Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 245 Wijziging van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en de Wet toezicht trustkantoren 2018 in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU (PbEU 2018, L 156) (Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
1. Inleiding
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2018/843
van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn
(EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor
het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van de richtlijn 2009/138/EG
van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van richtlijn (EU) 2013/36
van het Europees Parlement en de Raad (hierna: de richtlijn). De meeste bepalingen
in de richtlijn dienen op 10 januari 2020 in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd
te zijn.
De richtlijn wijzigt in hoofdzaak richtlijn (EU) 2015/849 (hierna: de vierde anti-witwasrichtlijn).
De vierde anti-witwasrichtlijn is het belangrijkste instrument waarmee op Europees
niveau wordt beoogd het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van
geld of terrorismefinanciering te voorkomen. De richtlijn die middels dit wetsvoorstel
in nationale regelgeving wordt geïmplementeerd, wijzigt de vierde anti-witwasrichtlijn
en vult deze verder aan. Aanleiding hiervoor is drieërlei. Allereerst de opkomst van
technologische diensten die steeds vaker als alternatieve financiële systemen worden
gebruikt. Deze diensten vielen buiten de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Vanwege de risico’s die samenhangen met nieuwe financieringsinstrumenten en betalingsmogelijkheden,
is de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn uitgebreid. Ten tweede is er een
toenemende verwevenheid van georganiseerde misdaad en terrorisme waar te nemen. Dit
vormt een bedreiging voor de veiligheid van de Unie en moet om die reden worden bestreden.
Ten derde is betere samenwerking gewenst tussen verschillende bevoegde autoriteiten,
zowel tussen als binnen lidstaten.
Op grond van de richtlijn is het noodzakelijk om de Nederlandse wetgeving op verschillende
punten aan te passen. In hoofdzaak betreffen deze aanpassingen i) het onder de integriteitswetgeving
brengen van virtuele valuta, ii) het treffen van nadere maatregelen ten aanzien van
hoog risico landen en iii) het uitbreiden van de samenwerkingsmogelijkheden voor toezichthoudende
autoriteiten.
De richtlijn wijzigt ook de bepalingen in de vierde anti-witwasrichtlijn over het
registreren van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische
entiteiten en van trusts en soortgelijke juridische constructies. Deze onderwerpen
worden bij separate wetsvoorstellen geregeld, omdat de implementatie hiervan een aanzienlijke
aanpassing vergt van ICT-infrastructuur en de implementatie overwegend plaatsvindt
door middel van het wijzigen van andere wetgeving dan de Wet ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme (Wwft). Hetzelfde geldt ten aanzien van bepalingen omtrent
het oprichten van een verwijzingsportaal bankgegevens.
In paragraaf 2 wordt ingegaan op de aanleiding en inhoud van de richtlijn. In paragraaf
3 worden de hoofdpunten van het wetsvoorstel en de belangrijkste wijzigingen van de
Wwft besproken. In de opvolgende paragrafen wordt ingegaan op de financiële gevolgen
en administratieve lasten, de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid, de consultatie
van dit voorstel en het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens1. In deel twee van de toelichting worden de artikelen afzonderlijk toegelicht. Aan
het einde van de toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin de verhouding
van de artikelen uit de richtlijn tot het huidige recht wordt weergegeven. Tot slot
is ook een tabel opgenomen waarin een overzicht wordt gegeven van de lidstaatopties
die de richtlijn biedt. In de tabel wordt tevens per lidstaatoptie toegelicht waarom
er wel of geen gebruik van is gemaakt.
2. Inhoud richtlijn
De richtlijn wijzigt op verschillende punten de vierde anti-witwasrichtlijn. De belangrijkste
wijzigingen houden verband met de volgende aspecten: virtuele valuta; maatregelen
voor derde landen met een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering; een
geheimhoudingsplicht voor toezichthoudende autoriteiten; mogelijkheden van informatie-uitwisseling,
inclusief de uitwisseling van informatie tussen FIU’s; anonieme prepaidkaarten; bescherming
tegen benadeling van personen die ongebruikelijke transacties melden bij FIU-Nederland
en wijzigingen over het registreren van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen
en andere juridische entiteiten en van trusts en soortgelijke juridische constructies.
In deze toelichting wordt niet ingegaan op de wijzigingen ten aanzien van het registreren
van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en trusts (artikelen 30 en 31
van de vierde anti-witwasrichtlijn) en ook niet ten aanzien van de bepalingen omtrent
het oprichten van een verwijzingsportaal bankgegevens (artikel 32bis). Deze onderwerpen
worden separaat geïmplementeerd waarbij de wijzigingen van de richtlijn in dat kader
zullen worden toegelicht.
Naast de vierde anti-witwasrichtlijn wijzigt de richtlijn enkele bepalingen van de
Solvabiliteit II richtlijn2 en de CRD IV richtlijn3. In de Solvabiliteit II richtlijn wordt opgenomen dat de nationale toezichthouders
die op grond van die richtlijn zijn belast met het (prudentiële) toezicht op verzekeraars,
informatie moeten kunnen uitwisselen met de nationale toezichthouders die op grond
van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn belast met het (integriteit)toezicht op banken
en andere financiële ondernemingen. In de CRD IV richtlijn wordt opgenomen dat de
nationale toezichthouders die op grond van die richtlijn zijn belast met het (prudentiële)
toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen informatie moeten kunnen
uitwisselen met nationale toezichthouders die op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn
zijn belast met het (integriteit)toezicht op banken en andere financiële ondernemingen.
Deze wijzigingen leiden niet tot aanpassing van nationale wetgeving. Het toezicht
wordt in alle bovenstaande gevallen uitgeoefend door DNB of AFM. In de Wet op het
financieel toezicht (Wft) is reeds opgenomen dat beide toezichthouders intern en met
elkaar informatie kunnen uitwisselen, ook tussen met verschillende taken belaste organisatieonderdelen.
Op grond van de Wft kan prudentiële informatie worden gedeeld met die onderdelen van
AFM en DNB die verantwoordelijk zijn voor het integriteittoezicht. Op grond van artikel
22a van de Wwft kan integriteitinformatie worden gedeeld met die onderdelen van AFM
en DNB die verantwoordelijk zijn voor het prudentiële toezicht. Zo is informatie-uitwisseling
over en weer mogelijk.
2.1. Virtuele valuta
Virtuele valuta gaan gepaard met een hoge mate van anonimiteit en maken het mogelijk
om anoniem transacties uit te voeren. Hierdoor kunnen transacties worden verborgen,
waardoor terroristische groeperingen in staat kunnen zijn om geld door te sluizen
naar het financiële stelsel van de lidstaten binnen de Unie, of binnen virtuele valuta-netwerken
te brengen. De anonimiteit van virtuele valuta maakt het ook mogelijk ze te misbruiken
voor criminele doeleinden, zoals het witwassen van crimineel verkregen inkomsten.
De verplichtingen uit de richtlijn gaan gelden op het moment dat virtuele valuta het
financiële stelsel binnen komen. Aanbieders van diensten voor het wisselen tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta, alsook aanbieders van bewaarportemonnees spelen
een belangrijke rol bij het binnen brengen van virtuele valuta in het financiële stelsel.
Vanwege die risico’s die samenhangen met virtuele valuta, is het van essentieel belang
om aanbieders van wisseldiensten en van bewaarportemonnees onder de reikwijdte van
de vierde anti-witwasrichtlijn te brengen. Op deze manier worden dergelijke aanbieders
verplicht tot het doen van onderzoek naar hun cliënten en het melden van ongebruikelijke
transacties bij de FIU-Nederland. Zolang dit niet het geval is, rust er op hen geen
verplichting om ongebruikelijke of verdachte activiteiten te identificeren en te melden
bij de daarvoor bedoelde instantie(s). De richtlijn beoogt dan ook de anonimiteit
die is verbonden aan transacties in virtuele valuta, en het verhullen van dergelijke
transacties, zoveel mogelijk tegen te gaan.
2.1.1. Reikwijdte aanbieders
Niet iedere aanbieder van een portemonnee voor virtuele valuta valt onder de reikwijdte
van de richtlijn. Aanbieders van bewaarportemonnees (in het Engels custodian wallet providers) dienen te worden onderscheiden van aanbieders van non-custodian wallets, zogenaamde «software» portemonnees. Een aanbieder van een bewaarportemonnee wordt
als zodanig gekwalificeerd als deze in staat is om (zelfstandig) te beschikken over
de virtuele valuta van de gebruiker. Onder beschikken verstaat de richtlijn het kunnen
aanhouden, opslaan of overdragen van virtuele valuta. De richtlijn bepaalt dat dit
in ieder geval geldt voor aanbieders die in het bezit zijn van de privésleutel van
hun gebruikers, ook als de privésleutel naast de aanbieder wordt gedeeld met meer
dan één gebruiker. Deze situaties zijn echter niet limitatief. Indien de aanbieder
op een andere manier kan beschikken over de virtuele valuta van de gebruiker wordt
hij ook als een aanbieder van een bewaarportemonnee aangemerkt. Aanbieders van bewaarportemonnees
die beschikken over de virtuele valuta van hun gebruikers zouden in staat moeten zijn
om onderzoek te doen naar hun cliënten en transacties te monitoren. Zij worden om
die reden onder de reikwijdte van de vierde anti-witwasrichtlijn gebracht.
Aanbieders van non-custodian wallets, zoals «software» portemonnees, bieden applicaties of fysieke apparaten aan voor
gebruikers om toegang te krijgen tot hun virtuele valuta en deze op te slaan, en geven
hen inzicht in de balans van hun virtuele valuta. In tegenstelling tot aanbieders
van bewaarportemonnees kunnen deze aanbieders zij niet beschikken over de virtuele
valuta van hun gebruikers en hebben zij op geen enkele manier toegang tot die virtuele
valuta. Daardoor zijn zij niet of nauwelijks in staat om te voldoen aan de verplichtingen
van de vierde anti-witwasrichtlijn, zoals het monitoren van transacties. Om die reden
zijn deze aanbieders (vooralsnog) niet onder de reikwijdte van de richtlijn gebracht.
Onder aanbieders die zich bezighouden met diensten voor het wisselen tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta vallen ook aanbieders van Automated Teller Machines (ATM’s)
die dergelijke omwisselingen mogelijk maken. Degene die de ATM daadwerkelijk in beheer
heeft, wordt beschouwd als de aanbieder van de wisseldienst, niet degene die de ATM
ter beschikking stelt, zoals een winkeleigenaar waar een dergelijke automaat geplaatst
wordt.
2.1.2. Registratie en toetsing beleidsbepalers
De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat aanbieders van diensten voor het wisselen
tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees worden
geregistreerd. Daarnaast dienen de personen die bij deze aanbieders een leidinggevende
functie hebben betrouwbaar en geschikt te zijn.
2.1.3. Cliëntenonderzoek en melden van ongebruikelijke transacties
Zowel aanbieders van bewaarportemonnees als aanbieders die zich bezighouden met diensten
voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta dienen, net als alle
andere instellingen die onder de reikwijdte van de richtlijn vallen, te voldoen aan
de verplichtingen van de richtlijn. Dat is onder andere het toepassen van cliëntenonderzoek.
Dit cliëntenonderzoek bestaat uit de verplichting om a) de cliënt te identificeren
en zijn identiteit te verifiëren op basis van documenten, gegevens of informatie uit
een betrouwbare en onafhankelijke bron, b) de uiteindelijk begunstigde te identificeren
en redelijke maatregelen te nemen om de identiteit van die persoon te verifiëren,
c) de zakelijke relatie te beoordelen en informatie in te winnen over het doel en
de beoogde aard van de zakelijke relatie en d) de zakelijke relatie doorlopend te
monitoren, met inbegrip van het uitvoeren van een nauwlettende controle van de transacties
die worden verricht tijdens de duur van de zakelijke relatie.
De richtlijn bepaalt dat beide aanbieders cliëntenonderzoek dienen toe te passen wanneer:
a) zij een zakelijke relatie aangaan; b) zij een incidentele transactie4 verrichten van een bedrag van 15.000 euro of van twee of meer transacties waartussen
een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van 15.000 euro, c) wanneer er indicaties
zijn dat de cliënt betrokken is bij witwassen of terrorismefinanciering bestaat, ongeacht
of er sprake is van enigerlei afwijking, vrijstelling of drempel, d) wanneer wordt
betwijfeld of de eerder verkregen cliëntidentificatiegegevens juist of volledig toereikend
zijn, e) wanneer het risico van betrokkenheid van een bestaande cliënt bij witwassen
of financieren van terrorisme daartoe aanleiding geeft, f) indien er, gelet op de
staat waarin een cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft, een verhoogd
risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat en g) indien zij in of vanuit
Nederland een incidentele transactie verrichten ten behoeve van de cliënt of de trust,
en deze incidentele transactie een (elektronische) geldovermaking van ten minste 1.000
euro inhoudt.
Voor de toepassing van cliëntenonderzoek is relevant of er sprake is van een incidentele
transactie of van een zakelijke relatie. Voor dat onderscheid zijn de volgende algemene
uitgangspunten van belang. Bij een doorlopende dienstverlening zal er sprake zijn
van een zakelijke relatie. Ook als een cliënt zich voor de tweede keer bij een aanbieder
meldt om gebruik te maken van zijn diensten, is er sprake van een zakelijke relatie.
Indien de aanbieder meteen bij de eerste dienstverlening aanleiding heeft om te veronderstellen
dat een cliënt in de toekomst vaker van zijn dienstverlening gebruik zal maken, is
er ook sprake van een zakelijke relatie. Hetzelfde geldt als er twijfel bestaat over
het incidentele karakter, of als de aanbieder niet kan achterhalen of de cliënt zich
presenteert als nieuwe cliënt. Ook in deze gevallen ligt het voor de hand om het (eerste)
contact met de cliënt te beschouwen als een zakelijke relatie. Ook als de aanbieder
vaststelt dat er wel sprake is van een incidentele transactie, kan hij bij bedragen
van lager dan € 15.000 euro gehouden zijn om cliëntenonderzoek te verrichten, namelijk
in de gevallen c) tot en met g) die hierboven zijn weergegeven. Het is de verantwoordelijkheid
van de instelling om bij een transactie onderbouwd te beoordelen of er sprake is van
een incidentele transactie. Op grond van de Wwft wordt van een instelling verwacht
dat zij vastlegt welke procedures zij volgt bij het toepassen van cliëntenonderzoek.
Op basis van deze procedures dient een instelling gefundeerd te kunnen toelichten
waarom zij meent dat er sprake is van een incidentele transactie en dus waarom het
cliëntenonderzoek in dat geval achterwege kan blijven.
Het cliëntenonderzoek dient risicogebaseerd plaats te vinden. Dit betekent dat instellingen
het cliëntenonderzoek afstemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of terrorismefinanciering
van het type cliënt, zakelijke relatie, product of transactie. Een instelling moet
kunnen aantonen dat de genomen cliëntonderzoeksmaatregelen in verhouding staan tot
het geïdentificeerde witwasrisico of risico van terrorismefinanciering. Onder meer
de Financial Action Task Force en de G20 hebben regelmatig de aan virtuele valuta
inherente witwasrisico’s en risico’s op witwassen en terrorismefinanciering benadrukt.
Dit hangt onder andere samen met de eigenschappen van virtuele valuta, zoals de anonimiteit
die hieraan verbonden is. De richtlijn noemt een aantal factoren die moeten worden
meegewogen bij het vaststellen van de risicogevoeligheid. Eén van de factoren die
een bewijs vormt van een potentieel hoger risico betreft «producten of transacties
die anonimiteit bevorderen». Dit geldt, zoals gezegd, voor virtuele valuta. De richtlijn
noemt ook «zakelijke relaties op afstand of transacties op afstand, zonder bepaalde
garanties zoals elektronische identificatiemiddelen». Deze constateringen leiden er
vermoedelijk toe dat in veel gevallen door deze instellingen verscherpt cliëntenonderzoek
moet worden toegepast. Verder dient een instelling zelf een risicoanalyse uit te voeren
die samenhangt met haar bedrijfsvoering. Bij deze risicoanalyse dient de instelling
rekening te houden met risicofactoren die specifiek zijn voor de instelling en haar
dienstverlening, bijvoorbeeld rekening houdend met de producten, diensten, transacties
en leveringskanalen. Hierbij dient een aanbieder bijvoorbeeld het type product, zoals
de virtuele valuta die wordt gebruikt of de transactiegrootte, mee te nemen in de
risicobeoordeling. Naast deze factoren bepaalt de richtlijn ook dat een aanbieder
cliëntgebonden en geografische risicofactoren in ogenschouw dient te nemen. Daarbij
kan bijvoorbeeld het type cliënt of de omstandigheden waaronder een zakelijke relatie
tot stand komt een rol spelen. Het is aan deze aanbieders om een inschatting te maken
van de risico’s en de intensiteit van het cliëntenonderzoek hierop aan te passen.
Op basis van deze en andere factoren zullen deze aanbieders het cliëntonderzoek risicogebaseerd
moeten toepassen om ervoor te zorgen dat deze maatregelen in verhouding staan tot
de mogelijke risico’s op witwassen en terrorismefinanciering, zodat deze risico’s
voldoende worden beheerst en beperkt.
Het transactiemonitoringproces moet zo zijn ingericht dat de aanbieder van de omwissel-of
bewaardienst in staat is om ongebruikelijke transacties te identificeren. Deze ongebruikelijke
transacties dient de aanbieder vervolgens te melden bij de FIU-Nederland. Voor de
uitvoering van het transactiemonitoringproces is het van belang dat de aanbieder de
gebruiker van zijn diensten kent. Dit houdt in dat de aanbieder niet alleen als onderdeel
van het cliëntenonderzoek vaststelt wie de gebruiker is, maar ook wat het (te verwachten)
gebruikersprofiel is, zodat de aanbieder in staat is om vast te stellen in welke mate
het profiel afwijkt en de aanbieder daarmee in staat is om vast te stellen wanneer
sprake is van een ongebruikelijke transactie. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn
indien er sprake is van afwijkende bedragen, afwijkende tijdstippen of hoeveelheden
en het gebruik van afwijkende (technische) apparaten of hulpmiddelen.
Indien de aanbieder van de omwissel- of bewaardienst de risico’s die met zijn dienstverlening
gepaard gaan onvoldoende kan beheersen, betekent dit dat de zakelijke relatie niet
kan worden aangegaan of de incidentele transactie niet kan worden verricht, dan wel
dat een lopende zakelijke relatie moet worden beëindigd. Onvoldoende beheersbare risico’s
op witwassen en terrorismefinanciering kunnen bijvoorbeeld bestaan in het geval dat
de aanbieder de identiteit van de cliënt of de bron van het vermogen van de cliënt
niet kan achterhalen. Dit kan ertoe leiden dat in dergelijke gevallen de dienstverlening
niet langer kan worden voortgezet.
Naast de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten en om transacties te monitoren,
gelden vanzelfsprekend ook de overige verplichtingen van de richtlijn voor deze aanbieders.
Een verbeeld hiervan is de verplichting om over gedragslijnen, controlemaatregelen
en procedures te beschikken.5 Deze gedragslijnen, controlemaatregelen en procedures dienen onder andere in te gaan
op de interne controle en het nalevingsbeheer van de aanbieder. De gedragslijnen,
controlemaatregelen en procedures dienen evenredig te zijn met de aard en de omvang
van de aanbieder. Gezien de hierboven benoemde, risico’s die zijn verbonden aan het
verlenen van diensten met virtuele valuta, dient een aanbieder te voorzien een toereikend
en effectief nalevingsbeheer.
2.2. Voorzien in solide waarborgen voor financiële stromen uit derde landen met een
hoog risico
Het is van belang dat zakelijke relaties of transacties in verband met derde landen
die door de Europese Commissie zijn aangewezen als landen met een hoger risico op
witwassen of terrorismefinanciering, worden beperkt wanneer er belangrijke tekortkomingen
worden geconstateerd in de anti-witwas- en anti-terrorismefinancieringsregelgeving
van het betrokken derde land. De vierde anti-witwasrichtlijn schrijft al voor dat
instellingen in dergelijke gevallen verplicht zijn om verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen
toe te passen om de risico’s te beheersen en te beperken. Op twee punten beoogt de
richtlijn deze verplichting tot het toepassen van verscherpt cliëntenonderzoek te
verduidelijken dan wel te verbeteren. Ten eerste bevat de vierde anti-witwasrichtlijn
nu al een algemene verplichting tot het toepassen van verscherpt cliëntenonderzoek,
maar, afgezien van de factoren die behulpzaam zijn bij het vaststellen of er sprake
is van een hoger risico, is niet altijd duidelijk wanneer, onder welke omstandigheden
of in welke situaties verscherpt cliëntenonderzoek dient plaats te vinden. Deze onzekerheid
draagt niet bij aan een gemeenschappelijke, tussen lidstaten gelijke benadering van
de risico’s met betrekking tot derde-hoogrisicolanden. Ten tweede bepaalt de vierde
anti-witwasrichtlijn niet op welke manier het verscherpt cliëntenonderzoek moet worden
uitgevoerd, dat wil zeggen welke aanvullende maatregelen een instelling moet toepassen
ten opzichte van het reguliere cliëntenonderzoek. Dit wordt veroorzaakt door de mogelijkheid
voor lidstaten om voor instellingen bijzondere maatregelen voor te schrijven met betrekking
tot cliënten die woonachtig of gevestigd zijn of hun zetel hebben in staten die door
de Europese Commissie zijn aangewezen als staten met een hoger risico op witwassen
of financieren van terrorisme. Deze aanvullende maatregelen kunnen per lidstaat verschillen.
De verschillen in het soort verscherpt cliëntenonderzoek en de uiteenlopende benaderingen
van lidstaten met betrekking tot derde landen met een hoog risico creëren zwakke punten
in het ondervangen van risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Om de doeltreffendheid
van de door de Europese Commissie opgestelde lijst van derde landen te verhogen, is
het van belang dat wordt voorzien in een geharmoniseerde behandeling van die landen.
Omdat zonder geharmoniseerde maatregelen de kans groter is dat verdachte of ongebruikelijke
transacties onopgemerkt blijven, bevat de richtlijn voor instellingen de verplichting
om een aantal aanvullende maatregelen toe te passen. Deze maatregelen gelden steeds
indien een instelling te maken krijgt met zakelijke relaties of transacties met betrekking
tot derde-hoogrisicolanden. Tevens voorziet de richtlijn in overige aanvullende maatregelen
die optioneel verplicht kunnen worden gesteld. Wanneer hiervan sprake zal zijn, is
afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij dienen relevante
evaluaties, beoordelingen en rapporten die zijn opgesteld door internationale organisaties
en met internationale standaarden op het gebied van het voorkomen van witwassen en
bestrijden van terrorismefinanciering om het financiële stelsel te beschermen, zoals
de standaarden van de Financial Action Task Force (FATF), in ogenschouw te worden
genomen. Indien een lidstaat besluit om één of meerdere van deze optionele aanvullende
maatregelen toe te passen, dient de Europese Commissie voorafgaand aan deze toepassing
op de hoogte te worden gesteld. Nederland maakt vooralsnog geen gebruik van deze mogelijkheid
om extra maatregelen verplicht te stellen.
2.3 Bevorderen van uitwisseling van informatie
De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalde reeds dat het van belang is dat de toezichthoudende
autoriteiten, die op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn belast met het
toezicht op de onder toezicht staande instellingen, met elkaar moeten kunnen samenwerken
en vertrouwelijke informatie moeten kunnen uitwisselen. De richtlijn voegt daaraan
toe dat deze toezichthoudende autoriteiten ook goed moeten kunnen samenwerken en informatie
moeten kunnen uitwisselen met prudentiële toezichthouders. Om dit mogelijk te maken
is het van belang dat de bevoegde autoriteiten beschikken over een adequate rechtsgrondslag
voor deze informatie-uitwisseling en samenwerking en dat die samenwerking niet wordt
belemmerd door rechtsonzekerheid. Daartoe bevat de richtlijn een geheel nieuwe (onder)afdeling
met bepalingen over de samenwerking tussen bevoegde autoriteiten die op grond van
de richtlijn belast zijn met het integriteitstoezicht op kredietinstellingen en andere
financiële instellingen enerzijds en andere autoriteiten die op deze instellingen
toezicht houden en aan het beroepsgeheim gebonden zijn anderzijds (zoals prudentiële
toezichthouders en gedragstoezichthouders).
Allereerst is in deze onderafdeling uitdrukkelijk opgenomen dat de toezichthoudende
autoriteiten die in het kader van de vierde anti-witwasrichtlijn zijn belast met het
toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, aan het beroepsgeheim
gebonden zijn. De informatie die zij verkrijgen betreft dus toezichtvertrouwelijke
informatie. Vervolgens bevat de richtlijn een aantal uitzonderingen op dit beroepsgeheim.
Zo mag dit beroepsgeheim geen belemmering vormen voor de uitwisseling van informatie
met andere bevoegde autoriteiten die, binnen dezelfde lidstaat, toezicht houden op
kredietinstellingen en financiële instellingen. Voorts mag dit beroepsgeheim ook geen
belemmering vormen voor informatie-uitwisseling met bevoegde autoriteiten die in andere lidstaten toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen, dit kunnen zowel
bevoegde autoriteiten zijn op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn als andere
bevoegde autoriteiten. Op grond van deze bepalingen is zowel binnen als tussen lidstaten
informatiedeling mogelijk tussen integriteittoezichthouders en prudentiële of gedragstoezichthouders.
Dit is van belang omdat informatie over en weer voor beide toezichthouders van belang
kan zijn. Voorbeelden hiervan worden gegeven in paragraaf 3.4.
Verder bepaalt de richtlijn dat het beroepsgeheim ook niet in de weg mag staan aan
het delen van informatie met de Europese Centrale Bank (ECB) als prudentieel toezichthouder
op kredietinstellingen.
De richtlijn stelt wel voorwaarden en beperkingen aan de manier waarop de vertrouwelijke
informatie gebruikt mag worden. Zo mag de informatie niet voor andere doeleinden worden
gebruikt dan het toezicht op kredietinstellingen en financiële instellingen, waaronder
het opleggen van sancties. Dit betreft dus het toezicht in het kader van de vierde
anti-witwasrichtlijn en het prudentieel of gedragstoezicht op deze instellingen. Verder
kan de vertrouwelijke informatie alleen worden gebruikt in het kader van een beroep
tegen een besluit van de bevoegde autoriteit of in het kader van aanhangig gemaakte
rechtszaken die plaatsvinden op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn of op het
gebied van prudentiële dan wel gedragsregelgeving en toezicht op kredietinstellingen
en financiële instellingen.
Tot slot bevat de richtlijn nog enkele lidstaatopties met betrekking tot het uitwisselen
van informatie. Ten eerste kunnen lidstaten bepalen dat de nationale autoriteiten
die toezicht houden op kredietinstellingen en financiële instellingen samenwerkingsovereenkomsten
sluiten. Een tweede mogelijkheid die de richtlijn biedt is om vertrouwelijke informatie
te delen met andere autoriteiten die belast zijn met taken op het gebied van het bestrijden
of onderzoeken van witwassen, de daarmee verband houdende basisdelicten of terrorismefinanciering.
Een derde mogelijkheid is opgenomen om vertrouwelijke informatie met betrekking tot
het toezicht op kredietinstellingen in het kader van de vierde anti-witwasrichtlijn
te verstrekken aan parlementaire onderzoekscommissies, rekenkamers en andere voor
onderzoek verantwoordelijke entiteiten binnen een lidstaat. Ook hier stelt de richtlijn
voorwaarden aan. Zo moeten dergelijke voor onderzoek verantwoordelijke entiteiten
een wettelijke basis hebben in het nationale recht en de informatie moet strikt noodzakelijk
zijn om hun wettelijke taak te kunnen uitvoeren. Van de laatste twee beschreven lidstaatopties
wordt gebruik gemaakt. Zie voor een uitgebreide toelichting paragraaf 3.
2.4 Beperken van de risico’s van anonieme vooraf betaalde instrumenten
Gebleken is dat anonieme prepaidkaarten gemakkelijk gebruikt kunnen worden voor terrorismefinanciering.
De richtlijn stelt daarom verdere beperkingen aan het gebruik van anonieme prepaidkaarten.
De eerste beperking is dat de limieten en maximale bedragen waaronder het instellingen
is toegestaan om af te zien van de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen, verder
worden verlaagd. Ten tweede wordt het gebruik van anoniem elektronisch geld voor online
betalingen verder beperkt. Voorts bepaalt de richtlijn dat banken en andere financiële
ondernemingen alleen anonieme prepaidkaarten mogen accepteren indien deze zijn uitgegeven
in landen buiten de Unie (derde landen) waar dergelijke kaarten voldoen aan vereisten
die gelijkwaardig zijn aan de eisen die de richtlijn aan deze kaarten stelt. Tot slot
bevat de richtlijn een mogelijkheid om in Nederland betalingen met anonieme prepaidkaarten
volledig te verbieden, door te bepalen dat banken en andere financiële ondernemingen
dergelijke betalingen niet hoeven te accepteren. Van deze lidstaatoptie is geen gebruik
gemaakt omdat de (verdere) beperkingen die de richtlijn aan anonieme prepaidkaarten
stelt, de risico’s op witwassen en terrorismefinanciering naar verwachting voldoende
mitigeert en anonieme prepaidkaarten bovendien in sommige gevallen onmisbaar zijn
voor een goede sociale en financiële inclusie, bijvoorbeeld voor personen die in de
procedure zitten voor het verkrijgen van een wettige verblijfstatus.
2.5 De bevoegdheden van en samenwerking tussen FIU’s bevorderen
Financiële inlichtingen eenheden spelen een belangrijke rol bij de grensoverschrijdende
aanpak van witwassen en terrorismefinanciering. Het is daarom van belang dat zij op
een goede manier met elkaar kunnen samenwerken. Nieuw is de verplichting voor de FIU-Nederland
om een centraal contactpunt aan te wijzen dat verantwoordelijk is voor de ontvangst
van informatieverzoeken van een FIU in een andere lidstaat. Deze wijziging beoogt
een snelle en soepele afhandeling van verzoeken tot verstrekking van informatie van
FIU’s in andere lidstaten te bevorderen. Het is van belang dat bij het vermoeden van
terrorismefinanciering of witwassen de beschikbare informatie direct en zonder onnodige
vertragingen wordt uitgewisseld. Onderlinge verschillen tussen FIU’s in verschillende
lidstaten mogen een voorspoedige informatie-uitwisseling niet belemmeren.
3. Hoofdpunten wetsvoorstel
Zoals in de inleiding aangegeven maakt de richtlijn op verschillende punten aanpassing
van Nederlandse wetgeving noodzakelijk. Het betreft vooral aanpassing van de Wwft.
In enkele wijzigingen van de richtlijn voorzag de Nederlandse wetgeving al. Dit geldt
bijvoorbeeld voor de geheimhoudingsplicht. Wel worden de uitzonderingen op deze geheimhoudingsplicht
aangepast. De belangrijkste wijzigingen in dit wetsvoorstel houden verband met het
onder de Wwft brengen van virtuele valuta, het aanscherpen van de maatregelen voor
hoog-risico landen, het uitbreiden van de informatie-uitwisseling tussen bevoegde
autoriteiten en het stellen van nadere beperkingen aan het gebruik van anonieme prepaidkaarten.
Deze wijzigingen worden hieronder nader toegelicht. Voor een toelichting op de overige
wijzigingen wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel van deze toelichting. Dit
zijn veelal technische wijzigingen of verdere verduidelijking of uitwerkingen van
verplichtingen die reeds in de Wwft zijn opgenomen.
3.1. Uitbreiding reikwijdte
De reikwijdte van de richtlijn wordt op drie punten uitgebreid. Allereerst worden
aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het wisselen tussen
virtuele en fiduciaire valuta onder het bereik van de Wwft gebracht. Dit wordt nader
toegelicht in de volgende paragraaf. De tweede uitbreiding heeft betrekking op de
handel in kunstwerken. Onder de vierde anti-witwasrichtlijn vielen al a) natuurlijke
personen, rechtspersonen of vennootschappen die bemiddelen bij de koop en verkoop van kunstvoorwerpen (ongeacht voor welk bedrag), en b) natuurlijke
personen, rechtspersonen of vennootschappen die handelen als koper of verkoper van kunstvoorwerpen, voor zover er sprake is van een betaling in contanten van 10.000
euro of meer. Onder bemiddeling wordt ook verstaan de handel in kunstwerken door middel
van kunstgalerijen of veilinghuizen. De derde uitbreiding heeft betrekking op de natuurlijke
personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig bemiddelen
bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken
en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen. Hieronder komt ook het tot stand
brengen en sluiten van huurovereenkomsten te vallen, voor zover de huurprijs een bedrag
van € 10.000 of meer per maand bedraagt.
Ter implementatie van artikel 2, derde lid, onderdeel i en j, van de richtlijn breidt
het wetsvoorstel de reikwijdte van de Wwft voor de handel in kunstvoorwerpen uit.
Zoals hiervoor is toegelicht, vielen deze handelaren onder de reikwijdte van de Wwft
indien er een bedrag van 10.000 euro in contanten mee gemoeid is. Met dit wetsvoorstel
worden ook handelaren onder de Wwft gebracht als er sprake is van een girale betaling:
een handelaar valt onder de Wwft bij een bedrag van 10.000 euro dat zowel giraal als
contant betaald kan worden. Bij de koop en verkoop van kunstvoorwerpen geldt eveneens
dat bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag het irrelevant is of dit bedrag
in één handeling wordt betaald, of door middel van meerdere handelingen waartussen
een verband bestaat.
Ter implementatie van artikel 2, derde lid, onderdeel d, breidt het wetsvoorstel de
reikwijdte van de Wwft uit voor (rechts)personen die bemiddelen bij de verhuur van
onroerend goed, met betrekking tot transacties waarvoor de maandelijkse huurprijs
10.000 euro of meer bedraagt. Vanaf dit bedrag gaan de verplichtingen van de Wwft
gelden, zoals het doen van cliëntenonderzoek, het monitoren van transacties en het
melden van ongebruikelijke transacties bij de FIU-Nederland.
3.2. Het aanpakken van de risico’s m.b.t. witwassen en terrorismefinanciering met
virtuele valuta
3.2.1. Poortwachterfunctie
Om de integriteit van het Nederlandse financiële stelsel te beschermen is, naar internationale
standaarden, gekozen voor een systeem met poortwachters. Deze poortwachters doen onderzoek
bij hun dienstverlening naar hun cliënt ter voorkoming van witwassen of financiering
van terrorisme. Naast onder meer financiële instellingen en beroepsbeoefenaars als
belastingadviseurs, accountants, notarissen en advocaten, is het van belang dat ook
aanbieders van bewaarportemonnees en wisseldiensten tussen virtuele en fiduciaire
valuta als poortwachters gaan fungeren. Via deze aanbieders kunnen virtuele valuta
namelijk worden omgezet in fiduciaire valuta en zo het financiële stelsel binnen komen.
Dat geldt ook voor aanbieders die een bewaarportemonnee aanbieden en via de privésleutel
beschikking hebben over de virtuele valuta van hun gebruikers. Doordat deze aanbieders
onder de reikwijdte van de Wwft worden gebracht, krijgen zij de rol van poortwachter
toebedeeld, aangezien zij dan net als andere instellingen onderzoek moeten doen naar
hun cliënten, transacties dienen te monitoren en ongebruikelijke transacties dienen
te melden bij de FIU-Nederland. Van poortwachters wordt verwacht dat zij zich voorafgaand
en tijdens hun dienstverlening inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financiële
stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en het financieren van terrorisme.
Om deze rol te kunnen vervullen moet de bedrijfsvoering zo worden ingericht dat integriteitrisico’s
worden gesignaleerd en beheerst. In dat kader wordt van poortwachters, en dus van
deze aanbieders, verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken
of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen, zoals witwassen of financieren
van terrorisme. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen poortwachters zich op
de hoogte te stellen van hun cliënten en de ratio van hun dienstverlening: waarom
wil men toegang tot het Nederlandse financiële stelsel?
3.2.2. Registratieplicht
De richtlijn schrijft voor dat aanbieders van wisseldiensten tussen virtuele valuta
en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees geregistreerd moeten worden.
De registratieplicht is ingegeven omdat bij deze diensten een hoog risico op witwassen
of financieren van terrorisme bestaat. Dit hangt samen met de anonimiteit die gepaard
gaat met transacties met virtuele valuta. Gezien de risico’s die samenhangen met de
dienstverlening van deze aanbieders, is een registratieplicht voor deze aanbieders
noodzakelijk. Registratie is een voorwaarde voor het kunnen aanbieden van diensten
in of vanuit Nederland. Een aanbieder kan zijn dienstverlening dus niet starten (of
voortzetten) zonder dat hij bij DNB is geregistreerd. DNB kan registratie weigeren
indien zij niet overtuigd is van de bij de registratie aangeleverde gegevens of indien
de dagelijks beleidsbepalers niet betrouwbaar en geschikt zijn bevonden. Deze voorwaarde
volgt rechtstreeks uit de richtlijn die bepaalt dat de personen die binnen deze aanbieders
een leidinggevende functie hebben geschikt en betrouwbaar moeten zijn. Daarnaast kan
DNB de registratie doorhalen indien een aanbieder niet voldoet aan de eisen van de
Wwft of de Sanctiewet 1977. Indien DNB de registratie doorhaalt, heeft dit tot gevolg
dat een aanbieder zijn dienstverlening moet beëindigen.
De verplichting om zich te registeren geldt voor een ieder die in Nederland woonachtig
of gevestigd is, of zijn zetel heeft en die beroeps- of bedrijfsmatig wisseldiensten
of bewaarportemonnees in of vanuit Nederland wil aanbieden. Dat geldt eveneens voor
de aanbieder die vanuit een andere lidstaat in Nederland diensten wil aanbieden, ongeacht
of die aanbieder reeds in die andere lidstaat is geregistreerd. Hetzelfde geldt voor
de aanbieder die vanuit Nederland enkel grensoverschrijdend diensten verleent. De
registratieplicht is dus niet te omzeilen door alleen buiten Nederland diensten aan
te bieden.
Voor een ieder die woonachtig of gevestigd is, of zijn zetel heeft in een derde land
geldt een verbod om in Nederland wisseldiensten of bewaarportemonnees aan te bieden.
Een uitzondering op dit verbod is alleen mogelijk indien een aanbieder woonachtig
of gevestigd is, of zijn zetel heeft in een derde land dat door Onze Minister is aangewezen.
Onze Minister kan een derde land alleen aanwijzen als daar een vergelijkbaar regelgevend
kader geldt en vergelijkbaar toezicht wordt uitgeoefend.
3.2.3. Uitvoering en toezicht
Zoals hiervoor aan de orde is geweest, dienen aanbieders van wisseldiensten tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta en van bewaarportemonnees, te voldoen aan alle
Wwft-verplichtingen. Gelet op de eerder benadrukte risico’s en de poortwachterfunctie
van deze aanbieders, is het van belang dat er goed en voldoende risicogebaseerd toezicht
plaatsvindt. In het wetsvoorstel wordt DNB aangewezen als Wwft-toezichthouder voor
deze aanbieders. DNB zal dus toezicht houden op de integriteit van deze aanbieders. Dit past goed binnen het integriteitstoezicht dat DNB reeds
uitoefent. Zo is DNB aangewezen als Wwft-toezichthouder op onder meer banken, de meeste
financiële instellingen, trustkantoren en wisselinstellingen. Het toezicht op aanbieders
van wisseldiensten tussen virtuele en fiduciaire valuta en van bewaarportemonnees
sluit hierbij aan, met name omdat de risico’s zich vooral zullen manifesteren op het
moment dat virtuele valuta, al dan niet via omzetting naar fiduciaire valuta, het
financiële stelsel binnen komen. Bovendien bieden sommige van de hiervoor genoemde
instellingen die onder het integriteitstoezicht van DNB staan, reeds activiteiten
aan met virtuele valuta. Ook dit maakt dat DNB de meest geëigende toezichthouder is
voor deze aanbieders.
Zoals in de vorige paragaaf is beschreven, houdt DNB toezicht op aanbieders die beroeps-
of bedrijfsmatig wisseldiensten of bewaarportemonnees in of vanuit Nederland aanbieden. Het Europese Hof heeft in haar jurisprudentie nadere duiding gegeven over
welke uitgangspunten onder meer van belang zijn bij het bepalen of een aanbieder zijn
«activiteiten richt op» (de markt van) een lidstaat.6 Het betrof daarbij de vraag volgens welke criteria een aanbieder wiens activiteit
op zijn internetsite wordt voorgesteld, kan worden geacht te «richten» op de lidstaat
waar de consument woonplaats heeft en of het hiervoor volstaat dat deze site via internet
kan worden geraadpleegd. Het Hof bepaalde dat het feit dat een internetsite toegankelijk
is op zich niet volstaat om een rechtsgeldige overeenkomst tot stand te brengen tussen
de aanbieder en de consument uit een bepaalde lidstaat. Hiervoor is wel van belang
dat de aanbieder zijn wil tot uitdrukking heeft gebracht om commerciële betrekkingen aan te knopen
met consumenten in één of meerdere andere lidstaten [dan waar de aanbieder zelf woonachtig
of gevestigd is], waaronder de lidstaat waar de consument zijn woonplaats heeft. Het Hof neemt daarbij in overweging dat vóór het sluiten van de overeenkomst met de consument aanwijzingen moeten zijn dat
de aanbieder van plan was om diensten aan te bieden met consumenten die woonplaats
hebben in andere lidstaten, in die zin dat hij bereid was om met deze consumenten
een overeenkomst te sluiten.7 Het feit dat op de website van de aanbieder enkel een nationaal adres en telefoonnummer
wordt vermeld, is geen aanwijzing. Volgens het Hof valt onder de relevante aanwijzingen
in zijn algemeenheid «elke duidelijke uitdrukking van de wil om de consumenten in [een bepaalde] lidstaat
als klanten te winnen.8 Het hof geeft vervolgens een niet limitatieve lijst van aanwijzingen die «eventueel
in hun onderling verband beschouwd» het bewijs leveren dat een activiteit gericht
is op de lidstaat waar de consument woont. Enkele voorbeelden daarvan zijn het feit
dat de aanbieder een zoekmachinedienst (zoals Google) betaalt om advertenties te laten
zien in andere of meerdere lidstaten, of dat de aanbieder op zijn website reviews
van klanten uit andere lidstaten laat zien. Andere aspecten die relevant kunnen zijn,
zijn bijvoorbeeld het internationale karakter van de dienst, het feit dat de website
in een andere taal kan worden geraadpleegd of het feit dat met andere munteenheden
kan worden betaald. Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat meerdere factoren
relevant kunnen zijn bij het bepalen van een antwoord op de vraag of een aanbieder
zich richt op de Nederlandse markt. Per geval of per aanbieder zal moeten worden bepaald
of dit het geval is.
3.2.4. Uitvoering bestuurderstoetsing
Bij een beoordeling van geschiktheid stelt De Nederlandsche Bank (DNB) vast of de
kandidaat beschikt over voldoende relevante kennis, vaardigheden en professioneel
gedrag om de functie te vervullen. Dit blijkt onder andere uit opleiding, werkervaring
en competenties. De geschiktheidstoets is gekoppeld aan een functie. Indien deze functie
of het takenpakket verandert kan het daarom noodzakelijk zijn om een nieuwe beoordeling
uit te voeren. Daarnaast dient de betrouwbaarheid van een kandidaat buiten twijfel
te staan. Het gaat daarbij om voornemens, handelingen en met name ook antecedenten
die het vervullen van de functie in de weg staan. Een beoordeling van de betrouwbaarheid
is in beginsel eenmalig. Deze beoordeling blijft gelden tenzij een verandering in
relevante feiten of omstandigheden aanleiding geeft om de betrouwbaarheid opnieuw
te bezien. Een beoordeling van de betrouwbaarheid heeft betrekking op de kandidaat
en is, in tegenstelling tot de beoordeling van de geschiktheid, niet afhankelijk van
de functie of het takenpakket.
3.2.5. Inzichtelijke formele en feitelijke zeggenschapsstructuur
Van aanbieders van wisseldiensten en bewaarportemonnees wordt verwacht dat zij inzicht
geven in hun feitelijke en formele zeggenschapsstructuur. Een ondoorzichtige zeggenschapsstructuur
kan DNB belemmeren in het uitvoeren van effectief toezicht. Daarom dient een aanbieder
van omwisseldiensten of van bewaarportemonnees dan ook te waarborgen dat de zeggenschapsstructuur
waarbinnen hij met andere (rechts)personen is verbonden, niet dusdanig ondoorzichtig
is dat deze aan het toezicht van DNB in de weg staat. Daarbij is het uitgangspunt
dat het voor DNB inzichtelijk dient te zijn op welke wijze de zeggenschap in de genoemde
aanbieders is georganiseerd en door welke natuurlijke personen de zeggenschap wordt
uitgeoefend. Van belang is dat niet alleen de formele zeggenschapsstructuur, maar
ook de feitelijke zeggenschapsstructuur voldoende inzichtelijk is voor de toezichthouder.
De feitelijke zeggenschapsstructuur tussen natuurlijke personen en rechtspersonen
kan afwijken van de juridische structuur waarvan de aanbieder deel uitmaakt. Indien
dit verschil niet (voldoende) bij DNB bekend is, kan dit belemmerend werken voor de
uitoefening van haar toezicht.
3.2.6. Beheerste en integere bedrijfsvoering
Aanbieders van wisseldiensten en bewaarportemonnees dienen over een beheerste en integere
bedrijfsvoering te beschikken. De regels over de integere bedrijfsvoering en beheerste
bedrijfsuitoefening sluiten in hoofdlijnen aan bij vergelijkbare normen die voor instellingen
op grond van de Wft gelden. Het gaat dan om regels, maatregelen en procedures die
deze aanbieders moet hanteren om de bedrijfsprocessen en de bedrijfsrisico’s beheersbaar
te maken en die de integriteit van de aanbieder moeten waarborgen. Daarbij is de gedachte
dat een organisatie die zelf intrinsiek integer is minder geneigd zal zijn om cliënten
te accepteren die dat niet zijn.
3.3. Derde-hoogrisicolanden
Een instelling dient verscherpt cliëntenonderzoek toe te passen in het geval dat een
cliënt woonachtig of gevestigd is, of zijn zetel heeft in een staat die door de Europese
Commissie is aangewezen als een staat met een hoger risico op witwassen of financieren
van terrorisme. Naast dit verscherpte cliëntenonderzoek wordt in dit wetsvoorstel
voor deze situatie nog een aantal aanvullende maatregelen verplicht gesteld. Zo dient
een instelling aanvullende informatie te verzamelen over a) deze cliënten en uiteindelijk
belanghebbenden, b) het doel en de aard van de zakelijke relatie, c) de herkomst van
de fondsen die bij de zakelijke relatie of transactie gebruikt worden en de bron van
het vermogen van deze cliënten en van deze uiteindelijk belanghebbenden, d) de achtergrond
van en beweegredenen voor de voorgenomen of verrichte transacties van deze cliënten
en e) het verkrijgen van goedkeuring van het hoger leidinggevend personeel voor het
aangaan of voortzetten van een zakelijke relatie. Daarnaast dient een instelling de
zakelijke relatie met en de transacties van deze cliënten te onderwerpen aan een verscherpte
controle, door het aantal controles en de frequentie van actualiseren van gegevens
over deze cliënten en uiteindelijk belanghebbenden te verhogen en door transactiepatronen
te selecteren die nader onderzocht moeten worden. Voor een deel zijn deze maatregelen
reeds opgenomen in de Wwft, maar bepaalt de Wwft dat deze maatregelen alleen gaan
gelden als bij ministeriële regeling wordt bepaald dat instellingen deze maatregelen
moeten toepassen. Op dit moment is er geen ministeriële regeling. Door de implementatie
van de richtlijn worden deze en andere aanvullende maatregelen verplicht voorgeschreven
in alle gevallen dat een instelling via haar cliënten te maken krijgt met derde-hoogrisicolanden.
Naast deze voorgeschreven lijst van verplichte aanvullende maatregelen van verscherpt
cliëntenonderzoek, wordt er een «illustratieve» lijst van tegenmaatregelen in de Wwft
opgenomen, die bij ministeriële regeling verplicht kunnen worden gesteld. In die ministeriële
regeling kan een instelling of categorie instellingen worden verplicht om één of meerdere
van deze tegenmaatregelen te verrichten. Het betreffen maatregelen om de door de instelling
vastgestelde hoge risico’s te mitigeren, zoals het invoeren van verscherpte meldmechanismen
of het systematisch melden van transacties, het beperken of beëindigen van zakelijke
relaties in of transacties naar die staten, maar ook een verbod om in die staten een
dochteronderneming, bijkantoor of betaaldienstagent te vestigen of het stellen van
strengere eisen aan de uitvoering van een externe audit voor in die staten gevestigde
dochterondernemingen, bijkantoren of betaaldienstagenten.
Het verscherpt cliëntenonderzoek in het geval dat een cliënt woonachtig of gevestigd
is, of zijn zetel heeft in een staat met een hoger risico, bestaat dus ten minste
uit de hierboven weergegeven verplichte aanvullende maatregelen. Daar bovenop kan
een instelling bij ministeriele regeling worden verplicht tot het toepassen van nog
meer tegenmaatregelen.
3.4 Uitwisseling van informatie tussen autoriteiten
Bij het voorkomen en bestrijden van witwassen en financieren van terrorisme is het
van groot belang dat er sprake is van effectief toezicht en opsporing. Hiervoor is
goede informatie en het delen van informatie tussen autoriteiten onmisbaar. Dit geldt
zowel binnen lidstaten als tussen de lidstaten. Het wetsvoorstel verplicht tot het
delen van bepaalde informatie en maakt daarnaast nog andere mogelijkheden voor het
uitwisselen van informatie mogelijk en beoogt daarmee de samenwerking bij het voorkomen
en bestrijden van witwassen en financieren van terrorisme zowel tussen als binnen
lidstaten te verbeteren.
De Wwft bevat momenteel al een aantal bepalingen met betrekking tot de uitwisseling
van informatie. Daarin is voor integriteittoezichthouders de mogelijkheid opgenomen
om onderling informatie uit te wisselen. Niet alleen voor verschillende integriteittoezichthouders
binnen Nederland, maar ook met integriteittoezichthouders in andere lidstaten. Deze
samenwerking is van belang voor het effectief toezicht op een meldplichtige instelling
die in meerdere lidstaten vestigingen heeft.
Met dit wetsvoorstel worden er drie nieuwe mogelijkheden tot het uitwisselen van informatie
toegevoegd. De eerste toevoeging betreft de mogelijkheid om informatie uit te wisselen
tussen de toezichthoudende autoriteiten die in het kader van de anti-witwasrichtlijn
toezicht uitoefenen op banken en financiële instellingen en andere toezichthouders
die zijn belast met het toezicht op deze instellingen. Het doel van deze aanpassing
is om belemmeringen weg te nemen in het toezicht op deze instellingen. Het kan daarbij
niet gaan om zonder aanleiding onbeperkt uitwisselen van informatie. Met name de mogelijkheid
voor prudentiële of gedragstoezichthouders en integriteittoezichthouders om onderling
informatie uit te wisselen, is van belang voor het uitoefenen van effectief toezicht.
Wwft-informatie is vaak onmisbaar voor het prudentiële toezicht op banken en financiële
ondernemingen. Wwft-informatie kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de beoordeling
van de integere bedrijfsvoering, die plaatsvindt in het kader van het prudentieel
toezicht. Het beroepsgeheim waar Wwft-toezichthouders aan gebonden zijn, staat in
sommige gevallen een goede samenwerking in de weg tussen Wwft-toezichthouders en prudentiële
of gedragstoezichthouders. Dit vormt een belemmering voor de financiële stabiliteit
van deze instellingen en kan risico’s op hiaten in het integriteitstoezicht op deze
instellingen met zich brengen. Recente gevallen in een aantal Europese lidstaten tonen
aan dat de mogelijkheid van uitwisseling van informatie tussen beide soorten toezichthouders
essentieel is en een belangrijke voorwaarde vormt om effectief prudentieel en integriteitstoezicht
te kunnen uitoefenen.
Ten tweede maakt dit wetsvoorstel het mogelijk om informatie uit te wisselen tussen
nationale toezichthoudende autoriteiten die ingevolge de Wwft zijn belast met het
toezicht op de Wwft en andere nationale autoriteiten waaraan taken zijn toegewezen
op het gebied van het bestrijden of onderzoeken van witwassen en de daarmee verband
houdende basisdelicten of terrorismefinanciering. Eén van de doelen van de richtlijn
is om de informatie-uitwisseling te verbeteren tussen Wwft-toezichthouders en andere
toezichthouders op de financiële markten. Hieraan leveren de instanties binnen het
Financieel Expertise Centrum (FEC) een belangrijke bijdrage. Het FEC is een permanent
samenwerkingsverband dat speciaal is opgezet voor de versterking van de integriteit
van de financiële sector. De instanties binnen het FEC zijn de Belastingdienst, de
Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD), de Nationale Politie, de Financiële
Inlichtingen Eenheid (FIU) en het Openbaar Ministerie (OM) belast met deze taak. Waar
meerdere partijen een taak vervullen bij het bestrijden en voorkomen van witwassen
en terrorismefinanciering, zijn samenwerking en informatie-uitwisseling tussen deze
partijen noodzakelijk om die taakvervulling effectief te maken.
Sinds 2014 hebben DNB en de AFM op grond van artikel 1:93, eerste lid, onderdeel f,
van de Wet op het financieel toezicht (Wft) de bevoegdheid om vertrouwelijke informatie
die op grond van het financiële toezicht is verkregen, met de overige instanties binnen
het FEC te delen. Voor Wwft-toezichthouders bestaat er echter nog geen mogelijkheid
om vertrouwelijke informatie die op grond van de Wwft is verkregen te delen met partijen
binnen het FEC die geen toezicht houden op grond van de Wwft. In de praktijk is gebleken
dat dit de samenwerking en de informatie-uitwisseling minder effectief maakt.
Eén van de belemmeringen waar Wwft-toezichthouders op stuiten bij het delen van bevindingen
betreft het feit dat bepaalde verplichtingen deels hun grondslag kennen in Wft-regels
die tot doel hebben de integere bedrijfsvoering van een financiële instelling te waarborgen,
en deels in de Wwft die ziet op het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering.
Een voorbeeld hiervan is de verplichting voor banken om transacties te monitoren en
ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Om dit te kunnen doen
is het van cruciaal belang dat banken beschikken over een effectief transactiemonitoringsproces.9 Dit proces kent zijn wettelijke grondslag deels in de Wft en deels in de Wwft. Indien
DNB nu gegevens wil uitwisselen met FEC-partners, moet thans dus zeer secuur worden
bekeken welke gegevens hun grondslag kennen in een Wft-verplichting en welke gegevens
in een Wwft-verplichting. Gegevens die DNB in het kader van haar toezicht op de Wft
heeft verkregen, kunnen op grond van artikel 1:93, tweede lid, Wft wel gedeeld worden,
terwijl gegevens die DNB op grond van de Wwft heeft gekregen en die samenhangen met
hetzelfde transactiemonitoringproces niet gedeeld kunnen worden met FEC-partners nu
de Wwft daarvoor geen ruimte biedt.
Dit verschil tussen de Wft en de Wwft met betrekking tot de mogelijkheid om informatie
te delen met FEC-partners belemmert de samenwerking binnen het FEC-verband en maakt
deze minder effectief. Daarom wordt voorgesteld om de Wwft-toezichthouders de mogelijkheid
te bieden om informatie met de genoemde partijen uit te wisselen voor zover de gegevens
of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken van betrokken
partijen.
Ten derde maakt dit wetsvoorstel informatiedeling mogelijk tussen bevoegde autoriteiten
(integriteittoezichthouders) en voor onderzoek verantwoordelijke autoriteiten, namelijk
Europese en nationale parlementaire onderzoekscommissies en de Algemene Rekenkamer.
3.5. Anonieme, vooraf betaalde betaalinstrumenten
In het wetsvoorstel worden de limieten en maximale bedragen bij elektronische prepaidkaarten
waarbij instellingen mogen afzien van het toepassen van cliëntenonderzoeksmaatregelen,
verder verlaagd. Op dit moment is het een instelling toegestaan om af te zien van
het toepassen van cliëntenonderzoek bij een limiet van 500 euro voor het bedrag dat
op de kaart kan worden opgeslagen in het geval dat de kaart alleen binnen Nederland
gebruikt kan worden en bij een limiet van 250 euro voor de betalingstransacties die
per maand kunnen worden verricht. In beide gevallen worden de limieten verlaagd naar
150 euro. Dit brengt met zich dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden
verricht. Hetzelfde geldt in het geval er sprake is van terugbetaling in contanten,
dan wel opname in contanten. In dergelijke gevallen mag worden afgezien van het toepassen
van cliëntenonderzoek indien de geldwaarde van het elektronisch geld 50 euro bedraagt.
Voorheen was de limiet 100 euro. Verder worden er beperkingen gesteld aan online transacties
(betalingen) met elektronisch geld, oftewel betalingen op afstand als bedoeld in de
herziene richtlijn betaaldiensten10. Voor online betalingen met elektronisch geld mag tot een bedrag van 50 euro per
transactie worden afgezien van cliëntenonderzoeksmaatregelen. Indien het online betaalde
bedrag hoger is dan 50 euro, dient er wel cliëntenonderzoek plaats te vinden. Tot
slot is opgenomen dat banken en andere financiële instellingen alleen betalingen met
anonieme prepaidkaarten die afkomstig zijn uit derde landen mogen accepteren indien
die prepaidkaarten voldoen aan eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen die de Wwft
aan anonieme prepaidkaarten stelt.
4. Financiële gevolgen en regeldruk van het wetsvoorstel
4.1. Gevolgen voor het bedrijfsleven
In deze paragraaf wordt toegelicht welke onderdelen van het wetsvoorstel gevolgen
hebben voor de regeldruk van instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen.
Daarnaast heeft ook de Europese Commissie in een eerder stadium aandacht besteed aan
de verwachte gevolgen van de wijzigingen van de vierde anti-witwasrichtlijn in een
impact assessment van 5 juli 2016.11
4.1.1. Nieuwe instellingen binnen de reikwijdte van de Wwft
De instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen worden met het onderhavige
wetsvoorstel uitgebreid. Dit is uiteengezet in paragraaf 3.1 van deze toelichting.
Voor personen die handelen in kunstvoorwerpen geldt al dat zij binnen de reikwijdte
van de Wwft vallen voor een bedrag van 10.000 euro of meer in contanten. Nu ook girale
transacties van een bedrag van 10.000 euro of meer onder de reikwijdte komen te vallen,
zal het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door deze handelaren bij
de FIU-Nederland toenemen. Omdat op voorhand onduidelijk is om hoeveel meldingen van
ongebruikelijke transacties het gaat, is het niet mogelijk om een betrouwbare inschatting
te geven van de regeldruk voor deze instellingen.
Voor personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig bemiddelen
bij het tot stand brengen en sluiten van overeenkomsten inzake onroerende zaken en
rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, geldt dat ook het bemiddelen bij
de verhuur van onroerend goed vanaf een maandelijkse huurprijs van 10.000 euro of
meer onder de reikwijdte van de Wwft komt te vallen. Dit betekent dat er in die gevallen
cliëntenonderzoek moet worden verricht en ongebruikelijke transacties dienen te worden
gemeld bij FIU-Nederland. De kans bestaat dat het om bestaande cliënten gaat, waarover
al informatie beschikbaar is. Daarom is de verwachting dat de kosten die gemoeid zijn
met het vormen van de cliëntacceptatiedossiers naar verwachting beperkt zullen zijn.
Geschat wordt dat het zal gaan om 78 euro per cliënt (twee uur per cliënt, uitgaande
van een gemiddeld uurtarief van 39 euro). Voor het actueel houden van de gegevens
die uit hoofde van het cliëntenonderzoek moeten worden verzameld, worden de kosten
per cliënt geschat op 58,50 euro (3 keer een half uur per cliënt, uitgaande van een
uurtarief van 39 euro).
Tot slot worden aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor
het wisselen tussen virtuele en fiduciaire valuta onder het bereik van de Wwft gebracht.
Aanbieders van virtuele valuta
Geschat aantal
– Wisseldiensten tussen virtuele en fiduciaire valuta
– 27
– Bewaarportemonnees
– 3
Totaal
30
Voor bovenstaande aanbieders die aan de verplichtingen van de Wwft moeten gaan voldoen,
geldt in de eerste plaats dat zij eenmalige kosten zullen maken voor investeringen
in ICT-systemen en het opstellen van beleid en procedures. De nalevingskosten worden,
rekening houdend met de diversiteit aan deze aanbieders, geschat op 20.000 euro per
aanbieder. Het opstellen van beleid en procedures door een hoogopgeleide medewerker
per aanbieder neemt naar schatting 80 uur in beslag. De eenmalige kosten voor het
opstellen van beleid en procedures zullen derhalve 4.320 euro per aanbieder bedragen
(uitgaande van een uurtarief van 54 euro).12 Het totaal aan eenmalige nalevingskosten, uitgaande van 30 aanbieders, bedraagt derhalve
129.600 euro.
Een schatting van de doorlopende kosten voor deze aanbieders luidt als volgt. Het
totale bedrag dat gemoeid zal zijn met het cliëntenonderzoek door een deze aanbieders
wordt geschat op 39 euro per cliënt (een minimum van een uur per cliënt, uitgaande
van een verscherpt cliëntenonderzoek en een uurtarief van 39 euro voor administratief
personeel).13 Geschat wordt dat de toename van de administratieve lasten als gevolg van de meldplicht
voor deze aanbieders 1.950 euro per jaar bedraagt (uitgaande van 50 meldingen per
jaar, één uur voor het melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU-Nederland
en een uurtarief van 39 euro). Op basis hiervan zouden de totale nalevingskosten die
per jaar gepaard gaan met het melden van ongebruikelijke transacties door deze instellingen
geschat worden op 58.500 euro.
4.1.2. Risicomanagement voor nieuwe instellingen
Nieuwe instellingen dienen tevens een risicobeoordeling op te stellen en nieuw beleid,
procedures en maatregelen te ontwikkelen. De hiertoe benodigde werkzaamheden zullen,
indien een instelling daarover beschikt, doorgaans worden verricht door degene die
de compliance functie vervult. De maatregelen die een instelling neemt om een risicobeoordeling
op te stellen dienen te worden afgestemd op de aard en omvang van de instelling. Aangenomen
wordt dat de eenmalige kosten hiervan variëren van 780 euro tot 4.320 euro (uitgaande
van een uurtarief dat ligt tussen 39 euro en 54 euro en een tijdsbesteding tussen
de 20 en 80 uur). Gemiddeld genomen brengt de verplichting tot het opstellen van een
risicobeoordeling en daarop gebaseerd beleid naar verwachting 76.500 euro aan eenmalige
nalevingskosten met zich (uitgaande van 30 aanbieders).
Aan het actueel houden van de risicobeoordeling en de daarop gebaseerde gedragslijnen,
procedures en maatregelen ligt een risicogebaseerde benadering ten grondslag die met
zich brengt dat de maatregelen die hiertoe genomen moeten worden per instelling kunnen
verschillen. Geschat wordt dat dit voor de instellingen op jaarbasis zal variëren
van 780 euro tot 10.800 euro (uitgaande van een tijdsbesteding variërend van 20 tot
200 uur per jaar en een uurloon dat ligt tussen de 39 euro en 54 euro).
Daarnaast zullen bij sommige van deze aanbieders nalevingskosten voortvloeien uit
de verplichting om een compliance functie in te richten. In de meeste gevallen zal
binnen het bestaande personeelsbestand een compliance- of auditfunctie kunnen worden
ingericht, of is deze functie mogelijk al ingericht, zodat er geen of beperkte extra
nalevingskosten zullen zijn. In de situatie dat een instelling hiervoor geen ruimte
heeft binnen het bestaande personeelsbestand zal een extra arbeidsplek moeten worden
gecreëerd. De kosten daarvan zullen op jaarbasis 49.760 euro bedragen.14
4.1.3. Betrouwbaarheid en geschiktheid voor nieuwe instellingen
Het wetsvoorstel brengt ook een toename van de regeldruk met zich in het kader van
het geschiktheidsvereiste dat zal gaan gelden voor de dagelijks beleidsbepalers van
aanbieders van wisseldiensten tussen virtuele valuta en fiatvaluta en aanbieders van
bewaarportemonnees en de personen die toezicht houden op het beleid en de algemene
gang van zaken binnen deze aanbieders. Uit door de toezichthoudende autoriteiten verstrekte
gegevens blijkt dat het gaat om 30 aanbieders. Voor de (mede)beleidsbepalers en uiteindelijk
belanghebbenden van deze aanbieders geldt daarnaast tevens een betrouwbaarheidsvereiste.
De benodigde tijd voor het verzamelen van de voor de geschiktheid- en betrouwbaarheidstoetsing
noodzakelijke informatie zal per te toetsen persoon naar verwachting variëren tussen
de vier tot zes uur. Aangezien de benodigde werkzaamheden (gedeeltelijk) kunnen worden
verricht door personeelsmedewerkers zullen er voorts verschillende uurtarieven van
toepassing zijn. Uitgaande van een gemiddeld uurtarief van 65,50 euro15 betreft het een toename van de regeldruk van 262 euro tot 393 euro per persoon. Uitgaande
van twee te toetsen personen per instelling, zal dit in totaal tot een gemiddelde
lastenverzwaring van 19.650 euro leiden (twee maal 327,50 euro en uitgaande van 30
aanbieders).
4.1.4. Aanvullende maatregelen van verscherpt cliëntenonderzoek ten aanzien derde
landen met een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering
Voor alle instellingen die onder de reikwijdte van de Wwft vallen, worden de verplichtingen
met betrekking tot het verscherpt cliëntenonderzoek uitgebreid in het geval een instelling
te maken krijgt met transacties, zakelijke relaties en correspondentbankrelaties die
verband houden met landen die door de Europese Commissie zijn aangewezen als staten
met een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering. Deze verplichtingen zien
op het verzamelen van extra informatie, het verkrijgen van goedkeuring van het hoger
leidinggevend personeel voor het aangaan of voortzetten van een zakelijke relatie
en het uitvoeren van een verscherpte controle op de zakelijke relaties en transacties
van cliënten. Geschat wordt dat de kosten van deze aanvullende maatregelen van verscherpt
cliëntenonderzoek voor instellingen op jaarbasis zal variëren van 1.080 euro tot 15.400
euro (uitgaande van een tijdsbesteding variërend van 20 tot 200 uur per jaar en een
uurloon dat ligt tussen de 54 euro en 77 euro).16
4.2. Gevolgen voor de toezichthoudende autoriteiten
Het onderhavige wetsvoorstel heeft ook gevolgen voor de toezichthoudende autoriteiten.
