Brief regering : Beleidsreactie ZBO-evaluatie Onderzoeksraad voor veiligheid
25 268 Zelfstandige bestuursorganen
Nr. 186 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 april 2020
Door middel van deze brief informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van de evaluatie
van de Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna Onderzoeksraad).
De evaluatie is uitgevoerd door een commissie onder leiding van de heer Schnabel en
beslaat de periode 2013–2018. De Evaluatiecommissie heeft als taak gekregen een verslag
op te stellen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de
Onderzoeksraad in de jaren 2013 tot en met 2018, als bedoeld in artikel 83, eerste
lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (hierna de Rijkswet).
Daarnaast heeft de Evaluatiecommissie tot taak te bezien in hoeverre de Onderzoeksraad
gevolg heeft gegeven aan de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Onderzoeksraad voor veiligheid 2013. Aanvullend op de onderzoeksvragen over doeltreffendheid en doelmatigheid heeft de
Evaluatiecommissie – op verzoek van de Onderzoeksraad – de maatschappelijke effectiviteit
van de Onderzoeksraad betrokken in het evaluatieonderzoek.
Het onderzoek treft u in de bijlage aan1.
In zijn rapport spreekt de Evaluatiecommissie in algemene zin zijn waardering uit
voor de wijze waarop de Onderzoeksraad vorm en inhoud heeft gegeven aan zijn wettelijke
opdracht. Zo stelt de commissie dat de Onderzoeksraad zijn bestaansrecht als gezaghebbende
onderzoeksorganisatie op het gebied van veiligheid onomstotelijk bewezen heeft. De
Evaluatiecommissie ziet de nu uitgevoerde evaluatie dan ook als een bijdrage aan het
beleidsleren van de Onderzoeksraad, zodat deze zijn doelen scherper kan stellen en
waar nodig of wenselijk overgaat tot positieve aanpassingen van het bestaande beleid.
Tegelijkertijd is de Evaluatiecommissie kritisch over de interne organisatie van de
Onderzoeksraad en doet daarover aanbevelingen.
Ik deel de algemene conclusies uit het rapport en ik ga aan de slag met de aanbevelingen.
De aanbevelingen sluiten veelal goed aan bij de gezamenlijke inspanningen die het
ministerie en de Onderzoeksraad reeds hebben ingezet om de interne organisatie verder
te professionaliseren.
Hieronder treft u aan hoe ik met de aanbevelingen die gericht zijn aan mij zal omgaan.
In de bijlage van deze brief is toegelicht op welke wijze de Onderzoeksraad de aanbevelingen
opvolgt, zoals door de Onderzoeksraad zelf geformuleerd2.
Beantwoording van aanbevelingen gericht aan Minister JenV
Aanbeveling 1: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid
in samenspraak met de Onderzoeksraad een normenkader te ontwikkelen voor doelmatigheid
in relatie tot de missie van de Onderzoeksraad.
Ik neem deze aanbeveling over en voer daarvoor inmiddels met de Onderzoeksraad overleg.
De uitkomsten hiervan zullen worden betrokken bij de begrotingscyclus van jaarplan,
begroting en verantwoording.
Aanbeveling 2: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid
om de wettelijke bepalingen over de wijze waarop bestuursorganen en niet-bestuursorganen
rapporteren over de opvolging van aanbevelingen te uniformeren en de reactietermijn
waarbinnen de geadresseerden melden hoe zij gevolg geven aan de aanbevelingen te stellen
op zes maanden na vaststelling van het rapport.
Deze aanbeveling heeft betrekking op twee elementen, namelijk de termijn waarbinnen
bestuursorganen en niet-bestuursorganen rapporteren over de opvolging van aanbevelingen
en de wijze waarop zij dat doen.
Ten aanzien van de termijn merk ik op dat Uw Kamer bij de recentelijke behandeling
van het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid3 in verband met enkele aanpassingen het amendement van het lid Van Dam4, heeft aangenomen dat strekt tot uniformering van de reactietermijnen voor bestuursorganen
en anderen dan bestuursorganen. Het wetsvoorstel is momenteel in behandeling bij de
Eerste Kamer.
De aanbeveling om de wijze waarop bestuursorganen en niet-bestuursorganen rapporteren
over de opvolging van aanbevelingen, neem ik echter niet over. De artikelen 73 en
74 van de Rijkswet schrijven voor dat bestuursorganen hun standpunt geven over de
aanbevelingen en dat niet-bestuursorganen meedelen hoe gevolg wordt gegeven aan aanbevelingen
en dit aan de vakminister zenden. Dit verschil is gerechtvaardigd, omdat bestuursorganen
uit hoofde van hun wettelijke taken en bevoegdheden op een bepaald beleidsterrein
de verantwoordelijkheid dragen voor het al dan niet opvolgen van aanbevelingen en
daarover verantwoording kunnen afleggen aan het volksvertegenwoordigend orgaan. Indien
een aanbeveling zich richt tot een vakminister, kan deze daarover verantwoording afleggen
aan uw Kamer. Ook indien een aanbeveling is gericht aan een ander dan een bestuursorgaan,
is het aan de ontvanger van de aanbeveling om te bepalen hoe daaraan gevolg wordt
gegeven en aan de betrokken vakminister mee te delen op welke wijze hij gevolg aan
de aanbeveling zal geven. In dat geval beraadt de betrokken vakminister zich binnen
een jaar na ontvangst van die mededeling of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.
