Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de Geannoteerde agenda informele OJCS-Raad 21-22 januari 2025, Warschau (onderwijs) (Kamerstuk 21501-34-429)
21 501-34 Raad voor Onderwijs, Jeugd, Cultuur en Sport
Nr. 430
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 21 januari 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
over de brief van 10 januari 2025 inzake de geannoteerde agenda informele OJCS-Raad
21–22 januari 2025, Warschau (onderwijs) (Kamerstuk 21 501-34, nr. 430).
De vragen en opmerkingen zijn op 13 januari 2025 aan de Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 16 januari 2025 zijn de vragen door
de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de agenda van de informele OJCS-Raad
van 21 en 22 januari 2025 en hebben daarover nog enkele vragen.
Europese gezamenlijke graad
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van de pilotprojecten
over een Europese graad en het opzetten van gezamenlijke opleidingen door onderwijsinstellingen.
Daarbij wordt onder andere genoemd dat nationale wetgeving een dergelijke samenwerking
bemoeilijkt. Wat is het standpunt van de Nederlandse regering in deze?
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een gezamenlijke Europese graad van
toegevoegde waarde is, bovenop de waarde van een diploma of graad die in een Europese
lidstaat is gehaald. Bovendien constateren deze leden dat er reeds ruime opties bestaan
voor Nederlandse studenten om in een ander Europees land te studeren en voor Europese
studenten om hier te studeren. Kan de regering duiden of zij die toegevoegde waarde
wel ziet en waarom? Hoe beziet zij het gezamenlijk aanbieden van opleidingen door
instellingen in Europa? Is de regering voornemens om aanpassingen te doen in de Nederlandse
wetgeving om barrières weg te nemen?
De leden van de VVD-fractie lezen ook over een «label» bovenop een diploma als tussenoplossing
om de waarde van een opleiding te communiceren en vragen voorts of de Nederlandse
regering haar voorkeur voor een dergelijk label kan duiden.
Europees niveau basisvaardigheden
De leden van de VVD-fractie nemen met zorg kennis van de EU1-brede afnametrend van het basisvaardighedenniveau. Zij vragen of de Nederlandse regering
kansen dan wel mogelijkheden ziet tot Europese samenwerking om de basisvaardigheden
te verbeteren of dat zij van mening is dat dit vooral een probleem van individuele
lidstaten is. Worden er bijvoorbeeld onderling best practices uitgewisseld?
De leden van de VVD-fractie constateren dat er in 2021 in een EU-strategisch kader
een benchmark van 15 procent is vastgesteld van scholieren die onderpresteren voor
2030. Kan de regering duiden of zij deze benchmark aanhoudt en of er consequenties
verbonden zijn aan het niet behalen van dit doel?
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de aanhangige stukken van de
informele OJCS-Raad van 21 en 22 januari 2025. Naar aanleiding hiervan willen zij
het volgende inbrengen.
Europese graad
De leden van de NSC-fractie merken op dat het tijdens de informele raad mogelijk zal
gaan over de uitkomsten van de verschillende pilots rondom de Europese graad. Zij
zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen de uitkomsten van deze pilots.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de huidige verkenning van een Europese graad
deels lijkt gemotiveerd door de gedachte dat deze ten goede zal komen aan toegankelijkheid
van het hbo/wo tussen de verschillende lidstaten en daarmee de mobiliteit van internationale
studenten. Deze leden vragen in hoeverre deze doestelling op gespannen voet staat
met het voornemen van dit kabinet om de instroom van internationale studenten naar
Nederland juist meer te beperken. Zal de komst van een Europese graad deze instroom
niet juist verder stimuleren in plaats van tegengaan? Deze leden zijn ook benieuwd
in hoeverre zorgen over toenemende instroom van internationale studenten als gevolg
van de komst van een Europese graad bij andere lidstaten aan de orde zijn.