Een toename van de kosten voor het Wwft toezicht wordt met name voorzien voor DNB,
die zal worden belast met de uitvoering en handhaving van de onderhavige wet voor
zover het de aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders die zich bezighouden
met diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta betreft.
Met betrekking tot de koop en verkoop van kunstvoorwerpen geldt dat het Bureau Toezicht
Wwft toezicht zal gaan uitoefenen op girale transacties van 10.000 euro of meer. Aangezien
het toezicht op de kunstsector reeds onderdeel uitmaakte van de taken van het Bureau
Toezicht Wwft, zullen de gevolgen van deze wijzigingen beperkt zijn. Hetzelfde geldt
voor de natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig
bemiddelen bij het tot stand brengen en sluiten van overeenkomsten inzake onroerende
zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, die nu ook het tot stand
brengen en sluiten van een overeenkomst tot huur vanaf een maandelijkse huurprijs
van 10.000 euro of meer omvat, en die nu onder de reikwijdte van de Wwft komen te
vallen.
4.3. Gevolgen voor de FIU-Nederland
Het wetsvoorstel bevat de verplichting voor de FIU-Nederland om een centraal contactpunt
aan te wijzen dat verantwoordelijk is voor de ontvangst van verzoeken van een FIU
van een andere lidstaat tot het aanleveren van gegevens of inlichtingen over een instelling
die in Nederland gevestigd is. De daadwerkelijke gevolgen van deze verplichting zullen
minimaal zijn, omdat FIU’s al geruime tijd onderling informatie met elkaar uitwisselen,
waardoor het proces voor de ontvangst van buitenlandse verzoeken bij de FIU-Nederland
al zo is ingericht dat hiervoor feitelijk al één verantwoordelijke is aangewezen.
De reikwijdte van de richtlijn wordt uitgebreid. Dit heeft als gevolg dat er meer
meldingsplichtige instellingen komen of dat voor bestaande meldingsplichtige instellingen
de grens om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland, wordt verlaagd.
Door deze uitbreiding van de reikwijdte zullen er meer ongebruikelijke transacties
worden gemeld bij de FIU-Nederland. Zo zullen ook aanbieders van bewaarportemonnees
en aanbieders van omwisseldiensten voor virtuele valuta ongebruikelijke transacties
moeten gaan melden. Hetzelfde geldt voor (rechts)personen of vennootschappen die beroeps-
of bedrijfsmatig bemiddelen bij het tot stand brengen en sluiten van overeenkomsten
inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen, indien
zij onroerend goed verhuren vanaf een maandelijkse huurprijs van 10.000 euro of meer,
als ook voor de (rechts)personen binnen de kunstsector wanneer zij te maken hebben
met girale betalingen van 10.000 euro of meer.
4.4. Adviescollege Toetsing en Regeldruk
Het adviescollege Toetsing en Regeldruk (ATR) is om advies gevraagd en adviseert om
gebruikers van diensten met virtuele valuta actief te informeren over de vergunningplicht.
In dit verband is relevant dat naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State de vergunningplicht voor deze aanbieders is gewijzigd in een
registratieplicht. Het adviescollege merkt op dat het van belang is dat klanten van
deze diensten zich bewust zijn van de vergunningplicht, maar dat niet zonder meer
kan worden aangenomen dat dit het geval is, omdat deze klanten bij deze diensten gebruik
maken van virtuele valuta die zich digitaal verplaatsen en aan geen enkele nationale
valuta gebonden zijn. Het college acht bewustwording van klanten niet alleen van belang
voor het voorkomen van financieren van terrorisme en criminele geldstromen, maar ook
voor de klanten zelf, zodat zij geen gebruik zullen maken van ongeregistreerde aanbieders
of van aanbieders zonder vergunning. Uiteraard is deze bewustwording ook van belang
bij een registratieplicht. Rondom inwerkingtreding van deze wet zal samen met DNB,
bij wie de aanbieders zich dienen te registeren, worden bezien hoe de gebruikers actief
geïnformeerd kunnen worden over de registratieplicht voor deze aanbieders.
5. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
De belangrijkste consequenties van dit wetsvoorstel voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
vloeien voort uit de regulering van diensten met virtuele valuta. Er wordt een registratieplicht
ingevoerd voor aanbieders van wisseldiensten en bewaarportemonnees voor virtuele valuta.
DNB zal het toezicht uitoefenen op deze aanbieders. Deze nieuwe toezichttaak voor
DNB past goed binnen het integriteitstoezicht dat DNB reeds uitoefent. Zo is DNB aangewezen
als Wwft-toezichthouder op onder meer banken, de meeste financiële instellingen, trustkantoren
en wisselinstellingen. Het toezicht op aanbieders van wisseldiensten tussen virtuele
en fiduciaire valuta en van bewaarportemonnees sluit hierbij aan, met name omdat de
risico’s zich vooral zullen manifesteren op het moment dat virtuele valuta, al dan
niet via omzetting naar fiduciaire valuta, het financiële stelsel binnen komen. Het
toezicht op deze aanbieders sluit daarom goed aan bij de andere toezichttaken die
DNB reeds uitoefent in het kader van de Wwft.
6. Verwerking persoonsgegevens
Het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen of financieren
van terrorisme wordt erkend als een zwaarwegend, algemeen belang in de zin van de
regelgeving inzake bescherming van persoonsgegevens. Een zwaarwegend, algemeen belang
maakt het mogelijk om, onder strikte voorwaarden, uitzonderingen te maken op bepaalde
verboden en geboden ter bescherming van persoonsgegevens. In de vierde anti-witwasrichtlijn
wordt hier in artikel 41 nadrukkelijk aandacht aan besteed.
Het onderhavige wetsvoorstel brengt ten opzichte van de huidige Wwft enkele wijzigingen
met zich die betrekking hebben op gegevensbescherming. De verschillende verwerkingen
van persoonsgegevens op grond van het onderhavige wetsvoorstel volgen grotendeels
rechtstreeks uit de richtlijn. Deze verwerkingen zijn te kwalificeren als een verwerking
op grond van een wettelijke verplichting, in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel
c, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
In het navolgende wordt stilgestaan bij de wijzigingen en de toetsing daarvan aan
de beginselen van doelbegrenzing, noodzaak en evenredigheid.
6.1. Persoonsgegevens in het kader van het cliëntenonderzoek
Wwft-instellingen verwerken persoonsgegevens in het kader van de verplichting om cliëntenonderzoek
te verrichten. Ten opzichte van het huidige recht zullen zij verplicht zijn meer persoonsgegevens
te verzamelen in het geval van hoog risicolanden. De aanvullende gegevens die zullen
moeten worden verzameld, betreffen een directe implementatie van de richtlijn. Er
geldt een bewaartermijn van vijf jaar vanaf het moment dat een zakelijke relatie is
beëindigd of een transactie is verricht, voor de persoonsgegevens die uit hoofde van
het cliëntenonderzoek worden verzameld. Deze bewaartermijn blijft ongewijzigd. Na
het verstrijken van deze termijn dienen de persoonsgegevens te worden vernietigd.
Bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijn is overwogen dat het belang
van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme het verwerken van persoonsgegevens
rechtvaardigt. De verwerking van persoonsgegevens vindt plaats ter voorkoming van
het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. Het
verrichten van cliëntenonderzoek draagt in grote mate bij aan het op effectieve wijze
voorkomen en bestrijden van witwassen en financieren van terrorisme. Ook op mondiaal
niveau zijn in het kader van de FATF daarover afspraken gemaakt. Ten einde signalen
die duiden op onder meer witwassen of terrorismefinanciering te kunnen herkennen,
is het verwerven van kennis en informatie over de identiteit van een cliënt onmisbaar.
Ook voor het functioneren van de (Nederlandse) autoriteiten is deze informatie essentieel.
Tegelijkertijd dient het verwerken van persoonsgegevens beperkt te blijven tot hetgeen
noodzakelijk is voor de naleving van de verplichtingen uit de Wwft. Dit is ook uitdrukkelijk
overwogen bij de totstandkoming van de vierde anti-witwasrichtlijnen komt terug in
artikel 34a van de Wwft. Persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van het
cliëntenonderzoek mogen niet verder worden verwerkt voor een doel dat onverenigbaar
is met dit nalevingsdoel.
6.2. Uitbreiding reikwijdte
Op grond van dit wetsvoorstel worden aanbieders van wisseldiensten tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta en van bewaarportemonnees toegevoegd aan de Wwft en wordt
de reikwijdte voor kunsthandelaars en voor (rechts)personen of vennootschappen die
beroeps- of bedrijfsmatig bemiddelen bij het tot stand brengen en sluiten van overeenkomsten
inzake onroerende zaken, verbreed. Deze uitbreidingen volgen rechtstreeks uit de richtlijn.
Dit betekent dat deze nieuwe partijen nu ook cliëntenonderzoek moeten gaan verrichten
en ongebruikelijke transacties melden. Hierbij worden persoonsgegevens verwerkt. Voor
deze instellingen gelden de beschermingsmaatregelen zoals deze ook voor de andere
Wwft-instellingen van toepassing zijn. Zo is de verwerking gebonden aan het doel van
de Wwft, dient een instelling een cliënt vooraf te informeren over het verwerken van
de persoonsgegevens en gelden bewaartermijnen en de plicht tot vernietiging van de
gegevens na verstrijking daarvan.
6.3. Informatie-uitwisseling tussen autoriteiten
Dit wetsvoorstel regelt een aantal mogelijkheden waarop toezichthouders en andere
autoriteiten informatie, waaronder persoonsgegevens, met elkaar kunnen uitwisselen.
Deze mogelijkheden volgen uit de richtlijn. De uitwisseling tussen Wwft-toezichthouders
op financiële instellingen en prudentiële toezichthouders is dwingend voorgeschreven
in de richtlijn. In de Nederlandse situatie betekent dit uitwisseling van informatie
tussen de AFM en DNB en intern bij die toezichthouders. Uitwisseling van informatie
tussen en binnen die toezichthouders vindt op dit moment binnen het financieel toezicht
al veelvuldig plaats en de bescherming van deze gegevens is op een goede wijze geborgd.
Daarnaast regelt het wetsvoorstel uitwisseling tussen de Wwft-toezichthouders en de
FEC-partners die zich bezig houden met de bestrijding, de opsporing of vervolging
van witwassen en financieren van terrorisme. De richtlijn biedt hiervoor in artikel
57c, tweede lid, een expliciete grondslag. Voor een toelichting op het doel en de
noodzaak van deze uitwisseling wordt verwezen naar paragraaf 3.4. De AFM en DNB hebben
op dit moment al op grond van de Wft de mogelijkheid om informatie met de FEC-partners
uit te wisselen. Voor de uitwisseling met en binnen de FEC-partners bestaan afspraken
waarmee de beveiliging van de persoonsgegevens is gewaarborgd. De betrokken autoriteiten
verwerken al op verschillende grondslagen persoonsgegevens en zijn toegerust om dit
op een zorgvuldige wijze te doen.
Tot slot regelt het wetsvoorstel uitwisseling van informatie tussen Wwft-toezichthouders
en voor onderzoek verantwoordelijke autoriteiten, namelijk Europese en nationale parlementaire
onderzoekscommissies en de Algemene Rekenkamer. Ook hiervoor biedt de richtlijn in
artikel 57c, derde lid, een expliciete grondslag en geldt dat AFM en DNB op dit moment
al op grond van de Wft de mogelijkheid hebben om informatie uit te wisselen met parlementaire
enquêtecommissies en de Algemene Rekenkamer. Zoals hiervoor al opgemerkt, verwerken
de betrokken autoriteiten al op verschillende grondslagen persoonsgegevens en zijn
zij toegerust om dit op een zorgvuldige wijze te doen. Voor de uitwisseling van informatie
met parlementaire commissies en de Algemene Rekenkamer bestaan waarborgen waarmee
de beveiliging van de persoonsgegevens is gewaarborgd. Zo moet aan een aantal voorwaarden
zijn voldaan alvorens de Wwft-toezichthouder kan worden verzocht om het verstrekken
van toezichtvertrouwelijke informatie. Zo dienen parlementaire enquêtecommissie en
de Algemene Rekenkamer zich er telkens van te vergewissen dat de gevraagde gegevens
noodzakelijk zijn om hun wettelijke taak uit te kunnen oefenen. De noodzaak van het
verkrijgen van toezichtvertrouwelijke informatie staat dus niet op voorhand vast.
Of er sprake is van noodzakelijkheid zal steeds van geval tot geval moeten worden
beoordeeld. Hierdoor gaat een beperkende werking uit van het noodzakelijkheidsvereiste:
het zorgt er voor dat de Algemene Rekenkamer of de parlementaire enquêtecommissie
steeds een goede afweging moet maken met het oog op de vraag of sprake is van noodzakelijkheid.
Verder dienen zij de toezichtvertrouwelijke informatie geheim te houden. Dit houdt
tevens in dat de verkregen toezichtvertrouwelijke informatie aan geen enkele persoon
of autoriteit bekend mag worden gemaakt.
6.4. Advies Autoriteit Persoonsgegevens
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) wijst op enkele overeenkomsten tussen de dataretentierichtlijn
en de anti-witwasrichtlijn. De dataretentierichtlijn werd door het Hof ongeldig verklaard
omdat deze richtlijn een zeer ruime en bijzonder zware inmenging in het fundamentele
recht van bescherming van persoonsgegevens impliceert zonder dat deze inmenging nauwkeurig
is omkaderd door bepalingen die waarborgen dat zij daadwerkelijk beperkt is tot het
strikt noodzakelijke. Volgens de AP zijn er verschillen tussen de anti-witwasrichtlijn
en de dataretentierichtlijn. Zo is het cliëntenonderzoek in de anti-witwasrichtlijn
niet geheel ongericht, maar beperkt tot het voorkomen van witwassen en financieren
van terrorisme en is het onderzoek afgestemd op de risicogevoeligheid. De AP wijst
ook op de overeenkomsten tussen de dataretentierichtlijn en de vierde anti-witwasrichtlijn.
Zo is er volgens de AP bij de anti-witwasrichtlijn eveneens sprake van een «ruime
inmenging» in het recht op bescherming van persoonsgegevens. Ook wordt volgens de
AP bij de vierde anti-witwasrichtlijn geen onderscheid gemaakt naar de aard en mate
van gevoeligheid van gegevens, zoals in de Algemene Verordening Gegevensbescherming
(AVG) bijzondere persoonsgegevens een bijzondere bescherming genieten. Ook wijst de
AP erop dat enkele andere algemene waarborgen met betrekking tot de bescherming van
persoonsgegevens in de vierde anti-witwasrichtlijn zwak ontwikkeld zijn zoals het
recht op inzage en notificatie in het kader van het cliëntenonderzoek. In dit verband
wijst de AP op artikel 65 van de richtlijn, waarin is vastgelegd dat de Commissie
een verslag opstelt over de toepassing van de vierde anti-witwasrichtlijn. In dit
verslag zal onder andere de wijze waarop de in het Handvest erkende grondrechten en
beginselen zijn geëerbiedigd, worden geëvalueerd. De AP adviseert om naar vermogen
te bevorderen dat bij die gelegenheid de evenredigheid van de anti-witwasrichtlijn
in relatie tot het recht op bescherming van persoonsgegevens ten gronde wordt geadresseerd.
Voorts adviseert de AP om toe te lichten waarom de in het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid
voor Wwft-toezichthouders om gegevens te verstrekken aan de instanties binnen het
FEC noodzakelijk is voor de naleving van de Wwft. Naar aanleiding van dit advies is de artikelsgewijze
toelichting op artikel 22a, eerste lid, onderdeel b, aangevuld. De AP vraagt daarnaast
aandacht voor de noodzaak van verstrekking van gegevens aan de AIVD, aangezien de
AIVD geen deel meer uitmaakt van het FEC. Naar aanleiding van deze opmerking is de
wettekst aangepast. De AIVD is niet langer in artikel 22a opgenomen.
Daarnaast maakt de AP enkele opmerkingen over het verstrekken van gegevens aan toezichthoudende
instanties. De AP adviseert allereerst om nader in te gaan op de vraag aan welke toezichthoudende
instanties die zijn belast met het toezicht op banken en financiële instellingen gegevens
kunnen worden verstrekt en voor welk doel. Naar aanleiding hiervan is de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, aangevuld. Ten tweede wijst
de AP erop dat de richtlijn in artikel 57bis, tweede lid, onderdeel a en b, zich beperkt
tot de uitwisseling van informatie binnen lidstaten en tussen verschillende lidstaten.
In het conceptwetsvoorstel dat ter advisering aan de AP werd voorgelegd, werd uitwisseling
van informatie mogelijk gemaakt met een «buitenlandse toezichthoudende instantie».
De AP merkt terecht op dat dit ruimer is dan de richtlijn voorschrijft. De AP adviseert
om de wettekst in overeenstemming te brengen met de richtlijn. Naar aanleiding hiervan
zijn artikel 22a en 22b aangepast. In artikel 22b, eerste lid, onderdelen a en b,
wordt nu uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen «een buitenlandse toezichthoudende
instantie in een andere lidstaat» en een «buitenlandse toezichthoudende instantie
in een derde land».
De AP adviseert om in artikel 22, eerste lid, tot uitdrukking te brengen dat het gaat
om vertrouwelijke gegevens. Het woord «vertrouwelijke» was abusievelijk niet opgenomen
en is alsnog toegevoegd aan artikel 22, eerste lid, Wwft. Deze formulering sluit ook
beter aan bij artikel 1:89, eerste lid, Wft.
Tot slot adviseert de AP om de delegatiegrondslag in artikel 23e, tweede lid, Wwft17 nader te preciseren. Deze precisering is toegevoegd aan de artikelsgewijze toelichting.
7. Consultatie
In de periode van 11 december 2018 tot en met 15 januari 2019 is een concept van dit
wetsvoorstel publiek geconsulteerd. Naar aanleiding van de publieke consultatie zijn
49 reacties ontvangen, waarvan er 31 openbaar zijn. Openbare reacties zijn afkomstig
van Dutch Startup Association, Loyens & Loeff N.V., Phoenix Payments B.V., Adfiz,
Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, Bitmymoney B.V., Holland Quaestor, Nederlandse
Vereniging van Banken, Bitonic B.V., FG Lawyers, Nederlandse Orde van Advocaten, De
Nederlandse Boekenbon B.V., BTC Direct, BitKassa B.V., de heer Van der Meijde, Register
Belastingadviseurs, Verenigde Betaalinstellingen Nederland, Satos B.V. Holland Casino,
dhr. Provoost, Brancheorganisaties van makelaars en taxateurs (NVM, VastgoedPRO en
VBO Makelaar), Trivvy Advocatuur, Bokkerink Compliance International, Intersolve Payments
B.V., Pellicaan Advocaten, de heer Brandt, EUCX. B.V., de heer Peereboom, de heer
Rompes en een anonieme reactie.
Naar aanleiding van de consultatiereacties zijn de wettekst en de memorie van toelichting
op verscheidene punten aangepast. Hierna zullen de ontvangen reacties, voor zover
relevant voor dit wetsvoorstel, per thema worden beschreven.
7.1. Algemeen
In een deel van de reacties is aandacht gevraagd voor de snelheid waarmee de regels
veranderen en de steeds toenemende mate waarin dit een inspanning vraagt van de instellingen
die onder de reikwijdte van de Wwft vallen.
Ook wordt benoemd dat de Wwft op een diverse groep instellingen van toepassing is,
waardoor de manier waarop de regels moeten worden uitgevoerd niet altijd helder is.
Hier wordt aan tegemoet gekomen doordat de verschillende toezichthouders en de FIU-Nederland
voor de verschillende sectoren leidraden of guidance publiceren. Desalniettemin wordt
aangegeven dat de informatievoorziening voor de instellingen die onder de Wwft vallen
versnipperd is, omdat de relevante informatie niet alleen wordt verschaft door de
toezichthouders en de FIU-Nederland, maar ook door verschillende internationale gremia,
zoals de FATF en de Europese Commissie. In een aantal reacties op het conceptwetsvoorstel
is tevens naar voren gebracht dat de verschillende open normen waarin het wetsvoorstel
voorziet tot onduidelijkheden leiden. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor
de toezichthouders. Zij geven op verschillende manieren inzicht in hoe zij, ook met
het oog op het door hen uit te oefenen toezicht, verwachten dat deze open normen door
de instellingen worden ingevuld. Nadere toelichting is bijvoorbeeld opgenomen in de
verschillende leidraden die de toezichthouders publiceren. Het gebruik van open normen
hangt ook samen met de brede groep instellingen waarop de Wwft van toepassing is en
met de risicogebaseerde benadering die het uitgangspunt vormt van de Wwft.
In een aantal reacties is gewezen op een onvolledige weergave van de gevolgen van
het wetsvoorstel voor de FIU-Nederland. Terecht werd opgemerkt dat de regulering van
aanbieders van omwisseldiensten en van bewaarportemonnees zal zorgen voor een toename
van het aantal meldingen bij de FIU-Nederland. Naar aanleiding van die reacties is
paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting aangevuld.
In enkele reacties wordt gevraagd om een nadere toelichting over het beroeps- of bedrijfsmatig
aanbieden van activiteiten. Dit heeft niet tot aanpassingen in het wetsvoorstel of
de memorie van toelichting geleid, omdat het beroeps- of bedrijfsmatige karakter van
een activiteit voor sommige instellingen reeds een bestaande voorwaarde was om onder
de reikwijdte van de Wwft te vallen. In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat voor
het bepalen of een activiteit beroeps- of bedrijfsmatig wordt verleend, onder andere
van belang is dat de dienstverlening niet slechts incidenteel plaatsvindt en dat de
aanbieder een beloning ontvangt of er inkomsten mee genereert. De activiteit dient
dus stelselmatig of met enige regelmaat plaats te vinden. Zeer incidentele of eenmalige
activiteiten zijn onvoldoende om als beroeps- of bedrijfsmatig te worden gekwalificeerd.
Niet van belang is of de activiteiten winstgevend zijn of dat het de hoofdactiviteit
van de aanbieder betreft.
In enkele consultatiereacties zijn opmerkingen gemaakt over het (functioneren van)
het UBO-register voor vennootschappen en andere juridische entiteiten. Voor zover
deze opmerkingen betrekking hebben op artikel I, onderdeel G, van deze wet, worden
zij besproken in paragraaf 8.7. Andere vragen over het UBO-register worden buiten
beschouwing gelaten omdat die niet relevant zijn voor dit wetsvoorstel.
