Brief regering : Toezegging gedaan tijdens het debat over de uitspraak van de Hoge Raad, over Box 3
35 927 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022)
Nr. 112 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 februari 2022
In het Kamerdebat van 2 februari jl. over de uitspraak van de Hoge Raad inzake box 3
heb ik een aantal toezeggingen gedaan, waarvan enkele met als uiterste datum 1 maart
(Handelingen II 2021/22, nr. 45, item 13). In deze brief ga ik in op twee toezeggingen. Het gaat om de toezegging aan het
lid Idsinga over een eerder voorstel voor een tegenbewijsregeling en de toezegging
aan het lid Maatoug over de belasting op kapitaalinkomen in enkele andere landen.
Ook ga ik kort in op het IBO Vermogensverdeling, waar in de dialoog met uw Kamer veelvuldig
naar is verwezen.
In het vierde onderdeel van deze brief geef ik invulling aan het verzoek uit de procedurevergadering
van 9 februari jl. van de vaste Kamercommissie voor Financiën om in te gaan op de
te nemen besluiten voor het rechtsherstel.
Voor het overzicht som ik op hoe ik de vier andere toezeggingen uit het debat reeds
gestand heb gedaan of nog wil doen.
• U heeft op 15 februari een brief ontvangen over de toezegging om met de Minister voor
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening in overleg te treden over de motie van het
lid Omtzigt over het instellen van een commissie.1
• De toezegging aan het lid Alkaya over de (on)mogelijkheden van het afschaffen of verlagen
van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning (jubelton) eerder dan per 2024
loopt mee met de beantwoording van de Kamervragen van het lid Maatoug over hetzelfde
onderwerp.2
• Uiterlijk 1 april ontvangt u de richtingennotitie voor het rechtsherstel conform de
motie De Jong c.s.3.
• Tot slot stuur ik u, in aanvulling op de toegezegde richtingennotitie, zo spoedig
mogelijk de contourennota voor het toekomstige stelsel op basis van werkelijk rendement
zoals afgesproken in het Coalitieakkoord.
1. Tegenbewijsregeling
In het debat van 2 februari jl. heb ik aan het lid Idsinga toegezegd om nader in te
gaan op de tegenbewijsregeling die het voormalig lid Lodders heeft voorgesteld en
op de tegenbewijsregeling waaraan ik heb gerefereerd in het kader van de hersteloperatie.
Mijn ambtsvoorganger heeft vorig jaar, onder andere naar aanleiding van vragen van
het voormalig lid Lodders4, juridisch advies ingewonnen bij deskundigen over de eventuele mogelijkheid van een
(tijdelijke) tegenbewijsregeling voor een afgebakende groep belastingplichtigen met
vooral of uitsluitend spaargeld. Het juridisch advies van de deskundigen is op 21 juni
2021 aan uw Kamer verstrekt.5
Het gevraagde advies betreft een tegenbewijsregeling voor belastingplichtigen van
wie het vermogen (nagenoeg) geheel bestaat uit spaargelden. De aanduiding «nagenoeg
geheel bestaande uit spaargeld» betekent dat voor toegang van de tegenbewijsregeling
vereist is dat ten minste 90% van het box-3-vermogen bestaat uit spaargelden. Belastingplichtigen
die meer dan 10% van hun vermogen hebben geïnvesteerd in de als beleggingen geduide
vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen, vorderingen en onroerende zaken,
worden bij de onderzochte tegenbewijsregeling de toegang tot de tegenbewijsregeling
ontzegd. De deskundigen komen tot de conclusie dat een tegenbewijsregeling die uitsluitend
toegankelijk is voor een afgebakende groep spaarders met vooral of uitsluitend spaargeld
in juridisch opzicht tot grote spanning leidt met het gelijkheidsbeginsel. Het niet
kunnen toepassen van de tegenbewijsregeling door andere groepen belastingplichtigen
kan leiden tot een disproportionele ongelijke behandeling van de verschillende groepen
belastingplichtigen. De deskundigen hebben daarnaast ook naar andere elementen van
een tegenbewijsregeling voor een afgebakende groep spaarders gekeken, zoals rechtszekerheid,
conflictgevoeligheid, complexiteit en doenvermogen. Ook voor wat betreft deze elementen
komen de deskundigen tot de conclusie dat zij de introductie van de voorgestelde tegenbewijsregeling
afwijzen en deze ook als tussenoplossing, vooruitlopend op een heffing op basis van
werkelijk rendement, onwenselijk achten. Een dergelijke tegenbewijsregeling maakt
namelijk inbreuk op de vereisten die het rechtszekerheidsbeginsel stelt aan wetgeving,
is complex, conflictgevoelig en biedt mogelijkheden tot arbitrage.
Op basis van het advies van de deskundigen is het vorige kabinet destijds tot de conclusie
gekomen dat het juridisch niet mogelijk en maatschappelijk onwenselijk is om een tegenbewijsregeling
in box 3 te introduceren voor een afgebakende groep belastingplichtigen met vooral
of uitsluitend spaargeld.
Tijdens het debat van 2 februari jl. heb ik aangegeven dat een tegenbewijsregeling,
in het kader van de hersteloperatie, voor alle belastingplichtigen met box 3-vermogen
niet uitvoerbaar is voor de Belastingdienst. Dat vraagt namelijk om een individuele
beoordeling per dossier en daarmee van ruim twee miljoen belastingplichtigen met box 3-vermogen.
Het herstel over de jaren 2017 tot en met 2020 betreft in ieder geval een paar honderdduizend
aanslagen. Aangezien het arrest geldend recht is per 24 december 2021 zullen ook de
circa 2 miljoen definitieve aanslagen 2021 conform het arrest moeten worden opgelegd.
Bij elkaar betreft het ruim 2 miljoen aanslagen. Indien alle of een aanzienlijk deel
van deze belastingplichtigen een beroep zouden doen op een tegenbewijsregeling, en
dit handmatig door de Belastingdienst verwerkt moet worden, is dat onuitvoerbaar voor
de Belastingdienst. De opties voor de vormgeving van de hersteloperatie worden op
dit moment nader verkend. Daarbij verken ik ook of automatisering ingezet zou kunnen
worden om de uitvoerbaarheid van een tegenbewijsregeling te verbeteren. Ik moet wel
benadrukken dat de Belastingdienst al voor een zeer zware ICT-opgave staat met lastige
keuzes ten aanzien van de beschikbare ICT-capaciteit.
2. Internationale vergelijking lasten op kapitaalinkomsten
Het lid Maatoug vroeg of ik kon bevestigen dat de lasten op kapitaalinkomsten in het
Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Duitsland hoger liggen dan in Nederland.
Voor een vergelijking van de lasten op kapitaal tussen landen wordt in de hieronder
beschreven vergelijking aangesloten bij de definitie van kapitaalbelastingen die de
Europese Commissie hanteert in haar jaarlijkse rapport «Taxation trends in the European Union». Daarbinnen kijken we – gegeven de context van de vraag – specifiek naar de belasting
op kapitaalinkomsten van huishoudens en op de omvang van vermogen. Onder andere de inkomsten uit de vennootschapsbelasting
blijven daarmee buiten beschouwing.
Onder belastingen op kapitaalinkomsten van huishoudens vallen inkomsten uit vermogen belast in box 1 (de eigen woning),
box 2 en box 3, en een deel van de kansspelbelasting (consumentendeel). De categorie
belastingen op de omvang van vermogen bestaat uit de overdrachtsbelasting, OZB, verhuurderheffing, bankbelasting,
heffing voor het Europese depositogarantiestelsel, de schenk- en erfbelasting en een
deel van de motorrijtuigenbelasting (producentendeel, ook voor de provinciale opcenten).
De (effectieve) belastingdruk van deze belastingen laat zich lastig vergelijken tussen
landen. Het simpelweg vergelijken van statutaire tarieven tussen landen is geen optie,
omdat er verschillende statutaire tarieven kunnen gelden voor verschillende inkomensdrempels
en grondslagdefinities verschillen door onder andere vrijstellingen, kortingen en
aftrekposten. Ook anderszins wijken de belastingstelsels wezenlijk van elkaar af.
Een gangbare methode is het kijken naar het relatieve belang van de genoemde kapitaalbelastingen
in de belastingmix voor de verschillende landen. Figuur 1 laat de belastinginkomsten
op inkomen uit vermogen van huishoudens zien als percentage van de totale belastinginkomsten.
Nederland staat in deze figuur geheel aan de rechterkant; dat wordt verklaard door
de – in internationaal perspectief ruime – hypotheekrenteaftrek. Ook als voor Nederland
de fiscale behandeling van de eigen woning buiten beschouwing wordt gelaten, is het
aandeel van de belasting op kapitaalinkomsten van huishoudens in de totale belastingmix
lager dan in het Verenigd Koninkrijk, Noorwegen en Duitsland.
Figuur 2 kijkt naar de belasting op de omvang van vermogen. Het Nederlandse aandeel van deze belasting is lager dan gemiddeld,
wat vooral wordt verklaard door de gemiddeld lagere belasting op vastgoed in Nederland.
Als we het Nederlandse aandeel vergelijken met de landen waar het lid Maatoug naar
vraagt, dan is het aandeel van deze belasting in Duitsland en Noorwegen lager dan
in Nederland, terwijl het aandeel van het Verenigd Koninkrijk juist hoger is.
Figuur 1: Belasting op inkomen uit vermogen van huishoudens als % van de totale belastingopbrengsten
in 2020*
* Bron Europese Commmissie, data voor het Verenigd Koninkrijk voor 2019.
Figuur 2: Belasting op omvang vermogen als % van de totale belastingopbrengsten in
2020*
* Bron Europese Commmissie, data voor het Verenigd Koninkrijk voor 2019.
3. IBO vermogensverdeling
In de dialoog met uw Kamer over de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad voor de
vermogensverdeling, is veelvuldig verwezen naar het Interdepartementaal Beleidsonderzoek
(IBO) Vermogensverdeling. Het IBO wordt conform de gebruikelijke spelregels opgesteld:
ambtelijk, onafhankelijk en onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. In dit
onderzoek is de voorzitter Laura van Geest. De taakopdracht is gepubliceerd in de
Miljoenennota 2022 en had een oorspronkelijke planning tot eind maart 2022. In december
vorig jaar is geconstateerd dat het onderzoek uitloopt. De voorzitter heeft daarop
verzocht om de planning aan te passen. Het onderzoek wordt nu uiterlijk in de zomer
opgeleverd, waarna het met een kabinetsreactie aan uw Kamer zal worden gestuurd.
4. Proces in de komende maanden voor het rechtsherstel
In de procedurevergadering van 9 februari jl. heeft de Vaste Kamercommissie Financiën,
naar aanleiding van de aanvullende informatie verzonden op 7 februari jl., verzocht
om een brief met de te nemen besluiten om het rechtsherstel over het verleden uit
te voeren. Met deze brief informeer ik uw Kamer over het proces de komende maanden.
In de Kamerbrief van 1 februari en het Kamerdebat van 2 februari heb ik aangegeven
dat het kabinet verschillende opties en keuzes voor het herstel in kaart brengt. Er
zijn nog veel punten waarover besloten moet worden. Hierbij is te denken aan de doelgroep
voor het herstel, en de vormgeving en wijze van uitvoering van het rechtsherstel.
Zoals eerder aangegeven koerst het kabinet op uiteindelijke besluitvorming dit voorjaar.
Het vergt een zorgvuldige en integrale afweging. Bij snellere besluitvorming zou het
risico op fouten te groot worden. Bovendien zou er onvoldoende ruimte zijn om uw Kamer
bij de besluitvorming te betrekken.
In het Kamerdebat van 2 februari heb ik aangegeven dat ik uw Kamer uiterlijk 1 april
een richtingennotitie over de hersteloperatie zal sturen. Op dit moment wordt er hard
gewerkt om de richtingen zo zorgvuldig mogelijk in kaart te brengen. Daarbij worden
de verschillende opties en keuzes scherp op een rij gezet om uw Kamer mee te nemen
in de dilemma’s en de (on)mogelijkheden en gedegen besluitvorming te laten plaatsvinden.
In april verwacht ik met uw Kamer in gesprek te gaan over deze notitie en de te maken
keuzes. Vervolgens neemt het kabinet de uitkomsten van dit debat mee in de besluitvorming.
Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere brief betekent deze zorgvuldige besluitvorming
helaas dat bepaalde deadlines die nodig zijn voor de uitvoering naar verwachting niet
gehaald kunnen worden. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat niet kan worden voldaan
aan de wettelijke plicht om uiterlijk 4 augustus, zes maanden na de collectieve uitspraak
op 4 februari, rechtsherstel te realiseren voor de burgers die zijn aangesloten bij
de massaal bezwaarprocedure over de jaren 2017 en 2018.
Afhankelijk van de gemaakte keuzes kan het rechtsherstel in de uitvoering nader vormgegeven
worden. De besluitvorming over de verschillende opties is van invloed op de uitvoering
van het rechtsherstel. Daarom kan ik in deze brief nog geen definitieve uitspraken
doen over het proces en de planning voor het rechtsherstel. In de richtingennotitie
zal ik uw Kamer nader informeren over de mogelijke tijdpaden en planning. Daarnaast
zal ik u zo spoedig mogelijk de contourennota voor het toekomstige stelsel op basis
van werkelijk rendement toesturen.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën