Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 247 Regels ter bevordering van de totstandkoming en realisatie van maatschappelijke initiatieven gericht op duurzame ontwikkeling door na een daartoe strekkend verzoek deze initiatieven in regelgeving op te nemen (Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven)
Nr. 6
VERSLAG
Vastgesteld 4 oktober 2019
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van
haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging
over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
3
2.
Achtergronden van het wetsvoorstel
4
2.1.
Aanleiding
4
2.2.
Probleembeschrijving
5
2.2.1.
Duurzaamheidsinitiatieven en noodzaak om samen te werken
5
2.2.2.
Problemen bij gezamenlijke duurzaamheidsinitiatieven
6
2.3.
Rechtvaardiging voor overheidsinterventie
6
2.3.1.
Nieuwe omgang met de netwerksamenleving
6
2.4.
Keuze voor het wetsvoorstel
6
2.5.
Alternatieven
7
2.6.
Beperkingen aan de gekozen oplossing
9
3.
Hoofdlijnen wetsvoorstel
9
3.1.
Algemeen
9
3.2.
Reikwijdte
10
3.2.1.
Algemeen
10
3.2.2.
Definitie duurzame ontwikkeling
10
3.2.3.
Onderwerp van verzoek
11
3.2.4
Toevoeging andere onderwerpen van verzoek
12
3.2.5.
Experimenten en regionale dekking
12
3.3.
Indieningsfase
12
3.3.1.
Omschrijving van de te bereiken doelen
13
3.3.2.
Draagvlak
13
3.3.3.
Gevolgen duurzaamheid, markteffecten en neveneffecten
15
3.3.4.
Bijdrage aan toezicht en handhaving
15
3.4.
Beoordelingsfase
15
3.4.1.
Weging van de wenselijkheid om over te gaan tot het stellen van regels
15
3.4.1.1.
Proportionaliteit
16
3.4.1.2.
Overige aspecten van belang bij weging (draagvlak)
16
3.4.2.
Redenen om niet over te gaan tot het stellen van regels
16
3.5.
Advies- en consultatiefase
16
3.6.
Besluitvormingsfase
17
3.7.
Right to challenge
18
3.8.
Evaluatie, verval en intrekking
18
3.8.1.
Evaluatie, verval en intrekking van de regels
18
3.8.2.
Evaluatie van de wet
19
4.
Verhouding tot andere wetgeving
19
4.1.
Experimenteerregelgeving
20
4.2.
Europees en internationaal recht
20
4.2.1.
Verhouding van de wet tot Europees (mededingings)recht
20
5.
Uitvoering
20
6.
Toezicht en handhaving
21
6.1.
Bestuurlijke boete
21
7.
Regeldruk
21
7.1.
Indieningsfase
21
7.2.
Regeldruk van tot stand te brengen regelgeving
21
8.
Totstandkomingsproces
21
8.1.
Rondetafelgesprekken met ondernemingen, maatschappelijke organisaties en wetenschappers
21
8.2.
Balans tussen zorgvuldigheid en snelheid
22
8.3.
Advies Adviescollege toetsing regeldruk
22
8.4.
Uitvoeringstoets ACM
23
I. ALGEMEEN
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Deze leden hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.
De leden van de VVD-fractie hebben grote twijfels bij de effectiviteit van dit wetsvoorstel.
De aanleiding voor dit wetsvoorstel is de belemmering in de huidige Mededingingswet,
zoals bijvoorbeeld het maken van prijsafspraken of het kartelverbod die (de opstart)
van duurzaamheidsinitiatieven in de weg zitten. Zij delen het belang om deze belemmeringen
weg te nemen, bijvoorbeeld via vrijstellingen of ontheffingen. Naar de mening van
deze leden haalt dit wetsvoorstel deze belemmeringen in de huidige wetgeving niet
weg, maar regelt dit wetsvoorstel juist de procedure voor het maken van vergaande
extra regelgeving op voordracht van allerlei organisaties, die geen direct belang
hoeven te hebben, waarbij het de betreffende Minister is die bepaalt of deze regelgeving
er komt in plaats van dat deze wordt voorgelegd aan de Staten-Generaal. Het parlement
kan alleen haar opvatting uiten via een voorhangprocedure.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat hierdoor de situatie ontstaat dat
de mededinging kan worden beperkt op basis van vage normen die worden ingevuld door
organisaties die eigen regels aandragen. Vervolgens zijn deze leden van mening dat
er te weinig toezicht vanuit het parlement is op deze mededingingbeperkende regels.
Ook de rol van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) lijkt meer gericht op het adviseren
dan op het beoordelen van de regelingen. Deze leden vinden dit zorgelijk en staan
daardoor kritisch tegenover deze procedure.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel
en hebben hierover vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden hebben een positieve grondhouding ten aanzien van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel stelt de overheid in staat om initiatieven uit de samenleving te
omarmen en verbindend te verklaren. Dat helpt in de transitie naar een duurzame en
circulaire economie. Deze leden willen de regering nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
onderhavige wetsvoorstel. Zij vinden het belangrijk dat er meer ruimte komt voor duurzaamheidsinitiatieven.
Deze leden zien dan ook de noodzaak van dit wetsvoorstel en waarderen de inzet van
de regering op dit punt. Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel een stap
in de goede richting is, maar vragen de regering ook in Europees verband erop aan
te dringen om de belemmeringen van mededingingsregelgeving voor duurzaamheidsinitiatieven
zoveel mogelijk weg te nemen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel
en hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel dat tot doel heeft om duurzaamheidsinitiatieven te stimuleren door de
mogelijkheid te creëren deze initiatieven om te laten zetten in algemeen verbindende
voorschriften. Hoewel de procedure daartoe weliswaar niet de volledige waarborgen
kent die bij het tot stand komen van wetgeving wel gebruikelijk zijn, kunnen deze
leden toch deze procedure steunen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van
het onderhavige. Deze leden vinden het van belang dat maatschappelijke organisaties,
ondernemingen en burgers de ruimte krijgen om verantwoord te ondernemen en hierin
gezamenlijk optrekken. Zij herkennen dat de angst voor kartelvorming ambitieus MVO-beleid
in de weg kan zitten en zouden dit graag anders zien. Het voorliggende wetsvoorstel
zet in hun ogen een betekenisvolle stap in de juiste richting. Tegelijkertijd constateren
de leden dat de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) zeer
kritisch is over het wetsvoorstel en willen zij ook de door de Afdeling geuite zorgen
serieus nemen. Derhalve hebben de leden op dit moment nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.
Zij hebben enkele vragen over de doeltreffendheid en de uitwerking van het voorliggende
voorstel.
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie constateren dat in de inleiding van de memorie van toelichting
de ACM niet wordt genoemd. Zij vinden dit opmerkelijk, aangezien de ACM in 2014 het
visiedocument Mededinging & Duurzaamheid heeft gepubliceerd en zo duidelijkheid verschafte
over de toetsing van duurzaamheidsafspraken aan de Mededingingswet. Dit wetsvoorstel
beoogt daarover nu nieuwe ruimte te geven aan bedrijven en inwoners die samen willen
werken aan oplossingen die ons milieu minder belasten of klimaatverandering tegengaan.
Hoe verhoudt de nieuwe ruimte in het wetsvoorstel zich tot de vier criteria die door
de ACM in het visiedocument Mededinging & Duurzaamheid zijn opgesteld? In hoeverre
is de ACM meegenomen in de totstandkoming van dit wetsvoorstel? Zo ja, wat waren hun
bezwaren tegen deze nieuwe wet en in welke punten kon het ACM zich juist goed vinden?
Zo nee, waarom is dit niet gebeurd?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel ruimte moet geven aan bedrijven
en inwoners die samen willen werken aan oplossingen die ons milieu minder belasten
of klimaatverandering tegengaan. Kan de regering, naast de casus van «de Kip van Morgen»,
leefbare lonen in de textielproductie en het voorbeeld van de sluiting van de kolencentrales
in het Energieakkoord in 2013, nog andere, actuele voorbeelden geven van initiatieven,
zowel van ondernemingen, maatschappelijke organisaties als individuele burgers, waarbij
dit wetsvoorstel van meerwaarde had of zou kunnen zijn?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering aan belangstelling verwacht.
Heeft de regering al een idee hoeveel initiatieven er op de plank liggen? Hoe gaat
de regering de mogelijkheden van deze wet onder ondernemers en maatschappelijke organisaties
promoten?
2. Achtergronden van het wetsvoorstel
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de directe aanleiding voor het wetsvoorstel
het spanningsveld tussen mededingen en duurzaamheid is dat onder andere naar voren
kwam bij samenwerking tussen textielproducenten over leefbare lonen in productielanden.
Deze leden vragen zich echter af of het voorliggend wetsvoorstel hier momenteel een
antwoord voor biedt. Klopt het dat er momenteel nog geen bepaling is opgenomen die
het mogelijk maakt hieromtrent afspraken te maken?
