Brief regering : Het pensioenvermogen van ondernemers in de statistieken
36 200 IX Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Financiën (IXB) en de begrotingsstaat van Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2023
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 44 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 augustus 2023
Naar aanleiding van de motie van de leden Idsinga en Stoffer1 heb ik toegezegd in kaart te brengen waar het pensioenvermogen van ondernemers zich
precies bevindt in de Vermogensstatistiek van het CBS. De betreffende motie roept
op om bij toekomstige periodieke rapportages over vermogensstatistieken en het daaruit
voortvloeiende beleid, niet langer een onderscheid te maken tussen de wijzen waarop
oudedagsvoorzieningen worden opgebouwd. Daarbij overwegen indieners van de motie dat
het van groot belang is dat het Nederlandse vermogen zo compleet en zo eenduidig mogelijk
in kaart wordt gebracht en dat oudedagsvoorzieningen ongeacht of ze in eigen beheer
of via een fonds zijn opgebouwd op dezelfde manier geanalyseerd en behandeld zouden
moeten worden, omdat anders een inaccuraat beeld van de Nederlandse vermogensverdeling
wordt gepresenteerd. De motie is aangehouden onder bovengenoemde toezegging. Met deze
brief geef ik deze toezegging gestalte.
Het korte antwoord op de vraag waar pensioenvermogen van ondernemers zich precies
in de vermogensstatistieken bevindt, luidt dat oudedagsvoorzieningen zich niet bevinden
in de reguliere vermogensstatistieken van het CBS. Dit geldt zowel voor oudedagsvoorzieningen
van werknemers als voor die van zelfstandigen. Het antwoord wordt in deze brief uitgebreid
toegelicht. Als eerste wordt toegelicht wat onder een oudedagsvoorziening wordt verstaan.
Vervolgens wordt toegelicht hoe oudedagsvoorzieningen worden behandeld in de CBS Vermogensstatistiek.
Ten slotte wordt ingegaan op het kwalificeren van oudedagsvoorzieningen in het kader
van de vermogensverdeling.
Wat is een oudedagsvoorziening?
Een oudedagsvoorziening2 betreft een periodieke uitkering die iemand ontvangt na beëindiging van zijn werkzaamheden
wegens het bereiken van een vastgestelde leeftijd. Wat een oudedagsvoorziening kenmerkt
is dat het om «beklemd» vermogen of een verzekering gaat die periodiek uitkeert vanaf
pensionering. Dit betekent dat het opgebouwde vermogen of opgebouwde (verzekerings)recht
niet vrij opneembaar of uitkeerbaar is, maar uitsluitend is bestemd als inkomensvoorziening
voor de periode na pensionering. Daarbij wordt vanaf 1 januari 2023 een fiscaal gefaciliteerde
oudedagsvoorziening aanvullend op de AOW-uitkering uitsluitend extern opgebouwd bij onder andere een pensioenfonds, bank of verzekeraar3 en voorziet deze in principe in een levenslange periodieke uitkering dan wel een
periodieke uitkering gedurende een vaste looptijd.
Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers:
1. De AOW behoort tot de eerste pijler en betreft het basispensioen. De AOW is een volksverzekering en biedt een basisinkomen vanaf de AOW-leeftijd. Wie
in Nederland woont of werkt4 is in de regel automatisch verzekerd voor de AOW. De hoogte van de AOW-uitkering
is voor iedere verzekerde in dezelfde huishoudsituatie (samenwonend versus niet-samenwonend)
hetzelfde en is gekoppeld aan de hoogte van het wettelijk minimumloon (WML). De Belastingdienst int de premies volksverzekeringen tegelijk met de loon- en inkomstenbelasting bij
de verzekerden jonger dan de AOW-leeftijd.5 De Sociale Verzekeringsbank (SVB) keert de AOW uit aan de verzekerden vanaf de dag dat de AOW-leeftijd is bereikt.
