Brief regering : Schriftelijke beantwoording van een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg van 25 oktober 2021 over het pakket Belastingplan 2022
35 927 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2022)
Nr. 32
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 oktober 2021
In deze brief treft u – mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
de Minister voor Rechtsbescherming, de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport en de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane – de schriftelijke
antwoorden aan op een deel van de vragen die zijn gesteld tijdens het wetgevingsoverleg
van 25 oktober 2021 over het pakket Belastingplan 2022 (Kamerstukken 35 927 t/m 35
933). De resterende vragen worden op maandag 1 november 2021 mondeling beantwoord.
De antwoorden in deze brief zijn per wetsvoorstel geclusterd. Daarnaast is een aantal
vragen gesteld die niet direct betrekking hebben op de wetsvoorstellen die geagendeerd
waren voor het wetgevingsoverleg. Deze vragen worden aan het einde van deze brief
beantwoord, bij het kopje «Overig». Dat geldt onder andere voor de antwoorden op de
vragen die zijn gesteld over het onderwerp Toeslagen en de uithuisplaatsingen door
de problemen met de kinderopvangtoeslag.
De antwoorden op de vragen van de NOB (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs) en
het RB (Register Belastingadviseurs) vindt u in de bijlage.1
1. Wetsvoorstel Belastingplan 2022 (Kamerstuk 35 927)
Inkomensbeleid
De heer Nijboer heeft gevraagd of het niet duidelijker zou zijn om inkomensbeleid
te voeren met meer progressieve tariefschijven, in plaats van aanpassingen in heffingskortingen
en afbouwtrajecten daarin. Het afschaffen van de afbouw van de algemene heffingskorting
in combinatie met hogere tarieven in het huidige afbouwtraject maakt het inderdaad
makkelijker voor belastingplichtigen om inzichtelijk te krijgen wat de consequenties
zijn van veranderingen in hun inkomen. In het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel
zijn hiervoor opties geschetst (Kamerstuk 32 140, nr. 71).
De heer Grinwis noemt een voorbeeld waar de marginale belastingdruk 86% bedraagt en
vraagt welke verbetermogelijkheden er zijn om dit te verlagen. Het kabinet heeft deze
regeerperiode de marginale druk voor vooral middeninkomens verlaagd en maatregelen
genomen om de uitschieters in de marginale druk te verlagen. Bijvoorbeeld via aanpassingen
in de arbeidskorting en het kindgebonden budget, en het afschaffen van de harde inkomensgrens
in de huurtoeslag. Tegelijkertijd blijft de marginale druk in sommige gevallen erg
hoog, zoals in het genoemde voorbeeld. De marginale druk hangt samen met de wens om
inkomensondersteuning aan mensen met lage inkomens te geven en tegelijkertijd het
systeem betaalbaar te houden. De marginale druk kan niet worden verlaagd zonder dat
meer geld beschikbaar wordt gesteld of zonder dat het leidt tot negatieve inkomenseffecten
voor mensen met lagere inkomens. Het onderzoek Marginale Druk schetst varianten om
de marginale druk te verlagen. Dit onderzoek laat eveneens zien dat er geen makkelijke
manieren zijn om de marginale druk te verlagen.2 Elke variant daarin gaat of gepaard met een budgettaire derving, of met negatieve
inkomenseffecten voor vooral lage inkomensgroepen.
Mevrouw Inge van Dijk merkt op dat een aantal bijzondere effecten optreedt bij de
maginaledrukplaatjes. Zij vraagt om een verklaring en beoordeling voor de uitschieters
naar boven bij lagere inkomens van alleenstaanden en alleenverdieners met een inkomen
tot € 40.000. Daarnaast vraagt zij zich af welke maatregelen de marginale druk voor
deze categorieën omlaag zouden kunnen brengen. De marginale druk is inderdaad hoog
bij alleenverdieners en alleenstaanden met een inkomen tot € 40.000. Dit komt door
de afbouw van toeslagen, die ook samenvalt met de afbouw van de algemene heffingskorting
(AHK) en het minder steile opbouwtraject van de arbeidskorting (AK). Tweeverdieners
komen pas bij een huishoudinkomen boven de € 40.000 in het afbouwtraject van de AHK
en zitten ook tot een hoger huishoudinkomen in het steile opbouwtraject van de AK.
Bij paren bouwt bovendien het kindgebonden budget af vanaf een hoger inkomen.
Er is hier sprake van een afruil tussen inkomensondersteuning en herverdeling aan
de ene kant en hoge marginale druk óf hoge kosten aan de andere kant. De marginale
druk kan omlaag worden gebracht door toeslagen en heffingskortingen minder snel af
te bouwen. Dit kost geld. Andersom zou het ook helpen om toeslagen en heffingskortingen
in hoogte te verlagen, wat lage inkomens in de portemonnee zou raken. Indachtig deze
afruil, is het kabinet van mening dat de marginale druk voor alleenverdieners en alleenstaanden
binnen de perken is. Het onderzoek Marginale Druk schetst varianten om de marginale
druk te verlagen. Dit onderzoek laat eveneens zien dat er geen makkelijke manieren
zijn om de marginale druk te verlagen. Elke variant daarin gaat of gepaard met een
budgettaire derving, of met negatieve inkomenseffecten voor vooral lage inkomensgroepen.
Mevrouw Inge van Dijk merkt daarnaast op dat de verschillen in marginale druk voor
tweeverdieners tussen 2021 en 2022 alle kanten op gaan en vraagt om een toelichting
hierop. De verschuiving van de hobbels in de marginale druk voor tweeverdieners bij
een huishoudinkomen boven de € 55.000 heeft te maken met de kinderopvangtoeslag. Bij
het overschrijden van bepaalde inkomensgrenzen gaat het vergoedingspercentage trapsgewijs
omlaag. Die grenzen liggen in 2022 wat hoger dan in 2021, waardoor de hobbels verschuiven.
Anders geformuleerd: soms leidt € 1.000 extra inkomen niet tot een verlaging van de
kinderopvangtoeslag omdat het inkomen op dezelfde traptrede blijft, en soms is dat
wel het geval, wanneer een stap omlaag gedaan wordt. De punten waarop deze stappen
plaatsvinden liggen in 2022 steeds net wat hoger vanwege de jaarlijkse indexatie,
waardoor op het oog vreemde verschillen ontstaan tussen 2021 en 2022.
De heer Stoffer geeft aan dat het verschil tussen een- en tweeverdieners weliswaar
verkleind is met de aanpassing van de arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting,
maar dat het resultaat toch tegenvalt. Hij vraagt waarom er niet meer gerichte maatregelen
zijn genomen om het verschil te verkleinen, zoals het bevriezen van de uitbetaalbaarheid
van de algemene heffingskorting. Het kabinet streeft naar een goede balans tussen
doelen als een evenwichtige inkomensverdeling tussen verschillende groepen en arbeidsparticipatie.
Dit is ook de reden dat het kabinet heeft gekeken naar aanpassingen in het Belastingplan
en de sociale zekerheid waardoor het verschil tussen een- en tweeverdieners worden
verkleind. Dit is een van de redenen dat er aanpassingen zijn gedaan in de arbeidskorting
en inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tegelijkertijd is het kabinet van mening
dat er met het huidige Belastingplan een evenwichtige lastenverdeling bestaat. Het
demissionaire kabinet neemt daarom ook geen verdere maatregelen op dit vlak. Wel ziet
het kabinet dat er voor de komende kabinetsperiode een nieuwe afweging moet worden
gemaakt omtrent de lastenverdeling tussen o.a. een- en tweeverdieners. Dit is ook
de reden dat het kabinet de Commissie Draagkracht heeft ingesteld, die hiervoor ook
inzicht heeft gegeven in de lastenverdeling tussen verschillende groepen en mogelijke
opties om hierin te schuiven.
Mevrouw Maatoug vraagt of het geld dat is uitgetrokken voor de stijgende energierekening
niet gerichter kan worden ingezet waardoor in elk geval de laagste inkomens er niet
op achteruit hoeven te gaan, en of het kabinet heeft overwogen dit via de inkomstenbelasting,
huurtoeslag, bijstand of kindgebonden budget te doen. Het kabinet herkent deze vraag.
Zo is het ook een puzzel geweest om zo gericht mogelijk de inkomenseffecten voor lage
inkomens met een groot energieverbruik te compenseren. Hierbij spelen echter een aantal
moeilijkheden. Allereerst is het lastig om zowel lage inkomens als huishoudens die
veel energie verbruiken te bereiken. Een vaste belastingvermindering ongeacht het
energieverbruik doet relatief meer voor lage inkomens, terwijl de tarieven juist weer
meer aansnijden op het verbruik. Het kabinet heeft daarom gekozen voor een combinatie
hierin. Een alternatief voor een belastingvermindering per huishouden is eventueel
de inkomstenbelasting. Hierbij is het echter lastig dat niet alle lage inkomens in
staat zijn om een tariefsverlaging te verzilveren, en een verlaging van de inkomstenbelasting
op individueel en niet op huishoudniveau neerslaat. Het kabinet heeft ook gekeken
naar mogelijkheden in de sociale zekerheid. Het was echter niet mogelijk om compensatie
op deze korte termijn op zo’n manier via de sociale zekerheid vorm te geven zodat
lage inkomens begin volgend jaar hier een gerichte compensatie voor ontvangen. De
ontwikkeling van de energieprijzen en de effecten voor sommige groepen huishoudens
blijven echter onzeker. Daarom houdt het kabinet de komende periode een vinger aan
de pols. Compensatie via hogere toeslagen acht het kabinet ongewenst aangezien dit
de problematiek die samenhangt met toeslagen – namelijk het verschaffen van een onzekere
inkomensaanvulling en daardoor het risico op terugvorderingen – vergroot. Hierdoor
is het kabinet uitgekomen op de genoemde maatregelen in de energiebelasting die direct
leiden tot een lagere energierekening.
Uitzondering fiscaal partnerbegrip voor toepassing IACK
Mevrouw Inge van Dijk vraagt hoe groot de «pakkans» is om misbruik van de voorgestelde
maatregel met betrekking tot de uitzondering op het fiscaal partnerbegrip voor toepassing
van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) tegen te gaan. Ook vraagt mevrouw
Inge van Dijk om de Kamer de komende jaren te rapporteren over het aantal aanvragen
en toekenningen van de IACK. De aanpak is erop gericht om met goede communicatie het
aantal onterechte aanvragen te minimaliseren en om daarnaast de aanvragen door middel
van steekproeven te controleren. Naarmate er minder (onterechte) aanvragen zijn, zal
de steekproef relatief vaker kunnen worden gedaan waardoor degenen die de IACK onjuist
toepassen vaker kunnen worden gecontroleerd en eventueel worden gecorrigeerd. Ik kan
nu niet aangeven hoe groot de pakkans zal zijn. Ik zal uw Kamer rapporteren over de
aantallen aanvragen bij de aangifte inkomstenbelasting en toekenningen bij de aanslagen
inkomstenbelasting van de IACK door buitenlandse belastingplichtigen uit de landenkring
de komende jaren. De cijfers voor 2022 komen in 2024 beschikbaar.
Verhoging leeftijdsgrens status kind van vergunninghouder
De heer Anne Mulder vraagt hoe vaak het recht op huurtoeslag is vervallen bij ouders
die geen aanvraag hebben ingediend, en hoe vaak de huurtoeslag onterecht is blijven
doorlopen. Want er moet toch een probleem zijn dat we hiermee oplossen.
Zoals in de nota naar aanleiding van verslag is aangegeven, zijn dergelijke aantallen
niet bekend. In de praktijk betekent het niet aanvragen van een verblijfsvergunning
dat de huurtoeslag wordt stopgezet totdat de verblijfstitel is geregeld voor de minderjarige
medebewoner. Deze verblijfsvergunning wordt vaak met terugwerkende kracht hersteld,
waarna ook de huurtoeslag weer wordt toegekend en nabetaald tot de datum van het ingaan
van de verblijfsvergunning. Het probleem dat met het voorliggende wetsvoorstel wordt
opgelost ligt niet in de aantallen, maar vooral in het ontlasten van de aanvrager
en de uitvoering in de voorkomende gevallen en het voorkomen van tijdelijke stopzettingen
en later weer met terugwerkende kracht hervattingen van huurtoeslag, los van de exacte
aantallen.
Verlengen geldigheidsduur gebruikelijkloonregeling innovatieve start-ups met een jaar
Mevrouw Maatoug vraagt naar een verklaring voor de bijgestelde raming voor de gebruikelijkloonregeling
voor innovatieve start-ups. Daarnaast vraagt zij of het klopt dat slechts vier bedrijven
tot nu toe gebruik hebben gemaakt van de regeling, en zo ja, waarom destijds gekozen
is een regeling in te voeren waar blijkbaar geen behoefte aan was. De kosten van de
gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups zijn bij invoering in 2017 geraamd
op structureel € 29 miljoen per jaar. Uit nader onderzoek blijkt echter dat slechts
heel beperkt gebruik wordt gemaakt van de regeling, waardoor de kosten nu worden geraamd
op € 0 miljoen (afgerond op miljoenen). Op basis van een eerste inventarisatie van
de gegevens uit de aangifte loonheffingen van 2019 blijkt dat slechts vier aanmerkelijkbelanghouders
een gebruikelijk loon hadden gelijk aan het wettelijk minimumloon, van de circa 2.500
aanmerkelijkbelanghouders die in aanmerking kwamen voor de regeling. De regeling is
in 2017 ingevoerd aangezien startende innovatieve ondernemingen met geen of weinig
winst knelpunten ervoeren ten aanzien van het proces om de hoogte van het gebruikelijk
loon voor aanmerkelijkbelanghouders lager vast te stellen. Met het versoepelen van
de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups werd beoogd deze bedrijven
te stimuleren door een verbetering van de liquiditeitspositie. Waarom nauwelijks gebruik
is of wordt gemaakt van de regeling, is onduidelijk. Dit zal aan de orde komen in
de evaluatie, waarmee wel al is gestart, maar die nog niet is afgerond.
Gerichte vrijstelling thuiswerkkosten
De heer Idsinga vraagt of het forfait van € 2 gelet op fors stijgende energieprijzen
en de inflatieverwachting nog steeds voldoende is. Ook mevrouw Inge van Dijk vraagt
naar de hoogte van het forfait. Daarnaast vraagt de heer Idsinga of dit bedrag eerder
moet worden geactualiseerd dan voor het eerst per 2023. Het kabinet heeft uw Kamer
geïnformeerd over de maatregelen die het neemt ten aanzien van de huidige situatie
omtrent de energierekening.3 Het voorstel tot aanpassing in de energiebelasting wordt via een nota van wijziging
onderdeel van het wetsvoorstel Belastingplan 2022. Gezien deze voorgenomen compensatie
ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om het forfait eerder bij te stellen.
De heer Idsinga vraagt of ik signalen heb ontvangen of de gerichte vrijstelling voor
een thuiswerkkostenvergoeding niet te ingewikkeld is voor de praktijk. Hieraan gerelateerd
vraagt de heer Hammelburg met hoeveel werkgevers is gesproken over de voorgestelde
introductie van een gerichte vrijstelling voor het vergoeden van thuiswerkkosten.
Hij vraagt wat er uit deze gesprekken is gekomen en hoe werkgevers hebben gereageerd
op de administratieve lasten die dit voorstel oplevert. Ook mevrouw Inge van Dijk
vraagt naar de administratieve lasten. De heer Grinwis vraagt of de voorgestelde gerichte
vrijstelling nodig en goed uitvoerbaar is. In het verlengde hiervan vragen mevrouw
Inge van Dijk en de heer Grinwis of een horizonbepaling kan worden ingevoerd.
Werkgevers- en werknemersorganisaties hebben de wenselijkheid van de introductie van
een gerichte vrijstelling voor de loonheffingen voor een thuiswerkkostenvergoeding
bij het kabinet onder de aandacht gebracht. Deze werkgeversorganisaties vertegenwoordigen
samen de belangen van duizenden werkgevers. Het kabinet ziet ook dat veel werknemers
die thuis kunnen werken, nog steeds structureel deels thuiswerken en wil dan ook voor
zover mogelijk graag tegemoetkomen aan deze maatschappelijk breed gedragen wens. Het
kabinet heeft vanuit het mobiliteitsaspect ook een voorkeur voor een situatie waarin
waar mogelijk wordt thuisgewerkt en heeft de verschillende mogelijkheden om aan deze
wens tegemoet te komen onderzocht.
Het kabinet heeft bewust gekozen voor een gerichte vrijstelling. De andere optie,
namelijk het verhogen van de vrije ruimte zou administratief bezien de minste lasten
met zich meebrengen. Echter, een generieke verhoging van de vrije ruimte die de mogelijkheid
biedt om onbelast een thuiswerkkostenvergoeding te kunnen geven van € 2 per thuiswerkdag,
kent een fors hoger budgettair beslag dan de € 221 miljoen op basis van de voorgestelde
gerichte vrijstelling voor thuiswerkkosten. Daarnaast heeft, zoals hiervoor ook al
gememoreerd, het introduceren van een gerichte vrijstelling de voorkeur van sociale
partners. Het uitsluiten van samenloop tussen de gerichte vrijstelling voor het vergoeden
van thuiswerkkosten en de gerichte vrijstelling voor het vergoeden van reiskosten
naar een vaste plaats van werkzaamheden (woon-werkverkeer) beperkt het budgettaire
beslag van de gerichte vrijstelling. Naast dit budgettaire aspect acht het kabinet
het ook niet gewenst (en niet logisch) om voor een en dezelfde dag zowel een gericht
vrijgestelde thuiswerkkostenvergoeding als een gericht vrijgestelde reiskostenvergoeding
voor het woon-werkverkeer te kunnen ontvangen. Het kabinet beseft dat deze «anti-samenloopbepaling»
meer administratieve lasten met zich meebrengt, dan als samenloop niet zou zijn uitgesloten.
Het overgrote deel van de werkgevers kan echter met de voorgestelde gerichte vrijstelling
uit de voeten door een gecombineerde vaste thuiswerkkosten- en reiskostenvergoeding
met hun werknemers af te spreken. Incidenteel afwijken van deze afspraken hoeft niet
te leiden tot aanpassen van de onbelaste vaste thuiswerkkosten- en reiskostenvergoeding.
Naast het maken van een afspraak met de werknemers over het reis- en thuiswerkpatroon,
een gesprek dat sowieso over het algemeen gevoerd zal worden omwille van de samenwerking,
brengt de voorgestelde gerichte vrijstelling voor deze groep werkgevers nauwelijks
extra administratieve regeldruk met zich mee. In sommige situaties ligt dit mogelijk
anders. Bijvoorbeeld bij werknemers met een auto of fiets van de zaak en werknemers
die gebruikmaken van een OV-kaart van de werkgever. In die situaties leidt de anti-samenloopbepaling in voorkomend geval tot een lichte toename van de administratieve lasten
omdat de hiervoor beschreven combinatie van een vaste vergoeding voor zowel de reiskosten
woon-werkverkeer en thuiswerkkosten niet mogelijk is ingeval van een auto of fiets
van de zaak of de OV-kaart van de werkgever. Ingeval op een «normale» thuiswerkdag
toch (ook) met de auto of fiets van de zaak of met gebruikmaking van de OV-kaart van
de werkgever naar de vaste plaats van werkzaamheden wordt gereisd vereist de anti-samenloopbepaling
in beginsel dat moet worden afgezien van de vergoeding voor thuiswerkkosten. Uiteraard
heeft de werkgever wel de mogelijkheid om die vergoeding ook alsnog onbelast te verstrekken
door deze ten laste van de vrije ruimte van de werkkostenregeling te brengen. Ik neem
de zorgen die werkgeversorganisaties hierover hebben geuit serieus. Daarom zal ik
de introductie van deze gerichte vrijstelling zorgvuldig monitoren in overleg met
stakeholders. Daarnaast wordt de werkkostenregeling, waaronder de voorgestelde gerichte
vrijstelling, in 2023/2024 geëvalueerd. Gelet op de breed gedragen maatschappelijke
wens voor een gerichte vrijstelling, het doel van de voorgestelde bepaling en het
feit dat een horizonbepaling wellicht onzekerheid met zich meebrengt voor werkgevers
en werknemers, heeft het kabinet er voor gekozen in dit geval geen horizonbepaling
op te nemen.
De heer Grinwis vraagt of is overwogen om regelingen te schrappen in ruil voor een
lagere inkomstenbelasting. De bedoeling van de introductie van een gerichte vrijstelling
voor het vergoeden van thuiswerkkosten is het bieden van de mogelijkheid aan werkgevers
om werknemers die thuis werken en daardoor kosten maken onbelast voor die kosten te
compenseren. Een lagere inkomstenbelasting is naar zijn aard generiek en zou niet
of slechts beperkt bijdragen aan dat doel. Dit geldt overigens ook voor andere gerichte
vrijstellingen.
De heer Omtzigt vraagt in brede zin of er iets gedaan kan worden aan de eerlijkheid
van het stelsel van reiskostenvergoedingen en noemt in dat verband de invoering van
een aftrek van reiskosten in de inkomstenbelasting. In het verleden voorzag de inkomstenbelasting
in een aftrek van verschillende kosten die gerelateerd waren aan het verrichten van
arbeid. Deze aftrekposten zijn vervangen door in eerste instantie het arbeidskostenforfait
en in een later stadium door de arbeidskorting. Het instrument van een arbeidskorting
is juist bedoeld om het mogelijk te maken de inkomens van laag betaalde werknemers
gerichter te verbeteren dan met het arbeidskostenforfait mogelijk was. De voor 2022
voorgestelde maximale arbeidskorting bedraagt € 4.260. Daarnaast was voorzien in een
aftrek van reiskosten voor het woon-werkverkeer ongeacht de wijze van vervoer (reiskostenforfait).
Deze aftrek is vervangen door de reisaftrek en daarbij beperkt tot reizen met het
openbaar vervoer ingeval de werkgever deze niet vergoedt.
De huidige Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voorziet niet in de aftrek van
kosten in het kader van de dienstbetrekking van werknemers. Uitzondering is de hiervoor
genoemde reisaftrek. Het doel van deze specifieke reisaftrek is het stimuleren van
het gebruik van het openbaar vervoer voor woon-werkverkeer. Belangrijke overweging
bij de afschaffing van aan het verrichten van arbeid gerelateerde aftrekposten was
dat werkgevers veel beter in staat zijn om een afweging te maken inzake de noodzaak
van vergoeding van dergelijke kosten voor de vervulling van de dienstbetrekking. En
dat het ook als een taak van de werkgever wordt gezien om dergelijke zakelijke kosten
te vergoeden. Voor een werknemer is een (voor de loonheffing onbelaste) vergoeding
financieel aantrekkelijker dan een aftrekpost in de inkomstenbelasting tegen het marginaal
tarief. Het kabinet wenst met de huidige vormgeving van de gericht vrijgestelde vergoedingen
in de loonheffingen en de reiskostenvergoeding voor het woon-werkverkeer in het bijzonder
mogelijk te maken dat de reële kosten onbelast vergoed kunnen worden door de werkgever.
Als het gaat om het vergoeden van bijvoorbeeld de reiskosten woon-werkverkeer is het
aan de werkgever (of opdrachtgever) om al dan niet een reiskostenvergoeding (onbelast
tot € 0,19 per kilometer4) voor het woon-werkverkeer te verstrekken. Een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer
is vaak onderdeel van de arbeidsvoorwaarden. Waar dit nog niet is vastgelegd in Cao’s,
kan dit uiteraard onderdeel zijn van nieuwe onderhandelingen tussen Cao-partijen.
Herintroductie van een aftrekpost in de inkomstenbelasting zoals die in het verleden
bestond in de vorm van een reiskostenforfait zou een complexiteitsverhoging betekenen
voor zowel de belastingplichtige als de Belastingdienst. Ik merk nog op dat er momenteel
overigens geen goed inzicht bestaat in de mate waarin reiskostenvergoedingen voor
het woon-werkverkeer worden verstrekt door de werkgever. Juist omdat deze gericht
zijn vrijgesteld, zijn deze ook niet zichtbaar in de aangifte loonheffingen. In het
binnenkort te starten onderzoek naar een modernisering van de reiskostenvergoeding
naar aanleiding van de motie Lodders wordt dit in kaart gebracht. Daarbij zal worden
gekeken welk deel van de werkgevers een onbelaste reiskostenvergoeding geeft aan hun
werknemers en tot welk bedrag en hoe dit is verdeeld over verschillende kilometerklassen,
inkomensklassen, soort werk en soort vervoermiddelen. Dit onderzoek zal in 2022 opgeleverd
worden.
De heer Hammelburg heeft aandacht gevraagd voor de administratieve lasten indien een
werkgever aan een werknemer met een fiets van de zaak een reiskostenvergoeding verstrekt
voor die dagen dat de werknemer op een andere wijze dan met die fiets naar het werk
komt. Om een onbelaste reiskostenvergoeding voor die dagen te verstrekken zal de werknemer
deze kosten bij zijn werkgever moeten declareren, net als bij overige zakelijke reizen
met eigen vervoer of als überhaupt geen sprake is van een vaste reiskostenvergoeding
voor woon-werkverkeer. Hij vraagt of in deze situatie met een forfait kan worden gewerkt
waarbij een aantal dagen per jaar wordt verondersteld dat de werknemer geen gebruik
maakt van de ter beschikking gestelde fiets en dus op basis van dat forfait op die
dagen reiskosten mogen worden gedeclareerd en vergoed voor een andere wijze van vervoer.
Als een werknemer met een zekere regelmaat één of twee dagen per week met een andere
wijze van vervoer naar de vaste plaats van werkzaamheden reist dan met de fiets van
de zaak, dan kan hier nu al een vaste vergoeding voor worden gegeven.5 Bij zeer incidentele reizen met een andere wijze van vervoer – bijvoorbeeld vanwege
regen – ligt een forfait of iets dergelijks niet voor de hand. Het bijhouden van deze
dagen, als hiervoor een gericht vrijgestelde vergoeding gewenst is, is dan het meest
logisch. Het is niet nodig dat dit op dagelijkse of wekelijkse basis gebeurd. Het
is niet nodig dat deze gegevens op dagelijkse of wekelijkse basis aan de werkgever
worden doorgegeven. Dit kan ook op maand- of jaarbasis om de administratieve lasten
lager te houden. Het kabinet is van mening dat het huidige systeem logisch en sluitend
is.
De heer Omtzigt vraagt of thuiswerkkostenvergoedingen kwalificeren als gemengde kosten.
De NOB en het RB vragen ook om de behandeling van de thuiswerkkostenvergoeding voor
IB-ondernemers in de winstsfeer te verduidelijken. Het RB vraagt zich daarnaast af
wat de reden is dat de thuiswerkkostenvergoeding deels in aftrek wordt beperkt en
hoe de kwalificatie van de thuiswerkkostenvergoeding als zakelijke kosten voor de
loonheffingen zich verhoudt tot het aanmerken van de thuiswerkvergoeding als gemengde
kosten voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. De kwalificatie van de
thuiswerkkostenvergoeding als zakelijke kosten voor de loonheffingen ziet puur op
een beoordeling voor de loonheffingen en staat in principe los van een beoordeling
voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting inzake het aanmerken van de thuiswerkkostenvergoeding
als gemengde kosten. Een gericht vrijgestelde thuiswerkkostenvergoeding kan onder
de reikwijdte van de aftrekbeperking gemengde kosten in de winstsfeer (artikel 3.15
van de Wet IB 2001 c.q. artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 (Wet Vpb 1969)) vallen. Immers, ook als op kantoor in voedsel, drank en genotmiddelen
wordt voorzien (dus niet bij thuiswerken), vallen deze kosten onder de reikwijdte
van die aftrekbeperking. Bij het verstrekken van een gericht vrijgestelde thuiswerkkostenvergoeding
vallen uitsluitend de gedeelten van de thuiswerkkostenvergoeding die zien op «voedsel,
drank en genotmiddelen» onder de aftrekbeperking gemengde kosten, waarbij voor de
toedeling uit de € 2 per thuiswerkdag dan wordt aangesloten bij de Nibud-normen. Voor
een gespecificeerde uitsplitsing van de € 2 verwijs ik naar de tabel die in de nota
naar aanleiding van het verslag is opgenomen. Deze tabel is overgenomen uit het onderzoek
van het Nibud.6 Belastingplichtigen hebben twee opties om het niet-aftrekbare bedrag te berekenen.
Bij de eerste methode is een vast bedrag niet aftrekbaar. Voor ondernemers die belastingplichtig
zijn in de inkomstenbelasting (IB-ondernemers) is dat in 2021 € 4.700 en voor vennootschapsbelastingplichtigen
(Vpb-plichtigen) 0,4% van het belastbaar loon van de werknemers indien deze uitkomst
hoger is dan € 4.700. De hoogte van het niet-aftrekbare bedrag staat bij deze optie
dus los van de hoogte van de in aftrek beperkte kosten die de belastingplichtigen
hebben gemaakt. Bij de tweede optie is het niet-aftrekbare bedrag een percentage van
het bedrag aan in aftrek beperkte kosten die de belastingplichtigen hebben gemaakt.
Voor de IB-ondernemer zijn de kosten voor 80% wel aftrekbaar, voor de Vpb-plichtige
is dat 73,5%. Hieraan gerelateerd verzoekt het RB om te bevestigen dat alleen het
bedrag van € 0,95 (koffie/thee) onder de aftrekbeperking gemengde kosten valt en het
resterende bedrag van € 1,05 volledig aftrekbaar is van de winst, zodat het niet noodzakelijk
is om (bijvoorbeeld) het bedrag van € 0,05 voor waterverbruik nader uit te splitsen
in bijvoorbeeld consumptie en sanitair gebruik. Dat kan worden bevestigd.
Verhoging Vpb-tarief
De heer Hammelburg, de heer Nijboer, mevrouw Maatoug en de heer Omtzigt hebben aandacht
gevraagd voor het in de vennootschapsbelasting bestaande tariefverschil tussen het
lage en het hoge tarief en de reeds in wet vervatte verhoging van de schijfgrens naar
€ 395.000 per 2022. In dat kader hebben deze leden gevraagd naar de mogelijkheid van
bedrijven om zich op te knippen teneinde te profiteren van het lage tarief. De heer
Hammelburg heeft gevraagd in welke omvang bedrijven zich zullen opknippen. Een groter
verschil tussen het hoge en het lage vennootschapsbelastingtarief leidt in theorie
tot een sterkere prikkel om bedrijven op te splitsen. In welke mate dit tariefverschil
(en de schijfgrens) van invloed zijn is niet goed aan te geven en sterk afhankelijk
van de feiten en omstandigheden van het geval. Het al dan niet opknippen van activiteiten
is eveneens afhankelijk van een groot aantal verschillende factoren. Door het minder
ver uiteen laten lopen van de vennootschapsbelastingtarieven wordt de prikkel om met
fiscaal gemotiveerde constructies te profiteren van het tariefverschil beperkt.
Het opknippen van activiteiten kan ook nadelen hebben. Als activiteiten in verschillende
belastingplichtige lichamen worden ondergebracht, zullen bijvoorbeeld transacties
tussen de verschillende lichamen tot winstneming leiden. Verder geldt dat wanneer
de activiteiten die in het ene lichaam zijn ondergebracht tot verlies leiden, deze
niet kunnen worden verrekend met de winst van de activiteiten van het andere lichaam.
In het licht van het voornoemde zal het kabinet inventariseren op welke wijze kan
worden gemonitord of er in de praktijk op het voorgaande wordt ingespeeld.
In dit kader doet mevrouw Maatoug twee voorstellen om het opknippen van activiteiten
tegen te gaan. De eerste is om per concern of bedrijf slechts één belastingplichtige
gebruik te laten maken van het tariefopstapje en de franchise van 1 miljoen. De tweede
is om de schijfgrens op € 245.000 te houden in plaats van te verhogen naar € 395.000.
Voor het eerste voorstel kan het kabinet op dit moment nog geen budgettair effect
geven. Het tweede voorstel geeft een budgettaire opbrengst van € 721 miljoen. Dit
bedrag is overigens nu iets hoger omdat sinds de laatste nota van wijziging op het
Belastingplan 2022 uitgegaan moet worden van 25,8% in plaats van 25%.
Earningsstrippingmaatregel
De heer Stoffer vraagt wat de opbrengst van de verhoging van het vpb-tarief zou zijn
als de earningsstrippingmaatregel wel meegenomen zou worden. Bij de berekening van
de opbrengst van de verhoging van het vpb-tarief is de samenloop met de aanscherping
van de earningsstrippingmaatregel inderdaad niet meegenomen. De samenloop tussen beide
maatregelen is meegenomen in de opbrengst van de maatregel aanscherping earningsstrippingmaatregel.
Bij de opbrengst van die maatregel is gerekend met het nieuwe tarief van 25,8%. Daarnaast
vraagt de heer Stoffer wat voor type ondernemingen door de earningsstrippingmaatregel
structureel geraakt worden. Vanwege de drempel in de earningsstrippingmaatregel van
€ 1 miljoen treft de earningsstrippingmaatregel vooral het grootbedrijf. Ter illustratie
geldt dat door toepassing van deze drempel van € 1 miljoen de earningsstrippingmaatregel
– zonder rentebaten en bij een rente van 2,5% – slechts van toepassing is bij belastingplichtigen
met een schuldniveau van meer dan € 40 miljoen aan vreemd vermogen.
Stimulering emissievrije auto’s
De heer Idsinga vraagt om de € 600 miljoen aan stimulering van emissievrije auto’s
te verduidelijken. Volgens de heer Idsinga gaat dit slechts om € 118 miljoen aan subsidies
en is het overige bedrag ter compensatie van belastinginkomsten die we anders uit
een andere bron genoten hadden. In de «Hand aan de kraan»-analyse (HADK) is geconstateerd
dat de verwachte kosten voor EV-stimulering in de periode 2022–2025 € 572 miljoen
hoger zijn dan ten tijde van het Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 342) was verwacht. Het kabinet heeft besloten om bovenop het Klimaatakkoord € 600 miljoen
extra beschikbaar te stellen voor de stimulering van emissievrije personenauto’s (EV)
en bestelauto’s in de periode 2022–2025. Dit bedrag komt volledig ten goede aan de
stimulering van emissievrije personenauto’s (de hand van de kraan laten, € 572 miljoen)
en bestelauto’s (€ 28 miljoen). Daarnaast heeft het kabinet besloten om tegelijkertijd
de stimulering van personenauto’s meer te richten op de particuliere markt, door de
cap in de bijtelling (de maximale cataloguswaarde waarover de korting in de bijtelling
voor EV’s van toepassing is) versneld af te bouwen en door deze budgettaire opbrengst
(€ 330 miljoen) te gebruiken om het budget van de aanschafsubsidies voor particulieren
(SEPP) te verhogen. In totaal is € 118 miljoen bestemd voor extra budget voor aanschafsubsidies.
Hiervan is € 80 miljoen bestemd voor extra subsidiegeld voor particulieren die een
nieuwe elektrische personenauto kopen of leasen en is € 10 miljoen extra vrijgemaakt
voor particulieren die een gebruikte elektrische personenauto kopen of leasen (in
totaal dus € 90 miljoen extra budget voor de subsidieregeling SEPP). Daarnaast wordt
het budget van de subsidie van emissievrije bestelauto’s (de subsidieregeling SEBA)
met € 28 miljoen verhoogd. Naast deze extra subsidie van in totaal € 118 miljoen krijgen
kopers van emissievrije voertuigen een vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting
(mrb), een vrijstelling van de vaste voet in de bpm en een eventuele korting op de
bijtelling die leiden tot lagere belastingen.
Ook betalen rijders van emissievrije voertuigen geen accijnzen maar energiebelasting.
De stimulering van emissievrije auto’s leidt dus tot minder bpm-, mrb- en accijnsopbrengsten
en meer opbrengst uit energiebelasting. In totaal komen de extra stimuleringskosten
uit op € 600 miljoen. Tabel 1 geeft een overzicht van waar het extra budget van € 600
miljoen uit bestaat.
Tabel 1 Uitsplitsing € 600 miljoen extra stimulering EV’s voor de periode 2022–2025,
in € miljoen
HADK
CAP
SEPP
SEBA
Totaal
MRB Rijksdeel
– 113
32
– 36
– 117
BPM
– 17
186
– 153
16
Bijtelling
12
32
– 1
43
Accijns PA11
– 542
107
– 68
– 503
Energiebelasting PA1
85
– 26
18
77
SEPP nieuwverkopen
0
0
– 80
– 80
SEPP occasion
– 10
– 10
– 10
SEBA (bestelauto's)
– 28
– 28
Totaal
– 575
330
– 330
– 28
– 6002
X Noot
1
PA = Personenauto.
X Noot
2
Het kabinet heeft in de Miljoenennota 2022 aangekondigd bovenop het Klimaatakkoord
€ 600 miljoen extra beschikbaar te stellen voor de stimulering van emissievrije auto’s
in de periode 2022–2025. In deze tabel is de definitieve invulling van de subsidie
voor particuliere EV’s met een lagere cumulatieve budgettaire derving dan in de Augustusbesluitvorming
opgenomen. Afspraak was dat bij de nadere uitwerking van de subsidie de maximale budgettaire
kosten van 2022 tot en met 2025 € 330 miljoen zijn, inclusief fiscale doorwerking
aan de inkomstenkant, in plaats van de € 341 miljoen van de voorlopige invulling die
in de Augustusbesluitvorming is opgenomen. Voor HADK is uiteindelijk € 575 miljoen
ingeboekt in plaats van de € 572 miljoen die in de HADK-brief is opgenomen. Het totaal
komt daardoor uiteindelijk uit op € 603 miljoen. Nota bene: door afrondingen kan het
totaal afwijken van de som der delen.
De heer Idsinga vraagt hoe de versnelde verlaging van de cap in de bijtelling is en
blijft afgestemd met ontwikkelingen in de markt, zoals bijvoorbeeld consumentenwensen
rondom een bepaald segment of formaat auto. Het kabinet voert ieder jaar een «Hand
aan de kraan-analyse» uit waarin op basis van de laatste marktontwikkelingen een nieuwe
raming van de ingroei van emissievrije personenauto’s wordt gemaakt. Deze analyse
liet afgelopen voorjaar zien dat de ontwikkelingen in de markt van nieuwe EV’s harder
gaan dan verwacht. Tegelijkertijd blijkt uit deze analyse dat de groei in de particuliere
markt sterk achterblijft bij de zakelijke markt. Door het verlagen van de cap in de
bijtelling (de catalogusprijs waarover de maximale korting van toepassing is) wordt
de vraag in de zakelijke markt meer gericht op goedkopere EV-modellen uit de marktsegmenten.
Het precieze afbouwpad is enerzijds gebaseerd op de verwachte marktontwikkelingen
(richting 2025 worden EV’s met name in het B-segment of hoger naar verwachting in
aanschaf goedkoper) en anderzijds op de gewenste budgettaire opbrengst van € 330 miljoen.
De budgettaire opbrengst van het versneld verlagen van de cap wordt namelijk ingezet
om het budget (subsidie plus derving) voor de subsidie voor de emissievrije personenauto’s
te verhogen (SEPP). Het kabinet blijft de marktontwikkelingen nauwgezet monitoren.
Zo zal ieder voorjaar een «Hand aan de kraan»-analyse worden uitgevoerd, vindt in
2022 een tussentijdse evaluatie van het stimuleringsbeleid van emissievrije auto’s
plaats en in 2024 een integrale evaluatie.
De heer Alkaya vraagt of is onderzocht of de CO2-reductie die wordt beoogd met emissievrije auto’s, dat is een halve megaton opgeteld
over de jaren 2022 t/m 2025, niet op een andere manier, goedkoper en/of efficiënter
behaald kan worden. De uitdagingen op het gebied van klimaat zijn groot. Een ambtelijke
studiegroep onder leiding van Laura van Geest heeft daarom vorig jaar in opdracht
van het kabinet in het rapport «Bestemming Parijs: Wegwijzer klimaatkeuzes 2030, 2050»
beleidsopties in kaart gebracht om verder CO2 te reduceren (Kamerstuk 32 813, nr. 664). Uit dit rapport blijkt dat in alle sectoren de zeilen moeten worden bijgezet om
de nationale 49%-reductiedoelstelling in 2030 te halen. Ook in de mobiliteitssector
is een aanvullende inzet dus nodig. De kosteneffectiviteit van beleidsopties binnen
het klimaatdomein kan vergeleken worden door te kijken naar de nationale kosten. Dit
zijn de kosten voor de samenleving als geheel (exclusief belastingen en subsidies,
want dat wordt in dit begrip gezien als herverdeling). Het rapport «Kansrijk mobiliteitsbeleid»
van PBL en CPB laat zien dat de nationale kosten van EV’s de komende jaren snel dalen
en vanaf ongeveer 2025 positief zijn. Voor de maatschappij als geheel levert de EV-transitie
dus op termijn geld op. Hier staat wel tegenover dat door deze transitie de overheidsinkomsten
uit de autobelastingen (brandstofaccijnzen en bpm) zullen afnemen en dat dit elders
gedekt moet worden. In termen van overheidskosten is de stimulering van EV’s hierdoor
vaak duurder dan andere maatregelen. Een uitgebreider overzicht van de nationale kosten
van klimaatmaatregelen (ook over andere sectoren en maatregelen) kunt u vinden in
onder andere het PBL-rapport «Nationale kosten klimaat- en energietransitie in 2030
– Update 2018».
Mevrouw Inge van Dijk constateert uit de gegeven antwoorden op schriftelijke vragen
dat door Europees bronbeleid het aantal EV’s met zo’n 200% is gestegen voor de jaren
2022–2025 van 34.000 naar 99.000 EV’s. Dat is een verdriedubbeling en dat lijkt mevrouw
Inge van Dijk een indicatie dat het bronbeleid zeer effectief is. Zij vraagt of ik
deze hoge effectiviteit van het bronbeleid ook ziet en welke mogelijkheden hij ziet
hier in Europees verband sterker op in te zetten. In het Klimaatakkoord is uitgegaan
dat het aantal nieuw verkochte EV’s zonder stimuleringsbeleid in de periode 2022–2025
uit zou komen op 34.000. In de laatste prognose is dit naar boven bijgesteld naar
99.000 EV’s. Op een totaal van 1,7 miljoen nieuwverkopen (iets meer dan 400.000 per
jaar) in die periode is dit nog een marginaal deel van de personenautomarkt. Deze
hogere autonome ingroei van emissievrij rijden is vooral gedreven door autonome technologische
en kostprijs ontwikkelingen die sneller gaan dan gedacht. De Europese Commissie heeft
in het Fit-For-55 pakket een uitfasering van de verbrandingsmotor voorgesteld per
2035. Dit betekent echter dat een extra stap moet worden gezet om het in het Klimaatakkoord
vastgelegde streven naar 100% emissievrije nieuwverkopen in 2030 te halen. Het kabinet
zet zich in Europa in voor een reductiepercentage van 100% in 2030, maar is daarvoor
wel afhankelijk van de steun van andere EU-lidstaten. Zonder een aanscherping van
het voorstel van de Commissie voor nieuw EU-bronbeleid is aanvullend nationaal beleid
nodig om het streven van 100% nulemissie in 2030 te halen.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt wat de gemiddelde tweedehandsprijs van EV’s uit de lagere
autosegmenten zal zijn, die met de cap in de bijtelling worden gestimuleerd. Vervolgens
willen zij weten of dit voor de burger met een modaal inkomen betaalbaar is en of
deze (kleine) voertuigen aansluiten bij de behoefte van gezinnen. Ieder halfjaar monitort
RVO de restwaardes van auto’s met zowel een verbrandingsmotor als emissievrije auto’s.
Deze informatie gebruikt RVO voor het opstellen van de «handreiking TCO» voor consumenteninformatie
in de showrooms. Uit die halfjaarlijkse analyses blijkt dat auto’s met een verbrandingsmotor
en emissievrije auto’s steeds meer overeenkomstige afschrijvingen en restwaarde ontwikkelingen
laten zien. Hierdoor kosten emissievrije auto’s, net als auto’s met een verbrandingsmotor,
na 4 tot 5 jaar nog zo’n 40–50% van de originele nieuwprijs. De nieuwverkopen verschuiven
al van de duurdere D- en E-segmenten naar de goedkopere A-, B- en C-segmenten, welke
beter aansluiten op de behoefte van gezinnen. De aanschafprijs van een tweedehands
auto zal in deze segmenten naar verwachting € 5.000 hoger zijn dan een vergelijkbare
tweedehands brandstofauto. De aanschafsubsidie voor particulieren op gebruikte emissievrije
auto’s van € 2.000 is bedoeld om dit gat te verkleinen. Daarnaast kunnen de hogere
aanschafkosten gedurende de gebruiksperiode terugverdiend worden met lagere onderhouds-
en brandstofkosten.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt hoeveel EV’s gemiddeld door afspraken met de dealer na
afloop van de 5 jaar korting in de bijtelling weer worden teruggekocht en hoe groot
de kans is dat die naar het buitenland zullen worden geëxporteerd. Het is niet bekend
hoeveel emissievrije auto’s dealers na afloop van de 5 jaar bijtellingskorting terugkopen.
De korting op de bijtelling geldt voor maximaal 60 maanden vanaf de datum eerste toelating
(DET) van het voertuig. Veel van de emissievrije auto’s zitten nog in deze periode.
Het is daarom nog te vroeg om goede uitspraken te kunnen doen over de verwachte export
van deze groep auto’s. In hoofdstuk 4 van het Trendrapport Nederlandse markt personenauto’s
is een uitgebreide analyse van import- en export van het Nederlandse personenwagenpark
opgenomen inclusief de import en export van batterij elektrische auto’s (BEV). Uit
de onderstaande figuur 1 uit deze rapportage blijkt vooralsnog dat op dit moment meer
BEV’s worden geïmporteerd dan geëxporteerd. Het is niet bekend welk deel van deze
voertuigen een korting op de bijtelling heeft gekregen.
Figuur 1 – Import en export BEV’s
De heer Stoffer vraagt een reflectie op de uitkomsten van de modellen voor de ingroei
van EV’s, of de voorspelling in het verleden juist was en of de verkoop in 2019 en
2020 overeenkomt met modellen. En of dat ook geldt voor de CO2-afname. Voor het ramen van de budgettaire gevolgen van de stimulering van EV’s wordt
het Carbontax-model gebruikt. Ook het PBL gebruikt dit model voor ramingen van de
Klimaat- en Energieverkenning. Dit model wordt regelmatig geüpdatet met de nieuwste
inzichten in de ontwikkelingen op de EV-markt. De EV-markt is nog een prille markt
omgeven met onzekerheden, en daarmee is het een lastig voorspelbare markt. Alhoewel
het model telkens de beste inschatting geeft met de op het moment van de raming beschikbare
informatie over de EV-markt zijn in 2019 en 2020 uiteindelijk meer nieuwe EV’s verkocht
dan eerder verwacht. Dit komt doordat bijvoorbeeld de batterijprijzen wereldwijd veel
sneller gezakt zijn dan eerder gedacht en er sneller emissievrije modellen in goedkopere
segmenten beschikbaar zijn gekomen in het aanbod. Aangezien de inschatting van de
ingroei van EV’s uiteindelijk hoger is uitgekomen dan eerder tijdens het Klimaatakkoord
is berekend is ook de CO2-afname door een groter aandeel EV’s, ceteris paribus, groter dan verwacht.
Verhogen steunpercentages in de milieu-investeringsaftrek
Mevrouw Inge van Dijk merkt op dat met betrekking tot het verhogen van de steunpercentages
in de milieu-investeringsaftrek (MIA), in de nota naar aanleiding van het verslag7 staat genoemd dat een goede balans in stimulering door de MIA van zowel het midden-
en kleinbedrijf (mkb) als bijvoorbeeld de industrie, binnen de budgettaire ruimte,
een aandachtspunt is bij de samenstelling van de Milieulijst. Zij vraagt zich af hoe
dit wordt geborgd. De heer Nijboer geeft aan dat de MIA vooral bij de grootste bedrijven
terecht lijkt te komen. Hij vraagt of dit zo gewenst is, omdat de wens ook is dat
het mkb innoveert. Gelet op de vragen van mevrouw Inge van Dijk en de heer Nijboer
maak ik op dat de indruk bestaat dat de stimulering van de MIA vooral terechtkomt
bij de grootste bedrijven. Het tegendeel is echter het geval. De afgelopen jaren zijn
75% van de meldingen inzake de MIA afkomstig van het mkb. Van de overige 25% van de
meldingen door het grootbedrijf is maar een deel afkomstig van de industrie (de grootste
bedrijven). Daarbij varieert de omvang van deze meldingen. Gezien het doel van de
regeling, namelijk het stimuleren van investeringen in milieu-innovatieve bedrijfsmiddelen
met bovenwettelijke milieuwinst is deze zowel voor het mkb als de industrie toegankelijk.
Bij de vaststelling van de Milieulijst wordt jaarlijks binnen de beschikbare budgettaire
ruimte bezien hoe de regeling het beste kan bijdragen aan de verduurzamingsopgave
van het bedrijfsleven voor zowel het mkb als voor grotere bedrijven.
Het uitgangspunt bij de jaarlijkse aanpassing van de Milieulijst is immers dat uitsluitend
milieu-innovatieve bedrijfsmiddelen worden gestimuleerd waarmee bovenwettelijke milieuwinst
wordt behaald. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) ziet als uitvoeringsorganisatie
voor de MIA/Vamil hierop toe.
Mevrouw Inge van Dijk begrijpt uit de memorie van toelichting dat door de verhoging
van de percentages, categorie I buiten de netto vrijstelling valt onder de vrijstellingsverordening.
Zij vraagt of ik dit kan toelichten.
De memorie van toelichting vermeldt dat door de voorgenomen verhoging van het steunpercentage
naar 45% per 2022 voor hiervoor kwalificerende bedrijfsmiddelen, het netto voordeel
van de MIA in combinatie met de Vamil hoger wordt (14,25%) dan het maximumvoordeel
zoals opgenomen in de voornoemde kennisgeving (12%)8. Ook wordt genoemd dat met de hoogte van het netto voordeel, RVO ervoor zorgt dat
dit per bedrijfsmiddel binnen de grenzen van de groepsvrijstellingsverordeningen blijft.
Dit zal ook bij verhoging van de percentages MIA zo blijven. Voor bedrijfsmiddelen
die in 2021 al op de Milieulijst staan en welke op de Milieulijst 2022 onder categorie
I (45% MIA) komen te vallen, wordt vanwege het hogere percentage kennisgeving gedaan
bij de Europese Commissie (EC). Dit gebeurt na vaststelling van de toekenning hiervan
op de Milieulijst voor wat betreft vrijstellingen onder de AGVV9 en vóór vaststelling voor vrijstellingen onder de LGVV10.
Temporele beperking verrekening voorheffingen met de Vennootschapsbelasting (Sofina)
Mevrouw Inge van Dijk vraagt waarom er onvoldoende inzicht is in de hoeveelheid beschikbare
ruimte. Voor elk verzoek tot nieuw beleid wordt een uitvoeringstoets uitgevoerd om
de impact en de ICT-capaciteit, die nodig is voor de implementatie, te bepalen. Hierbij
wordt gewerkt van grof naar fijn, waarbij voortschrijdend inzicht leidt tot betere
schattingen. Dit is een dynamisch proces dat constant aan verandering onderhevig is.
Ook vraagt mevrouw Inge van Dijk ten koste van welke modernisering en maatregelen
invoering van deze wet gaat. De heer Idsinga stelt een vergelijkbare vraag. Voor de
vennootschapsbelasting wordt deels gebruik gemaakt van een van de systemen voor de
inkomstenbelasting. Dit systeem is gebouwd op een platform dat uiterlijk 31 december
2026 vervangen moet zijn. Deze tijdshorizon vereist jaarlijks moderniseringswerkzaamheden.
De beschikbare capaciteit voor veranderingen in de ICT worden in beslag genomen door
benodigde modernisering en al eerder aangenomen wetsvoorstellen. Het is aannemelijk
dat ook de komende jaren – mede vanwege internationale ontwikkelingen – beleid en
wetgeving komt op het terrein van de vennootschapsbelasting met impact op de ICT-capaciteit.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt ook welke mogelijkheden er zijn om het inzicht in capaciteit
glashelder te hebben om bij het aannemen van Europese wetgeving te kunnen sturen op
haalbare deadlines en of dit inzicht niet gebruikt moet worden om te bepalen wat je
moet doen om het systeem toekomstbestendig te maken. Ook de heer Idsinga verwijst
vanuit een vergelijkbaar perspectief naar de huidige stappen die worden gezet in de
herziening van het mondiale belastingstelsel, en de gevolgen hiervan voor de Belastingdienst.
De heer Idsinga vraagt daarbij of de Belastingdienst is voorbereid op deze wijzigingen.
De Belastingdienst werkt daarom aan het vergroten van het inzicht in hoeveel ruimte
beschikbaar is en de daarin te maken keuzes voor nieuw beleid en andere prioriteiten.
Hierin wil de Belastingdienst de komende jaren verbeteren. Om de ICT-capaciteit op
peil te houden zet de Belastingdienst al geruime tijd in op de werving van eigen personeel
binnen de financiële kaders. Daarnaast wordt geïnvesteerd in een effectievere IV-organisatie.
Dit om het rendement te verhogen en zo meer ruimte te creëren voor onder andere het
implementeren van beleid. Naarmate de tijd vordert zou er op die manier per jaar meer
ruimte moeten komen. Bij de uitwerking in nationale regelgeving van EU-voorstellen
zal uiteraard rekening worden gehouden met de daaraan verbonden deadlines. Of en in
hoeverre de uitwerking van voorstellen in de tijd moet of kan worden verschoven zal
telkens opnieuw worden bezien.
Ook vraagt mevrouw Inge van Dijk wanneer besloten wordt dat ICT niet meer toekomstbestendig
en acceptabel is. De Belastingdienst staat inderdaad voor een grote opgave als het
gaat om het op orde brengen van de ICT-systemen. Er is de laatste jaren hard gewerkt
om een beter integraal inzicht te krijgen in de ICT van de Belastingdienst, de projecten
die worden uitgevoerd en de wijze waarop daarin keuzes worden gemaakt. Hierdoor zien
we dat de Belastingdienst achterstallig ICT-onderhoud heeft en dat de inzet voor beheer
en onderhoud de ruimte voor nieuwe wetgeving, modernisering IV en de vernieuwing van
de Belastingdienst beperkt. De meerjarige aanpak richt zich op het vergroten van de
ICT capaciteit en het verkleinen van de impact van nieuwe wetgeving. De verbeteringen
in de organisatie van de Belastingdienst scheppen gunstige condities voor een succesvolle
aanpak. Daarmee is niet gezegd dat er gemakkelijke oplossingen zijn; de problematiek
is complex en de aanpak vergt een lange adem en een consequente uitvoering.
De heer Van Raan stelt ook vragen over de maatregel temporele beperking voorheffingen
(Sofina). Deze maatregel is geen maatregel tegen belastingontwijking. Zoals in de
memorie van toelichting11 uiteen is gezet is de maatregel door het kabinet aangekondigd op Prinsjesdag 2020
in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2021.12 De maatregel in dit Belastingplan betreft een beperking voor belastingplichtigen
in de Vpb die (indirect) volgt uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Unie (HvJ EU) in de Franse zaak Sofina13 en komt niet voort uit een specifieke beleidswens van het kabinet anders dan het
in overeenstemming brengen van de Vpb met het EU-recht. Het kabinet acht het daarom
van belang om de beperking niet strenger te maken dan noodzakelijk. Om die reden is
er voor gekozen om verrekening van voorheffingen te limiteren tot het in een jaar
verschuldigde bedrag aan Vpb, waarbij niet verrekende voorheffingen onbeperkt kunnen
worden voortgewenteld. Ook de verminderingen in de Vpb, zoals de verrekeningsrechten
als gevolg van de voorkoming van dubbele belasting, zijn onbeperkt in de tijd verrekenbaar.