Deze bevoegdheid biedt de Minister de mogelijkheid om tot de slotsom te komen dat
de maatregelen die door het niet- bestuursorgaan getroffen worden onvoldoende zijn
en dat overheidsmaatregelen op zijn plaats zijn. Ook daarover kan de vakminister verantwoording
afleggen aan uw Kamer. Deze systematiek functioneert goed en ik zie geen aanleiding
om dit aan te passen.
Aanbeveling 3: De Evaluatiecommissie beveelt de Minister van Justitie en Veiligheid
aan om jaarlijks aan de Tweede Kamer te rapporteren over de opvolging van de aanbevelingen
van de Onderzoeksraad.
Ik geef daar al uitvoering aan. Ik vind het namelijk belangrijk dat de Staten-Generaal
jaarlijks op structurele en gebundelde wijze geïnformeerd wordt over de aanbevelingen
van onderzoek van de Onderzoeksraad. Dit schrijft artikel 75 van de Rijkswet ook voor.
Op 15 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken van de Onderzoeksraad
uit 20175. Volledigheidshalve merk ik op dat ter zake van het wetsvoorstel tot wijziging van
de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid in verband met enkele aanpassingen dat
thans bij de Eerste Kamer aanhangig is, een amendement door de Tweede Kamer is aanvaard
dat ertoe strekt dat deze verplichting bij de Onderzoeksraad voor veiligheid komt
te rusten.
Aanbeveling 4: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid
artikel 21 van de Rijkswet aan te passen zodat de verantwoordelijkheid van de permanente
Raadsleden voor de financiële verantwoording een wettelijke grondslag heeft.
De Evaluatiecommissie constateert dat de Onderzoeksraad feitelijk de verantwoordelijkheid
voor de inhoudelijke keuzes over onderzoeken heeft losgekoppeld van de verantwoordelijkheid
voor de financiële gevolgen van deze keuzes. Ik deel het standpunt van de Evaluatiecommissie
dat dit een onwenselijke situatie is. Het is echter niet noodzakelijk om de Rijkswet
Onderzoeksraad voor veiligheid hiervoor aan te passen. De Rijkswet Onderzoeksraad
voor veiligheid brengt reeds voldoende tot uitdrukking dat de permanente leden van
de Onderzoeksraad voor veiligheid verantwoordelijk zijn voor het financieel beheer.6 Daarnaast volgt uit de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid dat de jaarrekening
zoveel mogelijk in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek wordt ingericht.7 Uit het Burgerlijk Wetboek volgt dat de jaarrekening wordt ondertekend door de bestuurders
en door de commissarissen. Ik zal hierover nadere afspraken met de Onderzoeksraad
maken.8
Aanbeveling 5: De Evaluatiecommissie adviseert de Onderzoeksraad en de Minister van
Justitie en Veiligheid er zorg voor te dragen dat de organisatie financieel weer gezond
wordt.
Ik neem deze aanbeveling over en acht het van belang dat het beschikbaar budget en
de kosten van de daarvoor te verrichten activiteiten met elkaar in balans zijn. Sinds
medio 2019 is dit ook het onderwerp van overleg met de Onderzoeksraad. Ik verwacht
daarbij ook dat eerste aanbeveling over het normenkader voor doelmatigheid op langere
termijn zal bijdragen aan het financieel gezond blijven van Onderzoeksraad.
Aanbeveling 6: De Evaluatiecommissie adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid
om een flexibele voorziening te treffen voor de toenemende onderzoekskosten van de
Onderzoeksraad.
Ik neem deze aanbeveling niet over. Wanneer sprake is van een gedeeld beeld van evenwicht
tussen budget en daarvoor te verrichten taken acht ik de huidige voorziening toereikend.
Beantwoording van aanbevelingen gericht aan de Onderzoeksraad
In de tweede bijlage van deze brief is toegelicht op welke wijze de Onderzoeksraad
de aanbevelingen opvolgt9. Op enkele onderdelen kiest de Onderzoeksraad een iets andere richting dan de Evaluatiecommissie
voorstelt, echter telkens in de overtuiging daarmee bij te dragen aan een goede uitvoering
en een maatschappelijke effectiviteit.
Ik onderschrijf de wijze waarop de Onderzoeksraad de aanbevelingen die aan de Raad
zijn gericht voornemens is op te volgen. Ik heb kennisgenomen van de zienswijze van
de Onderzoeksraad op de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie die aan mij zijn gericht.
Voor wat betreft de aanbevelingen met betrekking tot doelmatigheid en maatschappelijke
effectiviteit bestaat er geen verschil van inzicht. Voor zover het de aanbevelingen
betreft met betrekking tot de financiën van de Onderzoeksraad, ga ik ervan uit dat
juist de verbeteringen die zullen worden doorgevoerd op het terrein van doelmatigheid
en maatschappelijke effectiviteit een bijdrage zullen leveren opdat de organisatie
weer financieel gezond wordt.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Indieners
-
Indiener
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.