank
de schorsing van het onderzoek en gelast zij tevens de medebrenging van de verdachte.
Deze bevoegdheid wordt onder vernummering van het huidige tweede tot en met vierde
lid, expliciet opgenomen in het tweede lid van artikel 278.
Door de Rvdr zijn zorgen geuit over het effect op de doorlooptijden van strafzaken
indien de zaak van een verschijningsplichtige, maar desondanks niet verschenen verdachte
moet worden aangehouden. Het zou inderdaad niet wenselijk zijn als blijkt dat de verdachte
in veel gevallen niet op de zitting verschijnt, terwijl daartoe een wettelijke plicht
bestaat. Het ligt evenwel niet in de lijn der verwachting dat deze situatie zich in
veel gevallen zal voordoen. Het bestaan van een wettelijke plicht ziet er nu juist
op een grondslag te bieden voor het afdwingen van de aanwezigheid op de zitting. De
DV&O zal de verdachte voorafgaand aan de zitting meebrengen, ook als de verdachte
geen gehoor wil geven aan de verschijningsplicht. Bovendien bevat het voorgestelde
artikel 278, tweede lid, een mogelijkheid voor de rechter om van het geven van een
bevel medebrenging af te zien indien zich bijzondere omstandigheden voordoen. Ook
kan het geven van een bevel medebrenging achterwege blijven indien op de zitting alsnog
blijkt dat ten aanzien van de verdachte sprake is van een omstandigheid al bedoeld
in artikel 258, tweede lid. Laatstgenoemde voorzieningen stellen de rechter in voldoende
mate in staat om per zaak de belangen af te wegen die in het spel zijn als de verschijningsplichtige
verdachte onverhoopt niet op de zitting aanwezig is.
Door de RvdR is in zijn advies over dit wetsvoorstel nog opgemerkt dat het niet uit
te sluiten is dat door de invoering van een verschijningsplicht verdachten zich in
meer zaken op de terechtzitting onheus of recalcitrant zullen opstellen. De Raad heeft
in dit verband de vraag opgeworpen of, indien de voorzitter een ordemaatregel als
bedoeld in artikel 273, derde lid, Sv neemt, de zaak moet worden aangehouden, opdat
de verdachte op een ander moment wederom wordt verplicht zijn zaak bij te wonen. Het
antwoord op deze vraag luidt ontkennend. Het zou tot onnodige en onacceptabele vertragingen
leiden indien de verdachte op deze manier het proces zou kunnen vertragen en de plicht
tot verschijnen feitelijk zou ondermijnen. Thans geldt reeds dat de voorzitter eerst
de verdachte waarschuwt vooraleer over te gaan tot het toepassen van de voornoemde
ordemaatregel. Blijft die waarschuwing vruchteloos, dan kan de voorzitter bevelen
dat de verdachte uit de zittingszaal wordt verwijderd. Neemt de voorzitter een ordemaatregel,
dan geldt – net zoals dat ook nu al het geval is – dat de zaak op tegenspraak wordt
voortgezet. Tegelijk geldt dat de verwijdering niet langer moet voortduren dan vanuit
een oogpunt van de orde op de zitting strikt noodzakelijk is. Dit houdt onder meer
in dat de voorzitter zich na enige tijd ervan moet vergewissen of de verdachte intussen
weer in staat is aan de zitting deel te nemen zonder de orde te verstoren (zie bijvoorbeeld
HR 9 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5025). Is dat het geval, dan dient de verdachte
in de mogelijkheid te worden gesteld de zittingszaal opnieuw te betreden.
Onderdeel H en O
Het betreft enkele bepalingen die worden aangepast in verband met de vernummering
die in de artikelen 278 en 345 Sv wordt doorgevoerd (zie onderdelen J en L).
Onderdeel K
Dit onderdeel regelt een vast moment waarop tijdens het onderzoek ter terechtzitting
het spreekrecht kan worden uitgeoefend. De voorgestelde aanpassing van artikel 311,
eerste lid, Sv brengt mee dat van het spreekrecht kan worden gebruikgemaakt voordat
de officier van justitie in het kader van zijn requisitoir het woord voert. De keuze
hiervoor sluit aan bij de bestaande systematiek en is nader toegelicht in het algemeen
deel.
Onderdeel L, M en O
Toevoeging van een vijfde en zesde lid in artikel 345 Sv strekt tot het tot stand
brengen van de expliciete, wettelijke bevoegdheid van de rechtbank om de verdachte
te bevelen bij de uitspraak in persoon te verschijnen. Ook kan zij daartoe zijn medebrenging
gelasten.
Het zesde lid bepaalt dat de verdachte voor wie ingevolge het nieuwe artikel 258a,
eerste lid, een plicht geldt op het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn,
ook verplicht is bij de uitspraakzitting te verschijnen. Op de dag van de zitting
zal hij daartoe door de DV&O naar de zittingslocatie worden overgebracht. Daartoe
is geen apart bevel tot medebrenging van de rechtbank vereist: de verplichte verschijning
van de verdachte vloeit immers uit de wet zelf reeds voort. Het betreft hier de verdachte
die zich op het moment van de uitspraak in voorlopige hechtenis bevindt, dit vloeit
voort uit de verwijzing naar artikel 258a, eerste lid. De voorzitter kan ook ten aanzien
van de uitspraakzitting in uitzonderingsgevallen beslissen dat wordt afgezien van
de aanwezigheid van de verdachte, op grond van de omstandigheden die in artikel 258a,
tweede lid, worden genoemd. Ook dit wordt vastgelegd in het nieuwe zesde lid van artikel 345
Sv.
De verschijningsplicht van de verdachte komt eveneens tot uitdrukking in een wijziging
van artikel 363, eerste lid, Sv. Voorgesteld wordt om daarin expliciet op te nemen
dat de verdachte, bedoeld in het voorgestelde artikel 258a, verplicht is bij de uitspraak
tegenwoordig te zijn. Ook wordt in artikel 363, tweede lid, verwezen naar de mogelijkheid
voor de voorzitter om te beslissen dat de verschijningsplicht achterwege blijft, conform
artikel 258a, tweede lid.
De jeugdige verdachte is niet verplicht op de uitspraakzitting te verschijnen. Daartoe
is aan artikel 495b een derde lid toegevoegd.
Onderdeel Q en R
Met de toevoeging van een zesde lid aan artikel 509s wordt voor de spreekgerechtigde
een spreekrecht ingevoerd tijdens de tbs-verlengingszitting. Dit spreekrecht is beperkt
van aard. Ten eerste geldt dat dit spreekrecht uitsluitend kan worden uitgeoefend
op die tbs-verlengingszittingen waarop de bijzondere voorwaarden die aan een beëindiging
van de verpleging van overheidswege kunnen worden verbonden inhoudelijk worden behandeld.
Doorgaans zal daarvan sprake zijn, zoals door het College van procureurs-generaal
is opgemerkt in zijn advies, indien door het openbaar ministerie of door de rechter
aan de reclassering is verzocht een maatregelrapport op te maken, waarin over de aan
de ter beschikking gestelde op te leggen voorwaarden wordt geadviseerd.
Ten tweede is het spreekrecht beperkt tot de bijzondere voorwaarden die aan de beëindiging
van de verpleging van overheidswege kunnen worden verbonden en strekt zich dat uitsluitend
uit tot die voorwaarden waarvan kan worden gezegd dat zij direct de belangen van het
slachtoffer raken. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een gebieds-, locatie-,
of contactverbod. De rechter is bij de uitoefening van het spreekrecht verantwoordelijk
om in de gaten te houden of het spreekrecht zich niet ook uitstrekt tot andere onderwerpen
dan waarvoor dat bedoeld is. Ook kan de rechter in het voorkomend geval beslissen
of sprake is van een bijzondere voorwaarde waarover het slachtoffer zich mag en kan
uitlaten. Bij een gebieds-, locatie-, of contactverbod zal daarvan al snel sprake
zijn. In het geval van andere voorwaarden zal de rechter bezien of het in het licht
van de belangen van het slachtoffer passend is als hij daarover zijn mening kenbaar
maakt.
De ruimte voor het afleggen van een verklaring kan worden gegeven nadat de ter beschikking
gestelde door de rechtbank is gehoord. Naast het slachtoffer stel ik voor dat dit
spreekrecht ook kan worden uitgeoefend door de personen, bedoeld in artikel 51e, derde,
vierde, zevende en achtste lid, Sv. Het betreft hier immers situaties waarin het spreekrecht
met goede redenen door een ander dan het slachtoffer zelf kan worden uitgeoefend.
Bovendien acht ik het wenselijk dat een stieffamilielid van een overleden slachtoffer,
dat ik tot de kring van wettelijk spreekgerechtigden wil laten behoren, ook in staat
wordt gesteld van dit spreekrecht gebruik te maken.
Bij meergenoemde brief van 30 juni 2017 heeft mijn ambtsvoorganger enkele maatregelen
aangekondigd die zien op de informatievoorziening aan het slachtoffer rondom de tbs-verlengingszitting.
Van die maatregelen maakt deel uit dat, voorafgaand aan de zitting, door de officier
van justitie de behoeften en wensen van slachtoffers en nabestaanden worden geïnventariseerd
ten aanzien van eventueel op te leggen voorwaarden indien de verpleging van overheidswege
voorwaardelijk wordt beëindigd. Binnen dit kader kan de officier van justitie het
slachtoffer voorts informeren over de mogelijkheid tot het uitoefenen van het spreekrecht.
Het slachtoffer dient zelf aan te geven of hij hiervan gebruik wenst te maken. De
officier van justitie is verantwoordelijk voor de schriftelijke oproeping van personen
die hebben aangegeven van hun spreekrecht gebruik te willen maken. Indien dit voorstel
tot wet wordt verheven, zal ik erop toezien dat dit proces door middel van flankerend
beleid zal worden geïmplementeerd en uitgevoerd. Artikel 509w, eerste lid, Sv wordt
als gevolg van de voorgestelde aanpassing in artikel 509s Sv gewijzigd.
ARTIKEL II
A
De voorgestelde wijziging van artikel 36f, zevende lid, Sr strekt ertoe een wettelijke
basis te bieden aan de uitbreiding van de reikwijdte van de zogeheten «voorschotregeling».
De wijziging maakt het mogelijk dat die regeling ook wordt toegepast in zaken waarin
de schadevergoedingsmaatregel, bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd naar aanleiding
van een door de veroordeelde begane overtreding. De voorschotregeling ziet vanaf de
inwerkingtreding van deze wet dus op alle daarvoor in aanmerking komende strafbare
feiten: misdrijven én overtredingen.
B
De toevoeging van een tweede lid aan artikel 77u Sr is bedoeld om een spreekrecht
voor het slachtoffer mogelijk te maken indien de rechter voornemens is bijzondere
voorwaarden te verbinden aan de voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel.
Doorgaans zal het stellen van deze voorwaarden worden gevorderd door het openbaar
ministerie, hoewel ook de veroordeelde zelf of diens raadsman daarom kan verzoeken.
De rechter kan ook ambtshalve tot het stellen van bijzondere voorwaarden overgaan.
Bij een zitting daarover wordt de veroordeelde gehoord. De rechter is gehouden daarbij
de veroordeelde en, bij een minderjarige veroordeelde, degenen die het gezag over
hem uitoefenen, te horen, althans hen daartoe behoorlijk op te roepen. Het voorgestelde
tweede lid draagt de rechter op óók het slachtoffer voor de zitting op te roepen.
Geeft het slachtoffer aan die oproep gehoor, dan kan hij zich uitsluitend uitlaten
over die bijzondere voorwaarden waarvan kan worden gezegd dat zij direct zijn belangen
raken. Daarbij kan bijvoorbeeld, net als in het geval van het geclausuleerde spreekrecht
op de tbs-verlengingszitting, sprake zijn bij een gebieds-, locatie-, of contactverbod.
Ratio achter die voorwaarden is immers dat een confrontatie tussen veroordeelde en
slachtoffer wordt voorkomen indien de maatregel is beëindigd.
De rechter houdt er vanuit zijn algemene rol om de orde op de zitting te bewaken zicht
op of de verklaring van de spreekgerechtigde uitsluitend ziet op het doen van een
(al dan niet onderbouwd) verzoek tot het opleggen van een bijzondere maatregel. Duidelijk
zal moeten zijn dat het door het tweede lid van artikel 77u Sr geboden spreekrecht
uitsluitend ziet op de voorwaarden die direct op het leven van het slachtoffer invloed
uitoefenen.
ARTIKELEN III, IV en V
De samenloopbepalingen zijn opgenomen om samenloopproblemen te voorkomen bij de inwerkingtreding
van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Stb. 2018, 37). De eerstgenoemde wet zal in werking treden nadat de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen in werking zal zijn getreden. In de samenloopbepalingen
wordt ervan uitgegaan dat dit wetsvoorstel (uitbreiding slachtofferrechten) later
in werking zal treden dan de andere genoemde wetten. De bepalingen bevatten geen inhoudelijke
wijzigingen.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Voor |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Tegen |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
50PLUS | 3 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Krol | 1 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.