Het kabinet heeft expliciet gekozen voor een temporele beperking. De reden hiervoor
is gelegen in het feit dat de dividendbelasting en kansspelbelasting voorheffingen
zijn voor belastingplichtigen in de Vpb. Het karakter van een voorheffing is dat het
een «voorschot» is op het uiteindelijke bedrag aan te betalen Vpb, de eindheffing.
Het past dan ook bij het karakter van voorheffingen dat deze uiteindelijk geheel verrekenbaar
zijn zodra het bedrag aan verschuldigde Vpb gelijk is aan of groter is dan het bedrag
aan voorheffingen. Omdat een voorheffing een voorschot is op de verschuldigde Vpb,
zijn voorheffingen niet vergelijkbaar met aftrekposten in de inkomstenbelasting.14
Autonome vergroening
De heer Idsinga geeft aan dat de bpm op de kleinste auto’s is gestegen. De heer Idsinga
vraagt of het kabinet dit herkent en hoe zij denkt kleinere auto’s betaalbaar te houden.
De heer Hammelburg vraagt of er binnen de autonome vergroening van de autobelasting
oog is voor de kleine autorijder. De grondslag van de bpm is gebaseerd op de CO2-uitstoot van nieuwe auto’s. Correctie voor autonome vergroening is geen beleidsmaatregel
gericht op de vergroening van het wagenpark, en ook geen beleidsmaatregel waar al
dan niet een nivellerende uitwerking mee beoogd wordt, maar is nodig om te voorkomen
dat door voortschrijdende techniek van conventionele brandstofauto’s de opbrengst
van de bpm erodeert. In het Belastingplan 2022 is daarom opgenomen dat de bpm-tabel
(met tarieven en schijfgrenzen) tot en met 2025 jaarlijks wordt aangepast. De aanpassing
van de bpm-tabel vindt procentueel plaats. Door de progressiviteit van de tabel is
de absolute aanpassing in de lagere schijven (kleinere auto’s) kleiner dan de aanpassing
in de hogere schijven. De aanpassing in de bpm-tabel voor de autonome vergroening
vindt op zo’n manier plaats dat de bpm op conventionele auto’s gemiddeld genomen gelijk
blijft. Op individueel autoniveau kan de aanpassing wel verschillend uitpakken. Immers,
voor individuele modellen waarvan de CO2-uitstoot minder daalt dan gemiddeld, valt de correctie en daarmee ook de belastingdruk
hoger uit. Bij modellen waarvan de CO2-uitstoot meer daalt dan gemiddeld, valt de belastingdruk juist lager uit.
De heer Stoffer vraagt of de autonome vergroening inderdaad zo snel gaat als verwacht,
en of de vergroening nooit afwijkt van de verwachte vergroening. Bij de bepaling van
de bpm zou volgens de heer Stoffer dan ook de gerealiseerde vergroening mee moeten
tellen. En de heer Stoffer is van mening dat dit op de lange termijn geen houdbare
route is, omdat de bpm bij een steeds kleinere groep terecht komt. De bpm-tabel wordt
sinds 2009 aangepast om rekening te houden met de autonome vergroening. In de eerste
jaren ging de vergroening in Nederland sneller dan op voorhand was verwacht, in de
periode 2016–2019 is de vergroening minder snel gegaan dan verwacht. In 2020 en 2021
is weer een versnelling van de autonome vergroening waar te nemen. Grosso modo is
de raming over de gehele periode redelijk uitgekomen. De ramingen worden ex ante gemaakt,
zoals gebruikelijk bij fiscale maatregelen. Het CPB certificeert de ex ante ramingen
en toetst daarbij of de ramingen redelijk en neutraal zijn. Er wordt geen rekening
gehouden met de uiteindelijk gerealiseerde vergroening. Dit werkt beide kanten op:
als de vergroening sneller gaat dan verwacht vallen de bpm-inkomsten lager uit dan
verwacht, en als de vergroening langzamer gaat dan verwacht vallen de bpm-inkomsten
hoger uit dan verwacht. In beide gevallen wordt dit niet gecorrigeerd. De aanpassing
in de bpm-tabel voor de autonome vergroening vindt op zo’n manier plaats dat de te
betalen bpm per conventionele auto’s gemiddeld genomen gelijk blijft. Door de verdere
ingroei van EV’s zal de bpm-opbrengst steeds verder afnemen. De hoogte van de totale
bpm-inkomsten is daarnaast ook afhankelijk van de fluctuaties in het aantal nieuwverkopen.
In 2020 zijn door de coronacrisis bijvoorbeeld minder nieuwe auto’s verkocht waardoor
de bpm-inkomsten in dat jaar lager uitvallen. Ook veranderende consumentenvoorkeuren
kunnen de bpm-inkomsten beïnvloeden. Zo zijn consumenten in de afgelopen jaren gemiddeld
genomen zwaardere en minder zuinige auto’s zoals SUV’s gaan kopen, waardoor de bpm-inkomsten
hoger uitvallen dan zonder deze verschuiving in de samenstelling van de nieuwverkopen.
Walstroom
De heer Omtzigt vraagt waarom er een verlaagd tarief in de energiebelasting is voor
walstroominstallaties. Per 1 oktober van dit jaar geldt er een verlaagd tarief in
de energiebelasting (EB) en is er geen tarief in de opslag duurzame energie- en klimaattransitie
(ODE) vastgesteld voor kwalificerende walstroominstallaties. Deze maatregel is met
het vorige Belastingplan geïntroduceerd en vindt zijn oorsprong in de Green Deal Zeevaart,
Binnenvaart en Havens.15 Eén van de eisen is dat een walstroominstallatie geheel of nagenoeg geheel bestemd
is voor schepen, niet zijnde particuliere pleziervaartuigen. De maatregel is dus niet
gericht op de pleziervaartuigen. De maatregel beoogt, in samenhang met andere maatregelen,
waaronder een investeringssubsidie, walstroomgebruik te stimuleren. Als schepen walstroom
gebruiken, zijn zij voor de elektriciteitsvoorziening aan boord niet meer aangewezen
op het gebruik van een met minerale oliën aangedreven generator en wordt het verbruik
van die minerale oliën voor die elektriciteitsvoorziening vermeden. Dit zorgt voor
een verbetering van de luchtkwaliteit, een verlaging van geluidsemissies en een reductie
van de CO2-uitstoot en stikstofdepositie. Voordat walstroom gebruikt kan worden, zijn zowel
aan land als op zeeschepen investeringen nodig. Aangenomen dat het voordeel van het
gereduceerde tarief geheel of gedeeltelijk wordt doorgegeven aan de gebruiker van
de walstroom, leidt dit tot een verlaging van de operationele kosten voor de gebruiker.
Dit draagt bij aan het sluitend maken van businesscases om de benodigde investeringen
aan de wal en op het schip te realiseren. In dit Belastingplan wordt een wijziging
van de bestaande maatregel voorgesteld, zodat bepaalde walstroominstallaties die niet
beschikken over een zogenoemde zelfstandige aansluiting alsnog in aanmerking kunnen
komen voor het verlaagde tarief in de EB en de regeling in de ODE. De eis van de zelfstandige
aansluiting is destijds opgenomen ten behoeve van de controleerbaarheid. De controleerbaarheid
blijkt ook voldoende geborgd te zijn bij een walstroominstallatie die is voorzien
van een comptabele meetinrichting. Daarom wordt voorgesteld om installaties die niet
beschikken over een zelfstandige aansluiting alsnog in aanmerking te laten komen voor
het verlaagde tarief in de EB en de regeling in de ODE als deze voorzien zijn van
een comptabele meetinrichting.
Vrijstelling van overdrachtsbelasting bij terugkoop woning met verkoopregulerend beding
(VoV)
Mevrouw Inge van Dijk vraagt of het klopt dat een vrijstelling een positiever effect
heeft voor starters en een verlaagd tarief een positiever effect heeft voor doorstromers.
Daarnaast vraagt zij of de vrijstelling in de beeldvorming ook een rol heeft gespeeld
als argument. Het klopt dat een vrijstelling een positiever effect heeft voor starters
ten opzichte van een verlaagd tarief. Bij een verlaagd tarief is het voor de VoV-aanbieder
namelijk financieel aantrekkelijker om de VoV woning na terugkoop aan een niet-starter
(doorstromer) aan te bieden dan aan een starter. Dit komt doordat de VoV-aanbieder
de bij terugkoop verschuldigde overdrachtsbelasting – op grond van de in de praktijk
gebruikte contracten – wél kan doorberekenen aan een doorstromer, maar niet wanneer
de woning wordt verkocht aan een verkrijger die gebruik kan maken van de startersvrijstelling.
Zo ontstaat de prikkel om de woning aan een niet-starter door te verkopen (of in eigen
beheer te houden). Omdat de relatieve concurrentiepositie van doorstromers ten opzichte
van starters op de VoV-markt beter zou worden bij een verlaagd tarief, zou zo’n maatregel
inderdaad voor die groep positiever zijn geweest dan de voorgestelde vrijstelling.
De observatie van mevrouw Van Dijk dat er zowel bij een vrijstelling, als bij een
verlaagd tarief een prikkel bestaat voor de VoV-aanbieder om de woning in eigen beheer
te houden is ook juist. Bij een vrijstelling omdat de VoV-aanbieder niet verplicht
is om de woning door te verkopen en daardoor zelf het voordeel van de niet-geheven
overdrachtsbelasting geniet. Bij een verlaagd tarief omdat de verschuldigde geworden
overdrachtsbelasting kan worden doorberekend in de huur. Deze prikkel geldt dus voor
beide opties. Het doorslaggevende argument vóór het voorstellen van de vrijstelling
is geweest dat een vrijstelling ervoor zorgt dat het VoV-product niet wordt belemmerd
door de afgelopen jaar ingevoerde differentiatie in de overdrachtsbelasting, waarbij
tegelijkertijd de relatieve positie van starters voor dit product wordt verbeterd.
Verduidelijkingen en technische wijzigingen overdrachtsbelasting
Mevrouw Inge van Dijk schetst een casus en vraagt daarop te reageren. Zij vraagt daarbij
tevens in te gaan op de uitwerking van de casus vóór de inwerkingtreding van de Wet
differentiatie overdrachtsbelasting (1 januari 2021) (Kamerstuk 35 576). Stel dat een persoon vijf maanden na verkrijging van een woning een garagebox verkrijgt
die op het moment van die eerdere verkrijging nog niet beschikbaar was. Dan is over
de verkrijging van de garagebox het algemene overdrachtsbelastingtarief van toepassing.
Vóór inwerkingtreding van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting werd voor de
beoordeling van het toepasselijke overdrachtsbelastingtarief, onderscheid gemaakt
tussen woningen (2%) en niet-woningen (6%). Op de verkrijging van aanhorigheden zoals
garageboxen was het verlaagde tarief van toepassing als zij tot een woning behoorden
of gingen behoren, ongeacht het moment waarop werd verkregen. Voor garageboxen die
niet tot de woning behoorden of gingen behoren, gold het algemene tarief voor niet-woningen
(6%). Bij de inwerkingtreding van de Wet differentiatie overdrachtsbelasting is het
hoofdverblijfcriterium ingevoerd, dat tot doel heeft onderscheid te maken tussen personen
die zelf langdurig in een woning gaan wonen en andere verkrijgers van onroerende zaken
(beleggers). Personen die zelf in een woning gaan wonen betalen het lage tarief (2%),
overige verkrijgers betalen het algemene tarief (8%). Vanwege de uitvoerbaarheid van
het hoofdverblijfcriterium voor de Belastingdienst en het notariaat is bij de invoering
onderscheid gemaakt tussen aanhorigheden die tegelijkertijd met de woning worden verkregen
(2%) en aanhorigheden die op een later moment worden verkregen (8%). De voorgestelde
wijzigingen die onderdeel uitmaken van dit Belastingplan brengen geen wijzigingen
aan in de behandeling van aanhorigheden.
2. Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 (Kamerstuk 35 928)
Verduidelijken berekeningswijze jaarlijkse herijking van rendementspercentages box
3
Mevrouw Inge van Dijk vraagt waarom de wetswijziging met de verduidelijking van de
berekeningswijzen van de forfaitaire rendementspercentages in box 3 nu nodig is en
niet kan wachten tot de uitspraak van de rechter in de massaalbezwaarprocedure box
3. Daarnaast vraagt de heer Omtzigt wat nu wordt beoogd met de voorgestelde verduidelijking
van de berekeningswijzen van de forfaitaire rendementspercentages. De berekeningswijzen
van de rendementspercentages voor de box 3-heffing is ieder jaar steeds volgens de
wettekst en de bijbehorende artikelsgewijze toelichting bij het Belastingplan 2016
uitgevoerd. Dit is ook het standpunt in de lopende procedure massaal bezwaar box 3
over het jaar 2020. De voorgenomen verduidelijking van de berekeningswijzen in de
wettekst leidt niet tot een wijziging van de berekeningswijzen op zich. De voorgestelde
aanpassing van de wettekst heeft enkel als doel om de duidelijkheid en daarmee ook
de transparantie van de berekeningswijzen te bevorderen, hetgeen wordt bewerkstelligd
door de berekeningswijzen volledig in de wet uit te schrijven.
De heer Grinwis vraagt om een reflectie op de recente uitspraken op het gebied van
box 3 en vraagt wat er nodig is om uit de jarenlange impasse te komen en tot een ander
box 3-stelsel te komen. Onlangs zijn over de recente uitspraken op het gebied van
box 3 Kamervragen gesteld door het lid Inge van Dijk. In antwoord daarop heb ik aangegeven
dat niet vast staat dat het nieuwe box 3-stelsel met ingang van 2017 in strijd is
met Europees recht, omdat de Hoge Raad hier nog over moet oordelen. Het kabinet ziet
en deelt natuurlijk wel de wens om zo snel mogelijk het huidige forfaitaire stelsel
los te laten en een heffing naar werkelijk rendement in te voeren. Het kabinet ziet
met het recent opgeleverde onderzoeksrapport van PwC16 mogelijkheden om een dergelijke heffing te realiseren en is momenteel ook bezig met
het uitwerken van een dergelijk stelsel. De contouren van dit stelsel zullen voor
het einde van dit jaar aan uw Kamer worden verzonden.
De heer Idsinga vraagt of bij de voorgestelde reparatiemaatregelen van box 3 rekening
is gehouden met de rechtspositie en rechtsbescherming van belastingplichtigen die
al dan niet massaal bezwaarprocedures voeren. Uiteraard wordt bij elke voorgestelde
wetswijziging rekening gehouden met de rechtspositie en rechtsbescherming van belastingplichtigen.
Met deze wijziging verandert de rechtspositie van belastingplichtigen zoals die was
niet.
Verder maak ik van de gelegenheid gebruik om aan te geven dat deze maatregel als onderdeel
van het verzamelwetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 ter advisering is voorgelegd
aan de Afdeling Advies van de Raad van State (de Afdeling). De Afdeling is in haar
advies niet ingegaan op deze maatregel. Dit betekent dat daartoe geen aanleiding voor
gezien werd. Ook in mijn gesprek met de vicevoorzitter van de Raad van State is aangegeven
dat geen aanleiding wordt gezien om voor onder andere deze maatregel een nader advies
uit te brengen. Uw kamer is hierover op 27 oktober jl. geïnformeerd.
Gegevenslevering kinderopvangtoeslag
De heer Idsinga vraagt of het klopt dat ouders alleen een bericht krijgen als er verschillen
geconstateerd zijn en of het kabinet nog kijkt naar de mogelijkheid om alle ouders
standaard inzicht te geven in hun gegevens. Hij vraagt ook of ouders ook een bericht
kunnen krijgen als de gegevens kloppen en er geen verschillen zijn. Ook mevrouw Inge
van Dijk vraagt of de mededeling uit de melding niet veranderd moet worden in «Kloppen
uw gegevens wel? Dan kunt u contact opnemen met Toeslagen, zodat zij uw gegevens nader
kunnen bekijken.». Het klopt dat ouders alleen een bericht krijgen als Toeslagen een
(substantieel) verschil constateert tussen de geleverde gegevens en de gegevens in
de toeslagaanvraag. Op dit moment is alleen voorzien in het berichten van ouders op
het moment dat er een (substantiële) afwijking wordt geconstateerd. Wel kijken de
Staatssecretaris van Sociale en Werkgelegenheid en ik, in het kader van het vervolg
van het verbetertraject kinderopvangtoeslag, nader naar de mogelijkheid om alle ouders
(standaard) inzicht te geven in de gegevens die Toeslagen ontvangt van kinderopvangorganisaties.
Het kabinet vindt het uitermate belangrijk om burgers rust en zekerheid geven met
betrekking tot bijvoorbeeld het ontvangen voorschot aan kinderopvangtoeslag. Hier
zetten we in het verbetertraject dan ook op in. Het kabinet kijkt hierbij ook naar
het totaal van berichten dat Toeslagen naar burgers toestuurt. Een extra bericht hoeft
immers niet altijd te betekenen dat een burger rust geboden wordt. Daarnaast is het
inherent aan het huidige stelsel, waarin wordt gewerkt met bevoorschotting, dat gedurende
het jaar niet met zekerheid gesteld kan worden dat alle gegevens correct zijn.
De heer Alkaya vraagt of het kabinet ook het probleem ziet dat onduidelijk is of kan
zijn waar de persoonlijke gegevens van burgers zich bevinden en waar deze voor gebruikt
worden. Ook vraagt hij wat het kabinet doet aan dit probleem. Het kabinet begrijpt
de zorgen van de heer Alkaya en acteert hier ook naar. De gegevens worden door Toeslagen
niet gebruikt om toeslagvoorschotten aan te passen of te stoppen. De maandelijkse
gegevensleveringen worden wel gebruikt om ouders te attenderen op mogelijke afwijkingen
ten opzichte van hetgeen is opgenomen in de aanvraag. Hierbij wordt expliciet aangegeven
waar de afwijking betrekking op heeft. Dit stelt de ouder in staat de gegevens desgewenst
aan te passen zodat een hoge terugvordering voorkomen kan worden. Als de ouder meent
dat de gegevens van de kinderopvangorganisatie onjuist zijn, kan hij of zij hierover
in gesprek met de kinderopvangorganisatie of met Toeslagen, zodat de juiste gegevens
gebruikt worden voor het berekenen van de kinderopvangtoeslag. De gegevens uit de
maandelijkse leveringen worden in beginsel enkel gebruikt voor de vroegsignalering
en zo spoedig mogelijk verwijderd.17 Tevens kijk ik met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in het
kader van het vervolg van het verbetertraject kinderopvangtoeslag, samen nader naar
de mogelijkheid om alle ouders (standaard) inzicht te geven in de gegevens die Toeslagen
ontvangt van kinderopvangorganisaties.
De heer Alkaya vraagt of het klopt dat kinderopvangorganisaties niet gedwongen kunnen
worden mee te werken aan dit voorstel. Met deze maatregel worden kinderopvangorganisaties
verplicht om maandelijks gegevens te verstrekken aan Toeslagen. Daarbij vindt deze
maandelijkse levering plaats op eigen initiatief van de kinderopvangorganisaties,
en niet langer enkel op verzoek van Toeslagen. Indien gegevens niet, niet volledig,
niet tijdig of niet juist, worden verstrekt kan Toeslagen op grond van artikel 40
of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) een bestuurlijke
boete opleggen. Het uitgangspunt is echter dat kinderopvangorganisaties zo goed mogelijk
worden begeleid bij het tijdig, juist en veilig leveren van de gegevens. Toeslagen
is dus ook niet van plan om direct na inwerkingtreding over te gaan tot het opleggen
van sancties. We zullen eerst gaan monitoren hoe de aansluiting verloopt en onderzoeken
of, en zo ja waarom, een deel van de organisaties nog niet maandelijks levert. Daarbij
kijken we ook of en welke vorm van aanvullende ondersteuning de kinderopvangorganisaties
nodig hebben om de gegevenslevering te realiseren. In april 2021 leverden ongeveer
80% van de kinderopvangorganisaties maandelijks, op vrijwillige basis, gegevens aan
Toeslagen.
De heer Alkaya vraagt of ouders wel op zijn minst de mogelijkheid krijgen om hun eigen
gegevens in te zien, en om die waar mogelijk te corrigeren. De heer Grinwis vraagt
of Toeslagen niet meteen in de melding duidelijk kan maken op basis van welke informatie
deze melding verstuurd wordt. Indien Toeslagen de ouder attendeert op een substantieel
verschil in de gegevens, wordt aan de ouder expliciet aangegeven waar de afwijking
betrekking op heeft. Bijvoorbeeld het aantal uren of de einddatum van het opvangcontract.
Tevens bevat de attendering een verzoek aan de ouder om de gegevens te controleren
en waar nodig wijzigingen door te geven. Op dit moment is alleen voorzien in het berichten
van ouders op het moment dat er een substantiële afwijking wordt geconstateerd. Wel
kijken de Staatssecretaris van Sociale en Werkgelegenheid en ik, in het kader van
het vervolg van het verbetertraject kinderopvangtoeslag, nader naar de mogelijkheid
om alle ouders (standaard) inzicht te geven in de gegevens die Toeslagen ontvangt
van kinderopvangorganisaties.
De heer Alkaya vraagt hoe wij aan de ouders communiceren wat er met hun gegevens gebeurt.
Hij vraagt ook of het kabinet zich beseft dat de burger hierover geïnformeerd moet
worden bij elke aanvraag die hij doet en dat de burger zich dus elke keer moet afvragen
wat er met zijn gegevens gebeurt. Burgers worden via diverse kanalen geïnformeerd
over welke gegevens gevraagd en gebruikt worden voor de vaststelling van de toeslagen
die zij ontvangen. Bijvoorbeeld op de website van Toeslagen. Op het moment dat de
gegevenslevering bij wet geregeld is, zal hier ook aandacht aan besteed worden op
de website, onder andere door middel van een nieuwsartikel. Aanvullend hierop zal
ten behoeve van de maandelijkse gegevenslevering een extra landingspagina online komen
om ouders te informeren over de maatregel. Naar deze pagina wordt verwezen op het
moment dat ouders een attenderingsbrief of appbericht ontvangen. Daarnaast is in de
informatietoolkit dat Toeslagen voor kinderopvangorganisaties heeft samengesteld,
een brochure opgenomen waarin kinderopvangorganisaties ouders ook kan informeren over
de maatregel. Verder zal in afstemming met de sector gekeken worden naar hoe de informatie
nog meer onder de aandacht gebracht kan worden bij ouders. Het kabinet realiseert
zich dat gegevensverwerking binnen overheidsdiensten ook bewustzijn van burgers vraagt.
Veel overheidsprocessen kunnen echter niet zonder gegevensverwerking. Bij elke keuze
om andere, meer of nieuwe gegevens te verwerken, weegt het kabinet daarom de noodzakelijkheid
van die verwerking af. Ook beschouwt het kabinet dan of de nieuwe gegevensverwerking
op een minder ingrijpende wijze kan worden vormgegeven en of de inbreuk van de gegevensverwerking
in verhouding staat tot het doel dat ermee gediend wordt. Pas dan gaat het kabinet
over tot het creëren of wijzigen van een wettelijke grondslag, en dan worden deze
elementen ook in de memorie van toelichting toegelicht. Deze beschouwing heeft ook
voor de voorliggende maatregel plaatsgevonden. Voor de afwegingen over de onderhavige
maatregel heb ik u al eerder geïnformeerd, in de nota naar aanleiding van het verslag.18 Over de maatregel is in een eerder stadium ook advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens
gevraagd, die hier geen opmerkingen bij had.19 Tot slot probeert het kabinet zo veel mogelijk transparantie te bieden over de gegevensverwerkingen,
onder andere door hierover informatie te plaatsen op de site van de Belastingdienst
en andere uitvoeringsorganisaties.
De heer Hammelburg vraagt hoe het kabinet vroegsignalering mogelijk zou kunnen maken,
en terugvorderingen voorkomen, zonder de gegevensverstrekking uit het wetsvoorstel
Overige fiscale maatregelen 2022. Het is inherent aan het huidige stelsel, waarin
wordt gewerkt met bevoorschotting, dat er terugvorderingen plaatsvinden. De hoogte
van de toeslag is van een aantal factoren, zoals gewerkte uren en jaarinkomen, afhankelijk.
Ouders maken hiervan aan het begin van het toeslagjaar inschattingen en worden gevraagd
om eventuele wijzigingen gedurende het jaar tijdig door te geven aan Toeslagen. De
praktijk wijst echter uit dat het maken van deze inschattingen en het tijdig doorgeven
van wijzigingen voor ouders niet altijd even gemakkelijk is. Een verkeerde schatting
of het niet tijdig doorgeven van wijzigingen kan echter grote gevolgen hebben: (hoge)
terugvorderingen. Vroegsignalering draagt bij aan het stimuleren van ouders om wijzigingen
tijdig door te geven zodat het voorschot beter aansluit bij de daadwerkelijke opvangsituatie.
Op deze wijze wordt het aantal terugvorderingen en de hoogte van de terugvorderingen
teruggedrongen. De beschikking over actuele gegevens is cruciaal voor de vroegsignalering.
In de voorbereiding van voorliggende maatregel heeft het kabinet wel gekeken naar
alternatieven. Binnen het huidige stelsel zijn er echter geen minder vergaande alternatieven
beschikbaar om het aantal en de hoogte van de terugvorderingen terug te brengen. De
optie om de gegevens maandelijks bij ouders zelf op te vragen is geen goed alternatief.
Omdat juist is gebleken dat ouders niet altijd goed in staat zijn hun gegevens vooraf
in te schatten, actueel te houden en eventuele wijzigingen tijdig door te geven. Om
die reden is gekozen voor deze dienstverlening richting ouders, om ouders zo beter
in staat te stellen gegevens actueel te houden en zodoende hoge terugvorderingen te
voorkomen.
Door het attenderen van ouders komen zij éérder in actie en geven vaker een wijziging
door, zo bleek onder andere uit een pilot waarover ik uw Kamer op 18 december jl.
heb geïnformeerd.20 Van januari t/m mei 2021 hebben ruim 12.000 ouders een attentiebrief of bericht in
de app kinderopvangtoeslag ontvangen met de vraag of de kinderopvangtoeslaggegevens
nog actueel zijn. Uit de effectmeting blijkt dat inmiddels ruim 2.600 ouders na het
ontvangen van de attentie het jaarbedrag van de kinderopvangtoeslag gemiddeld voor
€ 977 euro naar beneden hebben aangepast. Hiermee worden potentiële hoge terugvorderingen
in een vroegtijdig stadium voorkomen, doordat het voorschot beter aansluit bij de
situatie van de ouder.
De heer Hammelburg vraagt of er na een jaar een update gegeven kan worden over het
verloop van de verplichte maandelijkse gegevensverstrekking. Het kabinet gaat vanaf
de inwerkingtreding monitoren hoe de gegevensverstrekking verloopt. Indien de gegevenslevering
bij sommige kinderopvangorganisaties aanvullende aandacht vergt, zullen we ook kijken
of en welke vorm van aanvullende ondersteuning aan kinderopvangorganisaties nodig
is. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zullen uw Kamer
uiterlijk eerste kwartaal 2023 per brief informeren over de voortgang van de aansluiting
van kinderopvangorganisaties op de gegevenslevering. De maatregel zal vervolgens via
het vaste ritme geëvalueerd worden. De brancheorganisaties en ouderbelangenvertegenwoordigers
steunen de maatregel. Deze steun hebben zij uitgesproken door middel van een intentieverklaring.
In deze verklaring onderstrepen zij het belang van de maatregel en geven aan ernaar
te streven dat alle aanbieders van kinderopvang deelnemen aan de maandelijkse gegevenslevering.
Mevrouw Inge van Dijk constateert dat een groot deel van de ouders nog niet reageert
op berichten naar aanleiding van vroegsignalering en vraagt hoeveel reminders een
ouder krijgt als er significante verschillen blijven bestaan en welke acties de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik van plan zijn hierop te nemen, en op welke
termijn we dit van plan zijn. Indien ook na enkele maandelijkse gegevensleveringen
significante verschillen blijven bestaan, krijgen ouders een nieuw attenderingsbericht.
In dit nieuwe bericht wordt de meest recente opvangsituatie met de ouders gedeeld
met het verzoek deze te controleren en waar nodig aan te passen. Dit is mogelijk via
Mijn Toeslagen. In de kinderopvangtoeslagapp kan de wijziging met één druk op de knop
worden doorgegeven. Daarna zal Toeslagen niet doorgaan met het versturen van brieven
of berichten via de kinderopvangtoeslagapp met dezelfde boodschap. Binnen het bestaande
stelsel van de kinderopvangtoeslag zijn daarnaast nog verdere verbeteringen mogelijk
in de dienstverlening aan de ouders. Op dit moment wordt bijvoorbeeld gekeken naar
verbeteringen in de dienstverlening door ouders telefonisch te benaderen na een attenderingsbericht
en het uitbreiden van persoonlijke begeleiding. Met deze aanvullende dienstverlening
wordt beoogd ouders meer zekerheid te bieden en de mogelijkheden om maatwerk te bieden
te vergroten maatwerk aan specifieke groepen, zoals bijvoorbeeld kwetsbare ouders.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt wanneer de effecten bekend zijn van de pilot voor deze
actieve benadering van ouders. Op dit moment wordt er een effectmeting gemaakt van
de pilot die eerder dit jaar is uitgevoerd. Deze pilot ziet erop om ouders die niet
in actie zijn gekomen na een signaal vanuit de vroegsignalering, actief telefonisch
te benaderen. Een aanvullende actie om ouders aanvullend te ondersteunen in het tijdig
doorgeven van wijzigingen in hun kinderopvangtoeslag aanvraag. De resultaten van de
pilot worden eind dit jaar verwacht. Ik zal uw Kamer daarom naar verwachting in het
eerste kwartaal van 2022 informeren over de resultaten.
Bpm in relatie tot gebruik van de weg
Mevrouw Inge van Dijk vraagt naar het onderzoek naar de ontwikkeling van een normenkader,
op basis waarvan de importeur voor de bpm zelf de waardevermindering van een motorrijtuig
als gevolg van meer dan normale gebruikssporen kan bepalen. Zij vraagt wie dit onderzoek
zal uitvoeren en wat de planning hiervan is. Het onderzoek naar het normenkader wordt
uitgevoerd door de Stichting Nederlands Instituut Van Register Experts (NIVRE). Het
streven is dat het onderzoek dit jaar wordt opgeleverd.
3. Wetsvoorstel aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten (Kamerstuk 35 929)
De heer Idsinga vraagt waarom deze regeling beperkt is tot aandelenopties en niet
ook ziet op de directe toekenning van aandelen of certificaten van aandelen. Zoals
ook eerder in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 35 929, nr. 6) is geantwoord op de vragen van de leden van de fractie van de VVD zijn aandelenoptierechten
als loon een aantrekkelijk instrument in de sector van start-ups en scale-ups, omdat
juist in die sector zowel het (potentiële) personeel als de (potentiële) (buitenlandse)
investeerders belang hechten aan het beschikken over een adequate aandelenoptieregeling
in de onderneming waarin men wil werken of waarin men wil investeren. Door het knelpunt
dat er op het moment van uitoefenen niet altijd (voldoende) liquide middelen beschikbaar
(kunnen) zijn om de verschuldigde belasting te voldoen, verliest dit instrument echter
deels zijn aantrekkelijkheid. Met dit wetsvoorstel beoogt het kabinet dit knelpunt
bij aandelenoptierechten weg te nemen. Het voorstel maakt onderdeel uit van een breder
pakket aan maatregelen om het vestigingsklimaat voor start-ups en scale-ups te verbeteren
en doorgroei te bevorderen.21
De heer Hammelburg merkt op dat de maatregel generiek wordt ingevoerd en niet enkel
ziet op aandelenoptierechten die worden verstrekt door start-ups en scale-ups. In
dat kader wordt gevraagd hoe misbruik wordt voorkomen.
Dit wetsvoorstel beoogt – in lijn met eerdere correspondentie met uw Kamer – een knelpunt
weg te nemen bij werknemers, namelijk het probleem dat werknemers door een tekort
aan liquide middelen de verschuldigde belasting niet kunnen voldoen. Dit probleem
kan zowel bij werknemers van kleine als grote bedrijven spelen. De maatregel is dus
niet gericht op bedrijven, maar op hun werknemers. Doordat aandelenoptierechten, als
gevolg van deze maatregel, in minder gevallen tot liquiditeitsproblemen zullen leiden,
worden aandeeloptierechten een mogelijk instrument om personeel aan te trekken en
te behouden. De sector voor start-ups en scale-ups geeft, bij monde van Techleap,
juist aan hieraan behoefte te hebben.
Verder zet het kabinet zich in tegen belastingontwijking en heeft ook bij het ontwerp
van dit wetsvoorstel er op ingezet oneigenlijk gebruik van de voorgestelde regeling
te voorkomen. Daarom wordt bij een beursgang of bij reeds beursgenoteerde vennootschappen
de belasting in beginsel direct verschuldigd. Uitstel van het moment van belastingheffing
kan dan alleen nog plaatsvinden indien sprake is van bijvoorbeeld contractuele beperkingen
die aan een verkoop van de aandelen in de weg staan. Dat uitstel is dan beperkt tot
maximaal vijf jaar om oneigenlijk gebruik en langdurig uitstel te voorkomen. Tevens
worden de voordelen uit de bij uitoefening verkregen aandelen die nog niet in de loonheffing
zijn betrokken gerekend tot het loon om grondslaguitholling te voorkomen. Het kabinet
is daarom van mening dat dit wetsvoorstel niet bijdraagt aan constructies om belasting
te ontwijken. Het kabinet wijst ook op de evaluatie die binnen vijf jaar na inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel zal plaatsvinden. Bij deze evaluatie zal er uiteraard ook aandacht
zijn voor de handhaafbaarheid.
De heer Hammelburg vraagt of in plaats van deze maatregel een uitstel van betaling
kan worden toegepast. Uitstel van betaling is overwogen als alternatief voor deze
regeling. Voor de optie van uitstel van betaling zou feitelijk een vorm van een conserverende
aanslag voor de loonheffing geïntroduceerd moeten worden, omdat de heffing over voordelen
uit aandelenoptierechten plaatsvindt in de loonheffing. Een dergelijke regeling bestaat
momenteel echter niet in de loonheffing. Deze regeling zou ook via de inhoudingsplichtige
moeten lopen wat dit verder compliceert. Bovendien vragen betalingsregelingen en conserverende
aanslagen om veel handmatig werk van de Belastingdienst en zal er per situatie beoordeeld
moeten worden of de werknemer in staat is om de verschuldigde belasting te voldoen.
Een dergelijke regeling is in de uitvoering ingewikkelder dan de nu voorgestelde regeling.
Daarom is niet voor dit alternatief gekozen.
De heer Nijboer vraagt waarom er in de raming rekening is gehouden met een budgettaire
derving van € 1 miljoen. Als gevolg van dit wetsvoorstel zal voor een deel van de
werknemers het heffingsmoment verschuiven naar een later moment, namelijk het moment
van verhandelbaar worden van de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen
aandelen in plaats van het moment van uitoefening van het aandelenoptierecht. Voor
deze groep is aangenomen dat de netto contante waarde van het verkregen aandeel op
het moment van verhandelbaar worden gemiddeld genomen gelijk is aan de waarde op het
moment van uitoefenen. Daarmee is de totale heffing met of zonder deze maatregel naar
verwachting gelijk voor de groep die de nieuwe hoofdregel volgt. Voor individuele
gevallen kan de heffing op een ander moment wel anders uitpakken. Als bijvoorbeeld
de waarde van een start-up toeneemt of afneemt, dan zal de heffing ook respectievelijk
hoger of lager zijn dan in de huidige situatie. Bij de raming is dus aangenomen dat
individuele belastingvoordelen en -nadelen tegen elkaar wegvallen.
Er ontstaat echter wel een budgettaire derving van naar schatting € 1 miljoen structureel
doordat een deel van de werknemers de nieuwe hoofdregel volgt en daarmee ook op een
later moment belasting in box 3 gaat betalen. De aandelen worden immers pas in box 3
in aanmerking genomen vanaf het moment dat deze de loonsfeer hebben verlaten.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt hoe meetbare doelstellingen kunnen worden vormgegeven
om te toetsen of de regeling het gewenste effect bereikt. Daarnaast vraagt mevrouw
Inge van Dijk hoe de evaluatie vormgegeven gaat worden en welke sectoren daarbij betrokken
worden. Het is niet mogelijk om deze regeling te evalueren op basis van integrale
aangiftedata, omdat in de aangiftegegevens geen onderscheid wordt gemaakt tussen loon
in de vorm van aandelenoptierechten en andere vormen van loon. Daardoor kan niet worden
herleid hoeveel ondernemingen, waaronder start-ups en scale-ups, en hun werknemers
gebruikmaken van aandelenoptierechten. De evaluatie van deze regeling zal dan ook
vooral gebaseerd zijn op signalen uit de praktijk van de Belastingdienst en van de
sectoren die gebruikmaken van de regeling. Daarbij kan ook gebruik worden gemaakt
van enquêtes onder werkgevers en werknemers. Samen met de praktijk zal worden uitgewerkt
hoe deze monitoring het beste vorm kan krijgen.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt waarom er niet wordt gekozen voor het moment van vervreemding
als heffingsmoment en waarom deze regeling vervolgens niet beperkt wordt tot start-ups
en scale-ups. Indien er voor het heffingsmoment aangesloten wordt bij het moment van
vervreemden van de bij uitoefening verkregen aandelen zal belastingheffing plaats
kunnen vinden op het voor de belastingplichtige qua grondslag, tarief en tijdstip
meest aantrekkelijke moment. Nog los van de uitvoeringstechnische problemen is dat
een inbreuk op het systeem die niet nodig is om het hiervoor geschetste liquiditeitsprobleem
op te lossen. Met een dergelijke verdergaande maatregel ontstaat wel het risico van
langdurig uitstel van heffing en oneigenlijk gebruik. Daar komt bij dat aandelen ook
nog mogelijk geruime tijd buiten de grondslag van box 3 vallen. Daarom is hier niet
voor gekozen. Hoewel dit probleem mogelijk in absolute zin beperkt zou kunnen worden
door de regeling te beperken tot specifieke sectoren, zullen deze problemen zich ook
in deze specifieke sectoren voordoen. Bovendien ontstaat hierbij afbakeningsproblematiek
en mogelijk staatssteunproblematiek. Daarbij komt dat het verstrekken van aandelenoptierechten
als loon ook interessant kan zijn voor bedrijven in andere sectoren die personeel
willen laten meedelen in het succes van het bedrijf en daarnaast ook personeel langere
tijd willen binden aan het bedrijf.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt wanneer een bij uitoefening verkregen aandeel verhandelbaar
wordt en hoe dit in de praktijk werkt. Onder het verhandelbaar worden van de bij uitoefening
van een aandelenoptierecht verkregen aandelen wordt verstaan het eerste moment waarop
de betreffende werknemer de mogelijkheid heeft deze aandelen te vervreemden. Specifiek
voor start-ups en scale-ups worden aandelen in het algemeen verhandelbaar bij een
beursgang, bij overnames, bij verkoop aan andere personen die binnen de onderneming
werkzaam zijn en bij de opkoop van aandelen door (nieuwe) investeerders. Van verhandelbaar
worden is dus niet alleen sprake wanneer de aandelen aan een willekeurige derde verkocht
kunnen worden, zoals bij een beursnotering, maar ook wanneer de aandelen slechts aan
een selecte groep verkocht kunnen worden. Dit kan zich bijvoorbeeld ook voordoen in
de situatie waarin bij het beëindigen van de dienstbetrekking de verplichting ontstaat
om aandelen terug te verkopen aan de andere aandeelhouders of de werkgever.
Indien er voor de werknemer een wettelijke of contractuele beperking geldt op basis
waarvan hij de bij uitoefening verkregen aandelen voor een bepaalde periode vanaf
de verkrijging nog niet mag vervreemden, is er voor deze werknemer in beginsel geen
sprake van verhandelbare aandelen. Dat er in beginsel geen sprake is van verhandelbaarheid
geldt in ieder geval zolang er een wettelijke beperking geldt. Bij een contractuele
beperking is dat in beginsel ook het geval. Echter, wanneer de onderneming waarin
de aandelen worden gehouden naar de beurs gaat dan wel indien de onderneming waarin
de aandelen worden gehouden op het moment van uitoefening van het aandelenoptierecht
al beursgenoteerd is, wordt hierop een uitzondering gemaakt. Om oneigenlijk gebruik
en langdurig uitstel van heffing te voorkomen geldt in die situatie een maximale termijn
van vijf jaar na beursgang van de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden
dan wel indien deze vennootschap bij uitoefening van het aandelenoptierecht reeds
beursgenoteerd is tot maximaal vijf jaar na uitoefening van het aandelenoptierecht.
Na die periode worden de bij uitoefening verkregen aandelen geacht verhandelbaar te
zijn en vindt heffing plaats.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt hoe de Belastingdienst bijhoudt of een aandeel verhandelbaar
wordt en hoe de Belastingdienst daarop kan controleren. De Belastingdienst houdt geen
informatie bij over de verhandelbaarheid van de aandelen. De Belastingdienst toetst
in het geval van vooroverleg vooraf op verhandelbaarheid van de aandelen, waarbij
voorwaarde voor een standpuntbepaling is dat uit het verzoek van belanghebbenden de
feiten, de rechtsregels en de conclusie duidelijk blijken. De Belastingdienst toetst
achteraf bijvoorbeeld door middel van een boekenonderzoek, waarbij onder andere de
gegevens uit de administratie van de inhoudingsplichtige van belang zijn.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt in hoeveel gevallen het gebeurt dat start-ups en scale-ups
reeds zodanig fiscale expertise opbouwen dat zij in vooroverleg treden met de Belastingdienst.