Tot slot heeft een aantal reacties betrekking op materiële verplichtingen die reeds
gelden op basis van de huidige Wwft. Ook die reacties worden buiten beschouwing gelaten.
7.2. Technische onvolkomenheden
Meerdere partijen hebben gewezen op het feit dat de definitie van virtuele valuta,
zoals opgenomen in onderdeel A, niet volledig overeenstemt met de definitie in de
richtlijn. De definitie in dit wetsvoorstel is daarom in lijn gebracht met de definitie
zoals opgenomen in de richtlijn. Daarnaast is in meerdere reacties aangegeven dat
in onderdeel F (abusievelijk) is opgenomen dat een «cliënt» lid kan zijn van het hoger
leidinggevend personeel. Het woord «cliënt» is vervangen door «uiteindelijk belanghebbende»
zodat deze bepaling overeenstemt met artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn.
Voorts is naar aanleiding van een reactie de definitie van «gekwalificeerde deelneming»
opgenomen in onderdeel A.
Daarnaast werd in onderdeel B de opslag van kunst (zelfstandig) onder de reikwijdte
van de Wwft gebracht. De richtlijn bepaalt echter dat opslag van kunst alleen gereguleerd
hoeft te worden indien deze opslag van kunst wordt uitgevoerd door freeports. Zoals
aangegeven in het algemeen deel van deze memorie van toelichting worden de bepalingen
met betrekking tot freeports niet in de Wwft opgenomen, omdat er in Nederland geen
freeports bestaan. De passages met betrekking tot de opslag van kunst zijn daarom
uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting verwijderd.
Voorts heeft een aantal partijen terecht opgemerkt dat artikel I, onderdeel B, artikel
1a, vierde lid, ruimer is geformuleerd dan de richtlijn. Daarom is «aan hen gelieerde»
in dit artikel opgenomen. Ook hebben enkele indieners erop gewezen dat in de memorie
van toelichting de categorie «natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen
die beroeps- of bedrijfsmatig bemiddelen bij het tot stand brengen en sluiten van
overeenkomsten inzake onroerende zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen,
met inbegrip van het tot stand brengen en sluiten van een overeenkomst tot huur» onterecht
werd beperkt tot makelaars. Deze categorie is ruimer dan alleen makelaars. De tekst
in de memorie van toelichting is hierop aangepast.
Tot slot is in enkele consultatiereacties gewezen op de onduidelijke formulering in
artikel I, onderdeel J, artikel 9, eerste lid, aanhef. Naar aanleiding van die reacties
is «die verband houden met» vervangen door «gerelateerd aan», zodat de formulering
aansluit bij de formulering van de richtlijn en van het huidige artikel 9, eerste
lid, Wwft.
7.3. Vergunningstelsel voor aanbieders van diensten met virtuele valuta in de Wwft
Verschillende partijen hebben vragen gesteld over het opnemen van een vergunningstelsel
in de Wwft, en met name of deze vergunningplicht niet in de Wft moet worden opgenomen.
Deze vragen hebben niet tot aanpassingen van het wetsvoorstel geleid omdat, zoals
eerder aangegeven, naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de
Raad van State de vergunningplicht is gewijzigd in een registratieplicht. De eerdere
overweging om een vergunningstelsel op te nemen in de Wwft komt voort uit het feit
dat de voorwaarden van de vergunning betrekking hadden op de naleving van Wwft-verplichtingen.
Bij de vergunningverlening zou alleen worden getoetst of de aanbieder voldoet aan
de verplichtingen in de Wwft. Gezien deze afgebakende toezichtsbevoegdheid en het
achterliggende doel van de vergunningverlening, was de Wwft de best aangewezen plek
voor deze vergunningplicht. Het toezicht op aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees
strekt zich niet uit tot eisen die kenmerkend zijn voor de Wft, zoals prudentiële
eisen en eisen met betrekking tot gedrag en/of consumentenbescherming. Een vergunningstelsel
in deze wet lag om die reden niet voor de hand.
In meerdere consultatiereacties is aandacht gevraagd voor de mogelijk negatieve gevolgen
van het reguleren van aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees. In sommige
reacties wordt gewezen op een ongelijk speelveld voor Nederland ten opzichte van andere
lidstaten, omdat in Nederland op de aanbieders van deze diensten een vergunningplicht
van toepassing is terwijl in andere lidstaten een registratieplicht geldt. Tevens
wordt gewezen op het gevaar dat er in Europa een ongelijk speelveld ontstaat omdat
aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees in landen buiten de Unie aan
minder strenge eisen hoeven te voldoen. Nu het wetsvoorstel niet langer een vergunningplicht
maar een registratieplicht bevat, is de regulering van deze aanbieders in Nederland
niet strenger dan in andere lidstaten. Nederland voldoet met dit wetsvoorstel aan
het (minimale) niveau van harmonisatie waartoe de richtlijn verplicht. De mogelijk
negatieve gevolgen voor het Nederlandse vestigingsklimaat zullen zich daarom niet
voordoen. Erkend wordt dat de geschetste negatieve gevolgen voor het vestigingsklimaat
van de Unie zich zouden kunnen voordoen. In dit geval heeft een belangenafweging plaatsgevonden:
het introduceren van deze verplichtingen voor de hiervoor genoemde aanbieders werd
noodzakelijk geacht om het financiële stelsel van de Unie adequaat te kunnen beschermen
tegen witwassen en terrorismefinanciering.
Voorts is verzocht om duidelijkheid over hoe een in Nederland verkregen vergunning
zich verhoudt tot een registratieplicht in een andere lidstaat. Deze vraag is niet
langer relevant omdat het wetsvoorstel geen vergunningplicht meer bevat. Wel is naar
aanleiding van deze reactie de memorie van toelichting aangevuld. Daarin is verduidelijkt
hoe de registratieplicht voor aanbieders die in of vanuit Nederland diensten aanbieden
zich verhoudt tot de registratieplicht in andere lidstaten. De registratieplicht geldt
voor iedere aanbieder die zich richt op de Nederlandse markt, en dus ook voor de aanbieder
die vanuit een andere lidstaat of derde land in Nederland diensten aanbiedt, ongeacht
of de aanbieder reeds in die andere lidstaat of dat derde land is geregistreerd.
7.4. Uitvoering van Wwft-verplichtingen door aanbieders van diensten met virtuele
valuta
In meerdere reacties zijn vragen gesteld over de inhoud van paragraaf 2.1.3 in het
algemeen deel van deze toelichting. Naar aanleiding van deze reacties is de tekst
in de memorie van toelichting op meerdere punten aangepast en verduidelijkt. Het betrof
allereerst vragen over het onderscheid tussen het uitvoeren van een incidentele transactie
en het aangaan van een zakelijke relatie. In dit verband is met name van belang dat
een instelling bij een transactie onderbouwd beoordeelt of er sprake is van een incidentele
transactie. Op grond van de Wwft wordt van een instelling verwacht dat zij vastlegt
welke procedures zij volgt bij het toepassen van cliëntenonderzoek. Op basis van deze
procedures dient een instelling gefundeerd te kunnen toelichten waarom zij meent dat
er sprake is van een incidentele transactie en dus waarom het cliëntenonderzoek in
dat geval achterwege kan blijven.
Ten tweede werd in verschillende reacties gewezen op de gedetailleerde en soms onduidelijke
interpretatie van de richtlijn. Ook wordt gewezen op de (gedeeltelijke) onuitvoerbaarheid
van sommige verplichtingen die zijn opgenomen in paragraaf 2.1.3, zoals het achterhalen
van een IP-adres en het koppelen van een identiteit aan een account. Naar aanleiding
van deze reacties is een deel van dit onderdeel van de memorie van toelichting vervangen
door een meer risicogebaseerde benadering, waarin wordt benadrukt dat het van belang
is dat een aanbieder van omwisseldiensten of bewaarportemonnees een gebruikersprofiel
opstelt van de cliënt en in staat is om te bepalen in hoeverre het gedrag van de cliënt
hiervan afwijkt.
Voorts is naar aanleiding van een aantal reacties het onderscheid tussen een bewaarportemonnee
en een «software» portemonnee verduidelijkt. Nader toegelicht is dat een aanbieder
van een bewaarportemonnee als zodanig wordt gekwalificeerd als deze in staat is om
(zelfstandig) te beschikken over de virtuele valuta van de gebruiker. Dit is het geval
als een partij de privésleutel van een cliënt op een zodanige manier beheert dat deze
partij zelfstandig toegang heeft tot, of op andere manieren kan beschikken over de
virtuele valuta van de cliënt.
Verschillende indieners hebben aangegeven dat in de memorie van toelichting onterecht
wordt verondersteld dat er in alle gevallen verscherpt cliëntenonderzoek moet worden
verricht. Op dit punt is de memorie van toelichting aangepast. Een meer risicogebaseerde
benadering vormt nu het uitgangspunt, waarin is aangegeven dat het aan de aanbieder
is om een inschatting te maken van het risicoprofiel van een cliënt. Bij het opstellen
van dit risicoprofiel dient de aanbieder verschillende risicofactoren in ogenschouw
te nemen. Meerdere malen is benadrukt dat transacties met virtuele valuta, onder andere
vanwege het anonieme en digitale karakter, verhoogde risico’s op witwassen en terrorismefinanciering
met zich brengen. Van een aanbieder mag worden verwacht dat hij vastlegt waarom een
cliënt tot een bepaalde risicogroep (laag, midden, hoog) behoort en dat hij kan onderbouwen
welke factoren de mate van diepgang van het cliëntenonderzoek bepalen. Een aanbieder
dient zijn keuze voor een risicogroep te kunnen verantwoorden op basis van vooraf
opgestelde procedures.
7.5. De aanbieder die zich richt op de Nederlandse markt
In meerdere reacties is gevraagd om een nadere toelichting op de vraag wanneer een
aanbieder zich richt op de Nederlandse markt. Naar aanleiding van deze reacties is
paragraaf 3.2.3 van de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is toegelicht dat
voor het antwoord op de vraag of een aanbieder zich richt op de Nederlandse markt
moet worden nagegaan of de aanbieder vóór het sluiten van een overeenkomst met de
consument uit zijn website en de algemene activiteit van de aanbieder blijkt dat deze
van plan was om zijn diensten aan te bieden aan consumenten die hun woonplaats hebben
in één of meerdere lidstaten, waaronder aan consumenten die in Nederland wonen, in
die zin dat hij bereid was om met deze consumenten een overeenkomst te sluiten. Uit
de beschreven jurisprudentie kan worden afgeleid dat meerdere factoren relevant kunnen
zijn bij het bepalen van een antwoord op de vraag of een aanbieder zich richt op de
Nederlandse markt. Per aanbieder zal moeten worden bezien of dit het geval is.
7.6. Bewijs van inschrijving in het UBO-register
In verschillende consultatiereacties zijn vragen gesteld over de verplichting in artikel
I, onderdeel G, waarin is opgenomen dat een instelling die een nieuwe zakelijke relatie
aangaat met een vennootschap of andere juridische entiteit, over een bewijs van inschrijving
van de uiteindelijk belanghebbenden van die juridische entiteiten in het handelsregister
beschikt. Naar aanleiding van deze reacties is de artikelsgewijze toelichting bij
dit onderdeel aangevuld. Allereerst is nader toegelicht dat een bewijs van inschrijving
in het handelsregister de instelling niet ontslaat van de verplichting om zelfstandig
onderzoek te doen om de uiteindelijk belanghebbende te identificeren. De verplichting
om zelfstandig de uiteindelijk belanghebbende vast te stellen en een discrepantie
te melden tussen de resultaten van deze identificatie en de informatie die is opgenomen
in het UBO-register, volgen rechtstreeks uit artikel 30, vierde en achtste lid, van
de richtlijn. Daarnaast wordt gevraagd welke verplichtingen een instelling heeft als
er een zakelijke relatie wordt aangegaan met een rechtspersoon die is gevestigd in
een andere lidstaat of in een derde land. Toegelicht is dat ook in deze gevallen een
instelling zelfstandig de uiteindelijk belanghebbende dient te identificeren, zoals
dat nu ook al het geval is. De verplichtingen om, indien van toepassing, het buitenlandse
UBO-register te raadplegen en eventuele discrepanties te melden, gelden dan in beginsel
niet.
7.7. Regels met betrekking tot anoniem elektronisch geld
In meerdere reacties is bezwaar gemaakt tegen de verdere beperking aan het gebruik
van anonieme prepaidkaarten voor online betalingen en de verlaging van de bestedingslimieten
en maximale bedragen van deze kaarten. Allereerst wordt naar aanleiding van deze reacties
opgemerkt dat deze aanpassingen verplicht zijn op grond van de richtlijn. De richtlijn
biedt geen ruimte om hiervan af te wijken. Naar aanleiding van de reacties is de artikelsgewijze
toelichting bij de wijziging van artikel 7 Wwft uitgebreid. De wijzigingen hebben
als gevolg dat er bij anonieme prepaidkaarten eerder (en vermoedelijk dus vaker) cliëntenonderzoek
moet worden uitgevoerd. In de reacties wordt gevraagd wie dit cliëntenonderzoek moet
uitvoeren. In de artikelsgewijze toelichting is opgenomen dat de instelling die het
betaalinstrument (de prepaidkaart) dan wel het elektronisch geld uitgeeft, degene
is die het cliëntenonderzoek moet verrichten. Deze instelling kan het cliëntenonderzoek
uitbesteden, maar de instelling blijft te allen tijde verantwoordelijk voor een juiste
uitvoering van het cliëntenonderzoek en dus voor een juiste naleving van de Wwft.
Tevens wordt in de reacties aandacht gevraagd voor het feit dat het uitvoeren van
cliëntenonderzoek bij online aankopen, bijvoorbeeld bij een webshop, vrijwel onmogelijk
is. Hoewel de Wwft mogelijkheden biedt om een cliëntenonderzoek op afstand te verrichten,
zal dit in de praktijk waarschijnlijk niet eenvoudig zijn. Dit zou ertoe kunnen leiden
dat er nog slechts anonieme prepaid instrumenten worden uitgegeven die kunnen worden
gebruikt voor betalingstransacties op afstand met een waarde van meer dan 50 euro.
Als er echter (vooraf) cliëntenonderzoek is verricht, bijvoorbeeld bij de uitgifte
van het betalingsinstrument dan wel het elektronisch geld, dan geldt deze beperking
niet. Er is dan immers geen sprake meer van anoniem elektronisch geld. Niet anonieme
prepaidkaarten kunnen wel worden gebruikt voor betalingstransacties op afstand van
een bedrag hoger dan 50 euro.
Tot slot wordt in de reacties gewezen op verdere ongelijkheid die als gevolg van deze
wijzigingen ontstaat, tussen uitgevers van cadeaukaarten die onder de uitzondering
van artikel 1:5a, onderdeel k, van de Wft vallen18 en die op grond daarvan niet aan de Wwft hoeven te voldoen en uitgevers van cadeaukaarten
die wel aan de Wwft moeten voldoen. Het is mogelijk dat deze ontwikkeling zich voordoet,
maar het genoemde onderscheid is gerechtvaardigd gezien de achterliggende doelstelling
van de Wwft en de risicogebaseerde benadering die in deze wet wordt gehanteerd. Cadeaukaarten
die onder de uitzondering van de Wwft vallen, kunnen maar zeer beperkt worden gebruikt,
bijvoorbeeld bij één winkelketen. Vanwege de beperkte gebruiksmogelijkheden zijn de
risico’s op witwassen of terrorismefinanciering door middel van het gebruik van deze
kaarten minder groot dan bij cadeaukaarten die in een breder verband kunnen worden
gebruikt.
7.8. Derde hoogrisicolanden
De wijzigingen van artikel 9 van de Wwft introduceren extra verplichtingen met betrekking
tot transacties, zakelijke relaties en correspondentbankrelaties gerelateerd aan staten
die op grond van artikel 9 van de richtlijn in gedelegeerde handelingen van de Europese
Commissie zijn aangewezen als staten met een hoger risico op witwassen of financieren
van terrorisme. In verschillende reacties wordt aandacht gevraagd voor de extra lasten
die deze verscherpte onderzoeksmaatregelen met zich brengen voor de instellingen.
De richtlijn schrijft deze verscherpte onderzoeksmaatregelen echter verplicht voor.
De richtlijn biedt geen mogelijkheden om hiervan af te wijken. Een instelling dient
op grond van de richtlijn ten minste aan de in artikel 9, eerste lid, opgenomen verplichtingen
te voldoen. Het toepassen van deze verplichtingen kan risicogebaseerd plaatsvinden.
De diepte van het cliëntenonderzoek en de intensiteit waarmee de verscherpte onderzoeksmaatregelen
moeten worden toegepast, is afhankelijk van het geïdentificeerde risico. Ook in dit
geval wordt van een instelling verwacht dat deze beargumenteerd kan toelichten waarom
in een bepaald geval die mate van intensiteit is toegepast.
7.9. Toezicht op aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees
Naar aanleiding van enkele consultatiereacties zijn de verplichtingen waar een aanbieder
van omwisseldiensten of van bewaarportemonnees aan moet voldoen, uitgebreid. Zo is
in artikel 23h de verplichting opgenomen om over een inzichtelijke formele en feitelijke
zeggenschapsstructuur te beschikken. Artikel 23e verplicht deze aanbieders om voorgenomen
wijzigingen in de formele of feitelijke zeggenschapsstructuur schriftelijk te melden
bij DNB. De voorgestelde wijzigingen dienen te voorkomen dat DNB wordt belemmerd in
de uitoefening van haar toezicht.
7.10. Overgangsrecht voor huidige aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees
Partijen die op dit moment omwisseldiensten en/of bewaarportemonnees aanbieden, hebben
verzocht om overgangsrecht. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State is de vergunningplicht voor deze aanbieders gewijzigd in een
registratieplicht. Registratie is een verplichting voor aanbieders die omwisseldiensten
en/of bewaarportemonnees aanbieden. Voor bestaande aanbieders is er een overgangsregeling
opgenomen van zes maanden, waarin zij niet aan de verplichting van registratie hoeven
te voldoen. Na deze zes maanden moet de registratie bij DNB zijn voltooid, anders
dient een aanbieder alsnog zijn dienstverlening te staken. Voorwaarde voor registratie
is dat de dagelijks beleidsbepalers en eventuele houders van een gekwalificeerde deelneming
in de aanbieder getoetst zijn op betrouwbaarheid en geschiktheid. Deze betrouwbaarheid
en geschiktheid moet daarom ook binnen die zes maanden worden vastgesteld. Tijdens
deze overgangstermijn dient de aanbieder zich wel te houden aan de materiële verplichtingen
van de Wwft.
ARTIKELSGEWIJS
Artikel 1
A
Aanbieder van een bewaarportemonnee: relevant is of behalve de gebruiker, ook de aanbieder (zelfstandig) kan beschikken
over de virtuele valuta. Onder beschikken wordt verstaan het kunnen aanhouden, opslaan
en overdragen van de virtuele valuta. Dit is vaak, maar niet uitsluitend, het geval
bij een aanbieder die beschikt over de privésleutel (of een andere vorm van toegang
tot de virtuele valuta van een klant), aangezien met de privésleutel voorgenomen transacties
kunnen worden «geautoriseerd». Dit geldt eveneens indien de privésleutel wordt gedeeld
met meerdere gebruikers. Aanbieders die niet kunnen beschikken over de virtuele valuta,
zoals aanbieders van non-custodian wallets, waaronder zogenaamde «software» portemonnees, vallen hier niet onder.
De richtlijn geeft geen definitie van aanbieders die zich bezig houden met diensten
voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta. Onder deze categorie
vallen ook aanbieders van ATM’s waarbij virtuele valuta kunnen worden gewisseld voor
fiduciaire valuta en vice versa.
Gekwalificeerde deelneming: De definitie van gekwalificeerde deelneming sluit aan bij het desbetreffende begrip
in de Wft. Een aandelenbelang van ten minste 10%, of het kunnen uitoefenen van ten
minste 10% van de stemrechten, is het uitgangspunt. Ook vergelijkbare financiële belangen
of zeggenschap leiden ertoe dat sprake is van een gekwalificeerde deelneming.
Virtuele valuta: deze definitie bevat vier elementen die van belang zijn, namelijk: a) een digitale
weergave van waarde, b) niet uitgegeven of gegarandeerd door een centrale bank of
een overheid en niet noodzakelijk gekoppeld aan een wettelijk vastgestelde valuta,
c) door natuurlijke of rechtspersonen aanvaard als ruilmiddel en d) die elektronisch
kan worden overgedragen, opgeslagen en verhandeld.
a) De waarde van virtuele valuta wordt hoofdzakelijk in digitale vorm weergegeven, maar
deze definitie sluit niet uit dat de waarde ook fysiek kan worden weergegeven, bijvoorbeeld
via een afdruk of via een gegraveerd metalen voorwerp. Een digitale weergave van waarde
toont sterke overeenkomst met het monetaire concept van «rekeneenheid» maar is breder
omdat het ook de mogelijkheid omvat om virtuele valuta als privégeld of als handelsartikel
(koopwaar) te beschouwen. Ook wordt er niet verwezen naar een standaard numerieke
rekeneenheid voor het meten van de waarde van de kosten van goederen, diensten, activa
of passiva, omdat over het algemeen wordt aangenomen dat een dergelijke rekeneenheid
gedurende een bepaalde tijd stabiel moet zijn. Dat is bij virtuele valuta vooralsnog
niet het geval.
b) Virtuele valuta worden niet uitgegeven door een centrale bank, andere publieke autoriteiten
of overheidsinstanties. Is dit wel het geval dan is er sprake van fiduciaire valuta,
ongeacht wat de (fysieke of digitale) vorm is. Dit is ook het verschil tussen elektronisch
geld en virtuele valuta: virtuele valuta zijn niet (noodzakelijkerwijs) gekoppeld
aan fiduciaire valuta, oftewel, virtuele valuta hebben geen vaste tegenwaarde ten
opzichte van fiduciaire valuta en kunnen niet voor een nominale waarde worden ingewisseld
bij degene die de virtuele valuta heeft uitgegeven. Elektronisch geld, daarentegen,
is een geldwaarde die elektronisch is opgeslagen, waarmee betalingstransacties kunnen
worden verricht en waarmee betalingen kunnen worden gedaan aan andere personen dan
de uitgever van het elektronisch geld.
c) Virtuele valuta kunnen worden gebruikt als «ruilmiddel» om goederen en diensten van
de ene houder naar de andere houder te krijgen. Het betreft een rechtstreekse ruiling,
dat wil zeggen dat er is geen ruilsysteem nodig is (zoals een systeem waarbij geld
wordt gebruikt als ruilmiddel om de waarde van de goederen en/of diensten op elkaar
af te stemmen). In hoeverre een bepaalde virtuele valuta door marktdeelnemers wordt
geaccepteerd als rechtstreeks ruilmiddel, verschilt per virtuele valuta. Bovendien
kan een virtuele valuta bewust zo worden ontworpen dat zij is bestemd voor een breed
of juist beperkt gebruik.
d) Virtuele valuta kunnen elektronisch worden overgedragen van de ene gebruiker naar
de andere, worden opgeslagen op een elektronisch apparaat of server of elektronisch
worden verhandeld. Dit sluit echter niet uit dat er ook een fysieke overdracht kan
plaatsvinden, dat exemplaren van virtuele valuta ook op andere manieren kunnen worden
opgeslagen (bijvoorbeeld via documenten of munten) of dat virtuele valuta op andere
manieren kunnen worden verhandeld. De potentiele functie van virtuele valuta als «waardemiddel
voor de toekomst» (oppotmiddel), impliceert niet noodzakelijkerwijs dat deze waarde
stabiel blijft na verloop van tijd of dat zij niet onderhevig is aan inflatie of deflatie.
Het doel van deze definitie is om virtuele valuta te onderscheiden van fiduciaire
valuta en in het bijzonder van elektronisch geld dat een digitale weergave is van
fiduciaire valuta. Geld (oftewel fiduciaire valuta is geld dat zijn waarde ontleent
aan het vertrouwen dat erin wordt gesteld) kent drie functies, namelijk als a) rekeneenheid,
b) ruilmiddel en c) waardemiddel voor de toekomst (oppotmiddel). Virtuele valuta zijn
in potentie in staat om één of meer van deze functies te vervullen. De definitie van
virtuele valuta zoals hierboven toegelicht, toont echter aan dat virtuele valuta deze
functies niet op gelijkwaardige manier, niet tegelijkertijd of niet in dezelfde mate
vervult als geld.
B
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel a
De richtlijn bepaalt dat niet alleen belastingadviseurs, maar ook iedere persoon die
materiële hulp, bijstand of advies op belastinggebied verleent, onder de reikwijdte
van de richtlijn valt. In het nationale recht is reeds opgenomen dat een ieder die
als belastingadviseur beroeps- of bedrijfsmatig vergelijkbare activiteiten verricht,
onder de Wwft valt. De richtlijn bepaalt dat ook het via andere aan hen gelieerde personen die materiële hulp, bijstand of advies op belastinggebied verlenen, onder de reikwijdte
van de richtlijn vallen. Bij dienstverlening via andere aan die (rechts)personen of
vennootschappen gelieerde personen geldt eveneens dat zij die activiteiten zelfstandig
en onafhankelijk dienen te verrichten. Personen die voor een cliënt zelf werkzaam
zijn, zoals bedrijfsjuristen of bedrijfsfiscalisten, zijn niet onafhankelijk en vallen
daardoor niet onder de reikwijdte van de Wwft.
De richtlijn stelt voorts de beperking dat de richtlijn ziet op personen die het verlenen
van materiele hulp, bijstand of advies op belastinggebied als voornaamste bedrijfs- of beroepsactiviteit hebben. Dit heeft als consequentie dat een ieder die
in hoofdzaak beroeps- of bedrijfsmatig optreedt als belastingadviseur, of daarmee
vergelijkbare activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig verricht, onder de reikwijdte
van de Wwft valt, ongeacht of er ook andere activiteiten beroeps- of bedrijfsmatig
worden verricht.
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel h
Nieuw in de richtlijn is dat expliciet wordt bepaald dat indien een (rechts)persoon,
zoals een makelaar, die bemiddelt bij de verhuur van onroerend goed, bij een maandelijkse
huurprijs van 10.000 euro of meer, onder de reikwijdte van de richtlijn valt. Deze
explicitering is toegevoegd aan dit onderdeel. Van belang is dat deze ondergrens van
10.000 euro alleen geldt voor bemiddeling inzake huurovereenkomsten. Voor het overige
blijft dit onderdeel materieel ongewijzigd. Dit betekent dat bij andere vormen van
bemiddeling bij het tot stand brengen en sluiten van overeenkomsten inzake onroerende
zaken en rechten waaraan onroerende zaken zijn onderworpen die reeds onder de reikwijdte
van de Wwft vallen, geen ondergrens geldt en de verplichtingen van de Wwft dus voor
ieder bedrag van toepassing zijn. Leidend bij de bemiddeling is de uiteindelijke (gemiddelde)
huurprijs die per maand wordt overeengekomen. Bij een lager overeengekomen maandelijkse
huurprijs dan 10.000 euro, valt de bemiddelaar niet onder de Wwft. Dat kan dus per
partij waarvoor wordt bemiddeld, verschillen.
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel j en k
Onderdeel j is hetzelfde als het huidige onderdeel h en bevat dus geen inhoudelijke
wijzigingen. Onderdeel k bevat een nadere regulering van de kunsthandel. Deze wijziging
heeft betrekking op de koop en verkoop van kunstvoorwerpen. Voorheen vielen deze handelaren
onder de reikwijdte van de Wwft indien er een bedrag van 10.000 euro in contanten
mee gemoeid is. Nu wordt dit uitgebreid naar een bedrag van 10.000 euro dat zowel
giraal als contant kan worden betaald. Bij de koop en verkoop van kunstvoorwerpen
geldt eveneens dat bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag het irrelevant
is of dit bedrag in één handeling wordt betaald, of door middel van meerdere handelingen
waartussen een verband bestaat.
Onder het beroeps- of bedrijfsmatig bemiddelen bij de handel in kunstvoorwerpen valt
ook de handel in kunstvoorwerpen wanneer die wordt uitgevoerd door kunstgalerijen
en veilinghuizen.
Anders dan bij de opslag en koop en verkoop van kunstvoorwerpen, geldt er voor het
bemiddelen inzake de koop en verkoop van kunstvoorwerpen geen ondergrens van 10.000
euro. Dit is thans opgenomen in onderdeel h van dit artikel. Dat er bij bemiddeling
geen ondergrens geldt, is geen verandering van de bestaande situatie, maar gaat wel
verder dan de richtlijn voorschrijft, aangezien de richtlijn ook voor bemiddeling
inzake de handel in kunstvoorwerpen een ondergrens van 10.000 euro hanteert.
Voorts reguleert de richtlijn ook de handel in kunstvoorwerpen wanneer deze wordt
uitgevoerd door freeports. Deze bepaling is niet opgenomen in de Wwft aangezien er
in Nederland geen freeports voorkomen.
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel l en m
Natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig
diensten aanbieden voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en
natuurlijke personen, rechtspersonen en vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig
bewaarportemonnees aanbieden, komen onder de reikwijdte van de Wwft te vallen.
C en D
De wijzigingen in de artikelen 1b en 1d hangen samen met de wijziging van artikel
1a. Aan dit laatste artikel zijn drie nieuwe categorieën van natuurlijke personen,
rechtspersonen of vennootschappen toegevoegd die onder de reikwijdte van de wet komen
te vallen. In artikel 1d wordt voor deze categorieën een toezichthouder aangewezen.
De aangewezen toezichthouder voor deze categorieën is de Minister van Financiën. De
Minister van Financiën is reeds belast met het toezicht op de handel (koop en verkoop)
van kunstvoorwerpen.
De andere twee nieuwe categorieën zijn natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen
die beroeps- of bedrijfsmatig diensten aanbieden voor het wisselen tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta en die beroeps- of bedrijfsmatig bewaarportemonnees aanbieden.
Voor deze twee categorieën wordt DNB als toezichthouder aangewezen. Het aanwijzen
van de DNB als Wwft-toezichthouder voor deze aanbieders is toegelicht in het algemene
deel van deze toelichting.
E
Artikel 7 van de richtlijn bevat de verplichting om een nationale risicoanalyse (NRA)
uit te voeren en deze actueel te houden. Bij de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn
is opgenomen dat deze NRA elke twee jaar gepubliceerd zou worden. De reden om deze
termijn destijds in de wet op te nemen, was dat ook de Europese Commissie minimaal
elke twee jaar haar supranationale risicobeoordeling actualiseert (SNRA). De gedachte
was om dezelfde termijn te hanteren, zodat beide risicobeoordelingen op elkaar kunnen
worden afgestemd. In de praktijk is gebleken dat het niet per se noodzakelijk is om
elke twee jaar een geactualiseerde versie te publiceren, bijvoorbeeld in het geval
dat de SNRA geen nieuwe risico’s identificeert. Daarom is de tekst van artikel 1f
aangepast. Op deze manier sluit de tekst in de Wwft ook beter aan bij de tekst van
de richtlijn, die voorschrijft dat de risicobeoordeling actueel gehouden moet worden.
De vaststelling dat de NRA periodiek wordt geactualiseerd, sluit in beginsel niet
uit dat de NRA ook vaker dan elke twee jaar wordt geactualiseerd als hier aanleiding
voor is. Naast de SNRA kunnen bijvoorbeeld ook nieuwe, nationaal gesignaleerde dreigingen
aanleiding geven om de NRA te actualiseren.
Het tweede lid implementeert artikel 44, derde lid, van de richtlijn. Voor de lidstaten
geldt de verplichting om, met het oog op het bijdragen aan de voorbereiding van de
nationale risicobeoordeling, uitgebreide statistieken bij te houden over aangelegenheden
die relevant zijn voor de doeltreffendheid van nationale regelgeving ter bestrijding
van witwassen of terrorismefinanciering. Nederland dient jaarlijks een geconsolideerd
overzicht van deze statistieken te publiceren en deze jaarlijks te doen toekomen aan
de Europese Commissie, die op haar beurt jaarlijks een samenvatting van en een toelichting
op deze statistieken op haar website ter beschikking zal stellen.
F
Aan artikel 3, tweede lid, onderdeel b, Wwft worden, gelet op artikel 13, eerste lid,
onder b, van de richtlijn, extra maatregelen toegevoegd om, in het geval dat een lid
van het hoger leidinggevend personeel als uiteindelijk belanghebbende wordt aangewezen,
de identiteit van dit lid te achterhalen. De reden om deze verplichting expliciet
in de richtlijn op te nemen, volgt uit het feit dat het aanwijzen van een lid van
het hoger leidinggevend personeel als uiteindelijk belanghebbende alleen mogelijk
is als er, na uitputting van alle mogelijke middelen, geen andere uiteindelijk belanghebbende
kan worden aangewezen of indien er twijfel bestaat over of de geïdentificeerde uiteindelijk
belanghebbende wel de uiteindelijk belanghebbende is. Het niet kunnen identificeren
van de uiteindelijk belanghebbende op basis van een toereikend percentage van de aandelen
of de stemrechten of het eigendomsbelang dan wel zeggenschap via andere middelen,
zal in de meeste gevallen risico’s met zich brengen, waardoor extra waarborgen dienen
te gelden. Deze extra waarborgen bestaat uit het vastleggen van de maatregelen die
zijn genomen om de identiteit te achterhalen en de moeilijkheden die de instelling
heeft ondervonden tijdens het verificatieproces.
Het elfde lid bevat een implementatie van artikel 14, vijfde lid, van de richtlijn.
Daarin wordt benadrukt dat cliëntenonderzoek niet alleen dient plaats te vinden bij
nieuwe cliënten, maar ook bij bestaande cliënten. Hoe vaak dit cliëntenonderzoek moet
worden geactualiseerd, is afhankelijk van de risicogevoeligheid van een cliënt. De
richtlijn bepaalt dat het cliëntenonderzoek in ieder geval dient te worden geactualiseerd
wanneer de relevante omstandigheden van een cliënt veranderen, indien een instelling
op grond van de Wwft verplicht is om contact op te nemen met de cliënt om informatie
met betrekking tot de uiteindelijk belanghebbende te evalueren en indien een instelling
dat verplicht is in het kader van administratieve samenwerking op het gebied van belastingen.
G
Artikel 4, tweede lid, Wwft bevat de verplichting voor een instelling die een nieuwe
zakelijke relatie wil aangaan om, voordat zij deze relatie aan kan gaan, te beschikken
over een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt uit
het register, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Dit vloeit voort
uit artikel 14, eerste lid, van de richtlijn. Dit geldt in geval de cliënt een vennootschap
of andere juridische entiteit is. De richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat een meldingsplichtige
instelling zich niet uitsluitend mag verlaten op de informatie in het UBO-register.19 De verplichting voor een instelling om over een bewijs van registratie te beschikken,
ontslaat de instelling daarom niet van de verplichting om zelfstandig de uiteindelijk
belanghebbende te identificeren en te verifiëren. Een instelling kan dus niet enkel
volstaan met het bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende in het
handelsregister.
Uit de richtlijn volgt ook de verplichting voor meldingsplichtige instellingen om
melding te maken van iedere discrepantie die zij aantreffen tussen de informatie over
de uiteindelijk belanghebbenden in het UBO-register en de informatie over de uiteindelijk
belanghebbenden waar zij over beschikken.20 Beide verplichtingen, zowel de verplichting om te beschikken over een bewijs van
inschrijving als de verplichting om discrepanties te melden, gelden met betrekking
tot in Nederland opgerichte vennootschappen en andere juridische entiteiten. Indien
een meldingsplichtige instelling een nieuwe zakelijke relatie aangaat met een in het
buitenland opgerichte vennootschap of andere juridische entiteit, gelden deze verplichtingen
niet. Wel dient de meldingsplichtige instelling altijd, zoals ook nu al het geval
is, cliëntenonderzoek te verrichten en de uiteindelijk belanghebbende(n) van de cliënt
te identificeren, ongeacht waar de vennootschap of juridische entiteit is opgericht.
Het ligt dan in de rede om, voor zover dat mogelijk is, voor de in het buitenland
opgerichte vennootschappen of juridische entiteiten ook het UBO-register in die andere
lidstaat te raadplegen.
Overigens bevat artikel 31 van de richtlijn voor meldingsplichtige instellingen eveneens
de verplichting om te beschikken over een bewijs van registratie uit het register
dat informatie bevat over de uiteindelijk belanghebbenden in het geval dat de cliënt
een trust of soortgelijke juridische constructie is. Deze verplichting wordt opgenomen
in het wetsvoorstel dat artikel 31 van de richtlijn implementeert en waarin de registratie
van de uiteindelijk belanghebbenden van trust of soortgelijke juridische constructies
wordt geregeld.
H
In artikel 7 Wwft worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van anoniem
elektronisch geld. Dit elektronisch geld is in die zin anoniem omdat bij de uitgifte
ervan tot bepaalde bedragen geen cliëntenonderzoek hoeft te worden verricht. In artikel
7 zijn de limieten en maximale bedragen bij elektronische prepaidkaarten opgenomen,
waaronder het instellingen is toegestaan om af te zien van de toepassing van cliëntenonderzoeksmaatregelen.
Middels deze wijzigingen van artikel 7 worden die limieten en grensbedragen verder
verlaagd. Voorheen was het een instelling toegestaan om af te zien van het toepassen
van cliëntenonderzoek bij een limiet van 500 euro voor het bedrag dat op de kaart
kan worden opgeslagen in het geval dat de kaart alleen binnen Nederland gebruikt kan
worden en bij een limiet van 250 euro voor de betalingstransacties die per maand kunnen
worden verricht. In beide gevallen worden de limieten verlaagd naar 150 euro. Dit
brengt met zich dat er in meer gevallen cliëntenonderzoek moet worden verricht.
Het derde lid bepaalt dat er bij terugbetaling in contanten, dan wel opname in contanten
mag worden afgezien van het toepassen van cliëntenonderzoek indien de geldwaarde van
het elektronisch geld 50 euro bedraagt. Voorheen was de limiet 100 euro. Het elektronisch
geld kan uitsluitend worden gebruikt voor de aankoop van goederen of diensten (artikel
7, eerste lid, onderdeel c, van de wet). Van terugbetaling in contanten kan bijvoorbeeld
sprake zijn als een goed dat met het elektronisch geld is gekocht, wordt teruggebracht
en de verkoper de waarde van dat goed in contanten terug betaalt. Als de waarde van
het terug te betalen bedrag hoger is dan 50 euro, dient cliëntenonderzoek te worden
verricht, ongeacht de totale waarde van het elektronisch geld (tegoed) dat op de kaart
is opgeslagen. Verder worden er in het derde lid beperkingen gesteld aan online transacties
(betalingen) met elektronisch geld, oftewel betalingen op afstand als bedoeld in de
herziene richtlijn betaaldiensten. Voor online betalingen met elektronisch geld mag
tot een bedrag van 50 euro per transactie worden afgezien van cliëntenonderzoeksmaatregelen.
Ook in dit geval geldt dat als het betalingsinstrument waar het elektronisch geld
op is opgeslagen, wordt gebruikt voor het doen van online aankopen, en deze aankoop
hoger is dan 50 euro, dat er dan cliëntenonderzoek moet worden verricht, ongeacht
de totale waarde van het elektronisch geld dat op de kaart is opgeslagen. De hoogte
van de betalingstransactie is dus maatgevend. De verplichting om cliëntenonderzoek
te verrichten, berust bij de instelling die het elektronisch geld dan wel het prepaid
betalingsinstrument uitgeeft, dat is de elektronischgeldinstelling, betaaldienstverlener
of bank. Eventuele uitbesteding van het cliëntenonderzoek is onder voorwaarden mogelijk,
bijvoorbeeld aan degene die de prepaid betaalinstrumenten verkoopt, maar de instelling
die het elektronisch geld dan wel het prepaid betaalinstrument uitgeeft, blijft te
allen tijde verantwoordelijk voor een juiste naleving van de Wwft.
In het vierde lid is bepaald dat banken en andere financiële ondernemingen alleen
anonieme prepaid kaarten mogen accepteren uit derde landen als deze voldoen aan dezelfde
eisen als die zijn gesteld in het eerste en derde lid van artikel 7 Wwft. Derde landen
zijn landen die geen lidstaat zijn. Hiermee worden de nieuwe bepalingen in artikel
12 van de richtlijn geïmplementeerd.
I
De formulering van artikel 18, tweede lid, van de richtlijn is aangepast. De situaties
waarin instellingen de achtergrond en het doel van transacties moeten onderzoeken
worden duidelijker geformuleerd en onderscheiden. Het gaat daarbij om transacties
die voldoen aan ten minste één van de volgende voorwaarden: a) complexe transacties,
b) ongebruikelijk grote transacties, c) transacties met een ongebruikelijk patroon
of d) transacties zonder duidelijk economisch of rechtmatig doel. In deze situaties
geldt de algemene verplichting voor instellingen dat zij de intensiteit en de aard
van de monitoring van de zakelijke relatie verhogen. Instellingen dienen de gehele
zakelijke relatie dus aan een verscherpte controle te onderwerpen om te bepalen of
de hiervoor genoemde transacties of activiteiten van die zakelijke relatie ongebruikelijk
blijken. Hoewel de formulering van deze bepaling in de richtlijn wordt aangepast,
is er geen sprake van een materiële wijziging. Ten overvloede wordt opgemerkt dat
een instelling de naleving van deze bepaling risicogebaseerd dient in te vullen; de
toepassing ervan kan dus per cliënt verschillen. Of sprake is van een complexe of
ongebruikelijk grote transactie of van een transactie met een ongebruikelijk patroon
of zonder duidelijk economisch of rechtmatig doel, moet worden beoordeeld met in achtneming
van het profiel van de cliënt dat op grond van het cliëntenonderzoek bij de instelling
bekend is. De daarbij verzamelde informatie kan ertoe leiden dat een instelling moet
oordelen dat een transactie niet past binnen het profiel dat bij haar van de cliënt
bekend is, bijvoorbeeld omdat het gaat om uitzonderlijk hoge bedragen die ongebruikelijk
zijn voor het profiel van de cliënt.
Artikel 8, vierde lid, aanhef, is een implementatie van artikel 19, eerste lid, van
de richtlijn. Hierin is verduidelijking opgenomen dat het maatregelen betreffen die
moeten worden getroffen bij het aangaan van de zakelijke relatie, en dat als een bank of een andere financiële onderneming een correspondentrelatie
aangaat of is aangegaan met een respondentinstelling in een staat die geen lidstaat
is, dat het gaat om die situaties waarbij betalingen worden verricht.
J
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de wet bepaalt dat er in ieder geval verscherpt
cliëntenonderzoek dient plaats te vinden indien de staat waar de cliënt woonachtig
of gevestigd is, of zijn zetel heeft, door de Europese Commissie is aangewezen als
een staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme. In het
aangepaste artikel 9 worden de aanvullende maatregelen genoemd die onderdeel moeten
uitmaken van dit verscherpt cliëntenonderzoek. De maatregelen zijn aanvullend omdat
een instelling deze maatregelen moet nemen in aanvulling op de maatregelen die op
grond van de artikelen 3 en 6 van de Wwft worden voorgeschreven. In het eerste lid
van artikel 9 worden de aanvullende maatregelen beschreven die een instelling ten
minste moet nemen indien zij, via haar cliënten, te maken krijgt met hoog risico landen.
De maatregelen die zijn opgenomen in het eerste lid, werden voorheen voor het overgrote
deel in artikel 9, tweede lid, Wwft (oud) al genoemd als bijzondere maatregelen voor
instellingen die bij ministeriële regeling konden worden aangewezen. Anders dan voorheen
worden deze maatregelen met deze wijziging van artikel 9 verplicht voorgeschreven.
De meeste aanvullende maatregelen zien op de verplichting om meer informatie te verzamelen.
Nieuw is de verplichting dat een instelling bij het aangaan of voortzetten van een
zakelijke relatie hiervoor eerst goedkeuring dient te krijgen van haar hoger leidinggevend
personeel.
In het tweede en derde lid zijn verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen opgenomen
die bij ministeriële regeling kunnen worden aangewezen als aanvulling op de maatregelen
in artikel 8 en het eerste lid van artikel 9. In het tweede lid zijn twee nieuwe onderdelen
toegevoegd, namelijk onderdeel a en b. Met aanvullende elementen van verscherpt cliëntenonderzoek
kan bijvoorbeeld worden bedoeld dat een instelling informatie verzamelt over de reputatie
van de cliënt. De onderdelen c en d waren reeds opgenomen in het oude artikel 9, derde
lid. In zowel het tweede als derde lid is een grondslag opgenomen om bij algemene
maatregel van bestuur maatregelen vast te stellen, die vervolgens kunnen worden opgenomen
in een ministeriële regeling. Deze grondslag is opgenomen omdat de maatregelen die
de richtlijn noemt niet limitatief zijn. Reden om overige maatregelen vast te stellen
kunnen volgen uit evaluaties, beoordelingen en rapporten die zijn opgesteld door internationale
organisaties en opstellers van standaarden (zie artikel 18bis, vierde lid van de richtlijn).