De leden van de NSC-fractie lezen in de aanhangige stukken dat een Europese graad,
mede door de komst van een Europees gestandaardiseerd kwaliteits- en erkenningskader,
die deze graad moet ondersteunen, zou moeten bijdragen aan een level playing field voor alle onderwijsinstellingen in de EU. Verschillen tussen EU-lidstaten in de sociale
voorzieningen voor studenten kunnen echter nog steeds oneerlijke en onwenselijke «concurrentievoordelen»
in stand houden. In Nederland is het bijvoorbeeld relatief makkelijk om als internationale
EER2-student aanspraak te maken op studiefinanciering, terwijl andere lidstaten daarvoor
veel hogere drempels neerleggen. Als gevolg hiervan zullen lidstaten met gunstigere
sociale voorzieningen in dit opzicht meer internationale studenten aantrekken ten
opzichte van lidstaten waar deze voorzieningen soberder of geheel afwezig zijn. Deze
leden vragen of de verkenning van de Europese graad daarom niet breder opgezet moet
worden, zodat ook dit soort overwegingen worden meegenomen. Deelt de regering dit
standpunt?
In verband daarmee herinneren de leden van de NSC-fractie aan de brief over beheersing
van internationale studentenstromen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
d.d. 15 oktober 20243 waarin hij vertelt over zijn voornemen om op Europees niveau te kijken naar manieren
om de voorwaarden waaronder internationale studenten aanspraak kunnen maken op Nederlandse
studiefinanciering aan te scherpen. Ook lezen deze leden daarin over zijn plan een
Europees netwerk te vormen van specialisten op het gebied van studiefinanciering.
Deze leden vragen welke vorderingen de Minister hier inmiddels in heeft gemaakt.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de uitkomsten van de pilotprojecten
over een Europese graad en het opzetten van gezamenlijke opleidingen door onderwijsinstellingen.
Daarbij wordt onder andere genoemd dat nationale wetgeving een dergelijke samenwerking
bemoeilijkt. Wat is het standpunt van de Nederlandse regering in deze?
Ik ben kritisch op het voorstel van de Europese Commissie voor een volwaardige nieuwe
graad. Wel heb ik begrip voor de ambitie om administratieve obstakels voor samenwerking
tussen hogeronderwijsinstellingen in Europa weg te nemen, in zo verre het bijdraagt
aan de kwaliteit van het hbo/wo en een betere spreiding van studenten over Europa.
De ontwikkeling van een sterke, globaal competitieve Europese onderwijsruimte in het
algemeen komt ook ten goede aan het Nederlandse hbo/wo in het bijzonder. In het verslag
over de resultaten van de Erasmus+ beleidsexperiment projecten ten behoeve van een
gemeenschappelijke Europese graad (label)4 worden meer dan 50 obstakels geïdentificeerd die samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen
bij de ontwikkeling en uitvoering van EU joint programmes bemoeilijken. Daarbij merk ik op dat een deel van de bevindingen, bijvoorbeeld op
het gebied van accreditatie en kwaliteitsbeoordeling, geen belemmeringen waren geweest
als alle landen, evenals Nederland, de Bologna-afspraken hadden geïmplementeerd. Hoewel
het concept van een gemeenschappelijke Europese graad als katalysator van de implementatie
van deze afspraken kan werken is het niet zo dat een volwaardige nieuwe graad hiervoor
noodzakelijk is.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een gezamenlijke Europese graad van
toegevoegde waarde is, bovenop de waarde van een diploma of graad die in een Europese
lidstaat is gehaald. Bovendien constateren deze leden dat er reeds ruime opties bestaan
voor Nederlandse studenten om in een ander Europees land te studeren en voor Europese
studenten om hier te studeren. Kan de regering duiden of zij die toegevoegde waarde
wel ziet en waarom? Hoe beziet zij het gezamenlijk aanbieden van opleidingen door
instellingen in Europa? Is de regering voornemens om aanpassingen te doen in de Nederlandse
wetgeving om barrières weg te nemen?
De Europese Commissie stelt dat een gemeenschappelijke Europese graad zou kunnen bijdragen
aan de herkenning en erkenning van EU joint programmes5 in de arbeidsmarkt. Ik deel de ambitie van de Commissie om met de doorontwikkeling
van de Europese Onderwijsruimte de concurrentiekracht en de aantrekkelijkheid van
het Europese hbo- en wetenschappelijk onderwijs te versterken, maar vraag daarbij
ook om maatregelen die zorgen voor een evenwichtigere spreiding van studenten over
Europa. Binnen het kader van de autonomie van de Nederlandse instellingen heb ik een
positieve grondhouding ten opzichte van het gezamenlijk aanbieden van opleidingen
door verschillende instellingen in de EU. Dit zou kunnen bijdragen aan de kwaliteit
en toegankelijkheid van het Europese en daarmee ook van het Nederlandse hbo- en wetenschappelijk
onderwijs.
Op dit moment is er absoluut geen sprake van een aanpassing van de Nederlandse wet.
Mede op basis van de richting die uw Kamer geeft, zal Nederland invloed uitoefenen
op het voorstel van de Commissie dat op z’n vroegst in 2027 zal worden gepresenteerd.
Dat doet Nederland bijvoorbeeld op het gebied van leermobiliteit om te zorgen dat
het voorstel bijdraagt aan een meer evenredige spreiding van internationale studenten
in de EU. Daarnaast dringt Nederland er op aan om voort te bouwen op bestaande afspraken
in Bologna-verband en te voorkomen dat er parallelle processen ontstaan. Uiteindelijk
is het aan Nederland zelf, en daarmee dus ook uw Kamer, om te bepalen of en, zo ja,
hoe de mogelijke raadsconclusies worden geïmplementeerd.
De leden van de VVD-fractie lezen ook over een «label» bovenop een diploma als tussenoplossing
om de waarde van een opleiding te communiceren en vragen voorts of de Nederlandse
regering haar voorkeur voor een dergelijk label kan duiden.
Ik heb begrip voor het streven van de Europese Commissie om onnodige belemmeringen
voor de samenwerking tussen Europese hogeronderwijsinstellingen weg te nemen In de
onderhandelingen zal ik er op inzetten dat een eventueel label6 zo zal worden ingericht dat het hieraan bijdraagt. Ik ben er echter alert op dat
op het gebied van de door de Commissie gesuggereerde criteria voor de verstrekking
van het label, zorgvuldig gekeken wordt dat deze de academische vrijheid en autonomie
van de instellingen waarborgen.
Inbreng van de leden van de NSC-fractie
De leden van de NSC-fractie merken op dat het tijdens de informele raad mogelijk zal
gaan over de uitkomsten van de verschillende pilots rondom de Europese graad. Zij
zijn benieuwd hoe de regering aankijkt tegen de uitkomsten van deze pilots.
Zoals in de geannoteerde agenda vermeld is er geen discussie voorzien tijdens de informele
raad over uitkomsten van de verschillende pilots rondom de Europese graad.7 De uitkomsten zoals gepubliceerd in rapport van de Commissie8 maken inzichtelijk welke belemmeringen er in de verschillende lidstaten zijn voor
een verdergaande samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen bij het ontwikkelen
van joint programmes. Hierin wordt bevestigd dat er primair aandacht zou moeten zijn
voor het wegnemen van praktische obstakels, en dat hierbij eerst en vooral moeten
worden voortgebouwd op de gemaakte Bologna-afspraken, en er daarbij aandacht is voor
de (achterblijvende) implementatie van deze afspraken binnen de EU. Verder wordt opgemerkt
dat ook in dit rapport het belang van academische vrijheid en autonomie van de instelling
wordt benadrukt.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de huidige verkenning van een Europese graad
deels lijkt gemotiveerd door de gedachte dat deze ten goede zal komen aan toegankelijkheid
van het hoger onderwijs tussen de verschillende lidstaten en daarmee de mobiliteit
van internationale studenten. Deze leden vragen in hoeverre deze doestelling op gespannen
voet staat met het voornemen van dit kabinet om de instroom van internationale studenten
naar Nederland juist meer te beperken. Zal de komst van een Europese graad deze instroom
niet juist verder stimuleren in plaats van tegengaan? Deze leden zijn ook benieuwd
in hoeverre zorgen over toenemende instroom van internationale studenten als gevolg
van de komst van een Europese graad bij andere lidstaten aan de orde zijn.
Ik ben het met de Europese Commissie eens dat het wegnemen van administratieve obstakels
voor samenwerking tussen hogeronderwijsinstellingen in Europa een bijdrage kan leveren
aan het versterken van het hbo/wo door voort te bouwen op de Bologna-afspraken op
het gebied van kwaliteitszorg en erkenning. Nederland is op het gebied van implementatie
van de gemaakte afspraken van het Bolognaproces een van de voorlopers, waardoor wij
veel toegankelijker zijn voor internationale studenten dan andere EU-lidstaten. Het
meer gelijkmatig wegnemen van barrières in andere EU-landen kan juist bijdragen aan
een meer evenredige spreiding van internationale studenten over Europa. Ik ben daarmee
van mening dat het gezamenlijk wegnemen van barrières niet op gespannen voet staat
met het voornemen om de instroom van internationale studenten naar Nederland meer
te beperken, maar juist in het verlengde ervan kan liggen. Wel is het de vraag of
het concept van een gezamenlijke Europese graad daarvoor noodzakelijk is. Daarom is
het van belang dit proces niet te overhaasten en het stap voor stap te doen. Om de
verwachte effecten op bijvoorbeeld de internationale studentenstromen inzichtelijk
te maken heeft Nederland, samen met verschillende lidstaten, de Commissie gevraagd
een impact assessment uit te voeren.
De leden van de NSC-fractie lezen in de aanhangige stukken dat een Europese graad,
mede door de komst van een Europees gestandaardiseerd kwaliteits- en erkenningskader,
die deze graad moet ondersteunen, zou moeten bijdragen aan een level playing field
voor alle onderwijsinstellingen in de EU. Verschillen tussen EU-lidstaten in de sociale
voorzieningen voor studenten kunnen echter nog steeds oneerlijke en onwenselijke «concurrentievoordelen»
in stand houden. In Nederland is het bijvoorbeeld relatief makkelijk om als internationale
EER9-student aanspraak te maken op studiefinanciering, terwijl andere lidstaten daarvoor
veel hogere drempels neerleggen. Als gevolg hiervan zullen lidstaten met gunstigere
sociale voorzieningen in dit opzicht meer internationale studenten aantrekken ten
opzichte van lidstaten waar deze voorzieningen soberder of geheel afwezig zijn. Deze
leden vragen of de verkenning van de Europese graad daarom niet breder opgezet moet
worden, zodat ook dit soort overwegingen worden meegenomen. Deelt de regering dit
standpunt?
In algemene zin geldt dat studenten de afweging over de keuze van hun opleiding van
een groot aantal factoren laat afhangen. Zo kijkt een student uiteraard naar zijn
of haar eigen interesse en de kwaliteit van de opleiding en de specifieke onderwijsinstelling.
Daarnaast kunnen ook andere factoren meespelen, zoals de voorzieningen in een land
waarbij gedacht kan worden aan financiële mogelijkheden en huisvesting. Maar ook het
klimaat en de cultuur kunnen onderdeel zijn van de keuze als een student de keuze
maakt voor een opleiding.
In de gerapporteerde uitkomsten van de verschillende pilots rondom de Europese graad
wordt ook verwezen naar verschillende uitgangspunten per lidstaat op het terrein van
studiefinanciering en bekostiging, voor zover dat joint programmes betreft. Het is
mijn opvatting dat het goed is dat er ook naar deze knelpunten gekeken wordt, en er
passende oplossingen en afspraken komen omtrent de financiering en bekostiging van
joint programmes.
In verband daarmee herinneren de leden van de NSC-fractie aan de brief over beheersing
van internationale studentenstromen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
d.d. 15 oktober 202410 waarin hij vertelt over zijn voornemen om op Europees niveau te kijken naar manieren
om de voorwaarden waaronder internationale studenten aanspraak kunnen maken op Nederlandse
studiefinanciering aan te scherpen. Ook lezen deze leden daarin over zijn plan een
Europees netwerk te vormen van specialisten op het gebied van studiefinanciering.
Deze leden vragen welke vorderingen de Minister hier inmiddels in heeft gemaakt.
Tijdens de OJCS- raad op 25 november jl. heb ik bij mijn collega onderwijsministers
actief de aandacht gevraagd voor het onderwerp studiefinanciering. In het bijzonder
heb ik mijn zorgen geadresseerd dat studenten uit andere EER landen studiefinanciering
kunnen ontvangen van Nederland en soms ook vanuit hun thuisland, en dat daarbij de
vraag kan ontstaan of dit redelijk is. Ook heb ik in gesprek met Ministers uit andere
lidstaten gesproken over de verschillende interpretaties over het aantal uren dat
studenten moeten werken om aanspraak te kunnen maken op migrerend werknemerschap.
Om dit thema weer op de Europese agenda te krijgen heb ik verschillende collega-onderwijsministers
benaderd, en heb ik gevraagd of we gezamenlijk met een groep experts vanuit onze landen
kunnen onderzoeken of het mogelijk is de voorwaarden om recht te krijgen op studiefinanciering
zo veel mogelijk gelijk te trekken (en waar nodig aan te scherpen) en te voorkomen
dat studenten dubbel gefinancierd worden. Meerdere collega-Ministers hebben aangegeven
dat een goed idee te vinden en dat de komende periode op te willen pakken. Daar ga
ik de komende periode mee aan de slag. Conform de motie Soepboer/Omtzigt zal ik uw
Kamer hier voor de zomer nader over informeren11.
III Reactie van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie nemen met zorg kennis van de EU12-brede afnametrend van het basisvaardighedenniveau. Zij vragen of de Nederlandse regering
kansen dan wel mogelijkheden ziet tot Europese samenwerking om de basisvaardigheden
te verbeteren of dat zij van mening is dat dit vooral een probleem van individuele
lidstaten is. Worden er bijvoorbeeld onderling best practices uitgewisseld?
Vanuit het Masterplan basisvaardigheden is er uitwisseling met andere Europese landen
om best practices te delen. Zo is er contact met onze buurlanden en -regio’s. Met
Vlaanderen is intensief contact om van en met elkaar te leren. Een goed voorbeeld
daarvan is de Nederlands-Vlaamse Onderwijstop in maart 2024, waar evidence-informed
werken in het onderwijs centraal stond. Ook met de bondslanden aan onze grenzen (Noordrijn-Westfalen
en Nedersaksen) werken we samen aan onderwijsverbetering. Daarnaast neemt Nederland
deel aan verschillende werkgroepen van de Europese Commissie, om gezamenlijk aan de
verbetering van de basisvaardigheden te werken. Ook nemen we deel aan «peer learning
activities» in verschillende Europese landen, zoals Polen en Ierland.
Europese samenwerking over basisvaardigheden is van belang, waarbij wel aangegeven
moet worden dat funderend onderwijs een nationale aangelegenheid is. Nederland heeft
en houdt alle bevoegdheden, maar er kan in Europese context veel van elkaar geleerd
worden.
De leden van de VVD-fractie constateren dat er in 2021 in een EU-strategisch kader
een benchmark van 15 procent is vastgesteld van scholieren die onderpresteren voor
2030. Kan de regering duiden of zij deze benchmark aanhoudt en of er consequenties
verbonden zijn aan het niet behalen van dit doel?
Voor het Masterplan basisvaardigheden zijn er beleidsdoelen geformuleerd passend bij
de Nederlandse context (curriculum, referentieniveaus, stelsel, toetsen en (eind)examens).
Heldere doelen zijn namelijk essentieel. Daar hebben ook de Algemene Rekenkamer en
het IBO Onderwijskwaliteit op gewezen. Er is jaarlijkse monitoring op de Nederlandse
doelen, niet driejaarlijks zoals bij PISA. En de doelen gelden voor alle leerlingen
in het primair en voortgezet onderwijs, dus niet alleen voor 15-jarigen. Daarbij komt
dat de Nederlandse doelen zich niet enkel op «low achievers» richten, maar ook op
leerlingen die meer aankunnen – beide vinden we belangrijk. De doelen zijn ook gesteld
op verschillende momenten in tijd, dus niet alleen in 2030 maar ook passende tussendoelen.
In Nederland vinden we PISA als bron zeer zeker waardevol, maar is het niet onze enige
bron. PISA is een vrijwillig onderzoek waar voor de leerling weinig op het spel staat
waardoor het niet altijd een perfecte weerspiegeling geeft van de praktijk. Het uitgangspunt
is daarom om te kijken naar een breed scala aan bronnen die iets zeggen over hoe leerlingen
presteren. In de Nederlandse context is het belangrijk dat de doelen die het ministerie
stelt niet voor individuele scholen zijn. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe
op het presteren van scholen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier