Brief regering : Fiche: Richtlijn materieel insolventierecht
22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie
Nr. 3598
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 februari 2023
Overeenkomstig de bestaande afspraken ontvangt u hierbij 7 fiches die werden opgesteld
door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie voorstellen (BNC).
Fiche: Ouderschapsverordening (Kamerstuk 22 112, nr. 3596)
Fiche: Richtlijn Strafbaarstelling schending van beperkende maatregelen van de EU
(Kamerstuk 22 112, nr. 3597)
Fiche: Richtlijn materieel insolventierecht
Fiche: Richtlijn en verordening betreffende btw-regels voor het digitale tijdperk
(Kamerstuk 22 112, nr. 3599)
Fiche: Zevende wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn belastingen (Kamerstuk
22 112, nr. 3600)
Fiche: Verordening, richtlijn en mededeling wijziging Europees marktinfrastructuurraamwerk
(EMIR 3 review) (Kamerstuk 22 112, nr. 3601)
Fiche: Een verordening en richtlijnen voor eenvoudigere en flexibelere regels voor
beursnoteringen (mkb-)bedrijven (Kamerstuk 22 112, nr. 3602)
De Minister van Buitenlandse Zaken,
W.B. Hoekstra
Fiche: Richtlijn materieel insolventierecht
1. Algemene gegevens
a) Titel voorstel
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie
van bepaalde aspecten van het insolventierecht
b) Datum ontvangst Commissiedocument
7 december 2022
c) Nr. Commissiedocument
COM(2022) 702
d) EUR-Lex
https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=COM%3A2022%3A702%3A…
e) Nr. impact assessment Commissie en Opinie Raad voor Regelgevingstoetsing
SWD(2022) 395
SEC(2022) 434
f) Behandelingstraject Raad
Raad Justitie en Binnenlandse Zaken
g) Eerstverantwoordelijk ministerie
Ministerie van Justitie en Veiligheid
h) Rechtsbasis
Artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)
i) Besluitvormingsprocedure Raad
Gekwalificeerde meerderheid
j) Rol Europees Parlement
Medebeslissing
2. Essentie voorstel
a) Inhoud voorstel
Op 7 december 2022 heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) een richtlijnvoorstel
gepubliceerd om bepaalde insolventieregels van lidstaten – voor zover die van toepassing
zijn op schuldenaren die een onderneming drijven1 (hierna ook – kort gezegd – ondernemingen) – in de EU te harmoniseren. Dit voorstel
maakt deel uit van een pakket aan maatregelen ter uitwerking van het actieplan voor
de kapitaalmarktunie van de Commissie uit 2020.2 Doelstelling van dit actieplan is om de financiële en economische integratie in de
EU te bevorderen, met name door betere integratie en ontwikkeling van nationale kapitaalmarkten,
en het wegnemen van barrières en het verbeteren van de grensoverschrijdende toegang
voor bedrijven en investeerders. Facilitering van (markt-)financiering is essentieel
voor de verduurzaming en digitalisering van de economie. In 2019 is reeds een richtlijn
inwerking getreden om de interne markt te verbeteren op het gebied van herstructurering,
insolventie en kwijtschelding van schuld.3 Het richtlijnvoorstel heeft als doel grensoverschrijdende investeringen in de EU
te bevorderen, financieringskosten van ondernemingen te verlagen en daarmee uiteindelijk
bij te dragen aan de versterking van de kapitaalmarktunie in de EU.
Het ontbreken van geharmoniseerde insolventieregelingen is volgens de Commissie één
van de belangrijkste belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer in de EU en een verdere
integratie van de EU-kapitaalmarkten. Dit zou allereerst komen doordat de insolventieregelingen
van de lidstaten uiteenlopen. Daardoor leiden insolventieprocedures in de lidstaten
tot verschillende uitkomsten in termen van uitkeringen uit de boedel aan schuldeisers.
Dit leidt tot rechtsonzekerheid over de uitkomsten van insolventieprocedures. Ook
zorgen verschillende nationale insolventieprocedures voor hogere informatie- en leerkosten
voor schuldeisers uit een andere lidstaat dan de insolvente onderneming. Daarnaast
bestaat er tussen de lidstaten een groot verschil in de tijd die in het kader van
een insolventieprocedure nodig is om een onderneming met overlevingskansen te herstructureren
zodat deze weer financieel gezond kan worden voortgezet of om een onderneming zonder
overlevingskansen te liquideren en de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers.
Langere faillissementsprocedures zijn nadelig voor de schokabsorptiecapaciteit van
de Europese economie. Hoe minder efficiënt een insolventieregeling is, hoe hoger de
risicopremie die investeerders vragen bij het doen van een investering. Dit verhoogt
de kapitaalkosten voor een onderneming en belemmert de toegang tot kapitaalmarkten.
Verder vormen de uiteenlopende insolventieregelingen in de EU een uitdaging voor grensoverschrijdende
investeerders. Het gebrek aan kennis over een rechtstelsel weerhoudt volgens de Commissie
investeerders om geld te investeren in een onderneming in een andere lidstaat en dat
beperkt weer het financieringsaanbod.
Het richtlijnvoorstel is gebaseerd op drie belangrijke uitgangspunten van het insolventierecht:
(i) de terugwinning van vermogensbestanddelen die behoren tot de boedel; (ii) de efficiëntie
van insolventieprocedures; en (iii) een voorspelbare en eerlijke verdeling van de
boedel onder de schuldeisers.
Het richtlijnvoorstel beoogt er allereerst voor te zorgen dat de uitkering aan schuldeisers
van een insolvente onderneming zo groot mogelijk is. Daartoe bevat het voorstel maatregelen
om de opbrengst die gerealiseerd kan worden bij het te gelde maken van het vermogen
van een insolvente schuldenaar die een onderneming drijft (de boedel), te maximaliseren.
Deze maatregelen zien er in de eerste plaats op dat de lidstaten ervoor moeten zorgen
dat insolventiefunctionarissen (in Nederland is dat in faillissement de curator) bepaalde
handelingen van de schuldenaar die nadelig zijn geweest voor de schuldeisers, ongedaan
kunnen maken (de zogenaamde faillissementspauliana). Daarnaast moeten gerechten en
curatoren bankrekeningenregisters, het Ultimate Beneficial Owners-register hierna: het UBO-register) en nationale vermogensregisters (bijvoorbeeld het
openbaar register betreffende registergoederen bij het Kadaster) kunnen doorzoeken
om te achterhalen waar bepaalde vermogensbestanddelen, zoals onroerend goed en bankrekeningen
zich bevinden. Voorts bevat het richtlijnvoorstel een zogenaamde pre-pack-procedure die de lidstaten in hun nationale wet- en regelgeving moeten introduceren.
Deze procedure ziet erop dat een faillissement van een onderneming, voorafgaand aan
de faillietverklaring met behulp van de toekomstig curator in stilte wordt voorbereid.
Doel daarbij is om ervoor te zorgen dat de onderneming in faillissement («going concern») kan worden verkocht. Het idee is dat een dergelijke verkooptransactie – vooral
als hier tijdig voorbereidingen voor kunnen worden getroffen – vrijwel altijd een
hogere opbrengst oplevert dan bij een losse («piecemeal») verkoop van de vermogensbestandsdelen behorend tot de boedel. Verder schrijft het
richtlijnvoorstel voor dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de bestuurders van
een vennootschap die een onderneming drijft, zo spoedig mogelijk faillissement moeten
aanvragen, wanneer zij zien dat een faillissement onvermijdelijk is. Dit moet volgens
de Commissie voorkomen dat de schulden verder oplopen en schuldeisers achterblijven
met grotere verliezen.
Het richtlijnvoorstel beoogt ten tweede insolventieprocedures efficiënter te maken.
Daartoe bevat het voorstel een regeling betreffende een vereenvoudigde insolventieprocedure
speciaal voor micro-ondernemingen4. De kosten van een gewone insolventieprocedure zijn in geval van deze ondernemingen
vaak te hoog om deze geheel vanuit de boedel te kunnen dekken. Daarom wordt van de
lidstaten verwacht dat zij ervoor zorgen dat insolvente micro-ondernemingen deze specifieke
procedure kunnen doorlopen. Element van dit onderdeel van het richtlijnvoorstel is
de mogelijkheid om de schulden van de natuurlijke persoon die eigenaar is van het
bedrijf kwijt te schelden, zodat deze een nieuwe start als ondernemer kan maken. Daarnaast
verlangt het richtlijnvoorstel van lidstaten dat zij een factsheet maken met een samenvatting van de belangrijkste onderdelen van hun nationale insolventiewetgeving
en deze publiceren in het Europese e-Justice Portal. Een overzicht van de nationale insolventieregels zorgt voor meer transparantie en
duidelijkheid voor bijvoorbeeld schuldeisers en investeerders uit andere lidstaten.
Tot slot beoogt het richtlijnvoorstel een eerlijke en voorspelbare verdeling van de
opbrengst van de boedel onder de schuldeisers. De hiervoor genoemde factsheet beoogt hieraan bij te dragen. Daarnaast regelt het richtlijnvoorstel dat een schuldeiserscommissie
de belangen van schuldeisers kan vertegenwoordigen.
b) Impact assessment Commissie
De Commissie heeft ter onderbouwing van het richtlijnvoorstel in het impact assessment
twee opties onderzocht, namelijk (1) een gerichte harmonisatie van bepaalde aspecten
van het insolventierecht, en (2) een verdergaande harmonisatie van het insolventierecht
van de lidstaten. Beide opties zouden leiden tot een richtlijn. Er is niet gekozen
voor een aanbeveling, omdat het volgens de Commissie onwaarschijnlijk is dat dit bijdraagt
aan het wegnemen van de geconstateerde belemmeringen van het vrije kapitaalverkeer
in de EU. De beide andere opties bevatten maatregelen die zijn gebaseerd op drie hiervoor
genoemde belangrijke uitgangspunten van het insolventierecht: (i) de terugwinning
van vermogensbestanddelen die behoren tot de failliete boedel; (ii) de efficiëntie
van insolventieprocedures; en (iii) een voorspelbare en eerlijke verdeling van de
boedel onder de schuldeisers. In het impact assessment is onderzocht of de voorgestelde
maatregelen: (i) zorgen voor een hogere opbrengst ten behoeve van de schuldeisers
in geval van insolventie van een onderneming; (ii) leiden tot een kortere duur van
insolventieprocedures; en (iii) rechtsonzekerheid en informatiekosten voor investeerders
verminderen. Ook is gekeken naar de kosteneffectiviteit en de samenhang van de maatregelen.
De Commissie heeft gekozen voor optie 1 (gerichte harmonisatie via een richtlijn),
omdat die qua kosteneffectiviteit een beter resultaat oplevert dan optie 2 (verdergaande
harmonisatie door een richtlijn). De Commissie verwacht dat optie 1 aanzienlijke economische
voordelen oplevert voor investeerders, schuldeisers, ondernemingen en de economie
in het algemeen. Schuldeisers zouden vooral profiteren van een hogere uitkering op
hun vordering(en) en van lagere informatie- en leerkosten. Grensoverschrijdende investeerders
zullen daar volgens de Commissie ook van profiteren, waardoor het voor hen aantrekkelijker
wordt om in de EU te investeren. Ondernemingen in de hele EU zullen te maken krijgen
met uniformere insolventieregelingen en minder rechtsonzekerheid over wat er zal gebeuren
als zij insolvent raken. Tot slot zullen micro-ondernemingen profiteren van de invoering
van een speciale vereenvoudigde insolventieregeling, aldus de Commissie. De voordelen
van het richtlijnvoorstel bedragen naar verwachting van de Commissie meer dan 10 miljard
euro per jaar voor de EU. De totale kosten zijn naar verwachting van de Commissie
beperkt. Voor ondernemingen gelden indirecte kosten, omdat zij te maken krijgen met
een grotere aansprakelijkheid van bestuurders. Tot slot heeft het richtlijnvoorstel
een beperkt positief effect op de digitalisering, met name door een hogere mate van
procesautomatisering bij de vereenvoudigde insolventieregeling voor micro-ondernemingen
en het gebruik van het digitale e-Justice Portal om informatie over de nationale insolventieregelingen bekend te maken.
3. Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel
a) Essentie Nederlands beleid op dit terrein
Het kabinet acht een goed werkend systeem van het insolventierecht van groot belang
voor de samenleving. Het uitgangspunt is om te voorkomen dat ondernemingen onnodig
insolvent raken. Als een onderneming toch insolvent raakt, omdat zij haar schulden
niet langer kan betalen, is het Nederlandse insolventierecht erop gericht om de opbrengst
van de boedel te maximaliseren zodat de curator de vorderingen van de schuldeisers
zoveel mogelijk kan betalen. Vanuit die achtergrond steunt Nederland de EU-initiatieven
om de interne markt te verbeteren en de kapitaalmarktunie te versterken, maar waakt
het ervoor dat onnodig inbreuk wordt gemaakt op de efficiënte Nederlandse insolventiepraktijk.
Sinds de start van het programma «herijking faillissementsrecht» in 2012 is het insolventierecht
in Nederland op verschillende terreinen aangepast en aangevuld met als doel om te
komen tot een stabiel wettelijk kader dat duidelijke antwoorden biedt op de vragen
en problemen die zich in de praktijk kunnen voordoen.
Het richtlijnvoorstel raakt aan een wetsvoorstel dat aanhangig is bij de Eerste Kamer:
het wetsvoorstel betreffende de Wet continuïteit ondernemingen I (WCO I). Dit wetsvoorstel
voorziet in een wettelijke basis voor de in de praktijk ontwikkelde «pre-pack-methode» (hierna ook: «stille voorbereidingsfase»).5 Doel hierbij is om het faillissement in relatieve rust voor te kunnen bereiden, zodat
de daaruit voortvloeiende schade voor de betrokken schuldeisers, werknemers en afnemers
zo veel mogelijk kan worden beperkt. Vaak wordt in dit kader ook bekeken of een overgang
en daarop volgende voortzetting van de onderneming van de schuldenaar (ook wel aangeduid
als «doorstart») mogelijk is. Dit leidt dan vrijwel altijd tot een hogere opbrengst
voor de schuldeisers dan bij een losse verkoop van de activa en tot behoud van banen
binnen de onderneming. Dit «doorstart»-scenario leidde tijdens de parlementaire behandeling
van de WCO I tot vragen betreffende de positie van werknemers en uiteindelijk ook
tot een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna:
HvJEU) in de zaak FNV/Smallsteps.6 De uitkomst van die procedure was aanleiding voor een nieuw wetgevingstraject: de
ontwerpregeling met werktitel Wet overgang van onderneming in faillissement (WOVOF).
Doel daarbij is om een nieuwe wettelijke regeling te introduceren betreffende de positie
van werknemers bij een overgang van onderneming in faillissement en de toepassing
van de Wet op de Ondernemingsraden in faillissement. Over een voorontwerp van die
regeling is medio 2019 geconsulteerd.7 Vervolgens is dat wetgevingstraject stil komen te liggen, omdat de Hoge Raad in de
zaak FNV/Heiploeg opnieuw een prejudiciële procedure aanhangig heeft gemaakt bij het
HvJEU om – kort gezegd – een verduidelijking te krijgen van de eerdere uitspraak in
de zaak FNV/Smallsteps.8
Verder bevat de Faillissementswet (Fw) nu al een regeling die de curator de bevoegdheid
geeft om rechtshandelingen van een gefailleerde schuldenaar, die nadelig zijn geweest
voor de schuldeisers, ongedaan te maken en de verrichte prestatie, bijvoorbeeld een
betaling, terug te vorderen (artikelen 42 e.v. Fw). Dit kan alleen als de schuldenaar
op het moment dat hij de rechtshandeling verrichtte, wist of had moeten weten dat
die handeling zou zorgen voor benadeling van de schuldeisers (hierna: wetenschapscriterium).
Als de schuldenaar nadelig handelt nadat hij insolvent is verklaard, heeft dat geen
invloed op de boedel, omdat de schuldenaar in faillissement niet langer bevoegd is
om over goederen in de boedel te beschikken (artikel 23 Fw).
Daarnaast bevatten de artikelen 105 e.v. Fw een regeling om vermogensbestanddelen
op te sporen. Zo is de gefailleerde verplicht om op eigen initiatief de curator in
te lichten over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de boedel. Via de
EU-Insolventieverordening is de curator bevoegd om goederen uit het buitenland te
halen Verder moet een gefailleerde administratie, gegevensdragers en dergelijke overdragen
aan de curator. Als een bestuurder of een feitelijk leidinggevende van een onderneming
niet voldoet aan zijn medewerkingsplicht, kan dit worden gesanctioneerd door de oplegging
van een bestuursverbod (artikelen 106a e.v. Fw). Ook is strafrechtelijke sanctionering
mogelijk (artikelen 194 en 344a van het Wetboek van Strafrecht).
In Nederland bestaat er geen verplichting om als bestuurder een eigen aangifte tot
faillissement te doen. Sterker nog: het bestuur van een besloten vennootschap is daartoe
alleen bevoegd met toestemming van de aandeelhouders (artikel 2:246 van het Burgerlijk
Wetboek (hierna: BW)). Doel hiervan is om de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders
te beschermen. Daarnaast geldt dat als een bestuurder van een rechtspersoon nieuwe
verplichtingen aangaat terwijl hij weet of behoort te weten dat de rechtspersoon die
niet zal kunnen voldoen, deze bestuurder aansprakelijk kan worden gehouden voor de
schade die daarvan het gevolg is (hierna: Beklamel-norm).9
Nederland kent twee procedures om ondernemingen op een gecontroleerde en bovendien
betrekkelijk snelle en eenvoudige manier af te wikkelen. Ten eerste voorziet artikel 2:19
lid 1, onderdeel a, en lid 4, BW in de mogelijkheid voor bestuurders om op eigen initiatief
een rechtspersoon zonder baten te ontbinden (de «turboliquidatie»). Deze regeling
biedt bestuurders de gelegenheid om de onderneming te beëindigen en de vennootschap
te liquideren. Ten tweede voorziet de Faillissementswet in de opheffing of een versnelde
afwikkeling van een gefailleerde als sprake is van onvoldoende activa om de kosten
van het faillissement te dekken (artikel 16 Fw).
Tot slot bepaalt de Faillissementswet dat een rechter bij de faillietverklaring of
daarna een schuldeiserscommissie kan instellen als dat nodig is gelet op de omvang
of de aard van het faillissement (artikelen 74 e.v. Fw). De schuldeiserscommissie
bestaat uit een oneven aantal leden en vertegenwoordigt de belangrijke groepen van
schuldeisers. In de praktijk komt een schuldeiserscommissie niet vaak voor. Die komt
eigenlijk alleen voor bij heel grote faillissementen. De schuldeiserscommissie geeft
advies aan en houdt toezicht op de curator.
b) Beoordeling + inzet ten aanzien van dit voorstel
Het kabinet steunt de doelstelling van het richtlijnvoorstel, omdat het kabinet groot
belang hecht aan verdere verdieping van de Europese kapitaalmarktunie.10 Een sterke Europese kapitaalmarktunie draagt bij aan de economische groei via efficiënte
allocatie van kapitaal en aan financiële stabiliteit door vergroting van het schokabsorberend
vermogen van financiële markten. Een goedwerkend en convergent systeem van het insolventierecht
in de EU draagt bij aan het verlagen van barrières voor grensoverschrijdende financiering
en investeerders. Het kabinet is ook voor het verbeteren van de financieringsmogelijkheden
voor bedrijven. Door het beter faciliteren van marktfinanciering kunnen bedrijven
minder afhankelijk worden van bancaire financiering. Bovendien draagt een sterke kapitaalmarktunie
bij aan de financiering van de verduurzaming en digitalisering van de reële economie.
Wel heeft het kabinet op bepaalde onderdelen kritische vragen en aandachtspunten bij
de gevolgen van het richtlijnvoorstel voor de Nederlandse rechtspraktijk en de mate
waarin dit voorstel de beoogde doelen daadwerkelijk realiseert. Mede in het licht
van besprekingen van het voorstel met de Commissie Insolventierecht, de Commissie
vennootschapsrecht en de groep vertegenwoordigers uit de faillissementspraktijk die
fungeert als klankbord sinds de start van het programma «herijking faillissementsrecht»11, behoeft een aantal onderdelen van het richtlijnvoorstel in ieder geval een nadere
kritische beschouwing en kunnen bepaalde onderdelen grotendeels worden gesteund. In
algemene zin acht het kabinet het richtlijnvoorstel erg gedetailleerd. Dat laat onvoldoende
ruimte en flexibiliteit voor lidstaten om de regeling goed in het nationale recht
in te passen, waardoor de rechtspraktijk met onnodige regeldruk wordt. Het kabinet
wil daarom inzetten op meer op uitgangspunten gebaseerde regelgeving in de richtlijn.
Het kabinet steunt de doelstelling achter titel II van het richtlijnvoorstel waarin
een regeling is opgenomen op basis waarvan de curator de bevoegdheid krijgt om bepaalde
handelingen van de gefailleerde schuldenaar die nadelig zijn geweest voor de schuldeisers
ongedaan te maken (de faillissementspauliana). Duidelijkheid over wanneer een rechtshandeling
in aanloop naar faillissement al dan niet geldig is kan zekerheid opleveren voor investeerders
en schuldeisers. Deze titel sluit grotendeels aan bij de Nederlandse faillissementspauliana.
De voorgestelde regeling kan een verbetering betekenen voor de Nederlandse praktijk,
omdat bij bepaalde rechtshandelingen het wetenschapscriterium niet geldt. Dit voorkomt
interpretatievragen. Wel heeft het kabinet behoefte aan verduidelijking over de praktische
toepassing van de faillissementspauliana. Zo maakt het richtlijnvoorstel niet duidelijk
wanneer sprake is van insolventie. Het kabinet vraagt zich af of hier moet worden
uitgegaan van een liquiditeitstoets of een solvabiliteitstoets. Verder wil het kabinet
graag verduidelijkt hebben wat de omvang van de schade is die volgens het voorstel
moet worden vergoed als de faillissementspauliana wordt ingeroepen. In het richtlijnvoorstel
is onduidelijk of het alleen moet gaan om compensatie voor de schade die het rechtstreekse
gevolg is van de specifieke handeling ten aanzien waarvan de faillissementspauliana
wordt ingeroepen of dat het ook gaat om gevolgschade. Daarnaast wil het kabinet graag
aandacht voor de veel ruimere definitie van rechtshandeling («legal act») in het richtlijnvoorstel ten opzichte van de Nederlandse definitie. Hierdoor kan
bijvoorbeeld een nalaten een rechtshandeling zijn. Naar Nederlands recht is dat nu
niet het geval. Het leerstuk van vernietiging lijkt op een nalaten niet goed toe te
passen. Ook doorkruist het richtlijnvoorstel het Nederlands procesrecht als bijvoorbeeld
het nalaten om een rechtsmiddel in te stellen kan worden vernietigd.
Het kabinet kan titel III over het opsporen van vermogensbestanddelen die tot de boedel
behoren in het algemeen steunen. Bredere toegang tot bankrekeningenregisters (het
Verwijzingsportaal Bankgegevens), het UBO-register en nationale vermogensregisters
kan daarbij wenselijk zijn, omdat dit de curator helpt om de omvang van de boedel
te maximaliseren. Op een aantal punten behoeft de gekozen uitwerking bijstelling.
Zo is het kabinet kritisch over de keuze die in de regeling is gemaakt om aangewezen
gerechten op verzoek van de curator het Verwijzingsportaal Bankgegevens te laten doorzoeken
om vermogensbestanddelen op te sporen. Dit is een taak die niet goed aansluit bij
de bestaande taken van de (civiele) rechter en zou bovendien leiden tot een aanzienlijke
toename van de werklast van de rechtspraak. Het lijkt logischer om deze taak bij de
curator of een buitenlandse insolventiefunctionaris te beleggen, onder toezicht van
de rechter-commissaris. Ten aanzien van het UBO-register zal het kabinet de Commissie
vragen hoe zij de verhouding ziet met de uitspraak van het HvJEU waaruit volgt dat
het UBO-register niet meer openbaar voor een ieder en niet meer breed toegankelijk
is.12 Hoewel het kabinet de inhoud van deze titel kan steunen, lijkt dit richtlijnvoorstel
niet de meest geschikte plek om dit onderwerp te regelen. Het kabinet zal nadere toelichting
vragen over waarom deze titel niet wordt opgenomen in de nieuwe anti-witwasrichtlijn.13 Zowel het UBO-register als het Verwijzingsportaal Bankgegevens worden in die richtlijn
vernieuwd. Onafhankelijk van waar dit onderwerp uiteindelijk wordt geregeld, is het
wenselijk om op te nemen op welke wijze lidstaten invulling moeten geven aan de door
de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) vereiste waarborgen en grondslagen.14
Het kabinet staat positief tegenover het voorstel van de Commissie om een regeling
te treffen betreffende de pre-pack-procedure, waarin de toekomstig curator een aanstaand faillissement in stilte kan
voorbereiden. Het tijdig voorbereiden van een faillissement kan onnodig waardeverlies
voorkomen en zorgen voor minder schade voor betrokkenen bij het faillissement. Het
is daarom waardevol dat elke lidstaat een dergelijke procedure zal gaan kennen. Wel
ziet het kabinet ruimte voor verbetering, omdat de voorgestelde titel gedetailleerder
is dan nodig is om de insolventieregels van de lidstaten op dit onderdeel te harmoniseren.
Dit kan zorgen voor onduidelijkheid, vertraging en een kleinere kans op een succesvolle
uitvoering van de pre-pack met onnodig waardeverlies tot gevolg. Ook lijkt in het voorstel de focus vooral te
liggen op het realiseren van een doorstart, terwijl de «pre-pack» in het kader van de WCO I juist ook open staat in gevallen waarin de onderneming
niet zal kunnen worden voortgezet. De pre-pack-methode wordt dan vooral gebruikt om in relatieve rust te kunnen zorgen voor een
«zachte landing» van de onderneming in het faillissement, zodat de schade voor de
betrokken schuldeisers, werknemers en afnemers zo veel mogelijk kan worden beperkt.
Verder is de positie van de betrokken werknemers onbelicht gebleven. In het kader
van de WCO I en de WOVOF is daar wel specifiek aandacht voor. Het kabinet vindt het
van belang dat er voldoende aandacht is voor werknemersrechten. Ook zijn er in de
regeling op bepaalde punten controversiële keuzes gemaakt, zonder dat duidelijk inzicht
is gegeven in de belangenafweging daarbij. Zo is voorzien in een regeling op basis
waarvan alle overeenkomsten die nodig worden geacht voor de voortzetting van de onderneming,
automatisch worden overgedragen aan de koper van de onderneming. Instemming van de
wederpartij(en) bij die overeenkomsten is volgens het voorstel niet nodig. Daarmee
komt deze regeling neer op een gedwongen contractsovername. Dit schuurt met het uitgangspunt
van contractsvrijheid. Ook heeft het kabinet behoefte aan verduidelijking van en inzicht
in de belangenafweging die heeft geleid tot de bepalingen die zien op maatregelen
om de waarde van de onderneming van de schuldenaar te maximaliseren en de bescherming
van schuldeisers. Deze bepalingen zijn nu onduidelijk en kunnen hierdoor zorgen voor
rechtsonzekerheid. Dit kan het succesvol voorbereiden van een faillissement bemoeilijken
en daarmee leiden tot onnodig waardeverlies voor schuldeisers en andere betrokkenen.
Zoals eerder aangegeven, zal het kabinet inzetten op een meer principle-based uitwerking van de voorgestelde pre-pack-procedure, waarmee de regeling ook beter aansluit bij het wetsvoorstel WCO I.
Het kabinet acht aanpassing en verduidelijking van titel V van het richtlijnvoorstel
over de verplichting van bestuurders om een insolventieprocedure aan te vragen noodzakelijk.
Het voorstel verplicht bestuurders om aangifte te doen van faillissement, wanneer
de onderneming in de situatie komt te verkeren dat zij haar schulden niet meer kan
betalen. Het kabinet begrijpt de achterliggende gedachte van het voorstel om schuldeisers
en andere belanghebbenden te beschermen tegen onnodig oplopende verliezen en hen meer
voorspelbaarheid in geval van (aanstaande) insolventie te bieden. De gekozen uitwerking
roept echter veel vragen op en lijkt niet het passende middel om het doel te bereiken.
Zo is in het richtlijnvoorstel onduidelijk hoe rekening wordt gehouden met de belangen
van de vennootschap en de belangen van aandeelhouders. Ook is onduidelijk vanaf welk
moment het bestuur verplicht is om faillissement aan te vragen; is dit zodra de vennootschap
insolvent is en dus daadwerkelijk niet meer in staat is om te betalen of geldt de
verplichting al op een eerder moment zodra duidelijk wordt dat deze situatie dreigt.
Gelet op dit laatste is ook de verhouding met de Richtlijn herstructurering en insolventie
niet helder, aangezien die richtlijn bestuurders opdraagt alles in het werk te stellen
om insolventie te voorkomen. Dit voorstel kan juist zo worden opgevat dat bestuurders
worden verplicht om bij dreigende insolventie faillissement aan te vragen. Verder
ziet het kabinet risico’s voor bestuurders van ondernemingen, die aansprakelijk kunnen
worden gehouden wanneer zij te laat ingrijpen. Het voorgaande klemt te meer, omdat
in Nederland naar geldend recht voldoende waarborgen bestaan om schade voor schuldeisers
in aanloop naar insolventie te voorkomen, zoals de genoemde Beklamel-norm.
Titel VI van het richtlijnvoorstel bevat een vereenvoudigde insolventieregeling voor
micro-ondernemingen. Het kabinet onderschrijft de noodzaak dat micro-ondernemingen
binnen de EU snel en efficiënt moeten worden afgewikkeld, om onnodige verliezen te
voorkomen. Wel is het kabinet kritisch over de gekozen uitwerking, vanwege het beperkte
toezicht op de procedure en de daarmee samenhangende risico’s op fraude en misbruik
van de procedure. Nederland zet zich in de onderhandelingen in om de regeling op deze
punten te verbeteren. Naar een eerste schatting zal het overgrote deel van de faillissementen
van ondernemingen in Nederland onder deze regeling vallen. Daarmee zou dit onderdeel
een grote impact kunnen hebben op de insolventiepraktijk. Nederland kent al de nodige
succesvolle procedures om ondernemingen (versneld) af te wikkelen, zoals de eerder
genoemde turboliquidatie of de versnelde afwikkeling in faillissement. Onduidelijk
is of Nederland naast de procedure die het richtlijnvoorstel voorschrijft gebruik
kan blijven maken van deze versnelde wijzen van afwikkeling van ondernemingen. Het
kabinet zal tijdens de onderhandelingen ernaar streven om deze regelingen te kunnen
behouden. Als dat het geval is, blijft de vraag of er in de Nederlandse praktijk behoefte
is aan een aanvullende procedure voor een versnelde afwikkeling van micro-ondernemingen.
Om de Nederlandse regelingen te behouden, kan het kabinet tijdens de onderhandelingen
aandragen om de regeling in het voorstel alleen te verplichten voor lidstaten die
nog geen vergelijkbaar systeem kennen en als lidstaatoptie voor lidstaten die al wel
een vereenvoudigde procedure hebben die aan dezelfde uitgangspunten voldoen. Het kabinet
is verder kritisch op de uitwerking van de vereenvoudigde insolventieregeling in het
richtlijnvoorstel. Deze regeling legt naar de indruk van het kabinet veel verplichte
stappen op die doorlopen moeten worden, zoals de inventarisatie van schuldenclaims
en de verplichte elektronische veiling van goederen. Op dit punt lijkt de regeling
efficiënter te kunnen. Daarnaast ziet het kabinet risico’s voor misbruik van de regeling
en fraude, omdat veel stappen om de onderneming af te wikkelen door de bestuurder
van de failliete onderneming zonder tussenkomst van een insolventiefunctionaris gezet
kunnen worden. Tegelijkertijd wordt van de rechter verwacht dat hij toezicht houdt
op het proces. De rechter lijkt daarbij echter uitsluitend te moeten varen op de informatie
van de schuldenaar zelf. Volgens het richtlijnvoorstel is aanstelling van een curator
pas aan de orde als de schuldeisers daarom verzoeken en er ook financiering voor beschikbaar
is. Daarbij wordt op de rechter een vrij hoge druk gelegd om in korte tijd beslissingen
te nemen, zoals over betwiste vorderingen. Het is zeer de vraag of de rechter daartoe
in staat is. Het kabinet zal tijdens de onderhandelingen inzetten op verduidelijking
en aanpassing van de voorgestelde regeling zodat toepassing van de turboliquidatie
en de versnelde afwikkeling in faillissement mogelijk blijven en de regeling beter
aansluit op de behoefte in de praktijk en minder gevoelig is voor misbruik.
Het kabinet kan titel VII over de schuldeiserscommissie, die de belangen van de schuldeisers
in een insolventieprocedure vertegenwoordigt, grotendeels steunen. De inbreng van
schuldeisers kan hun betrokkenheid in de afwikkeling van faillissement vergroten en
de kwaliteit van afwikkeling in met name complexe faillissementen versterken. Wel
blijkt het in de praktijk lastig om schuldeisers te vinden die plaats willen nemen
in een schuldeiserscommissie. Verder brengt de instelling van een schuldeiserscommissie
een tijdsinspanning en kosten met zich. De voorgestelde regeling en de Nederlandse
regeling inzake de schuldeiserscommissie komen redelijk overeen, op enkele belangrijke
verschillen na. Op grond van het huidige voorstel zullen er vaker schuldeiserscommissies
worden ingesteld en dat zal vermoedelijk leiden tot meer kosten voor de boedel. Daarnaast
laat het richtlijnvoorstel minder ruimte voor de rechter om te bepalen wanneer een
schuldeiserscommissie wordt ingesteld. Het kabinet vraagt zich af of dit logische
keuzen zijn en of de kosten en tijdsinspanning van schuldeiserscommissies zullen opwegen
tegen de verwachte toename van betrokkenheid van schuldeisers bij het faillissement.
Het kabinet zal tijdens de onderhandelingen vragen of de titel over de schuldeiserscommissie
wel bijdraagt aan de doelstelling van dit richtlijnvoorstel om insolventieprocedures
efficiënter en voorspelbaarder te maken, en daarmee (grensoverschrijdende) financiering
in de EU te faciliteren.
Het kabinet is te spreken over de verplichting voor lidstaten om een factsheet over de belangrijkste onderdelen van het nationale insolventierecht op te stellen.
Dit zou op praktische wijze kunnen bijdragen aan de informatiepositie van schuldeisers
en investeerders, waardoor zij sneller genegen zouden kunnen zijn om in een lidstaat
te investeren.
c) Eerste inschatting van krachtenveld
Het kabinet verwacht dat lidstaten de doelstellingen van dit richtlijnvoorstel kunnen
steunen. Lidstaten hebben de Commissie in de afgelopen jaren meermaals opgeroepen
initiatieven te verkennen en ontplooien om de convergentie van insolventie-uitkomsten
te vergroten. Meerdere lidstaten hebben in aanloop naar publicatie van het voorstel
wel gevraagd om een heldere probleemanalyse voor de door de Commissie voorgestane
harmonisatie van het insolventierecht. Daarom is de voorlopige inschatting dat Nederland
binnen de Raad niet alleen staat met kritische vragen en aandachtspunten bij het richtlijnvoorstel.
Het Europees Parlement heeft zich in het verleden uitgesproken voor versterking van
de kapitaalmarktunie en harmonisering van het materiële faillissementsrecht en zal
het voorstel naar verwachting steunen. De verwachting is dat de JURI-commissie (Legal
Affairs) van het Europees Parlement wel kritisch gaat zijn, omdat het richtlijnvoorstel
geen oog heeft voor de belangen van werknemers.15 Bij de behandeling van de richtlijn herstructurering en insolventie hechtte het Europees
Parlement daar wel veel waarde aan.
4. Beoordeling bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit
a) Bevoegdheid
Het oordeel van het kabinet is positief. Het voorstel is gebaseerd op artikel 114
VWEU. Dit artikel geeft de EU de bevoegdheid om maatregelen te nemen inzake de onderlinge
aanpassing van nationale bepalingen die de instelling en de werking van de interne
markt betreffen. Het kabinet kan zich vinden in deze rechtsgrondslag. Op het terrein
van de interne markt is sprake van een gedeelde bevoegdheid tussen de EU en de lidstaten
(artikel 4, lid 2, onder a, VWEU).
b) Subsidiariteit
Het oordeel van het kabinet is positief. De richtlijn heeft tot doel het wegnemen
van belemmeringen voor grensoverschrijdende investeerders. Het voorstel draagt bij
aan het scheppen van een gelijk speelveld in de EU, omdat investeringen in ondernemingen
die gevestigd zijn in lidstaten met efficiënte insolventiewetgeving aantrekkelijker
zijn dan investeringen in ondernemingen uit lidstaten met een minder efficiënte insolventiewetgeving.
Alleen EU-regels kunnen zorgen voor het harmoniseren van bepaalde onderdelen van insolventieregelingen
van de lidstaten. Maatregelen op EU-niveau zullen ook zorgen voor gelijkere concurrentievoorwaarden.
Dit kan onvoldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau worden
verwezenlijkt. Om die redenen is optreden op EU-niveau gerechtvaardigd.
c) Proportionaliteit
Het oordeel van het kabinet is positief met kanttekeningen. Het kabinet is positief
ten aanzien van het doel dat de Commissie wil bereiken en kan in algemene zin ook
instemmen met de gekozen methode om dat doel te bereiken. Het richtlijnvoorstel heeft
tot doel het wegnemen van belemmeringen voor grensoverschrijdende investeerders. Het
voorstel is grotendeels geschikt om deze doelstelling te bereiken, door bij te dragen
aan de goede werking van de interne markt en door belemmeringen van het vrij verkeer
van kapitaal en de vrijheid van vestiging door verschillen tussen nationale insolventieregels
weg te nemen. Het kabinet acht een richtlijn het juiste middel om het doel te bereiken.
Een richtlijn eerbiedigt de verschillende rechtsstelsels van de lidstaten op het gebied
van het insolventierecht en kan voldoende flexibiliteit bieden aan de lidstaten om
gezamenlijke normen overeen te komen en deze vervolgens binnen het eigen nationale
recht en insolventiestelsel te implementeren. Wel heeft het kabinet kanttekeningen
ten aanzien van onderdelen van de gekozen uitwerking en de onderbouwing daarbij. De
voorgestelde uitwerking gaat door de mate van harmonisatie en de mate van detail op
een aantal onderdelen verder dan nodig om deze doelstelling te bereiken. Dit betreft
in het bijzonder de pre-pack en de vereenvoudigde insolventieregeling voor micro-ondernemingen. Daarin laat het
richtlijnvoorstel op verschillende onderdelen onvoldoende flexibiliteit voor lidstaten
om aanvullende maatregelen vast te stellen binnen de onderwerpen die worden geharmoniseerd.
Op het onderdeel van de voorgestelde verplichting van bestuurders om faillissement
aan te vragen, ziet het kabinet nog veel onduidelijkheid voor de rechtspraktijk; dat
klemt te meer nu het systeem in Nederland goed werkt. Daarmee is de vraag of dit onderdeel
het gestelde doel van betere bescherming van schuldeisers in aanloop van faillissement
gaat bereiken. Ook maakt het impact assessment niet altijd duidelijk wat de relatie
is tussen de voorgestelde harmonisatie en de positieve gevolgen voor de interne markt.
Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de regeling over de schuldeiserscommissie. De onderbouwing
van het impact assessment is hiervoor te mager.
5. Financiële consequenties, gevolgen voor regeldruk, concurrentiekracht en geopolitieke
aspecten
a) Consequenties EU-begroting
Het richtlijnvoorstel heeft volgens de Commissie gevolgen voor de kosten en de administratieve
lasten van de Commissie. Deze kosten en lasten vloeien voort uit de verplichting in
artikel 51 van het voorstel om een systeem op te zetten dat de nationale elektronische
veilingsystemen via het e-Justice Portal met elkaar verbindt. Op basis van de ervaring met andere projecten met het e-Justice Portal worden de uitvoeringskosten voor de Commissie geraamd op 1,75 miljoen euro voor de
huidige langetermijnbegroting (meerjarig financieel kader). Bovenop deze kosten komen
1,6 miljoen euro uitvoeringskosten voor het begrotingsjaar 2028. De geschatte jaarlijkse
onderhoudskosten van het systeem in het e-Justice Portal bedragen 600.000 euro vanaf 2029. De extra kosten zullen worden gedekt door een herschikking
binnen het Justitieprogramma van de Commissie. Het kabinet is van mening dat de benodigde
EU-middelen gevonden dienen te worden binnen de in de Raad afgesproken financiële
kaders van de EU-begroting 2021–2027 en dat deze moeten passen bij een prudente ontwikkeling
van de jaarbegroting.
b) Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/of medeoverheden
Het voorstel voor de richtlijn leidt tot een verzwaring van de taak van de rechterlijke
macht. Zo introduceert het richtlijnvoorstel een taak voor de gerechten om bankrekeningenregisters
te doorzoeken om vermogensbestanddelen op te sporen die deel uitmaken van de boedel.
Ook de uitwerking van de vereenvoudigde insolventieregeling in het richtlijnvoorstel
leidt tot een werklastverzwaring bij de rechterlijke macht, waarbij van de rechter
verwacht wordt dat hij toezicht houdt op het proces en er vrij hoge druk op de rechter
wordt gelegd om in korte tijd beslissingen te nemen. Daarnaast moet de rechterlijke
macht op basis van het richtlijnvoorstel vaker een schuldeiserscommissie instellen
en krijgt zij in dat kader ook extra taken opgelegd. De extra werklast voor de rechtspraak
is nog niet gekwantificeerd. In overleg met de Raad voor de rechtspraak zal een inschatting
worden gemaakt van de extra werklast en de daarbij behorende kosten. Ook kunnen onderdelen
van de uitwerking zoals ten aanzien van registers budgettaire gevolgen hebben voor
overheidsorganisaties. De omvang van de budgettaire gevolgen zal samenhangen met de
mate waarin in de uitwerking aangesloten kan worden op de Nederlandse insolventiepraktijk
en ingang gezette wetstrajecten als de WCO I en de WOVOF.
Verder moeten de lidstaten een factsheet opstellen over het nationale insolventierecht en die bijhouden en indienen bij de
Commissie. Het voorgaande zal tot nader in kaart te brengen financiële consequenties
leiden, waar nog geen financiële dekking voor is. Eventuele budgettaire gevolgen dienen
ingepast te worden op de begroting van het beleidsverantwoordelijke departement, conform
de regels van de budgetdiscipline.
c) Financiële consequenties en gevolgen voor regeldruk voor bedrijfsleven en burger
In algemene zin zullen schuldeisers en bedrijven die in financiële moeilijkheden verkeren
profiteren van efficiënte(re) insolventieprocedures. Schuldeisers en investeerders
zouden ook lagere informatie- en leerkosten maken. Dat verlaagt de drempel om grensoverschrijdend
te investeren en zorgt voor een betere toegang tot kapitaalmarkten zodat de financieringskosten
voor bedrijven lager zullen worden. Ondernemingen zullen meer indirecte kosten maken,
omdat de aansprakelijkheid van bestuurders wordt vergroot. Voor de banken geldt dat
zij de bankrekeningenregisters moeten beveiligen. Daarnaast moeten zij een logboek
bijhouden van elke keer dat een gerecht het bankrekeningenregister heeft doorzocht.
Tot slot omvat het richtlijnvoorstel extra taken voor de curator, bijvoorbeeld in
de pre-pack-procedure. Voor bestuurders van ondernemingen introduceert het richtlijnvoorstel
de verplichting om bij dreigende insolvente eigen aangifte van faillissement te doen.
d) Gevolgen voor concurrentiekracht en geopolitieke aspecten
Het richtlijnvoorstel zorgt voor gelijkere concurrentievoorwaarden tussen de lidstaten.
Het voorstel zou ook een positieve invloed hebben op investeringsbeslissingen, omdat
het de verschillen tussen de lidstaten op het gebied van het insolventierecht vermindert
en er meer informatie wordt verschaft over de nationale insolventieregels op Europees
niveau. Dit zou grensoverschrijdende investeringen en concurrentie helpen vergemakkelijken
en tegelijkertijd de goede werking van de interne markt beschermen. Het voorstel beoogt
de Europese kapitaalmarkten te versterken, de financieringsmogelijkheden voor bedrijven
te bevorderen en aan beleggers meer investeringsmogelijkheden te bieden. Dit komt
het interne concurrentievermogen van zowel de financiële markten als bedrijven in
de reële economie van de EU ten goede.
Wat betreft de geopolitieke aspecten versterkt het richtlijnvoorstel het mondiale
concurrentievermogen en de open strategische autonomie van de EU.
6. Implicaties juridisch
a) Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
(inclusief toepassing van de lex silencio positivo)
Implementatie van het voorstel kan plaatsvinden door een aanpassing van de Faillissementswet
en Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ook moet de wetgeving ten aanzien van het UBO-register
en het Verwijzingsportaal Bankgegevens worden aangepast. Vanwege de gedetailleerdheid
van het richtlijnvoorstel zal het gaan om een behoorlijk grote wetgevingsoperatie.
Voor een deel past het richtlijnvoorstel al binnen de kaders van de Faillissementswet.
Het voorstel gaat gedeeltelijk uit van minimumharmonisatie en laat daar de ruimte
om verdergaande regels te stellen of te handhaven. Door de gedetailleerdheid van het
richtlijnvoorstel is die ruimte wel beperkt.
De lex silencio positivo is niet van toepassing, omdat de maatregelen in deze richtlijn
niet zien op
beschikkingen van bestuursorganen.
b) Gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen, incl. NL-beoordeling daarvan
In het richtlijnvoorstel zijn vijf uitvoeringshandelingen opgenomen. Ten eerste kan
de Commissie op grond van artikel 41, lid 5, van het voorstel via een uitvoeringshandeling
een standaardformulier vaststellen met behulp waarvan micro-ondernemingen een verzoek
tot opening van een vereenvoudigde insolventieprocedure kunnen indienen. Toekenning
van deze bevoegdheid acht het kabinet wenselijk, omdat het vast te stellen formulier
als doel heeft dat de vereenvoudigde insolventieprocedure door alle lidstaten volgens
eenvormige voorwaarden aanvangt. Ten tweede kan de Commissie op grond van artikel 51,
lid 1, van het voorstel een systeem invoeren voor de verbinding van de nationale elektronische
veilingplatforms in het e-Justice Portal. Het voorstel bevat de verplichting voor lidstaten om zo’n platform in te richten
met het oog op de verkoop van vermogensbestanddelen van een insolvente micro-onderneming
in een vereenvoudigde insolventieprocedure. Hiermee hangt samen dat de Commissie op
grond van artikel 51, lid 2, van het voorstel de technische specificaties en procedures
vaststelt die nodig zijn voor de verbinding van de nationale elektronische veilingsystemen.
Toekenning van deze twee bevoegdheden in verband met de nationale elektronische veilingsystemen
acht het kabinet wenselijk. Vanwege het grensoverschrijdende karakter hoort deze taak
namelijk bij uitstek thuis bij de Commissie. Ten vierde stelt de Commissie op grond
van artikel 63, lid 6, van het voorstel via een uitvoeringshandeling een standaardprotocol
vast. In dit protocol is de werkwijze opgenomen van de schuldeiserscommissie. Toekenning
van deze bevoegdheid acht het kabinet wenselijk, mits het gaat om een niet-bindende
standaard. Op die manier zullen de werkwijzen van de schuldeiserscommissies in de
EU meer in lijn zijn met elkaar. Als het wel gaat om een verplicht standaardprotocol,
is het kabinet van oordeel dat het richtlijnvoorstel dit zelf moet regelen. Ten vijfde
kan de Commissie op grond van artikel 68, lid 9, van het richtlijnvoorstel via uitvoeringshandelingen
de indeling en de reikwijdte van de informatie in de factsheet aanpassen. Het richtlijnvoorstel bevat de verplichting voor lidstaten om een factsheet op te stellen met daarin een overzicht van bepaalde onderdelen van hun nationale
insolventierecht. Toekenning van deze bevoegdheid acht het kabinet wenselijk, omdat
aldus wordt gewaarborgd dat de factsheets van de verschillende lidstaten vergelijkbaar zijn.
Het toekennen van deze bevoegdheden is mogelijk, omdat het niet essentiële onderdelen
van de richtlijn betreft. Voor ieder van deze bevoegdheden ligt uitvoering (i.p.v.)
delegatie voor de hand, omdat met de handelingen wordt gewaarborgd dat de richtlijn
volgens eenvormige voorwaarden wordt uitgevoerd. De uitvoeringshandelingen worden
vastgesteld via de onderzoeksprocedure (artikel 5 van de Comitologieverordening16). Toepassing van deze procedure is hier volgens het kabinet op zijn plaats, omdat
het gaat om handelingen van algemene strekking (artikel 2 lid 2, onder a, van de Comitologieverordening).
c) Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum
inwerkingtreding (bij verordeningen en besluiten) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
De voorgestelde implementatietermijn is twee jaar. Het kabinet acht deze termijn te
kort gelet op de omvang en de complexiteit van het voorstel en de impact van het voorstel
op het Nederlandse insolventie- en ondernemingsrecht. Het kabinet wil daarom inzetten
op een langere termijn.
d) Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
Er is geen noodzaak van een horizonbepaling. Evaluatie van de richtlijn na vijf jaar,
zoals opgenomen in artikel 70 van het voorstel, is wenselijk.
e) Constitutionele toets
Het kabinet is van oordeel dat het voorstel in overeenstemming is met de Grondwet,
de toepasselijke Europese verdragen en het Eerste Protocol bij het EVRM. Het richtlijnvoorstel
eerbiedigt volgens de Commissie met name de rechten en vrijheden die zijn neergelegd
in artikel 7 (eerbieding van het privéleven en het familie- en gezinsleven), artikel 8
(bescherming van persoonsgegevens), artikel 15 (vrijheid van beroep en recht om te
werken), artikel 16 (vrijheid van ondernemerschap), artikel 17 (recht op eigendom),
artikel 27 (recht op informatie en raadpleging van werknemers) en artikel 47 lid 2
(recht op een eerlijk proces) van het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie.
7. Implicaties voor uitvoering en/of handhaving
Het voorstel voor de richtlijn leidt tot een verzwaring van de taak voor de rechtspraak,
met name door nieuwe taken bij het opsporen van vermogensbestanddelen die tot de boedel
behoren, nieuwe taken in de pre-pack-procedure en extra taken bij het instellen van een schuldeiserscommissie. Autoriteiten
die de gecentraliseerde bankrekeningenregisters en het UBO-register beheren, moeten
toezicht houden op de toelaatbaarheid van een verzoek om een bankrekeningregister
te doorzoeken, de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens en het waarborgen
van de integriteit en de vertrouwelijkheid van de persoonsgegevens.
8. Implicaties voor ontwikkelingslanden
Geen implicaties voor ontwikkelingslanden.
Indieners
-
Indiener
W.B. Hoekstra, minister van Buitenlandse Zaken