Het derde lid is nieuw en bevat de mogelijkheid van het stellen van aanvullende maatregelen
met betrekking tot dochterondernemingen, bijkantoren of betaaldienstenagenten van
een (Nederlandse) instelling in een hoog risico land, zoals extra eisen aan de uitvoering
van een externe audit. Tevens kan een Nederlandse instelling worden verboden om in
dat hoog risico land een dochteronderneming, bijkantoor of betaaldienst te vestigen.
Andersom kan het instellingen afkomstig uit een hoog risico land, worden verboden
om in Nederland een dochteronderneming, bijkantoor of betaaldienstagent te vestigen.
Tot slot kunnen banken en andere financiële ondernemingen worden verplicht om hun
zakelijke relaties en correspondentrelaties in hoog risico landen te herzien, te wijzigen
of te beëindigen (dit in tegenstelling tot het tweede lid, onderdeel d, dat ziet op
alle Wwft-instellingen).
Het vierde lid maakt duidelijk dat, in het geval bij ministeriële regeling aanvullende
maatregelen voor verscherpt cliëntenonderzoek worden aangewezen, deze maatregelen
uit het eerste en tweede lid niet in gelijke mate voor alle instellingen hoeven te
gelden. Hiermee worden de bepalingen van artikel 18bis van de richtlijn geïmplementeerd.
K
Gelet op artikel 20bis, eerste lid, van de richtlijn is in artikel 9a uitdrukkelijk
opgenomen dat er een lijst met de exacte functies van politiek prominente personen
in Nederland wordt gepubliceerd en dat deze up-to-date wordt gehouden. Nederland heeft
deze lijst reeds online gepubliceerd. Deze bepaling legt deze plicht wettelijk vast.
De richtlijn bepaalt uitdrukkelijk dat elke lidstaat een lijst opstelt met functies
die volgens het nationale recht moeten worden aangemerkt als politiek prominente functies.
De Europese Commissie zal op basis van de door de lidstaten aangeleverde lijsten één
lijst met alle politiek prominente functies in de Europese Unie samenstellen. De Europese
Commissie zal deze lijst openbaar maken.
L
De wijzigingen van artikel 13a Wwft implementeren de wijzigingen van de artikelen
54 en 55, tweede lid, van de richtlijn. Nieuw is de verplichting voor de FIU-Nederland
om een centraal contactpunt aan te wijzen dat de verzoeken om informatie van FIU’s
uit andere lidstaten in ontvangst neemt. Het kan ook zo zijn dat een FIU uit een andere
lidstaat verzoekt om informatie of verzoekt of de ontvangen informatie mag worden
gedeeld met bevoegde autoriteiten in een andere lidstaat.
M
Voor zover dat nog niet het geval was, is bij de bepalingen over geheimhouding en
publicatie door de toezichthoudende instantie zoveel mogelijk aangesloten bij de Wet
op het financieel toezicht. Zowel DNB als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) kunnen
daardoor werken met één kader voor het openbaar maken van gegevens. Artikel 22 komt
overeen met artikel 1:89 Wft en betreft de geheimhoudingsplicht voor alle huidige
en voormalige betrokkenen bij de uitvoering van deze wet, waaronder voor de toezichthouder
zelf. Nieuw is het eerste lid, waarin deze geheimhoudingsplicht uitdrukkelijk is opgenomen.
Met het eerste en tweede lid wordt beoogd dat vertrouwelijke gegevens die in het kader
van deze wet zijn vergaard, door de toezichthouder niet worden verspreid. De geheimhoudingsplicht
heeft tot doel te waarborgen dat informatie die vertrouwelijk van aard is en die door
instellingen wordt verstrekt, vertrouwelijk blijft. Daarnaast heeft deze waarborg
tevens tot doel dat de vrije informatievoorziening aan de toezichthouder en effectief
toezicht door de toezichthouder wordt bevorderd.
Uit het nieuwe tweede lid volgt dat als er vertrouwelijke gegevens of inlichtingen
openbaar gemaakt moeten worden, dat dit altijd in geaggregeerde vorm dient plaats
te vinden. Dit houdt in dat de informatie die openbaar wordt gemaakt niet herleidbaar
is tot natuurlijke personen. Dit betekent dat een mededeling ook niet herleidbaar
mag zijn tot een individuele instelling. Voorts kent het derde lid een uitzondering
op de geheimhoudingsplicht voor de gevallen waarin het op grond van het Wetboek van
Strafvordering noodzakelijk is om informatie te verstrekken.
N
Artikel 22a wordt vernummerd tot 22c. De Wijzigingswet financiële markten 2019 voegde
artikel 22a toe aan de Wwft. Dat artikel regelt de mogelijkheid om informatie uit
te wisselen tussen het Bureau Financieel Toezicht en de AFM.
De richtlijn maakt in artikel 57bis en 57ter uitzonderingen mogelijk op de geheimhoudingsplicht.
Deze uitzonderingen zijn geregeld in de artikelen 22a en 22b. De geheimhoudingsplicht
zelf is geregeld in artikel 22. Dit artikel is analoog aan artikel 1:90 Wft vorm gegeven.
De geheimhoudingsplicht is van toepassing op vertrouwelijke gegevens of inlichtingen.
In het tweede lid is bepaald dat de toezichthoudende autoriteit niet vertrouwelijke
mededelingen kan doen, dat wil zeggen mededelingen die niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke
personen. In het tweede lid wordt met toezichthoudende autoriteit bedoeld de toezichthoudende
autoriteit als gedefinieerd in artikel 1d van de wet.
Artikel 22a bevat de eerste uitzondering op de geheimhoudingsplicht. Dit artikel is
van toepassing op de toezichthoudende autoriteiten die zijn genoemd in het zesde lid.
Dat zijn de meeste toezichthoudende autoriteiten die worden genoemd in artikel 1d
van de Wwft en de toezichthouder op trustkantoren. Uitgezonderd zijn de toezichthoudende
autoriteiten die belast zijn met het Wwft-toezicht op banken en andere financiële
ondernemingen. Tevens is het Bureau Financieel Toezicht (BFT) uitgezonderd voor zover
het toezicht houdt op natuurlijk personen, rechtspersonen of vennootschappen die als
notaris, toegevoegd notaris of kandidaat notaris onder de Wwft vallen en de deken
voor zover zij toezicht houdt op natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen
die als advocaat onder de Wwft vallen. Deze uitzondering voor het BFT en de deken
is ongewijzigd overgenomen van het huidige artikel 22, zesde lid, Wwft. De uitzondering
voor de toezichthoudende autoriteiten die belast zijn met het Wwft-toezicht op banken
en andere financiële ondernemingen is nieuw en houdt verband met een apart geheimhoudingsregime
voor deze instellingen, dat is opgenomen in het nieuwe artikel 22b.
In het eerste lid van artikel 22a, onderdeel a, wordt bepaald dat toezichthoudende
autoriteiten onderling, binnen Nederland, vertrouwelijke informatie kunnen uitwisselen
en dat toezichthoudende autoriteiten informatie kunnen verstrekken aan een buitenlandse
toezichthoudende instantie. Dat kan een toezichthoudende instantie zijn in een andere
lidstaat of in een derde land.
In onderdeel b wordt het mogelijk gemaakt om informatie uit te wisselen tussen toezichthoudende
autoriteiten en andere nationale autoriteiten waaraan taken zijn toegewezen op het
gebied van het bestrijden of onderzoeken van witwassen en de daarmee verband houdende
basisdelicten of terrorismefinanciering. Binnen dit kader kent de Wft reeds de mogelijkheid
om informatie uit te wisselen tussen Wft-toezichthouders en instanties binnen het
Financieel Expertise Centrum (FEC).21 Dat is een permanent samenwerkingsverband van dat speciaal is opgezet voor de versterking
van de integriteit van de financiële sector. Partijen binnen het FEC zijn de Belastingdienst,
de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD), de Nationale Politie, de Financiële
Inlichtingen Eenheid (FIU) en het Openbaar Ministerie (OM). Indien ook Wwft-toezichthouders
informatie kunnen uitwisselen met de partijen binnen het FEC, wordt een belangrijke
stap gezet in de verdere versterking van de integriteit. Waar meerdere partijen een
taak vervullen bij het bestrijden en voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering,
zijn samenwerking en informatie-uitwisseling tussen deze partijen noodzakelijk om
die taakvervulling effectief te maken. De Wwft kent een risicogebaseerde benadering:
het is aan de instellingen zelf om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme
vast te stellen. Op basis van deze risicoanalyse bepaalt de instelling welke risico-mitigerende
maatregelen zij toepast. Om deze risicogebaseerde benadering zo effectief mogelijk
te laten zijn, is het noodzakelijk dat de verschillende betrokken instanties zoveel
mogelijk met elkaar samenwerken en waar nodig informatie kunnen delen. Om die reden
is de uitwisseling van gegevens tussen toezichthoudende instanties en de instanties
binnen het FEC noodzakelijk voor een goede naleving van de Wwft.
In onderdeel c tot en met d wordt informatiedeling mogelijk gemaakt tussen toezichthoudende
autoriteiten en parlementaire onderzoekscommissies, rekenkamers en andere voor onderzoek
verantwoordelijke entiteiten. Deze bepaling is eveneens analoog aan de Wft ingericht.22
In het tweede lid van artikel 22a zijn de voorwaarden opgenomen waaronder de informatie
kan worden uitgewisseld. Het derde lid waarborgt dat gegevens die zijn verkregen van
een buitenlandse overheidsinstantie niet verder worden verspreid krachtens het tweede
lid, alvorens de desbetreffende buitenlandse toezichthoudende instantie daar expliciet
mee heeft ingestemd. Het vierde lid beschrijft de omgekeerde situatie waarin de buitenlandse
toezichthouder de ontvangen gegevens wil aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor
de gegevens in eerste aanleg zijn verstrekt. In een dergelijk geval kan de toezichthoudende
autoriteit daar toestemming voor verlenen, zolang wordt voldaan aan de voorwaarden
van het tweede of derde lid. Indien de betreffende gegevens ook op andere wijze kunnen
worden verkregen, verdient dat bovendien de voorkeur. Het tweede, derde en vierde
lid zijn ongewijzigd overgenomen van het huidige artikel 22, eerste, tweede en derde
lid, Wwft.
Het vijfde lid is nieuw en bepaalt dat Europese en nationale enquêtecommissies en
de Algemene Rekenkamer ook aan het beroepsgeheim gebonden zijn, en alleen informatie
naar buiten mogen brengen die niet herleidbaar is tot afzonderlijke personen of instellingen.
Voor de partijen genoemd in het eerste lid, onderdeel a, geldt dit niet. Voor deze
partijen is het van belang dat zij bijvoorbeeld informatie kunnen uitwisselen met
andere inlichtingendiensten of met andere opsporingsinstanties. Artikel 1:93e Wft
kent voor de informatie-uitwisseling tussen deze instanties een soortgelijke bepaling.
Het zesde lid regelt op welke toezichthoudende autoriteiten artikel 22a van toepassing
is. Zoals hiervoor is toegelicht, is de definitie van toezichthoudende autoriteit
in het zesde lid gewijzigd. Onder toezichthoudende autoriteit wordt niet langer verstaan
de toezichthoudende autoriteit bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en
b. Voor hen gelden afzonderlijke bepalingen, die zijn opgenomen in artikel 22b.
Ook in artikel 22b zijn uitzonderingen opgenomen op de in artikel 22 vervatte geheimhoudingsplicht.
Deze uitzonderingen gelden voor de toezichthoudende autoriteit bedoeld in artikel
1d, eerste lid, onderdelen a en b. Dat zijn de nationale toezichthoudende autoriteiten
die zijn belast met het Wwft-toezicht op banken en andere financiële ondernemingen.
In het eerste lid, onderdeel a, wordt bepaald met welke nationale instanties de toezichthoudende
autoriteit, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wwft gegevens
kan uitwisselen. Deze toezichthoudende autoriteit kunnen allereerst vertrouwelijke
gegevens of inlichtingen verstrekken aan andere toezichthoudende autoriteiten die
zijn opgenomen in artikel 1d van de Wwft, en ten tweede aan andere nationale toezichthouders
die zijn belast met het toezicht op banken en andere financiële ondernemingen. Deze
mogelijkheid volgt uit artikel 57bis, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn. Er
zijn vooralsnog vier nationale toezichthouders die wettelijk zijn belast met het toezicht
op banken en andere financiële ondernemingen, namelijk DNB, AFM, en, in beperktere
mate, de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de AP. Artikel 57bis, derde lid, bepaalt
dat de toezichthoudende autoriteit alleen met deze nationale toezichthouders informatie
kan delen voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van hun taken in
het kader van de Wwft, van prudentiële regelgeving en van het toezicht op banken en
andere financiële ondernemingen.
Onderdeel b regelt met welke buitenlandse instanties de toezichthoudende autoriteit,
bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wwft gegevens kan uitwisselen.
Dat is ten eerste mogelijk met iedere buitenlandse toezichthoudende instantie in een
andere lidstaat die toezicht uitoefent op banken en andere financiële ondernemingen.
Deze mogelijkheid volgt uit artikel 57bis, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn.
Ten tweede maakt dit onderdeel ook uitwisseling van informatie mogelijk tussen de
toezichthoudende autoriteit en buitenlandse toezichthoudende instanties in een derde
land. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. Zo dient er een samenwerkingsovereenkomst
te zijn gesloten met de desbetreffende buitenlandse toezichthoudende instantie. Een
samenwerkingsovereenkomst kan alleen worden gesloten indien is gewaarborgd dat er
in het derde land tenminste gelijkwaardige vereisten gelden inzake het beroepsgeheim.
Daarmee wordt gewaarborgd dat de verstrekte gegevens op een gelijkwaardige manier
beschermd zijn. Vertrouwelijke gegevens die op grond van deze samenwerkingsovereenkomsten
worden gewisseld, kunnen slechts gebruikt worden bij het uitvoeren van toezichthoudende
taken.
In onderdeel c wordt tevens informatie-uitwisseling mogelijk gemaakt tussen de toezichthoudende
autoriteit bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, en de Europese Centrale
Bank. Dit volgt uit artikel 57bis, tweede lid, onderdeel b, van de richtlijn.
In onderdeel d, tot slot, worden overige instanties genoemd met wie de toezichthoudende
autoriteit, bedoeld in artikel 1d, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wwft gegevens
kan uitwisselen. Hierbij wordt verwezen naar de instanties die zijn opgenomen in artikel
22a, eerste lid, onderdelen b tot en met e. Dat zijn de instanties binnen het FEC,
Europese of nationale parlementaire onderzoekscommissies en de Algemene Rekenkamer.
De mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteit om vertrouwelijke gegevens of
inlichtingen uit te wisselen met de partijen binnen het FEC volgt uit de lidstaatoptie
die is opgenomen in artikel 57ter, tweede lid. De mogelijkheid om informatie uit te
wisselen met parlementaire onderzoekscommissies en de Algemene Rekenkamer volgt uit
de lidstaatoptie die is opgenomen in artikel 57ter, derde lid, van de richtlijn.
Het tweede lid regelt de voorwaarden waaronder de informatie kan worden uitgewisseld.
Deze zijn voor een groot deel gelijk aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel
22a, derde lid. Het materiele verschil zit in onderdeel b. Het doel waarvoor de toezichthoudende
autoriteit informatie mag delen met de instanties genoemd in het eerste lid, onderdeel
a tot en met d, is breder dan alleen het kader van wetgeving ter voorkoming van witwassen
en financieren van terrorisme. De informatie mag ook gedeeld worden indien dit past
binnen prudentiële regelgeving of het toezicht op banken of andere financiële ondernemingen.
Dit is in lijn met artikel 57bis, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn.
Het derde lid bepaalt dat aan de uitwisseling van informatie met de instanties die
zijn genoemd in het eerste lid, aan dezelfde voorwaarden is verbonden als opgenomen
in artikel 22a, derde tot en met het vijfde lid, Wwft.
O
De wijziging van artikel 22c, tweede lid, hangen samen met de wijzigingen van artikel
22 in de onderdelen M en N. Er is geen materiële aanpassing beoogd.
P
Artikel 23b
De registratieplicht geldt voor aanbieders die in of vanuit Nederland beroeps- of
bedrijfsmatig diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta
of bewaarportemonnees voor virtuele valuatie aanbieden. Deze registratieplicht geldt
ook voor een aanbieder in een andere lidstaat of in een derde land die zich met zijn
dienstverlening richt op de Nederlandse markt. Alleen het sec aanbieden van de dienst
is niet voldoende. In paragraaf 3.2.3 van het algemene deel van deze toelichting is
nader ingegaan op de omstandigheden die mede kunnen bepalen wanneer een aanbieder
zich richt op de Nederlandse markt. De registratieplicht geldt eveneens voor in Nederland
gevestigde partijen die beroeps- of bedrijfsmatig hun diensten aanbieden aan personen
in andere landen. De registratieplicht is dus niet te omzeilen door alleen buiten
Nederland diensten aan te bieden. Ook partijen buiten Nederland kunnen in Nederland
actief deze diensten aanbieden. Partijen uit andere lidstaten die daar geregistreerd
zijn, dienen zich eveneens te registeren bij DNB en te voldoen aan de eisen van deze
wet indien zij in Nederland diensten willen aanbieden. Voor partijen die in meerdere
lidstaten hun diensten willen aanbieden, betekent dit dat zij in al die lidstaten
geregistreerd moeten zijn. De richtlijn biedt geen mogelijkheid om op basis van een
«Europees paspoort» of één Europese registratieplicht grensoverschrijdend in meerdere
lidstaten diensten aan te bieden.
Artikel 23c
Artikel 23c regelt dat een aanbieder bij de registratie bepaalde gegevens moet aanleveren
om in of vanuit Nederland diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire
valuta of het aanbieden van een bewaarportemonnee te kunnen aanbieden. De bij de registratie
aan te leveren gegevens kunnen betrekking hebben op feitelijke gegevens over de aanbieder
of op gegevens die verband houden met de naleving van voorschriften in de Wwft. Gegevens
van feitelijke aard kunnen bijvoorbeeld zijn de naam, adres en contactgegevens van
de aanbieder. Gegevens die betrekking hebben op de naleving van de Wwft houden verband
met de materiële verplichtingen in de Wwft die gelden voor een aanbieder, zoals de
verplichting om cliëntenonderzoek en transactiemonitoring te verrichten, de verplichting
om over een inzichtelijke formele of feitelijke zeggenschap te beschikken en de verplichting
dat de dagelijks beleidsbepalers van een aanbieder betrouwbaar en geschikt zijn. De
precieze gegevens die moeten worden aangeleverd zullen worden opgenomen in lagere
regelgeving. In het algemeen geldt dat aanbieder de gegevens in zodanige vorm dient
te verstrekken dat DNB zich een voldoende beeld kan vormen van de activiteiten, organisatiestructuur
en bedrijfsvoering van de aanbieder. Dit bevordert een snelle indicatie van mogelijke
risico’s door DNB, die zij kan benutten om het toezicht effectief en risicogebaseerd
vorm te geven.
Het tweede lid bepaalt dat DNB de registratie van de aanbieder binnen twee maanden
dient te voltooien. Uiteraard is de Awb van toepassing op de beslissing om de aanbieder
te registreren. In het derde lid is het verbod opgenomen om zonder registratie diensten
voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en diensten voor bewaarportemonnees
aan te bieden. Hieruit volgt dat zonder registratie deze diensten mogen worden aangeboden.
Artikel 23d
Het eerste lid bevat de voorwaarden die worden gesteld aan de registratie. Als niet
aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan DNB de registratie niet voltooien en kan de
aanbieder niet starten met zijn dienstverlening. De eerste voorwaarde is dat de betrouwbaarheid
en geschiktheid van de dagelijks beleidsbepalers moet zijn vastgesteld. Ook de houder
van een gekwalificeerde deelneming dient betrouwbaarheid en geschikt te zijn. Zolang
de betrouwbaarheid en geschiktheid niet is vastgesteld, kan DNB niet overgaan tot
voltooiing van de registratie, ook niet na het verstrijken van de termijn van twee
maanden. Daarnaast kan DNB weigeren om de registratie te voltooien indien zij niet
overtuigd is van de door de aanbieder verstrekte gegevens of als de aangeleverde gegevens
niet volledig zijn.
Uit het tweede lid volgt dat DNB de aanbieder onverwijld op de hoogte dient te stellen
indien zij op grond van het eerste lid niet over gaat tot registratie. Op deze manier
is de aanbieder in staat om DNB te overtuigen van de juistheid van de gegevens of,
indien van toepassing, de juiste gegevens aan te leveren. Bij een onvolledige aanvraag
kan de aanbieder de ontbrekende gegevens aanvullen.
Het derde lid bepaalt dat DNB de registratie kan doorhalen. Gelet op artikel 23c,
derde lid, heeft het doorhalen van de registratie tot gevolg dat de aanbieder zijn
dienstverlening moet staken. Doorhalen van de registratie is mogelijk indien de aanbieder
zich niet houdt aan de voorschriften van de Wwft of van de Sanctiewet 1977. Voorts
is doorhalen van de registratie mogelijk op verzoek van de aanbieder. De aanbieder
kan hier bijvoorbeeld om verzoeken indien hij zijn dienstverlening heeft beëindigd.
Tot slot kan DNB zelf overgaan tot doorhalen van de registratie indien de aanbieder
niet langer bestaat.
De Awb van toepassing op de weigering van DNB om de aanbieder te registreren als ook
op het doorhalen van de registratie.
Artikel 23e
Dit artikel regelt het melden van wijziging van gegevens aan DNB. Het betreffen gegevens
die na wijziging onverwijld moeten worden gemeld aan DNB. Het gaat hier onder meer
om wijziging van de identiteit van de beleidsbepalers van de aanbieder of van de houders
van een gekwalificeerde deelneming. Bij ministeriële regeling kunnen nog aanvullende
gegevens worden opgenomen. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan gegevens die ingevolge
artikel 23d bij de registratie ingediend moeten worden. Om te bewerkstelligen dat
meldingen tijdig worden gedaan, worden op grond van het derde lid houders van een
gekwalificeerde deelneming verplicht mee te werken om een aanbieder alle benodigde
informatie te verstrekken.
Artikel 23f
Dit artikel bepaalt dat DNB een openbaar register beheert waarin alle geregistreerde
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta
en diensten voor bewaarportemonnees worden ingeschreven. Het register is openbaar
toegankelijk en tegen kostprijs wordt een afschrift verstrekt van gegevens uit het
register.
Bij doorhaling van een registratie wordt voor zover van toepassing vermeld dat de
doorhaling nog niet onherroepelijk is. Het doorhalen van een registratie geschiedt
niet lichtzinnig en het is van belang dat (potentiële) cliënten van de aanbieder hiervan
op de hoogte kunnen zijn.
Artikel 23g
Buiten de Europese Unie geldt de richtlijn niet. De integriteitsrisico’s voor het
Nederlandse financiële stelsel die zijn verbonden aan deze dienstverlening vanuit
derde landen, is om die reden groter. In beginsel geldt daarom een algeheel verbod
om vanuit derde landen deze diensten in Nederland aan te bieden. Daarmee wordt beoogd
de integriteit van het Nederlandse financiële stelsel te beschermen. Indien in een
derde land vergelijkbare wet- en regelgeving geldt of anderszins wordt voorzien in
vergelijkbare waarborgen ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen,
dan kan een staat bij ministeriële regeling als zodanig worden aangewezen. Een aanbieder
uit een aangewezen staat kan, mits hij in de staat van herkomst onder toezicht staat,
zich ook bij DNB registeren en in Nederland deze diensten aanbieden.
Artikel 23h
De eisen van geschiktheid voor (mede) beleidsbepalers en betrouwbaarheid voor (mede)
beleidsbepalers volgen uit artikel 47, tweede en derde lid, van de richtlijn. Met
het vereiste van geschiktheid wordt beoogd te waarborgen dat de personen die werkzaamheden
verrichten en verantwoordelijkheden dragen die van invloed zijn op de bedrijfsvoering
van de aanbieders bedoeld in artikel 23b, eerste en tweede lid, Wwft daartoe over
voldoende kennis en vaardigheden beschikken. Ook dienen de (mede) beleidsbepalers
van deze aanbieders zich professioneel te gedragen. Bij de beoordeling van de geschiktheid,
wordt rekening gehouden met de samenstelling van het orgaan waarvan de betrokken persoon
deel uitmaakt of uit zal maken. Daartoe zal DNB doorgaans verzoeken om een overzicht
van de specifieke taken, kennis en vaardigheden van de personen in het collectief.
Ook wordt rekening gehouden met de functie en de aard alsmede de omvang en het risicoprofiel
van de aanbieder bedoeld in artikel 23b, eerste en tweede lid, Wwft. Een (mede) beleidsbepaler
van deze aanbieders, dienen zich te onthouden van gedragingen die in de weg staan
aan het vervullen van zijn (toekomstige) functie. Daartoe dient de betrouwbaarheid
van deze personen buiten twijfel te staan.
Uit het vierde lid blijkt dat de betrouwbaarheid van een bepaalde persoon in principe
slechts eenmaal wordt getoetst. Het uitgangspunt is: degene die eens betrouwbaar is
bevonden door DNB, blijft betrouwbaar. Een uitzondering op deze regel geldt in geval
zich feiten of omstandigheden voordoen of hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid
raken. Om die reden dient elk nieuw antecedent te worden gemeld. Dergelijke antecedenten
kunnen leiden tot een nieuw onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betreffende persoon.
In het vijfde lid wordt bepaald dat ook in het geval dat er een gekwalificeerde deelneming
wordt gehouden in dat er dan een betrouwbaarheidstoets plaatsvindt. Wordt een gekwalificeerde
deelneming gehouden door een natuurlijke persoon, dan wordt deze natuurlijke persoon
getoetst. Wordt de gekwalificeerde deelneming gehouden door een rechtspersoon, dan
worden de individuele bestuurders van die rechtspersoon getoetst.
Artikel 23i
Op grond van artikel 23i dient een aanbieder van wisseldiensten en/of bewaarportemonnees
te waarborgen dat de zeggenschapsstructuur waarbinnen hij met andere (rechts)personen
is verbonden, niet dusdanig ondoorzichtig is dat deze aan het toezicht van DNB in
de weg staat. Daarbij is het uitgangspunt dat het voor DNB inzichtelijk dient te zijn
op welke wijze de zeggenschap in de aanbieder is georganiseerd en door welke natuurlijke
personen de zeggenschap wordt uitgeoefend. Van belang is dat niet alleen de formele
zeggenschapsstructuur, maar ook de feitelijke zeggenschapsstructuur voldoende inzichtelijk
is voor de toezichthouder. De feitelijke zeggenschapsstructuur tussen natuurlijke
personen en rechtspersonen kan afwijken van de juridische structuur waar de aanbieder
deel van uitmaakt. Indien dit verschil niet (voldoende) bij DNB bekend is, kan dit
belemmerend werken voor de uitoefening van haar toezicht. Met het oog op de naleving
van het onderhavige artikel wordt op grond van artikel 23e van de Wwft verlangd dat
wijzigingen in de zeggenschapsstructuur onverwijld schriftelijk worden gemeld aan
de toezichthouder.
In het tweede lid wordt verwezen naar situaties waarin de aanbieder deel uitmaakt
van een zeggenschapsstructuur waarbinnen hij met personen is verbonden ten aanzien
van wie, op grond van het recht dat op hen van toepassing is, belemmeringen kunnen
bestaan voor de uitoefening van het toezicht door DNB. Daarbij kan gedacht worden
aan (rechts)personen die zijn gevestigd in een staat waar beperkingen gelden voor
het uitwisselen van informatie, waardoor de mogelijkheden van DNB om de voor haar
toezicht benodigde informatie te vergaren, worden beperkt.
Artikel 23j
Een aanbieder dient zorg te dragen voor een beheerste en integere bedrijfsuitoefening,
een adequaat, op dat doel gericht beleid te voeren en de inrichting van zijn bedrijfsvoering
daarop af te stemmen. Dit houdt onder meer in dat een aanbieder regels, maatregelen
en procedures moet opstellen die de bedrijfsprocessen en de bedrijfsrisico’s beheersbaar
maken en die de integriteit van de aanbiederwaarborgen. De integere bedrijfsvoering
heeft betrekking op het voorkomen van de in artikel 23j, derde lid, onderdeel a, opgesomde
handelingen en relaties die het vertrouwen in de aanbieder kunnen schaden. Zo dient
bijvoorbeeld te worden tegengegaan dat bij of krachtens de Sanctiewet 1977 gestelde
regels en regels gericht op het tegengaan van het witwassen van geld en de financiering
van terrorisme worden overtreden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen nadere regels worden gesteld. Die regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben
op de beoordeling van de betrouwbaarheid van (externe) personeelsleden in een integriteitsgevoelige
functie.
Q
In dit onderdeel wordt geregeld dat als de aanbieder één of meerdere voorschriften
overtreedt van de voorschriften die zijn opgenomen in de artikelen 23b, 23c, eerste
lid en derde lid, 23e, eerste en tweede lid, 23g, eerste en tweede lid, 23h, eerste,
tweede en vierde lid, 23i, 23j, eerste en tweede lid, 33, 34, 35, 35a en 38, dat DNB
dan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete kan opleggen.
ARTIKEL II
A
Uit het vierde lid van artikel 10 blijkt dat de betrouwbaarheid van een bepaalde persoon
in principe slechts eenmaal wordt getoetst. Het uitgangspunt is: eens betrouwbaar
bevonden door DNB of de Autoriteit Financiële Markten, blijft betrouwbaar. Een betrouwbaarheidstoets
kan, door de toevoeging van 23h in de Wwft, ook op grond van de Wwft plaatsvinden.
Ook in dit geldt dat als de betrouwbaarheid op grond van de Wwft is vastgesteld, dat
die vaststaat. Een uitzondering op deze regel doet zich voor indien zich feiten of
omstandigheden voordoen of hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid raken. Om die
reden dient elk nieuw antecedent te worden gemeld. Dergelijke antecedenten kunnen
leiden tot een nieuw onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betreffende persoon.
B
Trustkantoren hebben op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn de verplichting om,
voordat het trustkantoor een nieuwe zakelijke relatie kan aangaan, te beschikken over
een bewijs van registratie van de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt in het
register, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Dit vloeit voort uit
artikel 14, eerste lid, van de richtlijn. Deze verplichting is eveneens opgenomen
in de Wwft en geldt voor alle Wwft-instellingen.
C
De verplichtingen die trustkantoren op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn moeten
verrichten, zijn grotendeels opgenomen in de Wtt 2018. Analoog aan artikel 22b van
de Wwft wordt in de Wtt 2018 geregeld dat de toezichthouder informatie kan delen met
opsporingsinstanties, de Algemene Rekenkamer en parlementaire enquêtecommissies. Hierbij
gelden gelijke voorwaarden als in de Wwft worden opgenomen en die nu al in de Wft
zijn geregeld.
ARTIKEL III
Artikel 10, tweede lid, van de Sanctiewet 1977 regelt dat de Minister van Financiën
toezichthouders kan aanwijzen voor de in dit lid genoemde categorieën instellingen.
De genoemde categorieën instellingen in onderdeel l en m vallen reeds onder toezicht
op grond van de Wwft. Daarom zal de door de Minister van Financiën aan te wijzen rechtspersoon
de toezichthouder zijn die uit hoofde van de Wwft op deze instellingen toezicht houdt;
in dit geval DNB. Het toezicht dat DNB krachtens artikel 10, tweede lid, van de Sanctiewet
1977 uitoefent, heeft uitsluitend betrekking op de bij of krachtens afdeling 5 van
de Sanctiewet 1977 gestelde regels. De op grond van het eerste lid aangewezen personen
zijn belast met het toezicht op de naleving van alle overige bij of krachtens de Sanctiewet
1977 gestelde voorschriften.
ARTIKEL IV
In de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: Wpe 2008) is een verduidelijking
opgenomen in verband met de mogelijkheid voor commissies om toezichtvertrouwelijke
informatie te verkrijgen. In dit artikel wordt bepaald dat een commissie geheimhouding
bewaart ten aanzien van de informatie die is verstrekt op basis van de grondslagen
die in artikel 38, eerste lid Wpe 2008 zijn opgenomen. Om te verduidelijken dat de
overige Kamerleden na afloop van de enquête geen inzage kunnen krijgen in de toezichtvertrouwelijke
documenten, wordt in artikel 38 Wpe 2008 bepaald dat deze documenten niet ter inzage
komen van de leden van de Kamer. Dit implementatiewetsvoorstel introduceert enkele
nieuwe mogelijkheden om vertrouwelijke informatie uit te wisselen met parlementaire
onderzoekscommissies, namelijk in artikel 22a en 22b van de Wwft en in artikel 58a
van de Wtt 2018. Deze artikelen worden daarom toegevoegd aan artikel 38, eerste lid,
Wpe 2008. De wijziging van artikel 1:93e Wft in artikel 1:93f Wft is een technische
wijziging die een foutieve verwijzing herstelt.
ARTIKEL V
Dit artikel regelt overgangsrecht voor aanbieders van omwisseldiensten en bewaarportemonnees
die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds diensten aanbieden. Zij kunnen
tot zes maanden na inwerkingtreding van de wet hun diensten blijven aanbieden zonder
dat zij geregisterd zijn. De uitzondering op de verplichting voor de aanbieder om
zich te registeren bij DNB geldt voor aanbieders die op het moment van inwerkingtreding
van deze wet – of eerder – een verzoek tot registratie hebben ingediend bij DNB. Een
aanbieder dient, naast een verzoek tot registratie, ook een verzoek tot toetsing van
de betrouwbaarheid en geschiktheid van de dagelijks beleidsbepalers en de houder van
de gekwalificeerde deelneming te hebben ingediend, aangezien de betrouwbaarheid en
geschiktheid van deze personen een voorwaarde is om de dienstverlening na registratie
te kunnen starten. De betrouwbaarheid en geschiktheid moeten daarom ook binnen die
zes maanden worden vastgesteld. Om die reden wordt in het tweede lid bepaald dat de
aanbieder niet hoeft te voldoen aan artikel 23h van de Wwft. De uitzonderingen in
dit artikel hebben alleen betrekking op de registratieplicht en op de verplichting
dat de dagelijks beleidsbepalers en de eventuele houder van een gekwalificeerde deelneming
betrouwbaar en geschikt dienen te zijn. De aanbieder die op grond van het eerste lid
in aanmerking komt voor de overgangsregeling dient wel te voldoen aan de overige bepalingen
in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
ARTIKEL VI
Alle bepalingen van de richtlijn die door middel van dit wetsvoorstel worden geïmplementeerd
in de Wwft en de Wtt 2018, dienen op hetzelfde moment in werking te treden, namelijk
op 10 januari 2020. Een uitzondering hierop geldt voor de inwerkingtreding van onderdeel
G, dat pas in werking kan treden als het wetsvoorstel dat het UBO-register voor vennootschappen
en andere juridische entiteiten introduceert, in werking is getreden. Ook voor onderdeel
H, artikel 7, vierde lid, zal moeten worden voorzien in een afwijkende inwerkingtredingsdatum.
Dit volgt uit het gewijzigde artikel 67 van de richtlijn, waarin is bepaald dat dit
onderdeel vanaf 10 juli 2020 moet worden toegepast.
Artikel 31 van de richtlijn, dat de verplichting bevat om te beschikken over een bewijs
van registratie van de uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische
constructies, wordt in een apart wetsvoorstel geïmplementeerd. Dit wetsvoorstel regelt
ook de inwerkingtreding van de in artikel 31 van de richtlijn opgenomen verplichtingen.
Het register met informatie over de uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke
juridische constructies dient, op grond van artikel 67 van de richtlijn, op uiterlijk
10 maart 2020 te zijn opgezet.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra
Transponeringstabel
Bepaling EU-regeling
Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze bij invulling beleidsruimte
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub a
Art. 1a, vierde lid, onderdeel a en b, Wwft
Geen
–
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub d
Art. 1a, vierde lid, onderdeel h, Wwft
Geen
–
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub g (nieuw)
Art. 1a, vierde lid, onderdeel l, Wwft
Geen
–
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub h (nieuw)
Art. 1a, vierde lid, onderdeel m, Wwft
Geen
–
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub i (nieuw)
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 1a, vierde lid, onderdeel
j, Wwft
Geen
–
Art. 2, eerste lid, onderdeel 3, sub j (nieuw)
Behoeft geen implementatie
Geen
Freeports komen in Nederland niet voor.
Art. 3, onder punt 4
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
Geen
Sr (J&V)
Art. 3, onder punt 6
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 3, derde lid, uitvoeringsbesluit
Wwft)
Geen
–
Art. 3, onder punt 16
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 1, eerste lid, Wwft)
Geen
–
Art. 3, onder punt 18 en 19 (nieuw)
Art. 1, eerste lid, Wwft
Geen
–
Art. 6, tweede lid, onder b en c, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
–
–
Art. 7, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
–
–
Art. 7, vijfde lid
Art. 1f, eerste lid, Wwft
Geen
–
Art. 9, tweede en vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
–
–
Art. 10, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 53 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen)
Geen
–
Art. 12, eerste lid
Art. 7, eerste lid, onderdeel a + onderdeel b en art. 7, derde lid, Wwft
Geen
–
Art. 12, tweede lid
Art. 7, derde lid, Wwft
Geen
–
Art. 12, derde lid (nieuw)
Art. 7, vierde lid, Wwft
Bevat de lidstaatoptie om niet langer betalingen met anonieme prepaidkaarten te aanvaarden
Van de lidstaatoptie wordt geen gebruik gemaakt
Art. 13, eerste lid, onder a
Implementatie door middel van lagere regelgeving (art. 4, eerste lid, Uitvoeringsregeling
Wwft)
Geen
–
Art. 13, eerste lid, onder b
Art. 3, tweede lid, onder b
Geen
–
Art. 14, eerste lid
Art. 4, tweede lid (nieuw)
Geen
–
Art. 14, vijfde lid
Art. 3, elfde lid
Geen
–
Art. 18, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 8 en 9 Wwft)
Geen
–
Art. 18, tweede lid
Art. 8, derde lid, Wwft
Geen
–
Art. 18bis, eerste lid
Ar. 9, eerste lid, Wwft
Geen
–
Art. 18bis, tweede lid
Art. 9, tweede en vierde lid, Wwft
Geen
–
Art. 18bis, derde lid
Art. 9, derde en vierde lid, Wwft
Geen
–
Art. 18bis, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 18bis, vijfde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 19
Art. 8, vierde lid, aanhef, Wwft
Geen
–
Art. 20 bis, eerste lid
Art. 9a Wwft
Openbaar maken van PEP-lijst is facultatief
Van de lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt
Art. 20bis, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 20bis, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 20bis, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 27, tweede lid
Artikel 5, vijfde lid, Wwft en lagere regelgeving (Uitvoeringsregeling Wwft)
Geen
–
Art. 30
–
–
Wordt door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel geïmplementeerd
Art. 31
–
–
Wordt door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel geïmplementeerd
Art. 31bis
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 32, negende lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving
(art. 17, eerste lid, Wwft)
Geen
–
Art. 32bis
–
–
Wordt door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel geïmplementeerd
Art. 32ter, eerste lid
Behoeft geen implementatie
–
FIU heeft reeds toegang tot registers met informatie over eigenaren van onroerend
goed
Art. 32ter, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 33, eerste lid
Implementatie door bestaande regelgeving
(art. 17, tweede lid, Wwft)
Geen
–
Art. 34, derde lid
Behoeft geen implementatie
Het betreft nadere regels m.b.t. de facultatieve bepaling in art. 33, eerste lid,
Wwft, waarvan geen gebruik wordt gemaakt.
Nederland kent geen zelfregulerende organen op dit werkterrein
Art. 38, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 20b Wwft)
Geen
–
Art. 38, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 39, derde lid
Implementatie door bestaande regelgeving
(art. 23, zesde lid, onderdeel 1, Wwft)
Geen
–
Art. 40, eerste lid, onderdeel a
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 33 Wwft en lagere regelgeving)
Geen
–
Art. 40, eerste lid, onderdeel b
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 34 Wwft)
Geen
–
Art. 43
Behoeft geen implementatie
Geen
Art. 44
Artikel 1f, tweede lid, Wwft. Het overige behoeft naar zijn aard geen implementatie.
Geen
–
Art. 45, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 47, eerste lid
Art. 23b Wwft en overige artikelen van hoofdstuk 3a Wwft
Richtlijn bepaalt o.a. dat aanbieders van cryptodiensten worden geregistreerd
Art. 47, tweede en derde lid
Art. 23h Wwft en overige artikelen van hoofdstuk 3a Wwft
Geen
Geschiktheid en betrouwbaarheid van bestuurders van aanbieders van cryptodiensten
Art. 48, lid 1bis
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 48, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 48, vierde lid
Implementatie door bestaande regelgeving
(art. 27, eerste lid, en art. 32d, Wwft)
Geen
–
Art. 48, vijfde lid
Implementatie door bestaande regelgeving
(art. 27, eerste lid, Wwft)
Geen
–
Art. 49
Art. 22a, 22b en 22c Wwft. Het overige behoeft geen implementatie
Geen
–
Art. 50bis
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 22a, tweede lid, Wwft)
Geen
–
Art. 53, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 13a, derde lid, onderdeel
b, Wwft volstaat)
Geen
–
Art. 53, tweede lid
Behoeft geen implementatie (artikel 13a, vijfde lid, Wwft volstaat)
Geen
–
Art. 54
Artikel 13a, zevende lid, Wwft
Geen
–
Art. 55, tweede lid
Artikel 13a, achtste en negende lid, Wwft
Geen
–
Art. 57
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 13a, derde lid, onderdeel
b, Wwft volstaat)
Geen
–
Art. 57bis, eerste lid, eerste alinea
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 22, eerste lid, Wwft
Geen
–
Art. 57bis, eerste lid, tweede alinea
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 22, derde lid, Wwft
Geen
–
Art. 57bis, tweede lid, onderdeel a
Artikel 22b, eerste lid, onderdeel a, Wwft
Geen
–
Art. 57bis, tweede lid, onderdeel b
Artikel 22b, eerste lid, onderdelen b en c, Wwft
Geen
–
Art. 57bis, derde lid, onderdeel
Artikel 22b, tweede lid, Wwft
Art. 57bis, vierde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
De bevoegdheid om namens de verzoekende bevoegde autoriteit onderzoeken te verrichten
volgt uit artikel 27 Wwft
Art. 57bis, vijfde lid
Artikel 22b, onderdeel b, Wwft
Lidstaatoptie om samenwerkings-
overeenkomsten te sluiten met autoriteiten in derde landen over samenwerking en uitwisseling
van vertrouwelijke informatie
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt
Art. 57ter, eerste lid
Implementatie door middel van bestaande regelgeving (art. 22a, eerste lid, onderdeel
a, Wwft
Lidstaatoptie om vertrouwelijke informatie uit te wisselen tussen Wwft-toezichthouders
binnen een lidstaat of tussen lidstaten
Van deze lidstaatoptie werd al gebruik gemaakt
Art. 57ter, tweede lid
Art. 22a, eerste lid, onderdeel b, Wwft en art. 22b, eerste lid, onderdeel d, Wwft
Lidstaatoptie om o.a. vertrouwelijke informatie uit te wisselen met opsporingsinstanties
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt
Art. 57ter, derde lid
Art. 22a, eerste lid, onderdelen c, d en e, Wwft en art. 22b, eerste lid, onderdeel
d, Wwft
Lidstaatoptie om vertrouwelijke informatie te delen met o.a. parlementaire onderzoekscommissies
en rekeningkamers
Van deze lidstaatoptie wordt gebruik gemaakt
Art. 58, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 61, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 61, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 64bis, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 64bis, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 65, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 65, tweede lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 65, derde lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Art. 67, eerste lid
Behoeft naar zijn aard geen implementatie
Geen
–
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
VVD | 32 | Voor |
PVV | 20 | Tegen |
CDA | 19 | Voor |
D66 | 19 | Voor |
GroenLinks | 14 | Voor |
SP | 14 | Voor |
PvdA | 9 | Voor |
ChristenUnie | 5 | Voor |
50PLUS | 4 | Voor |
PvdD | 4 | Voor |
DENK | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
FVD | 2 | Voor |
Van Haga | 1 | Voor |
Van Kooten-Arissen | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.