2. Aanvullende collectieve pensioenopbouw via de werkgever vormt de tweede pijler. Werkgevers die onder een (verbindend verklaarde) cao vallen waarin een pensioenregeling
staat vermeld, zijn verplicht deze pensioenregeling aan te bieden aan hun werknemers
en deze werknemers zijn verplicht hieraan deel te nemen. Veelal gaat dit via een verplicht
gesteld bedrijfstakpensioenfonds voor de sector waaraan verplicht dient te worden
deelgenomen.6 Een werkgever kan ook op eigen gelegenheid een pensioenregeling aanbieden als onderdeel
van de arbeidsvoorwaarden als er geen verplichte pensioenregeling geldt voor de betreffende
sector.7 Dit kan onder andere bij een eigen pensioenfonds (ondernemingspensioenfonds), een
bedrijfstakpensioenfonds, een premiepensioeninstelling (PPI) of bij een verzekeraar.
Zo’n 90% van de werkgevers heeft een aanvullende pensioenregeling voor hun werknemers.
Gepensioneerde werknemers krijgen hiermee een aanvullende uitkering bovenop de AOW-uitkering.
De premie is gerelateerd aan het inkomen en wordt belegd. En er wordt meestal een
uitkering toegezegd ter hoogte van een bepaald percentage van het inkomen gedurende
het werkzame leven (defined benefit). Met de komst van de Wet toekomst pensioenen
(Wtp) verandert dit: pensioen wordt straks (ook in voornoemde situaties) opgebouwd
via een premieregeling (defined contribution). Hierin staat wel vast hoeveel geld
(premie) een werknemer en zijn of haar werkgever in het pensioen inleggen, maar ligt
de hoogte van de pensioenuitkering niet meer vast. Wel wordt een doelstelling afgesproken.
De pensioenuitvoerders controleren met enige regelmaat of de toekomstige doelstelling
haalbaar is bij de dan geldende premie. Meestal betalen werkgevers 2/3 van de totale
pensioenpremie en werknemers 1/3 deel.8 Gemiddeld wordt ongeveer 25% van het bruto loon van werknemers als pensioenpremie
ingelegd voor later.9 De premies worden door pensioenuitvoerders collectief belegd om na pensionering de
deelnemers levenslang periodiek een bedrag uit te keren. Deze vorm van pensioenopbouw
is fiscaal gefaciliteerd op basis van de zogenoemde omkeerregel: de pensioenpremie
en opgebouwde pensioenaanspraak worden niet belast en de latere pensioenuitkering
wordt wel belast in de inkomstenbelasting.10 Een pensioenregeling wordt alleen als zodanig fiscaal gefaciliteerd als zij aan bepaalde
voorwaarden voldoet. Een van de belangrijkste voorwaarden van een pensioenregeling
in de tweede pijler is dat het opgebouwde pensioenvermogen besteed moet worden aan
een levenslang pensioen (dat geldt ook in de nieuwe pensioenwet) en het niet zomaar
kan opgenomen kan worden voor een nieuw huis of een vakantie (behoudens de voorgestelde
uitzondering van maximaal 10% bedrag ineens11). Als een deelnemer komt te overlijden vervallen in het algemeen de opgebouwde rechten
op ouderdomspensioen aan de pensioenuitvoerder en ontvangt een eventuele partner mogelijk
een partnerpensioen en kinderen mogelijk een wezenpensioen. Leeft een deelnemer langer
dan gemiddeld, dan is ook hierin voorzien en ontvangt de deelnemer gewoon pensioen
tot aan zijn/haar overlijden.
Er zijn ook pensioenfondsen voor bepaalde beroepsgroepen, zoals voor notarissen, fysiotherapeuten,
havenberoepen en huisartsen en dergelijke ongeacht of deze beroepsbeoefenaren vrije
beroepsbeoefenaren, zelfstandig ondernemer of werknemer zijn. Deelname aan een beroepspensioenfonds
is vaak verplicht.
Op grond van de Wtp wordt het voor alle zelfstandig ondernemers en vrije beroepsbeoefenaren
mogelijk om via de tweede pijler pensioen op te bouwen. Met de komst van de Wtp geldt
voor de tweede pijler een maximaal premiepercentage van 30% van de pensioengrondslag.
3. Aanvullende individuele oudedagsvoorzieningen bij een bank, verzekeraar of beleggingsinstelling maken deel
uit van de derde pijler. Er wordt vrijwillig bij een externe financiële instelling een vermogen opgebouwd
dat na pensionering een uitkering biedt in de vorm van een lijfrente. Deze regelingen
zijn onder voorwaarden fiscaal gefaciliteerd via de omkeerregel: de inleg is aftrekbaar
in de aangifte inkomstenbelasting en de latere uitkering wordt belast in box 1. Opgebouwde
rechten, verzekeringen of spaar- of beleggingsvermogen zijn onbelast in box 3. De
lijfrente-aanspraken moeten in beginsel vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen
genereren, terwijl die aanspraak niet kan worden afgekocht, vervreemd, prijsgegeven,
of formeel of feitelijk tot voorwerp van zekerheid kan dienen. Dit wordt tot uitdrukking
gebracht op de lijfrentepolis of in het lijfrentecontract. Deelname aan een derde
pijlervoorziening is altijd vrijwillig. Iedereen met een inkomen in box 1 kan hieraan
deelnemen, dus ook zelfstandig ondernemers. Er geldt een maximale jaarruimte voor
aftrek van lijfrentepremies. Werknemers die een tweede pijlerpensioen opbouwen hebben
geen of minder ruimte in de derde pijler dan werknemers en ondernemers die geen tweede
pijlerpensioen opbouwen. Tot 1 januari 2023 was de premieruimte 13,3% van de premiegrondslag.12 Met de komst van de Wtp is dit percentage met terugwerkende kracht tot 1 januari
2023 verhoogd naar 30% en is daarmee gelijk aan het maximale premiepercentage voor
de tweede pijler. Daarmee worden oudedagsvoorzieningen in de tweede en derde pijler
fiscaal zoveel mogelijk gelijk behandeld om zo te komen tot een meer arbeidsvormneutraal
pensioenkader. Ook is de inhaalruimte van in het verleden niet benutte premieruimte
in de derde pijler met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2023 verruimd. In
plaats van zeven jaar terug kan men tot tien jaar terug de premieruimte alsnog benutten
en het per jaar maximaal in te halen bedrag per jaar stijgt van € 8.065 naar € 38.000
(bedrag 2023).13
Pensioen in eigen beheer (PEB) en de fiscale oudedagsreserve (FOR)
Voorheen konden directeur-grootaandeelhouders (dga’s) ook een fiscaal gefaciliteerd
pensioen in eigen beheer (PEB) in de bv opbouwen. Sinds 1 juli 2017 is dit niet langer
mogelijk. Er is toen besloten dat een fiscaal gefaciliteerd pensioen beter buiten
(de risicosfeer van) de onderneming bij een financiële instelling kan worden opgebouwd
net zoals dat voor werknemers geldt. Een reeds opgebouwde PEB kon binnen drie jaar
fiscaal voordelig worden afgekocht of omgezet in een oudedagsverplichting (ODV). Een
ODV kan worden ondergebracht als lijfrente bij een (externe) verzekeraar en staat
daarmee dan niet meer op de balans van de bv of kan op de balans van de bv blijven
staan als verplichting. In het laatste geval moet de ODV uiterlijk twee maanden na
het bereiken van de AOW-leeftijd ingaan en moet de bv die in twintig jaarlijkse, gelijke
termijnen aan de dga uitbetalen.14
De fiscale oudedagsreserve (FOR) voor IB-ondernemers wordt sinds 1 januari 2023 uit
gefaseerd. Bijdragen aan de FOR konden van het belastbaar inkomen worden afgetrokken
zonder dat feitelijk vermogen voor de oude dag werd afgezonderd. De FOR bleek daarmee
vaak meer een regeling voor fiscale doeleinden (belastinguitstel) dan om een reële
oudedagsvoorziening op te bouwen. De reeds opgebouwde FOR kan nog op basis van de
oude fiscale regels worden afgewikkeld. De FOR is geen verplichting, maar een zogenoemde
bestemmingsreserve. Er zat/zit geen sanctie op het niet aanwenden voor een lijfrente
en het betreft in feite vrij aanwendbaar vermogen dat ook behoort tot het eigen vermogen
van de zelfstandig ondernemer. Bij (uiterlijk) het staken van de onderneming is er
wel inkomstenbelasting over de FOR verschuldigd maar dan kan het in een fiscaal gefaciliteerde
lijfrente worden omgezet bij een externe verzekeraar. In de toekomst, indien de overgangsregelingen
van de PEB en FOR zijn afgelopen, worden in beginsel enkel nog externe opgebouwde
en verzekerde oudedagsvoorzieningen fiscaal gefaciliteerd.
Oudedagsvoorziening en de vermogensstatistieken van het CBS
De vraag is vervolgens waar de oudedagsvoorziening van werknemers, zelfstandig ondernemers,
vrije beroepsbeoefenaren en resultaatgenieters zich bevindt in de vermogensstatistieken
van het CBS. Tot het vermogen van huishoudens in deze statistieken wordt gerekend:
alle financiële en niet-financiële bezittingen van huishoudens (spaargelden, aandelen,
deelnemingen in bedrijven, ondernemingsvermogen, de eigen woning, overig onroerend
goed en overige bezittingen) minus de schulden en leningen. Deze bezittingen kunnen
op korte of middellange termijn omgezet worden in consumptieve bestedingen. Deze definitie is de internationaal gangbare definitie. Bij deze definitie geldt
het uitgangspunt van «vrije bestedingsmogelijkheden» en het uitgangspunt van «overdraagbaarheid».
Uit deze definitie volgt logischerwijs dat de pensioenaanspraken in de tweede pijler
en de oudedagsvoorzieningen in de derde pijler buiten deze definitie vallen. Dat geldt
uiteraard ook voor de AOW-rechten. Deze opgebouwde aanspraken, rechten en verzekeringen
zijn immers niet vrij opneembaar en besteedbaar, maar uitsluitend bestemd als (toekomstige)
pensioenuitkering. Indien men (vroegtijdig) komt te overlijden, dan stopt de uitkering
en komt het gereserveerde pensioenvermogen in beginsel ten goede aan het betreffende
pensioenfonds15 dan wel aan de financiële instelling.16 Ook de waarde van het voormalige PEB en de ODV wordt niet meegenomen als vermogen
van huishoudens in de vermogensstatistieken. De voormalige PEB en de ODV betreffen
een aanspraak van de dga op de bv.17 Dit is vergelijkbaar met de pensioenaanspraken van werknemers met een pensioenregeling
in de tweede pijler bij pensioenuitvoerders. Deze aanspraken zijn niet vrij opneembaar
en besteedbaar, maar uitsluitend bestemd als (toekomstige) pensioenuitkering. In de
vermogensstatistiek wordt wel de waarde van het aanmerkelijk belang meegenomen. De
waarde van het aanmerkelijk belang in de vermogensstatistiek is gelijk aan het eigen
vermogen van de vennootschap. De voormalige PEB en de ODV staan als een verplichting
(schuld) op de balans van de bv aan de dga en behoren daarmee niet tot het eigen vermogen
van de bv.18 De FOR daarentegen is geen verplichting maar een reserve en behoort dus wel tot het
eigen vermogen van een zelfstandig IB-ondernemer19 en wordt daarom wel meegenomen in de waarde van het ondernemingsvermogen in de Vermogensstatistiek.