2.1. Aanleiding
De leden van de VVD-fractie lezen dat de directe aanleiding voor het wetsvoorstel
het spanningsveld tussen mededinging en duurzaamheid is, die bijvoorbeeld naar voren
kwam bij «De kip van Morgen»-casus van de ACM. Hierin kwam de ACM tot de conclusie
dat de duurzaamheidsafspraken over «De kip van Morgen» een beperking van de concurrentie
opleveren op de markt voor verkoop van kippenvlees aan de consumenten. Hierbij werd
volgens de ACM nadrukkelijk rekening gehouden met de voor- en nadelen voor consumenten
op het gebied van dierenwelzijn, milieu en gezondheid (ACM, pag. 8). Vervolgens lezen
deze leden in de memorie van toelichting dat «duurzaamheidsinitiatieven die de regering
om meerdere redenen gewenst acht, […] hierdoor in sommige gevallen belemmerd [worden]».
Hoe is hierin de rol van de ACM als onafhankelijke toezichthouder meegenomen? Volgens
deze leden mag gewenst regeringsbeleid niet zomaar een reden zijn om de ACM naast
zich neer te leggen. Verandert dit wetsvoorstel de rol van de ACM en zo ja, in hoeverre?
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat bij de beoordeling van duurzaamheidsinitiatieven
het consumentenbelang en het duurzaamheidsbelang gelijkwaardig tegen elkaar worden
afgewogen. Hoe verhoudt dit nieuwe voorstel zich tot de vrijstellingscriteria, zoals
vermeld in artikel 6, derde lid, van de Mededingingswet? Worden deze criteria aangepast
en zo ja, om welke criteria gaat het dan?
De leden van de D66-fractie constateren dat Nederland ten aanzien van arbeidsovereenkomsten
reeds een systematiek kent van cao’s die algemeen verbindend kunnen worden verklaard.
Deze leden vragen de regering toe te lichten in hoeverre het proces van het verbindend
verklaren van een cao lijkt en verschilt ten aanzien van het voorgestelde proces van
het omzetten van een initiatief in regels.
De leden van de D66-fractie constateren dat Nederland reeds een systematiek van convenanten
voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-convenanten) kent.
In deze convenanten werken bedrijven, vakbonden, maatschappelijke organisaties en
de overheid samen aan duurzaamheidsopgaves. Deze leden vragen de regering toe te lichten
of zij overwogen heeft om convenanten voor internationaal maatschappelijk verantwoord
ondernemen (IMVO-convenanten) volgens een vergelijkbare systematiek als cao’s verbindend
te verklaren.
De leden van de GroenLinks-fractie zien graag een aantal uitgewerkte (fictieve) voorbeelden
van de mogelijkheden van deze wet zodat zij (en andere belangstellenden) hiervan een
beter beeld krijgen. Wellicht aan de hand van de historische voorbeelden die genoemd
zijn in de memorie van toelichting, maar wellicht ook compleet fictieve voorbeelden.
Wat voor soort regels zouden kunnen worden gesteld? Welke voordelen kunnen hiermee
worden behaald? Kan dit wetsvoorstel een bijdrage leveren aan het oplossen van de
huidige stikstofproblematiek?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts of na het inwerkingtreden van de
wet uitgebreidere testcasussen kunnen worden ontwikkeld waarbij duidelijker wordt
wat er verwacht wordt van een indiener, zodat het voor belangstellenden duidelijk
wordt wat de mogelijkheden van dit wetsvoorstel zijn en hiervan geleerd kan worden.
Deze leden verwachten dat er met een aantal goede testcasussen meer belangstelling
zal zijn en het succesgehalte hoger wordt. Hiermee wordt de positieve impact van de
wet groter.
De leden van de SP-fractie juichen toe dat de regering mogelijk wil maken dat samenwerking
die uit maatschappelijk oogpunt wenselijk is, maar spanning kent met het mededingingsrecht,
toch doorgang kan vinden. Tegelijkertijd verbazen deze leden zich erover dat de reikwijdte
van het wetsvoorstel beperkt is tot vermindering van uitstoot van broeikasgassen,
duurzame energieproductie en diergezondheid. Ofschoon deze leden genoemde onderwerpen
van groot maatschappelijk belang achten, missen zij hier de internationale en mensenrechtelijke
component, iets waar zij zich altijd voor hebben ingezet. Hoewel het wetsvoorstel
mogelijk maakt bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) alsnog zaken toe te voegen
aan de reikwijdte vragen deze leden de regering nader te beargumenteren waarom niet
is gekozen om een onderwerp waarop de regering beweert zich nadrukkelijk in te zetten,
onder andere via de convenanten, toch deel uit te laten maken van de reikwijdte van
het wetsvoorstel.
2.2. Probleembeschrijving
2.2.1. Duurzaamheidsinitiatieven en noodzaak om samen te werken
De leden van de VVD-fractie beamen dat er ruimte moet zijn voor innovatieve initiatieven
vanuit ondernemers en maatschappelijke partijen, en dat er ook ruimte moet zijn om
deze op te schalen. Zij vragen of dit wetsvoorstel dat nu het effectiefst regelt,
bijvoorbeeld door zich te beroepen op het «first mover disadvantage». Door afspraken
te maken «met (een groot deel van) de ondernemingen in een sector» bestaat volgens
deze leden het gevaar dat de kleine ondernemers ondergesneeuwd worden. Zij kunnen
zich niet altijd organiseren zoals de grote partijen binnen een sector dat doen, waardoor
het gevaar dreigt dat zij niet betrokken worden bij nieuwe afspraken. Deze leden zouden
daarom liever zien dat het voor ondernemers in innovatieve duurzaamheidsinitiatieven
mogelijk is om makkelijk aanspraak te doen op het Innovatiefonds. Hierdoor wordt het
«first mover disadvantage» ook ontnomen, zonder dat een groep (kleinere) ondernemers
wordt meegezogen in afspraken van grotere partijen. Deelt de regering deze angst met
de VVD? Zo nee, waarom niet?
De leden van de VVD-fractie vragen verder hoe deze duurzaamheidsinitiatieven, zoals
het voorbeeld van de brommer, zich verhouden tot het consumentenbelang. Als, zoals
geschetst in het voorbeeld over de brommer, de meeste consumenten de effecten van
fijnstofgehalte niet mee (willen) nemen in hun aankoopbeslissing, zou dat volgens
de regering dan ook nog mogen? Hoe verhoudt dit zich tot het «billijk aandeel van
de voordelen die ten goede moeten komen aan de gebruikers», zoals in artikel 6, derde
lid, van de Mededingingswet? En hoe voorkomt de regering dat de rekening van de afspraken
tussen maatschappelijke partijen en ondernemingen (ongewenst) op het bord van de consument
komt?
2.2.2. Problemen bij gezamenlijke duurzaamheidsinitiatieven
De leden van de CDA-fractie lezen dat samenwerken op het gebied van duurzaamheidsinitiatieven
volgens de regering stuit op vier problemen die dit wetsvoorstel tracht op te lossen:
1. freerider-problematiek;
2. coördinatieproblemen in bijvoorbeeld gefragmenteerde sectoren;
3. spanning met mededingingsrecht (kartelverbod);
4. ontmoediging tot het nemen van duurzaamheidsinitiatieven door voorgaande problemen.
Ten aanzien van de spanning met het mededingingsrecht lezen deze leden in voetnoot
8 dat de ACM rondom duurzaamheidsinitiatieven kenbaar heeft gemaakt dat het toezicht
op openbare initiatieven waar alle relevante partijen aan tafel zitten niet haar prioriteit
heeft en zij alleen zal handhaven als er klachten zijn. Wat vindt de regering van
deze houding van de ACM?
2.3. Rechtvaardiging voor overheidsinterventie
2.3.1. Nieuwe omgang met de netwerksamenleving
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de regering in haar brief het belang benoemt
dat voldoende ruimte moet worden geboden aan innovatie, vernieuwing en ondernemerschap
in een divers landschap aan netwerken. Dat als gevolg daarvan regels wendbaarder en
innovatiever worden als antwoord op de veranderende economie en dynamische maatschappij,
prijzen deze leden. Klopt het dat de regeldruk voor ondernemers hierdoor eerder afneemt
dan toeneemt? Hoe verhoudt dit wetsvoorstel zich tot Europese of internationale samenwerking
tussen partijen die, gezien de netwerksamenleving, zich ook voordoen?
2.4. Keuze voor het wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel
onder andere het freerider-probleem oplost. Partijen kunnen zich door het wetsvoorstel
«niet meer onttrekken aan het uitvoeren van breed gedragen duurzaamheidsverbeteringen».
Klopt het dat daarmee het doel van de wet is om extra regels te maken ter bevordering
van duurzaamheidsinitiatieven in plaats van het wegnemen van belemmeringen in de Mededingingswet?
In hoeverre rijmt dit voornemen tot extra regelgeving met het voornemen in het regeerakkoord
om belemmeringen weg te nemen bij de Mededingingswet en met de algemene houding van
de regering om geen onnodige extra regels op te leggen?
De leden van de VVD-fractie vragen hierbij nogmaals wat dit doet voor bijvoorbeeld
het midden- en kleinbedrijf (mkb), die zich niet altijd kunnen organiseren of zijn
aangesloten bij brancheverenigingen. Dit wordt in de memorie van toelichting zelf
ook bevestigd, door onder paragraaf 2.2.2, «problemen bij gezamenlijke duurzaamheidsinitiatieven:
coördinatieproblemen» te schrijven dat er «niet in alle sectoren bijvoorbeeld brancheorganisaties
actief [zijn], of er is slechts een klein percentage van de branche aangesloten» (pag.
4). Klopt het dat ondernemers hiermee de kans lopen onderworpen te worden aan een
enorme regeldruk die is aangedragen door (activistische) maatschappelijke organisaties?
Verandert dit wetsvoorstel bijvoorbeeld de casus van «De kip van Morgen» en betekent
dit dan dat de kleine supermarkten, poeliers, slagers en markthandelaren, die ongeveer
vijf procent van de markt bestrijken, gedwongen worden om alleen nog «De kip van Morgen»
aan te bieden?
De leden van de VVD-fractie juichen het toe als branches en maatschappelijke partijen
de handschoen oppakken om duurzame initiatieven van de grond te krijgen en vinden
dat zij hierin voldoende ruimte moeten krijgen, maar tegelijkertijd vinden deze leden
dat dit niet ten koste mag gaan van het mkb. In hoeverre heeft de regering hier rekening
mee gehouden binnen dit wetsvoorstel? In hoeverre wordt het consumentenbelang meegenomen
in deze «breed gedragen duurzaamheidsverbeteringen». Dragen de consumenten deze verbeteringen
dan bijvoorbeeld ook in hun aankoopbeslissing?
De leden van de CDA-fractie lezen in de reactie van de regering op het advies van
de Afdeling het volgende: «Zoals bij punt 3 al opgemerkt is in het wetsvoorstel de
balans gezocht tussen een voortvarende beoordelingsprocedure voor een maatschappelijk
duurzaamheidsinitiatief en een zorgvuldig proces om tot een regeling te komen. Dit
zal er in de praktijk doorgaans toe leiden dat regelgeving op grond van dit wetsvoorstel
een langere voorbereidingsperiode zal kennen dan reguliere regelgeving op hetzelfde
niveau» (pag. 18). Hoe verhoudt de «langere voorbereidingsperiode» zich tot de stelling
dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt «snel en flexibel in te spelen op ontwikkelingen
in de samenleving die bijdragen aan publieke belangen» (memorie van toelichting, pag.
7)?
2.5. Alternatieven
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar de alternatieven voor dit wetsvoorstel
die de belemmeringen voor duurzaamheidsinitiatieven bij de huidige Mededingingswet
weghalen in plaats van de extra regeldruk die met dit voorliggend wetsvoorstel wordt
gecreëerd. Kan de regering aangeven waarom er niet is gekozen voor een vrijstelling
of ontheffing op de bestaande wetgeving?
De leden van de VVD-fractie hebben de alternatieve oplossingen die in de memorie van
toelichting worden toegelicht bekeken. Zij missen hierin alternatieve oplossingen
die bijdragen aan de verlaging van de regeldruk voor ondernemers. Deze leden zijn
benieuwd waarom er niet is gekozen voor een vrijstelling of ontheffing op de bestaande
wetgeving. Bijvoorbeeld door aan te sluiten bij artikel 6, lid 3 van de Mededingingswet.
De wetgever zou ervoor kunnen kiezen om deze uitzonderingsgrond verder in te vullen
met criteria. Kan de regering aangeven waarom deze keuze gemaakt is? Heeft de regering
regeldruk meegenomen in het wegen van de alternatieven ten opzichte van dit wetsvoorstel?
Zo ja, welke afwegingen heeft de regering hierin dan precies meegenomen? Zo nee, waarom
heeft de regering dit niet gedaan?
De leden van de CDA-fractie lezen dat er voor de beschreven problemen voor gezamenlijke
duurzaamheidsinitiatieven diverse alternatieve oplossingen bestaan. Ook de Afdeling
merkt in haar advies op dat de doelstellingen van het wetsvoorstel «langs andere wegen»
kunnen worden nagestreefd. Bijvoorbeeld via de gangbare wetgevingsprocedure en door
een aanvullende wettelijke grondslag op specifieke terreinen. Zou de regering hierop
willen ingaan?
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom zij bij het algemeen
bindend verklaren van een mededingingsbeperkende overeenkomst in strijd zou handelen
met het Europees recht en bij het onderhavige wetsvoorstel dat niet het geval is.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering niet
heeft gekozen voor algemeenverbindendverklaring van de met het wetsvoorstel beoogde
mededingingsbeperkende overeenkomsten omdat dit in strijd zou zijn met het Europees
recht. Deze leden vragen de regering in hoeverre algemeenverbindendverklaring van
mededingingsbeperkende maatregelen of soortgelijke varianten reeds bestaan in andere
Europese lidstaten en in hoeverre deze zijn beoordeeld als een inbreuk op het Europees
recht. Hierbij verzoeken deze leden ook de pleidooien om Europese superconglomeraten
(«kampioenen») toe te staan bij het antwoord te betrekken en vragen deze leden de
regering waarom samenwerking op microschaal in Europees mededingingsrechtelijk opzicht
kwalijker zou zijn dan het samengaan van de twee wereldwijd toonaangevende producenten
van hogesnelheidstreinen. Voorts vragen deze leden of de regering het met hen eens
is dat het Europees mededingingsrecht herzien dient te worden ten bate van het maatschappelijk
belang in plaats van het concurrentievermogen van het Europese grootbedrijf en vragen
zij de regering tevens daarbij aan te geven in hoeverre deze twee zaken wat haar betreft
met elkaar samenvallen.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de impact van het op verzoek invoeren
van algemeen geldende regels groot kan zijn. Een in dit opzicht minder vergaande variant
is het bieden van ruimte voor mededingingsbeperkende duurzaamheidsafspraken. Op zichzelf
bieden Europese mededingingsregels en Europese jurisprudentie (voor wat betreft afspraken
die de Europese markt raken) hier ruimte voor, mits sprake is van een legitiem publiek
belang dat de beperking aanvaardbaar maakt. Het probleem is dat, zoals de regering
in de memorie van toelichting ook aangeeft, van toezichthouders geen politiek oordeel
verwacht kan worden over de wenselijkheid van duurzaamheidsafspraken. Heeft de regering
de mogelijkheid om voor mededingingsbeperkende afspraken een herroepingsmogelijkheid
in te voeren, zoals ook geldt ten aanzien van fusies (artikel 47 van de Mededingingswet),
overwogen? Welke voor- en nadelen ziet de regering?
De leden van de SGP-fractie benoemend dat de regering het voorliggende wetsvoorstel
presenteert als oplossing voor alle problemen waar duurzaamheidsinitiatieven met gezamenlijke
afspraken tegenaan lopen. Is de veronderstelling juist dat niet alle afspraken zich
lenen voor vastlegging bij of krachtens AMvB, zoals volumeafspraken? In hoeverre zouden
afspraken zoals bijvoorbeeld gedaan in het kader van de Verklaring van Noordwijk met
een vergoeding voor verdoofde castratie van biggen passen in de reikwijdte van het
voorliggende wetsvoorstel, los van het al dan niet doorstaan van de mededingingstoets?
2.6. Beperkingen aan de gekozen oplossing
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting geen beperkingen.
Betekent dit dat deze er volgens de regering niet zijn?
3. Hoofdlijnen wetsvoorstel
3.1. Algemeen
De leden van de VVD-fractie lezen dat partijen die een breed gedragen maatschappelijk
duurzaamheidsinitiatief hebben ontwikkeld een verzoek kunnen indienen om dit initiatief
te vertalen in een wettelijke regeling. De regering kiest hier dus bewust voor het
toevoegen van extra regelgeving in plaats van het bekijken welke belemmeringen er
kunnen worden weggehaald. Welke afweging maakt de regering hierin? Op basis van welke
criteria beoordeelt de regering of een initiatief breed gedragen is? Wanneer is volgens
de regering aan deze criteria voldaan?
De leden van de VVD-fractie vragen verder wanneer er volgens de regering sprake is
van een maatschappelijk duurzaamheidsinitiatief. Zijn hier criteria voor? Wanneer
is aan deze criteria voldaan? Hoe wordt er uiteindelijk op toegezien of aan deze criteria
is voldaan? Daarbij wordt een dergelijk verzoek vervolgens «(politiek) eigenstandig
gewogen». Wat wordt hiermee precies bedoeld en wie weegt het politieke gedeelte daarvan?
Waarom laat de regering deze politieke weging niet bij het parlement liggen? Ligt
hierin niet juist een taak voor de Kamer of maken de partijen die een duurzaamheidsinitiatief
hebben ontwikkeld zelf een politieke afweging? Hoe wordt het algemeen belang hierin
gewogen en door wie? Welke rol heeft het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) bij
het maken van nieuwe regelgeving als uitvloeisel van deze wet? En welke rol heeft
de ACM hierin?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de mening deelt dat het beter en
logischer zou zijn om de ACM vooraf te laten vaststellen of er sprake is van een gedragen
maatschappelijk duurzaamheidsinitiatief, bijvoorbeeld op basis van het door de ACM
opgestelde visiedocument Mededinging & Duurzaamheid? Hierbij kan de ACM zelf de afweging
maken of het duurzaamheidsinitiatief opweegt tegen prijsstijgingen en de gevolgen
voor de mededinging. Ter illustratie dragen deze leden het in het wetsvoorstel genoemde
voorbeeld van «De Kip van Morgen» aan. De ACM kwam in de casus van «De Kip van Morgen»
tot de conclusie dat de voordelen voor consumenten niet opwogen tegen onder andere
het verbod op regulier geproduceerd kippenvlees. Het probleem in die casus lag niet
in het afbakenen van het begrip «duurzaamheid», maar in de nadelige gevolgen voor
de consument die de aanvraag in kwestie tot gevolg had. De vraag is daarom in hoeverre
het nodig is dat organisaties hun eigen regels kunnen aandragen.
De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat verzoekers van het duurzaamheidsinitiatief
moeten laten zien dat de duurzame ontwikkeling wordt bevorderd en dat andere belangen
niet onnodig worden geschaad. Wie beoordeelt of andere belangen niet onnodig worden
geschaad? Daarnaast vragen deze leden hoe de regering de rol van het parlement hierin
ziet? Deelt de regering de mening van deze leden en die van de Afdeling dat het parlement
hiermee een deel van haar wetgevende bevoegdheid uit handen geeft? Zo nee, waarom
niet? Waarom heeft de regering gekozen om het parlement in dit wetsvoorstel alleen
voorhang te geven bij nieuwe regelgeving? Verwacht u hiermee een toename van de regelgeving
in het kader van deze wet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel een groot aantal waarborgen
bevat, noodzakelijk voor een zorgvuldige totstandkoming van deze regelgeving. Voorbeelden:
aantonen dat duurzame ontwikkeling wordt bevorderd en andere belangen niet onnodig
worden geschaad, bezien in hoeverre er draagvlak is, en het moet gaan om breed gedragen
maatschappelijke initiatieven. Aan deze voorwaarden voldoen, is een behoorlijke exercitie.
Het wetsvoorstel wil niemand uitsluiten en richt zich behalve op bedrijven onder andere
ook op individuele burgers. Denkt de regering dat individuele burgers, of relatief
kleine ondernemingen in het mkb, voldoende toegerust zijn om een verzoek gehonoreerd
te krijgen?
De leden van de D66-fractie hebben het voorgestelde proces dat een initiatief moet
doorlopen bestudeerd. Deze leden vragen de regering een inschatting te maken hoe lang
zij verwacht dat het in totaal duurt voordat een initiatief is omgezet in regels die
inwerking zijn getreden. Tevens vragen deze leden de tijdsduur per fase van het proces
uiteen te zetten.
De leden van de SGP-fractie benoemen dat een van de aanleidingen om met dit wetsvoorstel
te komen, de afwijzing van het initiatief «De Kip van Morgen» is. Om een goed beeld
te krijgen van de effectiviteit van het voorliggende wetsvoorstel, horen deze leden
graag op welke wijze de genoemde afspraken ingevoerd hadden kunnen worden als regels
op basis van het voorliggende wetsvoorstel.
3.2. Reikwijdte
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat volgens het wetsvoorstel kan iedereen
een verzoek indienen. Deze leden zetten daar vraagtekens bij. Is de veronderstelling
juist dat de wet bedoeld is om ruimte te geven aan initiatieven waarbij partijen zijn
betrokken die zelf aan zet zijn voor de uitvoering, en niet aan initiatieven van maatschappelijke
organisaties die bepaalde regels willen opleggen aan een bepaalde sector? Is de regering
bereid de ruimte voor het indienen van een verzoek in te perken, zodat de betrokkenheid
van uitvoerende (markt)partijen gewaarborgd is?
3.2.1. Algemeen
De leden van de VVD-fractie lezen dat op dit moment de reikwijdte van het voorstel
alsvolgt is:
1. de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen ten aanzien van elektriciteit,
gebouwde omgeving, industrie, landbouw en landgebruik en mobiliteit;
2. duurzame energieproductie of energiebesparing;
3. dierenwelzijn of diergezondheid.
Waarom is er door de regering gekozen voor deze drie groepen en andere sectoren, waar
duurzaamheidsinitiatieven ook spelen, buiten beschouwing te laten?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat productieketens internationaal van aard
kunnen zijn. In sommige sectoren zijn er daarom internationale initiatieven tot convenanten
om duurzaamheid in de keten beter te borgen. Deze leden vragen de regering toe te
lichten in hoeverre internationale initiatieven middels het onderhavig wetsvoorstel
in aanmerking komen om in regelgeving omgezet te worden.
3.2.2. Definitie duurzame ontwikkeling
De leden van de CDA-fractie lezen dat in dit wetsvoorstel wordt aangesloten bij de
omschrijving van duurzame ontwikkeling die is opgenomen in Resolutie 66/288 van de
Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 27 juli 2012. Duurzame ontwikkeling
wordt daar omschreven als «de ontwikkeling naar een economische, sociale en milieuvriendelijke
duurzame toekomst voor de aarde en voor huidige en toekomstige generaties». Welke
alternatieve definities voor duurzame ontwikkeling zijn er nog meer?
3.2.3. Onderwerp van verzoek
De leden van de VVD-fractie lezen dat op dit moment een gering aantal onderwerpen
in de wet is opgenomen vanwege uitvoeringsproblemen. Tegelijkertijd lezen deze leden
in het wetsvoorstel dat het in de toekomst wel mogelijk is de reikwijdte uit te breiden
naar bijvoorbeeld internationale ketenverantwoordelijkheid door een AMvB aan te nemen
en daarna met een wetsvoorstel tot wijziging van de wet te komen. Waarom kiest de
regering voor deze volgorde en waarom kan er niet direct een wetsvoorstel totstandkomen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat een verzoek om regels te stellen op basis van
dit wetsvoorstel betrekking kan hebben op een beperkt aantal onderwerpen (om uitvoeringsproblemen
in de beginfase te voorkomen), te weten:
1. de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen ten aanzien van elektriciteit,
gebouwde omgeving, industrie, landbouw en landgebruik en mobiliteit;
2. duurzame energieproductie of energiebesparing;
3. dierenwelzijn of diergezondheid.
Kan de regering nog eens duidelijk maken op grond waarvan deze keuze is gemaakt en
waarom bijvoorbeeld een aparte titel voor land- en tuinbouw ontbreekt? Hoezeer zullen
initiatieven op het gebied van land- en tuinbouw, op basis van de huidige onderwerpskeuze,
onder het wetsvoorstel vallen? Hoezeer geldt dat voor initiatieven op het terrein
van biodiversiteit? Wat voor initiatieven uit de land- en tuinbouw zullen mogelijkerwijs
niet onder de regeling vallen? Wordt de gekozen onderwerpskeuze/prioritering breed
in de samenleving gedeeld, daar het wetsvoorstel zich ook nadrukkelijk op de samenleving
richt?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrip voor het feit dat op dit moment het
wetsvoorstel betrekking heeft op een beperkt aantal onderwerpen. Wel merken deze leden
op dat er geen enkel sociaal onderwerp wordt genoemd. Dit is een gemiste kans, want
zo zou ook op sociaal vlak ervaring kunnen worden opgedaan met de praktijk van dit
wetsvoorstel. Is de regering bereid ook een of meerdere sociale onderwerpen toe te
voegen? Deze leden zien ook graag biodiversiteit als onderwerp, gezien de urgentie
van dit onderwerp en het brede draagvlak hiervoor, zie bijvoorbeeld het Deltaplan
Biodiversiteit. Is de regering hiertoe bereid?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering aanleiding ziet het aantal
onderwerpen van verzoek beperkt te houden. Waarom werden onderwerpen met betrekking
tot internationale ketenverantwoordelijkheid of biodiversiteit niet als wenselijk
beschouwd in deze opsomming?
De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering refereert aan het Klimaatakkoord.
Inmiddels zijn aan de verschillende klimaattafels afspraken gemaakt en is het definitieve
Klimaatakkoord verschenen. Om een indruk te krijgen van de reikwijdte van het wetsvoorstel
horen deze leden graag welk type afspraken zich zouden lenen voor uitvoering via het
voorliggende wetsvoorstel.
3.2.4 Toevoeging andere onderwerpen van verzoek
De leden van de CDA-fractie lezen dat de onderwerpen uit artikel 2, tweede lid, niet-limitatief
zijn en het mogelijk is om (tijdelijk) in een AMvB nieuwe onderwerpen aan te wijzen.
Acht de regering dit wenselijk, gelet op de kritiek van de Afdeling met betrekking
tot de begrenzing van de reikwijdte? In de memorie van toelichting staat dat een dergelijke
AMvB zo spoedig mogelijk moet worden gevolgd door een wetsvoorstel. Wat verstaat de
regering onder «zo spoedig mogelijk»? Is hier een termijn aan verbonden? En hoe wordt
beoordeeld of er sprake is van «spoedeisendheid»?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat de mogelijkheid bestaat
om meer onderwerpen toe te voegen. Zij zien momenteel dat deze op basis van een AMvB
kunnen worden toegevoegd. Deze leden vragen hoe, indachtig de geest van het wetsvoorstel,
vanuit de maatschappij onderwerpen zouden kunnen worden aangedragen wanneer daar behoefte
aan is. Ziet de regering hier ruimte toe?
3.2.5. Experimenten en regionale dekking
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel ruimte laat voor experimenten
met een regionale dekking. Zij delen deze visie, omdat er ook veel duurzaamheidsinitiatieven
op lokaal niveau ontstaan en er op lokaal en/of regionaal niveau ook de ruimte moeten
zijn om tot dergelijke duurzaamheidsinitiatieven te komen. Echter, deze leden zien
hier wel een gevaar wanneer dit leidt tot meer regelgeving voor ondernemers. Ook plaatsen
zij vraagtekens bij het verder delegeren van bevoegdheden. Deze leden zijn wel positief
gestemd dat bij dergelijke regionale initiatieven rekening wordt gehouden met wat
redelijkerwijs geëist kan worden qua regeldruk, tijd en kosten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat in twee situaties een voorschrift zich kan beperken
tot een regio in plaats van tot heel Nederland (namelijk: eerst uittesten op kleine
schaal of een probleem in specifieke regio). Heeft de regering hier voorbeelden van?
3.3. Indieningsfase
De leden van de CDA-fractie lezen dat de verwachting is dat de indieners van een verzoek
tot regelgeving op basis van dit wetsvoorstel, dit verzoek in de regel pas zullen
doen nadat de in paragraaf 2.2.1 beschreven eigen mogelijkheden om een initiatief
te realiseren niet toereikend blijken te zijn. In dergelijke gevallen is het merendeel
van de gevraagde gegevens al voorhanden, en zijn de aanvullende administratieve lasten
voor de initiatiefnemer beperkt. Op basis waarvan trekt de regering deze conclusie
(ten aanzien van de administratieve lastendruk)? Deze leden lezen voorts dat een verzoek
alleen wordt beoordeeld als alle voor een verzoek benodigde gegevens zijn aangeleverd.
In welke mate kunnen de indieners daarbij (departementale) ondersteuning krijgen?
Hoe krijgt deze ondersteuning vorm?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af waarom de suggestie van het ATR
om een vrijwillige scan in de indieningsfase mogelijk te maken, niet is overgenomen.
Met een dergelijke scan kan een indiener vooraf inzicht krijgen in de haalbaarheid
van een verzoek, waardoor dit veel geld en moeite kan schelen wanneer een indiening
kansloos lijkt te zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de indieningsfase aan veel
eisen moet worden voldaan. Zij vragen de regering in hoeverre het haalbaar wordt geacht
voor kleinere branches, burgercollectieven en maatschappelijke organisaties om aan
deze eisen te voldoen. In hoeverre zou het mogelijk zijn ambtelijke ondersteuning
te verlenen, bijvoorbeeld bij het inventariseren van draagvlak, wanneer hier behoefte
aan blijkt? Voorts vragen deze leden, in lijn met het advies van de Afdeling, hoe
kan worden voorkomen dat verzoekers een heel traject ingaan van consultatie en indiening,
terwijl op andere gronden redelijk makkelijk vast te stellen valt dat het verzoek
niet zal worden toegekend? In hoeverre zou toetsing ex ante hierin van meerwaarde
kunnen zijn? Deze leden vragen veredr of, conform het verzoek van Land- en Tuinbouworganisatie
(LTO) Nederland, kan worden meegewerkt aan een testcasus waaruit duidelijk wordt welke
eisen aan een verzoek worden gesteld en hoe de behandeling er in de praktijk uitziet.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen tevens of een inschatting kan worden gegeven
van het tijdsbestek tussen het moment van starten van de indieningsfase (en daarbij
behorende consultatie) tot en met de uiteindelijke verankering van de voorwaarde in
regelgeving.
De leden van de SGP-fractie horen graag in hoeverre van initiatiefnemers wordt verwacht
dat ze een concreet voorstel voor de in te voeren regels doen. Deze leden willen erop
wijzen dat als sprake is van een in zekere mate vaag verzoek de uitwerking ervan in
regelgeving op het bordje van de regering komt en dat dan het risico bestaat dat het
draagvlakonderzoek een verkeerd beeld geeft.
3.3.1. Omschrijving van de te bereiken doelen
De leden van de VVD-fractie lezen dat niet wordt vastgelegd wie een verzoek moet doen
tot het stellen van regels. Zij lezen dat alle maatschappelijke organisaties en individuen
een aanvraag kunnen doen, ook wanneer zij geen direct belang bij de sector hebben.
Deze leden vrezen dat tal van activistische organisaties aanvragen kunnen doen met
als doel hun opvattingen in regelgeving te gieten. Waarom kiest de regering hiervoor?
Waarom zijn de aanvragers niet beperkt tot diegene die direct betrokken zijn of een
direct belang hebben in de betreffende sector?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel diverse voorwaarden stelt aan
een verzoek, zoals een omschrijving van de door het stellen van regels te bereiken
doelen. Kan de regering een voorbeeld geven van een doel dat «helder» is omschreven?
3.3.2. Draagvlak
De leden van de VVD-fractie lezen dat de verzoeker van een regeling zeven onderdelen
in beeld moet brengen, waaronder de achtergrond van eventuele tegenstand bij een regeling.
Deze leden vinden het belangrijk dat ook de tegenstanders een plek hebben bij deze
procedure en vinden het dus goed dat wanneer er signalen zijn dat de leden van coöperaties
of belangenverenigingen zich niet kunnen vinden in het voorstel, de coöperatie en/of
belangenvereniging extra uitleg en informatie moet geven.
De leden van de VVD-fractie zijn positief gestemd door te lezen dat het belang van
de consument serieus wordt meegewogen in het draagvlak. Deze leden zijn wel benieuwd
hoe getoetst gaat worden of het belang van de consumenten voldoende is meegenomen.
In de memorie van toelichting staat dat aan de eis wordt voldaan wanneer bijvoorbeeld
de Consumentenbond positief gereageerd heeft en een (wetenschappelijk verantwoorde)
steekproef onder betrokken consumenten is gedaan. Zijn dit de enige twee vormen voor
de verzoekers om consumentendraagvlak te inventariseren?
De leden van de VVD-fractie zijn kritisch ten aanzien van het beschrijven van draagvlak
voor degene die te stellen krijgen met de regels. Waarom kiest de regering hier alleen
voor het beschrijven van draagvlak en niet van het aantonen van dit draagvlak? Hoe
borgt de regering dat dit draagvlak er daadwerkelijk is? Is daarbij een standpuntbepaling
van een brancheorganisatie voldoende of kijkt de regering verder dan dat? Welke instrumenten
zoals een enquête, peiling of meting wil de regering hiervoor gebruiken? Hoe borgt
de regering dat belangen van bijvoorbeeld kleinere ondernemingen onevenredig hard
worden geraakt door deze extra regels?
De leden van de CDA-fractie lezen dat verzoekers bij de indiening van een initiatief
moeten beschrijven wat het draagvlak is onder:
– degenen die met te stellen regels te maken krijgen;
– degenen voor wie het verzoek verder gevolgen heeft;
– ondernemingen waar een verzoek betrekking op heeft, anders dan degenen die de te stellen
regels zullen moeten naleven;
– maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met het duurzaamheidsbelang dat
wordt nagestreefd.
«Draagvlak» is een arbitrair begrip. Hoe gaat de desbetreffende Minister, zonder cijfermatige
grenzen op het gebied van bijvoorbeeld omzet, bepalen of een initiatief voldoende
draagvlak heeft? Welk beoordelingskader kan de desbetreffende Minister hiervoor hanteren?
De leden van de D66-fractie vragen hoe het draagvlak gemeten wordt bij een sector
waar coördinatieproblemen zich voordoen. Als de coördinatieproblemen ertoe leiden
dat het draagvlak niet gepeild kan worden, in hoeverre is het wetsvoorstel dan effectief
om de coördinatieproblemen te overwinnen?
De leden van de GroenLinks-fractie achten het noodzakelijk dat om bepaalde duurzame
ontwikkelingen te stimuleren, er in bepaalde gevallen geen of in mindere mate rekening
gehouden dient te worden met gevestigde belangen die niet willen meewerken aan een
duurzame ontwikkeling. Deze leden willen graag weten hoe zwaar het oordeel weegt van
achterblijvers in de duurzame ontwikkeling. Deze leden zien graag dat urgentie en
de hoeveelheid positieve impact van een regel zwaar worden meegerekend in het eindoordeel
over een regel en dat naarmate een indiener kan aantonen dat een initiatief urgent
is en impact heeft, de draagvlaktoets minder zou moeten wegen. Is de regering het
met deze leden op dit punt eens?
De leden van de SGP-fractie hebben de volgende vraag. Stel dat het verzoek komt van
een groep afnemers van een bepaald product en zich richt op het stellen van kwaliteitseisen
aan de producten van leveranciers, geldt het leveren van onderbouwing van de aanwezigheid
van draagvlak dan ook het draagvlak onder leveranciers? De afnemers moeten de kwaliteitseisen
naleven, maar het zijn uiteindelijk de leveranciers die de kwaliteitseisen moeten
gaan waarmaken.
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de informatieverstrekking
beperkt kan blijven als het in beeld brengen van het draagvlak dusdanig veel inzet
vraagt voor indienende partijen dat dit ten opzichte van de mogelijke meerwaarde van
een initiatief buitenproportioneel zou zijn. Deze leden ontvangen graag een toelichting
hierop. Volgens het wetsvoorstel kan iedereen een verzoek doen. Deze leden vinden
het van belang dat altijd goed draagvlakonderzoek gedaan wordt, ongeacht de capaciteit
van degene die het verzoek doet.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het wetsvoorstel en de memorie van
toelichting weinig woorden worden gewijd aan de mate waarin er draagvlak moet zijn
voor het verzoek onder degenen die de te stellen regels zullen moeten naleven. Deze
leden ontvangen graag een nadere toelichting. Is het niet verstandig om te bepalen
dat er sprake moet zijn van een grote mate van draagvlak?