Tabel 1. Vermogensstatistiek CBS 2021 (waarde vermogen in miljard euro, aantal huishoudens
* miljoen)
Categorie
Vermogen
Voornamelijk belast in
Aantal huishoudens
Eigen woning (netto)
974
Box 1
Wv Waarde eigen woning
1.715
Box 1 (EWF)
4,5
Wv Hypotheekschuld eigen woning
– 741
Box 1 (HRA)
3,7
Financieel vermogen (netto)
382
Box 3
Wv Bank- en spaartegoeden
362
7,7
Wv Effecten
146
1,2
Wv Schulden
– 126
3,9
Aanmerkelijk belang
435
Box 2
0,5
Onroerend goed, overig
166
Box 3
0,5
Ondernemingsvermogen IB-ondernemers
84
Box 1
1,0
Totaal
2.041
Tabel 2. Pensioenregelingen (waarde vermogen in miljard euro)
Categorie
Vermogen
Voornamelijk belast in
Aantallen
Pensioenvermogen in pensioenfondsen, tweede pijler (bron DNB)1
1.691
Box 1
7,9 miljoen huishoudens
PEB en ODV op balans van vennootschappen (bron: aangiften vpb, 2020)
37
Box 1
0,2 miljoen vennootschappen
Pensioenregelingen derde pijler
?
Box 1
?
X Noot
1
De opgebouwde waarde van het vermogen in nettopensioenregelingen in de tweede pijler
bedraagt ultimo 2018 circa € 0,5 miljard. Bron: AFM. Grofweg de helft van dit vermogen
zit bij pensioenfondsen.
Tabel 1 toont de waarde van het vermogen van Nederlandse huishoudens in 2021 conform
de vermogensstatistiek van het CBS. Pensioenvermogen maakt geen deel uit van deze
statistiek.20 Tabel 2 toont de waarde van fiscaal gefaciliteerd pensioenvermogen. Wat betreft de
tweede pijler pensioenvoorzieningen: volgens DNB bedraagt het vermogen in pensioenfondsen
in 2021 € 1.691 miljard. Dat bedrag is bijna gelijk aan de waarde van het eigenwoningbezit
(€ 1.715 miljard). Het pensioenvermogen in de tweede pijler vormt daarmee bijna de
helft (45%) van het totale brutovermogen van Nederlandse huishoudens.21 Daarbij hebben 7,7 miljoen huishoudens, dat is 91% van alle huishoudens, een aanspraak
op pensioenvermogen.
Voor wat betreft het overgangsrecht van de PEB, oftewel de PEB en de ODV, waren er in 2020 nog 173.000 vennootschappen
met een PEB of een ODV op de balans met een waarde van in totaal € 37,2 miljard. Dit
was al wel behoorlijk minder dan op het hoogtepunt in 2016, toen het om 214.000 vennootschappen
ging met een PEB met een totale waarde van € 55,4 miljard.22 Het is niet exact bekend hoeveel dga’s dit betreft, maar het aantal zal vermoedelijk
in dezelfde orde van grootte liggen.
Verder hadden in 2020 ongeveer 300.000 zelfstandig ondernemers een FOR op de balans
voor een totaal van € 10,0 miljard waarvan niet bekend is in hoeverre deze IB-ondernemers
daarvoor werkelijk vermogen hebben gereserveerd binnen de IB-onderneming. Hoe dan
ook, zoals hierboven toegelicht betreft de FOR geen echte oudedagsvoorziening en behoort
dan ook tot de post «ondernemingsvermogen» in tabel 1 met de vermogensstatistiek.
Wat betreft derde pijler oudedagsvoorzieningen is het niet bekend hoeveel vermogen daarin is opgebouwd. Uit
onderzoek van onder meer Deloitte23 en de Algemene Rekenkamer24 blijkt dat circa 10% van de zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers)25 aan een oudedagsvoorziening in de derde pijler deelneemt. Het is onduidelijk wat
de waarde van het opgebouwde vermogen in de derde pijler is. Het is ook niet bekend
hoeveel aan verzekerde rechten in lijfrentefaciliteiten voor de oude dag is opgebouwd.26
Uit het onderzoek van Deloitte blijkt dat tussen 2011 en 2017 een steeds kleiner deel
van de zzp’ers geld opzij zette voor een oudedagsvoorziening: tussen 2011 en 2017
daalde het percentage zzp’ers dat gebruik maakt van een lijfrente van 13,3% naar 9,6%.
Kortom, ongeveer 90% van de zzp’ers maakte in 2017 geen gebruik van de mogelijkheid
om in de derde pijler te sparen voor een voorziening zoals een lijfrente. Dat is opvallend
omdat de meeste zzp’ers geen verplichte pensioenregeling hebben zoals werknemers die
wel hebben (tweede-pijlerpensioen) en daarom verwacht mag worden dat ondernemers de
lijfrentefaciliteit in de derde pijler dus zullen gebruiken.
Zelfstandige ondernemers kunnen uiteraard – net als anderen – ook andere vormen van
vermogensopbouw beschouwen als oudedagsvoorziening. Anders dan voor de meeste werknemers
is het voor een groot deel van de zelfstandig ondernemers een vrijwillige keuze om
deel te nemen aan een externe oudedagsvoorziening. Uit onderzoek uit 2018 in opdracht
van stichting PZO en ZZP Nederland27 blijkt dat een groot deel van de zelfstandig ondernemers zonder personeel (zzp’ers)
zeggenschap over het eigen vermogen erg belangrijk vindt en daarom vaak niet kiest
voor een externe oudedagsvoorziening bij een financiële instelling. Dat is een keuze
die zelfstandigen wel kunnen maken, maar de meeste werknemers niet. Zelfstandige ondernemers
hebben gemiddeld genomen dan ook aanzienlijk meer vermogen dan werknemers.28 Het spreekt uiteraard voor zich dat ondernemers (veel) meer ondernemingsvermogen
en aanmerkelijk belang hebben dan werknemers. Maar ook de waarde van de eigen woning
en ander onroerend goed van zelfstandig ondernemers is gemiddeld hoger dan die van
werknemers. Vermogen in de vorm van een eigen woning, vakantiewoning, beleggingen
in vastgoed of aandelen, spaargeld, aanmerkelijk belang, ondernemingsvermogen is (op
korte of middellange termijn) vrijelijk beschikbaar en overdraagbaar en kan dus voor
elk bestedingsdoel worden gebruikt waaronder de oude dag.29 Precies daarom wordt het in de vermogensstatistiek tot het (vrijelijk beschikbaar)
vermogen van huishoudens gerekend. We hebben daarom ook geen zicht op de mate waarin
ondernemers deze vormen van vermogen uit de vermogensstatistiek beschouwen als (toekomstige)
aanvulling op de AOW-uitkering. Net zoals we geen zicht hebben op de mate waarin werknemers
en anderen deze vormen van vermogen beschouwen als vormen van oudedagsvoorziening.
Wel weten we op basis van de vermogensstatistiek van het CBS dat huishoudens waarvoor
het inkomen als zelfstandig ondernemer (inclusief dga’s) de voornaamste inkomensbron
vormt in 2021 meer dan vier keer zoveel vermogen bezitten als huishoudens met loon
als werknemer als voornaamste inkomensbron.30
De vermogensverdeling van huishoudens
De vermogensstatistiek van het CBS zoals hierboven is toegelicht, volgt de internationaal
gangbare definitie van vermogen vanwege internationale vergelijkbaarheid. Zoals het
CBS ook aangeeft en in het IBO Vermogensverdeling wordt toegelicht, wil het feit dat
oudedagsvoorzieningen uit de drie pijlers van ons pensioenstelsel niet tot de internationale
standaard van de vermogensstatistiek behoren niet zeggen dat het niet relevant is
voor de analyse van de vermogensverdeling van Nederlandse huishoudens. Afhankelijk
van het doel en de beleidsvraag is het relevant om pensioenvermogen al dan niet mee
te nemen in de vermogensverdeling van huishoudens. Het CBS heeft dit voor de jaren
2006 tot en met 2021 gedaan voor wat betreft het pensioenvermogen in de tweede pijler.31 Zoals het IBO Vermogensverdeling ook laat zien, verkleint het meenemen van het tweede-pijlerpensioen
de vermogensverdeling in termen van de Gini-coëfficiënt32 en het aandeel van de top 1% in de vermogensverdeling van huishoudens. Dit komt doordat
huishoudens met weinig of geen vermogen vaak wel pensioenvermogen in de tweede pijler
hebben. De meer vermogende huishoudens hebben uiteraard ook vaak pensioenvermogen
in de tweede pijler, maar voor hen is het aandeel van pensioenvermogen in hun totale
vermogen relatief kleiner. Daarom wordt het verschil tussen huishoudens aan de onderkant
en de bovenkant in verhouding kleiner als het pensioenvermogen wordt meegenomen in
de verdeling.33 Voor de internationale vergelijkbaarheid van de vermogensverdeling van huishoudens
is het tweede pijlerpensioen ook relevant. Vanuit dat oogpunt dienen idealiter ook
andere voorzieningen worden meegenomen, zoals de opgebouwde rechten op een AOW-uitkering,
de oudedagsvoorziening in de derde pijler, collectieve verzekeringen voor arbeidsongeschiktheid,
werkloosheid en ziekte, en levensverzekeringen en andere private inkomensvoorzieningen.34Deze, in de uitwerking uiterst complexe, uitbreiding van het vermogensbegrip is echter
nog nooit gemaakt, ook in andere landen niet. Wel kan dus met de nodige aannames het
effect op de vermogensverdeling van het tweede pijlerpensioen in pensioenfondsen worden
geanalyseerd, hetgeen het CBS heeft gedaan. Dit pensioenvermogen wordt daarmee geen
standaard onderdeel van de Vermogensstatistiek, maar biedt wel breder inzicht in de
vermogensopbouw van huishoudens.
Slotwoord
Toegezegd is om in kaart te brengen waar pensioenvermogen van zelfstandig ondernemers
zich precies bevindt in de vermogensstatistieken van het CBS. Het antwoord hierop
is dat dit zich niet bevindt in de vermogensstatistieken, net zoals het pensioenvermogen
van werknemers en andere oudedagsvoorzieningen zich hier niet in bevinden. Daarnaast
is geconstateerd dat zelfstandig ondernemers in beperkte mate deelnemen aan externe
oudedagsvoorzieningen in de derde pijler. Het uitgangspunt van het fiscaal faciliteren
van een oudedagsvoorziening in de tweede of derde pijler is dat gewaarborgd wordt
dat een pensioen of een lijfrente wordt gebruikt waarvoor deze zijn bedoeld, namelijk
het bieden van een inkomensvoorziening voor de oude dag. Essentieel bij dit stelsel
is dat het opgebouwde vermogen beklemd is, waardoor het niet voor een ander doel dan
een oudedagsvoorziening kan worden aangewend. Het blijft uiteindelijk een eigen keuze
voor de zelfstandig ondernemer om aan deze fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorzieningen
deel te nemen. Met de komst van de Wtp is in elk geval een meer arbeidsvormneutraal
pensioenkader bewerkstelligd doordat de mogelijkheden om een oudedagsvoorziening in
de derde pijler fors zijn verruimd. Daarnaast wordt het voor alle zelfstandig ondernemers
en vrije beroepsbeoefenaren mogelijk om via de tweede pijler pensioen op te bouwen.
De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij
Indieners
-
Indiener
M.L.A. van Rij, staatssecretaris van Financiën