3.3.3. Gevolgen duurzaamheid, markteffecten en neveneffecten
De leden van de CDA-fractie lezen dat indieners bij het verzoek ook een onderbouwing
moeten aanleveren van de gevolgen voor de duurzame ontwikkeling, de markteffecten
en andere gevolgen. Hoe kan nadere duiding worden gegeven aan de wijze waarop deze
onderbouwing kan plaatsvinden?
3.3.4. Bijdrage aan toezicht en handhaving
De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 3, vierde lid, dat bij AMvB nadere regels
kunnen worden gesteld over de wijze van indiening van een verzoek. Wat moeten deze
leden zich daarbij voorstellen? Onder wat voor omstandigheden zou hiervan sprake kunnen
zijn? Hoe kan worden voorkomen dat er wordt gedifficulteerd?
3.4. Beoordelingsfase
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Afdeling grote zorgen heeft over
de beoordelingsfase. Hoewel de regering spreekt van een niet-limitatieve lijst waarmee
rekening wordt gehouden, is er geen expliciete grond opgenomen om op basis van andere
voorwaarden af te kunnen wijken. Deze leden vragen waarom niet voor een dergelijke
grond is gekozen en of de regering hier nog de meerwaarde van inziet. Tevens lezen
deze leden dat de Afdeling kritiek heeft op de keuze om initiatieven niet per wet
te bekrachtigen. Zij stellen dat hiermee onder meer voorbij wordt gegaan aan de verschillende
wetmatige borgen die ons stelsel kent. Deze leden vragen de regering aan te geven
waarom een verankering per wet niet als opportuun wordt beschouwd.
3.4.1. Weging van de wenselijkheid om over te gaan tot het stellen van regels
De leden van de CDA-fractie lezen dat in het wetsvoorstel enkele beoordelingscriteria
zijn opgenomen voor de beoordeling van de wenselijkheid om een initiatief te vertalen
in regelgeving (artikel 4, eerste lid). Deze reeks is niet-limitatief, dat wil zeggen
dat ook andere criteria kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de wenselijkheid
om gehoor te geven aan een verzoek. Bijvoorbeeld «draagvlak» en «ondersteuning van
een breed gedragen maatschappelijk initiatief». Wanneer is naar de mening van de regering
sprake van een «breed gedragen initiatief»? Hoe kan dit worden vastgesteld?
De leden van de CDA-fractie wijzen er voorts op dat voor wat betreft de niet-limitatieve
afwijzingsgronden en het advies van de Afdeling de regering expliciet de integrale,
eigenstandige afweging van de Minister heeft benadrukt. Hoe kijkt de regering aan
tegen het nut en de noodzaak om aanvullend aan de niet-limitatieve afwijzingsgronden
een grond op te nemen met een strekking als volgt: «of andere afwegingen van de Minister
uit hoofde van het algemeen belang c.q. afweging van andere publieke belangen»?
De leden van de SGP-fractie horen graag waarom de regering er niet voor heeft gekozen
om de aanwezigheid van voldoende draagvlak onder degenen die de te stellen regels
zullen moeten naleven, expliciet op te nemen als beoordelingscriterium in artikel
4. Is de regering hier alsnog toe bereid?
3.4.1.1. Proportionaliteit
De leden van de VVD-fractie lezen dat een Minister kan oordelen dat een regeling te
beperkte duurzaamheidsvoordelen heeft om de prijsstijging voor consumenten, die het
gevolg is van de regeling, te rechtvaardigen. In hoeverre moet dit besluit worden
onderbouwd? Kan tegen dit oordeel bezwaar of beroep worden aangetekend? Zo ja, bij
welke instantie?
De leden van de VVD-fractie vragen wat de procedure is als achteraf blijkt dat een
prijsstijging groter is dan van tevoren werd ingeschat. Hoe kan de regeling in dat
geval worden teruggedraaid? Kan er een boete worden opgelegd bij een hogere prijsstijging
als dit het gevolg is van een verkeerde inschatting van de desbetreffende bewindspersoon?
3.4.1.2. Overige aspecten van belang bij weging (draagvlak)
De leden van de VVD-fractie lezen dat er geen specifieke grenzen gehanteerd worden
ten aanzien van de hoogte van het draagvlak op basis waarvan een Minister kan concluderen
dat er sprake is van voldoende draagvlak. Waarom is hier niet gekozen voor objectieve
criteria? Hoe waarborgt de regering de balans tussen flexibiliteit en ongewenste politieke
invloed die kan leiden tot een ongelijk speelveld? Deze leden zijn het daarnaast eens
met het voorstel om verschillende percentages te hanteren voor sectoren om achter
voorstellen te staan, omdat de regering hiermee aantoont oog te hebben voor de kleinere
ondernemers.
De leden van de CDA-fractie lezen dat deze paragraaf enkel rept over «draagvlak» als
overig aspect dat van belang is bij weging. Zijn er geen andere aspecten die meewegen?
3.4.2. Redenen om niet over te gaan tot het stellen van regels
De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de redenen om niet over te gaan
tot het stellen van regels en vinden deze logisch. Wel delen deze leden van de kritiek
van de Afdeling dat er een risico bestaat dat de Minister een verzoek om regelgeving
niet kan afwijzen wanneer er geen expliciete afwijzingsgronden van toepassing zijn.
Hoe denkt de regering dit risico verder te ondervangen?
3.5. Advies- en consultatiefase
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd of de toetsing van de ACM ook aangepast
dient te worden, nu de balans tussen consumentenbelang en duurzaamheidsbelang in de
Wet ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven opnieuw bepaald is. Verandert er iets aan
de manier waarop de ACM de voorstellen toetst en dus aan de advisering van de ACM?
De leden van de VVD-fractie lezen daarnaast dat de ACM in het wetsvoorstel geen eigenstandig
onderzoek uitvoert. Zij doet bijvoorbeeld geen analyse van de feitelijke juistheid
van de aangeleverde informatie. Waarom is hiervoor gekozen? Verder vragen deze leden
wat de procedure is voor als de gedelegeerde wetgever besluit af te wijken van het
advies van de ACM. Is het advies van de ACM bindend? Zo nee, in hoeverre moet de gedelegeerde
wetgever onderbouwen waarom zij afwijkt van het advies van de ACM? Is dit een besluitvorming
waar tegen in bezwaar en beroep kan worden gegaan?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de desbetreffende Minister de ACM alleen in
staat moet stellen advies uit te brengen als het initiatief niet al op basis van artikel
4, eerste lid, onderdelen a tot en met e niet zal worden vertaald in regelgeving.
Deze leden vragen zich af of hier niet artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en
met e wordt bedoeld (want artikel 4, eerste lid heeft geen onderdelen a tot en met
e).
De leden van de CDA-fractie lezen dat de advies- en consultatiefase uiteen valt in
twee onderdelen: de advisering (artikel 5) en de consultatie (artikel 6). Voor wat
betreft de advisering, lezen deze leden dat de adviserende partij niet in het wetsvoorstel
wordt gedefinieerd «met het oog op de brede duurzaamheidsdefinitie». Hoe verzekert
de regering zich ervan dat zij een compleet overzicht heeft van alle relevante, misschien
ook elkaar tegensprekende adviezen op basis waarvan zij een afweging kan maken?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre een gedelegeerde Minister bevoegd
is om van het advies van de ACM af te wijken, zoals bijvoorbeeld onlangs ook bij de
postmarkt is gebeurd?
De leden van de SGP-fractie hechten aan een goede analyse van de gevolgen van de vaststelling
van regelgeving op basis van een verzoek voor de regeldruk. Is de regering bereid
naast de ACM ook advies te vragen aan het ATR?
3.6. Besluitvormingsfase
De leden van de CDA-fractie lezen dat de gedelegeerde wetgever na «een eigenstandige
afweging waarbij wordt bezien of het in het algemeen belang is om regels te stellen»
kan overgaan tot het vertalen van een (duurzaamheids)initiatief in regelgeving. Artikel
7 van het wetsvoorstel voorziet in voorhang bij beide Kamers der Staten-Generaal en
artikel 4 geeft de criteria voor beoordeling van een verzoek. Op grond van artikel
7, tweede lid, moet de desbetreffende Minister binnen zes maanden zorgen voor overlegging
van ontwerpregels aan het parlement «tenzij is besloten geen regels te stellen». Hoe
kan het parlement inzicht krijgen in de afweging van de Minister om verzoeken tot
het stellen van regels af te wijzen (en dus geen regels te stellen)?
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat er situaties denkbaar zijn waarin de
streeftermijn van zes maanden niet haalbaar is, bijvoorbeeld wanneer de ACM aanleiding
ziet extra eigenstandig onderzoek uit te voeren. Zij vragen zich af wat het totale
tijdpad per verzoek is? Hoe lang mag dit maximaal duren?
De leden van de SGP-fractie hechten aan het primaat van de wetgever en hebben goede
nota genomen van de staatsrechtelijke bezwaren van de Afdeling. Deze leden constateren
dat de regering naar aanleiding van deze kritiek heeft gekozen voor een regeling op
het niveau van een AMvB in plaats van een ministeriële regeling. Dat is een goede
zaak. Deze leden vragen daarbij waarom de regering niet gekozen heeft voor een zware
voorhangbepaling, waarbij de Kamers kunnen besluiten dat de voorgestelde regels bij
wet ingevoerd moeten worden.
De leden van de SGP-fractie vragen of het de bedoeling is om bij de terinzagelegging
tijdens de consultatiefase en bij de voorhang alle relevante stukken, inclusief de
resultaten van het draagvlakonderzoek, openbaar te maken.
3.7. Right to challenge
De leden van de VVD-fractie lezen dat de «right to challenge» zich al aandient bij
de consultatie. Zij vragen of ook na de consultatie de «right to challenge» nog geldt.
Dit omdat volgens deze leden een efficiëntieslag altijd mogelijk moet zijn voor een
ondernemer, en niet alleen in een bepaalde door de overheid gestelde termijn plaats
hoeft te vinden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister binnen vijf jaar na verlening van
de vrijstelling of ontheffing de doeltreffendheid en de effecten daarvan in de praktijk
beoordeelt. Waarop is deze termijn van vijf jaar gebaseerd?
De leden van de GroenLinks-fractie achten het mogelijk dat wanneer een bedrijf vrijgesteld
wordt van regels dit verstrekkende gevolgen kan hebben omdat een dergelijk bedrijf
bijvoorbeeld een product goedkoper kan aanbieden dan de rest van de sector. Wanneer
de duurzaamheid van het product gelijkwaardig is, is dit geen probleem, maar dit moet
wel zeer zorgvuldig worden geborgd. Anders kan er een oneerlijk concurrentievoordeel
ontstaan. Het wetsvoorstel regelt dat de desbetreffende Minister beslist over vrijstellingen,
zonder hierover advies in te winnen. Is dit proces wel zorgvuldig genoeg? Hoe komt
een Minister tot een goed afgewogen oordeel over de duurzaamheid van een product?
Hoe beslist een Minister of op gelijkwaardige wijze aan duurzame ontwikkeling wordt
bijgedragen?
De leden van de SP-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat de regering
een «right to challenge» laat bestaan, waardoor onder andere de consument met lagere
prijzen te maken zou kunnen krijgen. Deze leden merken op dat voor een aanzienlijk
deel van de duurzaamheidsinitiatieven een hogere prijs het nadrukkelijke doel is en
welke voordelen zij daarmee ziet in het opnemen van deze zinsnede. Deze leden vragen
de regering om voorbeelden waarin een «right to challenge», de facto een afwijking
van standaarden voor duurzaamheid, zal leiden tot voordelen voor het maatschappelijk
belang en of deze afwijkingsmogelijkheid niet zal leiden tot grootschalige ondermijning
van de duurzaamheidsinitiatieven die met deze wet mogelijk moeten worden gemaakt.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat partijen de gestelde
regels en voorwaarden kunnen uitdagen wanneer zij hetzelfde doel ook bereiken. Wel
vragen zij in hoeverre het «right to challenge» voorwaarden kan ondergraven en ertoe
kan leiden dat negatieve effecten, zoals genoemd in paragraaf 2.2.2. van de memorie
van toelichting, zich alsnog voordoen. Tevens vragen deze leden of, wanneer succesvol
een uitzonderingspositie wordt bedongen op een voorwaarde, vanwege een andere, betere
methode, de voorwaarde hier niet simpelweg op zou moeten worden aangepast.
3.8. Evaluatie, verval en intrekking
3.8.1. Evaluatie, verval en intrekking van de regels
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regeling standaard wordt voorzien van een
horizonbepaling van maximaal vijf jaar en uiterlijk binnen vijf jaar geëvalueerd wordt.
Is er ook nog een minimumbepaling van de evaluatie van de regeling?
De leden van de CDA-fractie lezen dat een regeling die niet het gewenste resultaat
heeft automatisch komt te vervallen, of met vijf jaar kan worden verlengd als het
gewenste resultaat meer tijd vraagt. Hebben deze leden het goed begrepen dat bij verlenging
en intrekking het parlement wel wordt betrokken en bij verval niet? Zo ja, vanwaar
deze keuze? Zou het niet nuttig zijn om ook over vervallen regelingen van gedachten
te wisselen en daaruit lessen te trekken voor toekomstige verzoeken of de werkbaarheid
van procedure(s)?
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat het wenselijk kan zijn regelgeving die
op grond van het wetsvoorstel tot stand is gebracht in te trekken. In welke situaties
zou dit wenselijk kunnen zijn?
3.8.2. Evaluatie van de wet
De leden van de VVD-fractie vinden het verstandig en logisch om de voorgestelde wet
te evalueren over zeven jaar en de winstpunten hieruit mee te nemen. Zij gaan er hierbij
vanuit dat de betrokken verzoekers ook aan tafel zitten bij deze evaluatie, specifiek
ook de betrokkenen die onder de regelgeving vallen en het niet eens zijn geweest met
de betreffende regels. Ook zouden deze leden graag een vinger aan de pols willen houden
over de hoeveelheid regelgeving die wordt gemaakt in het kader van deze wet. Is de
regering bereid om de Kamer jaarlijks te rapporteren over de hoeveelheid regelgeving?
4. Verhouding tot andere wetgeving
De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de Afdeling dat de Afdeling adviseert
om dit wetsvoorstel niet in te dienen. Deze leden vinden dit een zwaarwegend oordeel.
Zij delen de argumentatie van de Afdeling dat de vrijheid van de wetgever te verstrekkend
wordt beperkt en dat dit een integrale belangenafweging in de weg staat.
De leden van de VVD-fractie lezen in dit voorstel de mogelijkheid om vergaande regelgeving
te maken waarbij de Staten-Generaal geen finaal oordeel meer kan vellen over het besluit
van de regering, maar slechts haar opvatting kan geven via een voorhangprocedure.
Deelt de regering de mening van deze leden dat hiermee de bevoegdheid en het mandaat
van het parlement wordt aangepast? Daarnaast wordt volgens de Afdeling de vrijheid
van de wetgever om te oordelen over nut, noodzaak en proportionaliteit van een duurzaamheidsinitiatief
ingeperkt doordat een reeks afwijzingsgronden is opgenomen. De Afdeling ziet het risico
dat de desbetreffende Minister onvoldoende afwijzingsgronden heeft waardoor aanvragers
van extra regelgeving bij een onvoldoende gemotiveerde afwijzing van de zijde van
de Minister deze kunnen afdwingen bij de rechter. Ook bij een dergelijke procedure
is er geen ruimte voor een oordeel van het parlement omdat deze volledig is weg gedelegeerd
in deze wet. Deelt de regering deze opvatting en wat is de opvatting van de regering
over de rol van het parlement hierin? De ruimte voor een Minister om op basis van
andere gronden dan de vastgestelde afwijzingsgronden een verzoek af te wijken, is
tegelijkertijd onduidelijk en niet expliciet geregeld.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de grootste kritiek van de Afdeling is dat dit
voorstel niet voldoet aan de «nuttig-effect»-jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De regering geeft aan dat zij artikel 4 heeft aangepast om hierin tegemoet te komen.
Is de regering bereid om dit onderdeel en dit artikel nogmaals te laten toetsen door
de Afdeling en dit advies met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet? De regering
ziet naar aanleiding van dit advies zelf ook reden om dit verder te verduidelijken
en heeft het wetsvoorstel hierop aangepast. Kan de regering nader verduidelijken op
welke punten het voorstel dan precies is aangepast om zo aan de opmerkingen van de
Afdeling tegemoet te komen? Kan de regering ook nader onderbouwen hoe de juridische
houdbaarheid van het aangepaste wetsvoorstel daarin is betrokken?
4.1. Experimenteerregelgeving
De leden van de CDA-fractie lezen elders dat zogenaamde «experimenteerbepalingen»
alternatieve instrumenten kunnen zijn voor het vertalen van een duurzaamheidsinitiatief
in regelgeving, die minder ingrijpend zijn en toch (de) gewenste duurzaamheidswinst
opleveren. Heeft de regering daar een aantal voorbeelden van?
4.2. Europees en internationaal recht
De leden van de CDA-fractie lezen ten aanzien van de Europese dimensie van het wetsvoorstel
dat moet worden voorkomen dat de Minister een mededingingsbeperkende gedraging oplegt,
begunstigt of versterkt als een regeling in het kader van het wetsvoorstel wordt getroffen.
Een verzoek mag daarom geen te bekrachtigen afspraken bevatten. Hoe kan worden voorkomen
dat dit toch gebeurt? Mogelijk door indieners hierover in een zo vroeg mogelijk stadium
duidelijk te informeren?
De leden van de CDA-fractie lezen dat onder andere de Afdeling wijst op het belang
van Europese inbedding van een regeling omtrent duurzaamheidsinitiatieven, onder andere
vanwege het grensoverschrijdende aspect. Kan de regering aangeven op welke wijze zij
denkt Europese inbedding van dit voorstel te realiseren? Zijn er met dit wetsvoorstel
vergelijkbare initiatieven uit andere EU-landen bekend?
4.2.1. Verhouding van de wet tot Europees (mededingings)recht
De leden van de PvdA-fractie hebben een vraag ten aanzien van de effectiviteit van
het voorliggend wetsvoorstel. De Afdeling wijst in dit verband op het risico dat marktpartijen
door de uitwerking van het initiatief materieel toch afspraken maken die onder het
kartelverbod vallen. Kunt u aangeven welke waarborgen in het wetsvoorstel zijn aangebracht
om dit te voorkomen?
De leden van de SGP-fractie horen graag wat de stand van zaken is ten aanzien van
het overleg op Europees niveau over de ruimte in het mededingingsrecht voor duurzaamheidsinitiatieven.
Komt er in het Europese mededingingsrecht meer ruimte voor duurzaamheidsinitiatieven?
5. Uitvoering
De leden van de VVD-fractie vernemen in de memorie van toelichting dat de regering
behulpzaam wil zijn bij het maken van een dergelijke inschatting, zodat kan worden
voorkomen dat partijen veel tijd en energie steken in een bij voorbaat kansloos verzoek.
Deze contacten kunnen volgens de memorie van toelichting ook van belang zijn om in
een vroeg stadium duidelijkheid te krijgen over de vraag of het voorgenomen verzoek
past bij het door regering gevoerde beleid en derhalve kans van slagen heeft. Deze
leden zijn positief gestemd dat hierdoor onnodige kosten en tijd voor ondernemers
wordt voorkomen.
De leden van de CDA-fractie lezen dat departementen faciliterend kunnen optreden richting
indieners die een verzoek overwegen, zoals hulp bij het maken van een inschatting
van de (juridische) slagingskans van een verzoek. Zou de regering het begrip «faciliterend»
kunnen definiëren? Op welke dienstverlening mogen indieners van een verzoek rekenen,
en welke niet? Hoe borgt de regering dat elk departement een indiener op dezelfde
wijze faciliteert?
6. Toezicht en handhaving
6.1. Bestuurlijke boete
De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel voorziet in een maximumboete
ter hoogte van een geldboete van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde
lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat is nu 83.000 euro Is overwogen om in het
kader van proportionaliteit de boetehoogte uit te drukken in een percentage van de
jaaromzet?
7. Regeldruk
7.1. Indieningsfase
De leden van de VVD-fractie lezen dat partijen die niet betrokken zijn bij de indiening
van een verzoek eveneens te maken kunnen krijgen met regeldruk. Zij zullen mogelijk
worden gevraagd een enquête in te vullen over de mate waarin zij zich kunnen vinden
in het voorstel. Dat kost bij een standaardtarief van 54 euro voor een uur werk. Komen
deze kosten bij de partij terecht die niet betrokken is bij de indiening of zijn deze
kosten voor de indiener?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de «regeldrukkosten» voor een draagvlakonderzoek
uiteen kunnen lopen van 5.000 tot 60.000 euro per ingediend verzoek en dat de regeldrukkosten
voor een effectenonderzoek uiteen kunnen lopen van 5.000 tot 50.000 euro per ingediend
verzoek. Hoe verhouden deze kosten zich tot de doelstelling dat «iedereen» een verzoek
moet kunnen doen: maatschappelijke organisaties, ondernemingen of individuele burgers?
Sluiten de hoge kosten kleinere partijen niet uit van een kansrijk verzoek? Welke
financieringsmogelijkheden zijn er voor de «regeldrukkosten» voor een draagvlak- en
effectenonderzoek onder een met dit wetsvoorstel beoogd duurzaamheidsinitiatief, bijvoorbeeld
voor het kleine ondernemeningen in het mkb? Kan Invest-NL hierbij een rol spelen?
7.2. Regeldruk van tot stand te brengen regelgeving
De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel zal leiden tot regelgeving
om duurzaamheidsinitiatieven mogelijk te maken. Bij de totstandkoming van deze regelgeving
zullen waar opportuun de regeldrukeffecten in kaart worden gebracht en worden meegenomen
bij het beoordelen van de proportionaliteit van het desbetreffende voorstel. Deze
leden steunen dit voorstel. De leden vragen daarbij wat de rol van het ATR in deze
is.
8. Totstandkomingsproces
8.1. Rondetafelgesprekken met ondernemingen, maatschappelijke organisaties en wetenschappers
De leden van de VVD-fractie lezen dat er ondernemers zijn die zich terecht zorgen
maken over een toename in de administratieve en financiële lasten en de gevolgen voor
de internationale concurrentiepositie van Nederland. Ook maken zij zich zorgen over
het wel of niet opnemen van een percentage voor het meten van draagvlak. In hoeverre
zijn deze bezwaren vanuit de ondernemers meegenomen in het wetsvoorstel? Kloppen deze
zorgen over de toename van administratieve en financiële lasten voor ondernemers?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie lezen dat er rondetafelgesprekken met dertien ondernemingen,
zeven maatschappelijke organisaties en vijf wetenschappers hebben plaatsgevonden.
Een rondetafelgesprek was met vertegenwoordigers van het mkb die verschillende sectoren
vertegenwoordigen. Welke sectoren waren dit? Wat waren de uitkomsten van de bijeenkomst
waarbij leden van VNO-NCW de werking van het wetsvoorstel aan de hand van praktijkvoorbeelden
konden toetsen?
8.2. Balans tussen zorgvuldigheid en snelheid
De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel 14 van het wetsvoorstel is opgenomen
dat de wet uiterlijk binnen zeven jaar wordt geëvalueerd. Deze leden merken op dat
dit artikel 15 moet zijn.
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat is voorgesteld te werken met testcasusssen.
Hoe staat de regering hier tegenover? Is zij bereid een of meer testcasusssen te organiseren,
om een verzoek rondom een (hypothetisch) duurzaamheidsinitiatief van begin tot eind
te doorlopen? Wat vindt de regering van een gefaseerde inwerkingtreding, waarin een
dergelijke testcasus, bedoeld om ervaring op te doen met de toepassing en interpretatie
van de regeling, een plek kan krijgen? Is het feit dat aan de regelgeving die uit
het voorstel tot stand komt een experimenteel karakter wordt gegeven aanvullend van
belang bij de mogelijkheid om een testcasus te houden?
8.3. Advies Adviescollege toetsing regeldruk
De leden van de VVD-fractie hebben vragen bij het naast zich neerleggen door de regering
van het advies van het ATR om een mkb-toets in te voeren. Zeker gezien bij deze vragen
zijn ontstaan of het mkb wel voldoende gehoord wordt bij dergelijke «breed maatschappelijk
gedragen duurzaamheidsinitiatieven». Waarom heeft de regering besloten om de mkb-toets
niet toe te passen? Hoe past dat in het karakter van de mkb-toets? Deelt de regering
de opvatting van deze leden dat het bijzonder is dat juist het ministerie dat de mkb-toets
heeft ingevoerd nu zelf besluit om deze niet toe te passen? Hoe kan de regering garanderen
dat in hoge mate rekening wordt gehouden met de belangen van het mkb bij dergelijke
duurzaamheidsinitiatieven en wat gaat de regering doen als blijkt dat hierin een misschatting
is gemaakt? Waar haalt de regering de, in de memorie van toelichting aangehaalde,
feiten vandaan dat de indieners vaak behoren tot vertegenwoordigers van het mkb en
hoe verhoudt dit zich tot bijvoorbeeld de casus van «De kip van Morgen», één van de
aanleidingen voor dit wetsvoorstel, waar het mkb niet bij betrokken was?
De leden van de CDA-fractie lezen dat het advies van het ATR op twee onderdelen niet
is overgenomen.
– Volgens de regering heeft een vrijwillige quickscan in de indieningsfase (om in een
vroeg stadium duidelijkheid te hebben over hoe kansrijk een verzoek is) geen meerwaarde,
omdat het informele proces dat aan een verzoek voorafgaat voldoende indicatie biedt.
Kan de regering uitleggen waarom zij zo op dit informele proces vertrouwt dat een
quickscan haar inziens onnodig is?
– De regering volgt het advies voor een mkb-toets niet op, omdat zij verwacht dat indieners
van verzoeken vaak zullen behoren tot het mkb en zo automatisch al rekening wordt
gehouden met de belangen van het mkb. Waarop baseert de regering deze redenering?
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat het ATR zich zorgen maakt over de regeldruk
voor het mkb en stelt een mkb-toets voor. Deze leden zijn groot voorstander van een
dergelijke mkb-toets bij initiatieven die voor hun van (grote) invloed zijn. Zij zouden
er zeer veel waarde aan hechten wanneer een dergelijke toets alsnog kan worden opgenomen
en vragen de regering nogmaals toe te lichten waarom zij wil voorkomen dat dergelijke
toetsing plaatsvindt.
8.4. Uitvoeringstoets ACM
De leden van de VVD-fractie vernemen dat aan het wetsvoorstel additionele uitvoeringskosten
verbonden zijn voor de ACM. Hoeveel uitvoeringskosten worden verwacht hier jaarlijks
aan uit te geven? Hoeveel verzoeken verwacht de regering het eerste jaar ongeveer
te krijgen? Is de regering bereid om, wanneer na inwerkingtreding het aantal verzoeken
hoger uitvalt dan verwacht, extra middelen toe te kennen en vindt de regering dit
wenselijk?
De voorzitter van de commissie, Diks
Adjunct-griffier van de commissie, Nieuwerf
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L.I. Diks, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
L. Nieuwerf, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.