De Belastingdienst houdt geen gegevens bij over de mate waarin start-ups en scale-ups
in vooroverleg treden met de Belastingdienst. De Belastingdienst schat in dat wanneer
start-ups en scale-ups met werknemers afspraken willen maken over een regeling voor
aandelenoptierechten, zij zich daarover laten adviseren. Onderdeel van dat advies
is mogelijk de afstemming in vooroverleg met de Belastingdienst.
Mevrouw Inge van Dijk merkt op dat aandelenoptierechten gebruikt kunnen worden om
personeel voor langere tijd te binden aan het bedrijf. In dat kader vraagt zij of
de regeling wel het gewenste effect heeft als werknemers op het moment van verhandelbaarheid
aandelen moeten verkopen om de heffing te voldoen. De huidige fiscale behandeling
van aandelenoptierechten leidt in gevallen tot een liquiditeitsprobleem bij de uitoefening
van aandelenoptierechten en is daardoor in onvoldoende mate aantrekkelijk. Als gevolg
van dit liquiditeitsprobleem worden aandelenoptierechten mogelijk niet uitgeoefend
of worden aandelenoptierechten in het geheel niet verstrekt als loon. Op het moment
dat de verkregen aandelen verhandelbaar zijn ontstaat er meer handelingsperspectief
voor de werknemer om de verschuldigde heffing te voldoen en worden aandelenoptierechten
aantrekkelijker. Daarbij geldt dat het niet waarschijnlijk is dat de werknemer alle
in zijn bezit zijnde aandelen zal moeten verkopen om de belasting te kunnen voldoen.
In die zin blijft de beoogde binding met het bedrijf behouden.
Mevrouw Maatoug vraagt welk probleem er wordt verholpen met het onderhavige wetsvoorstel.
In de sector van start-ups en scale-ups is het instrument van aandelenoptierechten
als loon aantrekkelijk, omdat juist in die sector zowel het (potentiële) personeel
als de (potentiële) (buitenlandse) investeerders belang hechten aan het beschikken
over een adequate aandelenoptieregeling in de onderneming waarin men wil werken of
waarin men wil investeren. Door het knelpunt dat er op het moment van uitoefenen niet
altijd (voldoende) liquide middelen beschikbaar kunnen zijn om de verschuldigde belasting
te voldoen, verliest dit instrument echter deels zijn aantrekkelijkheid. Met dit wetsvoorstel
beoogt het kabinet dit knelpunt bij aandelenoptierechten weg te nemen. Het voorstel
maakt onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen om het vestigingsklimaat
voor start-ups en scale-ups te verbeteren en doorgroei te bevorderen.22 De veronderstelling dat werknemers zelf mogen kiezen wanneer zij belasting gaan betalen
is niet juist. Er zijn twee vaste mogelijke heffingsmomenten waar de werknemer niet
van kan afwijken. Belastingheffing is in beginsel aan de orde op het moment dat de
aandelen verhandelbaar worden. In afwijking daarvan kan een werknemer op het moment
van uitoefening van het aandelenoptierecht onder voorwaarden ervoor kiezen de heffing
op dat moment te laten plaatsvinden. Van belastingontwijking is dan ook geen sprake.
Of een werknemer in zijn specifieke geval wel of niet gebruik wil maken van de keuzeregeling
is afhankelijk van meerdere factoren die om een eigen afweging vragen.
Mevrouw Maatoug merkt op dat de uitvoeringstoets van de Belastingdienst kritisch is.
Daarbij vraagt mevrouw Maatoug of de capaciteit van de Belastingdienst beter ingezet
kan worden en of de kosten van de uitvoering opwegen tegen het fiscale voordeel voor
belastingbetalers. Het kabinet erkent dat de maatregel leidt tot een verhoging van
de complexiteit en een aanvullend beslag legt op de uitvoering. Daarbij benadrukt
het kabinet dat de maatregel niet bedoeld is om een fiscaal voordeel te verschaffen,
maar om een liquiditeitsprobleem bij onder meer werknemers van start-ups en scale-ups
weg te nemen. Er zijn bij de totstandkoming van deze maatregel ook diverse alternatieven
overwogen om het liquiditeitsprobleem te ondervangen. Mevrouw Maatoug heeft ook gevraagd
naar deze alternatieven, in het bijzonder de mogelijkheid om een betalingsregeling
te treffen. Voor een alternatieve optie van uitstel van betaling zou feitelijk een
vorm van een conserverende aanslag voor de loonheffing geïntroduceerd moeten worden,
omdat de heffing over voordelen uit aandelenoptierechten plaatsvindt in de loonheffing.
Een dergelijke regeling bestaat momenteel niet in de loonheffing. Deze regeling zou
ook via de inhoudingsplichtige moeten lopen wat dit verder compliceert. Andere alternatieven,
zoals betalingsregelingen en conserverende aanslagen vragen om veel handmatig werk
van de Belastingdienst en er zal per situatie beoordeeld moeten worden of de werknemer
in staat is om de verschuldigde belasting te voldoen. Een dergelijke regeling is in
de uitvoering ingewikkelder dan de nu voorgestelde regeling. Met raadpleging van stakeholders
uit het veld heeft het kabinet het voorstel uitgewerkt dat uitstel van heffing totdat
de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn
met daarbij een keuze voor heffing bij uitoefening van het aandelenoptierecht, de
beste variant is. Ook de betrokken stakeholders hebben aangegeven dat ze goed uit
de voeten kunnen met deze regeling.
Mevrouw Maatoug vraagt of de maximumtermijn van 5 jaar waarbij de bij uitoefening
van een aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar worden geacht enkel geldt
voor beursgenoteerde ondernemingen. Dat is niet het geval. De 5-jaarstermijn geldt
zowel voor beursgenoteerde ondernemingen – en ziet daarbij op de termijn vanaf de
uitoefening van het aandelenoptierecht – als voor in beginsel niet-beursgenoteerde
ondernemingen – en ziet daarbij op de termijn vanaf de beursgang van de onderneming
waarin de aandelen worden gehouden.
Mevrouw Maatoug vraagt of belasting ontweken kan worden door te verhuizen naar landen
waar Nederland geen belastingverdrag mee heeft. In de situatie dat er geen belastingverdrag
van toepassing is tussen Nederland en het land waarnaar de (ex)werknemer geëmigreerd
is, wordt Nederland niet in zijn heffingsrecht beperkt. Nederland kan de (ex)werknemer
dan als buitenlandse belastingplichtige in de heffing betrekken conform de voorgestelde
regeling voor het belasten van aandelenoptierechten.
Mevrouw Maatoug vraagt waarom het wenselijk is om te stimuleren dat aandelenoptierechten
in meer gevallen als beloningsinstrument worden ingezet en of het positieve effect
op de concurrentiepositie nader kan worden onderbouwd. De heer Stoffer vraagt eveneens
of het effect op de concurrentiepositie nader toegelicht kan worden. In gevallen waarbij
een onderneming nog niet voldoende financiële middelen heeft om een marktconform salaris
te bieden, maar wel potentie heeft om te groeien, is het met het toekennen van aandelenoptierechten
beter in staat om talent aan te trekken en aan zich te kunnen binden. In het bijzonder
start-ups hebben veelal onvoldoende financiële middelen om potentiële medewerkers
een concurrerend loon aan te kunnen bieden. De stimulering van het gebruik van aandelenoptierechten
is vooral bedoeld om het voor werknemers van Nederlandse start-ups en scale-ups aantrekkelijker
te maken om gebruik te maken van aandelenoptierechten als loon, zodat Nederlandse
start-ups en scale-ups beter in staat zijn om (internationaal) talent aan te trekken
en aan zich te binden. In de sector van start-ups en scale-ups is vooral het instrument
van aandelenoptierechten als loon aantrekkelijk omdat juist in die sector zowel het
(potentiële) personeel als de (potentiële) (buitenlandse) investeerders belang hechten
aan het beschikken over een adequate aandelenoptieregeling in de onderneming waarin
men wil werken. Met een goede regeling op dit gebied wordt Nederland daarom ook relatief
aantrekkelijker ten opzichte van andere landen.
De heer Stoffer vraagt hoeveel werknemers geraakt worden door dit wetsvoorstel. Het
is vanuit de gegevens uit de aangifte loonheffingen niet bekend hoeveel belasting
geheven wordt over uitgeoefende aandelenoptierechten. Het is daarom ook niet mogelijk
om vanuit deze gegevens vast te stellen hoeveel werknemers aandelenopties als loon
toegekend krijgen en hier gebruik van maken. Bovendien is het lastig te bepalen hoeveel
werknemers en start-ups nu afzien van het inzetten van aandelenoptierechten als beloningsinstrument
vanwege het liquiditeitsprobleem. De maatregel zal doeltreffend geacht worden als
blijkt dat de regeling daadwerkelijk een positieve invloed heeft op de inzet van aandelenoptierechten
als instrument om personeel aan te trekken en te behouden.
De heer Stoffer merkt op dat dit wetsvoorstel gevolgen heeft voor de uitvoering en
vraagt zich af of de voordelen van dit wetsvoorstel opwegen tegen de nadelen. Naar
het inzicht van het kabinet verbetert hiermee de wijze waarop aandelenoptierechten
in de heffing worden betrokken doordat een belangrijk liquiditeitsknelpunt wordt weggenomen
dat in de weg kan staan aan het belonen van personeel via aandelenoptierechten. Het
kabinet kiest voor een regeling die generiek van toepassing is voor alle werknemers
met aandelenoptierechten. Met deze generieke wetgeving wordt een zo robuust mogelijke
regeling geïntroduceerd. Naar de mening van het kabinet wegen de voordelen op tegen
de nadelen die aan deze maatregel zijn verbonden.
De heer Omtzigt vraagt of de regeling beperkt kan worden tot bedrijven van een bepaalde
omvang of waarde. De regeling zou in beginsel beperkt kunnen worden aan de hand van
bepaalde factoren zoals waarde en omvang van het bedrijf. Het kabinet heeft echter
bewust gekozen voor een generieke maatregel en ziet vooralsnog geen reden om bepaalde
grotere ondernemingen en hun werknemers van de regeling uit te sluiten. Als de heer
Omtzigt doelt op een afbakening naar bepaalde sectoren zoals start-ups en scale-ups
zal dat afbakeningsproblematiek en mogelijk ook staatssteunproblematiek met zich meebrengen.
Het kabinet is van mening dat het verstrekken van aandelenoptierechten als loon ook
interessant kan zijn voor bedrijven in andere sectoren dan start-ups en scale-ups
die personeel willen laten meedelen in het succes van het bedrijf en daarnaast ook
personeel langere tijd willen binden aan het bedrijf.
Naar aanleiding van dit wetsvoorstel vraagt mevrouw Maatoug waarom in het kader van
het vestigingsklimaat geen extra geld naar onderwijs of klimaat gaat. Ik ben het helemaal
met mevrouw Maatoug eens dat een goed onderwijssysteem óók van essentieel belang is
voor een goed vestigingsklimaat. Goed onderwijs draagt bij aan een hoogopgeleide bevolking
en aan het innovatief vermogen van de samenleving, beide van belang voor de concurrentiekracht.
Nederland scoort gelukkig consistent hoog in internationale vergelijkingen van innovatie-
en concurrentiekracht. Nederland prijkt bijvoorbeeld al jaren in de top-10 van de
Global Competitiveness Index van het World Economic Forum; de laatste jaren zelfs
in de top-5 (vierde in 2019, als hoogst genoteerd Europees land). Uiteraard is een
daadkrachtige aanpak van klimaatverandering ook van belang voor het vestigingsklimaat,
al zou het vestigingsklimaat niet de hoofdreden moeten zijn om hier aandacht aan te
besteden.
4. Wetsvoorstel delegatiebepalingen tegemoetkomingen schrijnende gevallen (Kamerstuk
35 930)
Voordat ik in ga op de tijdens het wetgevingsoverleg gesteld vragen, bied ik uw Kamer
daarnaast graag meer overzicht in de verhouding tussen de Wet hersteloperatie toeslagen
(Kamerstuk 35 957), het advies van de Afdeling daarop en de voorziene nota van wijziging bij de Wet
delegatiebepalingen tegemoetkoming schrijnende gevallen. Het wetsvoorstel hersteloperatie
toeslagen is, hoewel dat voornemen eerder bestond, niet op Prinsjesdag ingediend.
Dit wetsvoorstel zag met name op codificatie van beleidsbesluiten waaraan op dit moment
al uitvoering wordt gegeven. Het bevatte dus geen nieuwe maatregelen of nieuw beleid.
Het advies van de Afdeling bij dit wetsvoorstel (dat u op maandag 25 oktober 2021
heeft ontvangen) gaf het kabinet aanleiding om dit wetsvoorstel pas in te laten dienen
bij uw Kamer op het moment dat er een duidelijk perspectief over de hele hersteloperatie
kan worden geschetst. Hiervoor wil het kabinet wachten op de uitkomst van de herijking.
Ik hoop dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in het voorjaar van 2022 bij uw Kamer
in te kunnen dienen.
Het wetsvoorstel delegatiebepalingen schrijnende gevallen, dat aanvankelijk in het
wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2022 was opgenomen en naar aanleiding van
het advies van de Afdeling als separaat wetsvoorstel is ingediend, staat hier los
van en houdt geen verband met het niet ingediende wetsvoorstel herstel Toeslagen.
Het wetsvoorstel delegatiebepaling schrijnende gevallen ziet alleen op de Belastingdienst
zelf en niet de voormalige onderdelen Toeslagen en Douane. Een voorbeeld van een dergelijke
situatie is de situatie rondom minnelijke schuldsanering ten aanzien waarvan momenteel
wordt onderzocht, of de Belastingdienst in sommige gevallen mogelijk onterecht niet
heeft meegewerkt aan deelname aan een minnelijke schuldsaneringsregeling. Het wetsvoorstel
delegatiebepalingen schrijnende gevallen is dus ook niet in de plaats gekomen van
het wetsvoorstel Herstel Toeslagen.
De heer Anne Mulder vraagt of de Staatssecretaris nog met een concrete uitwerking
komt van de definities van schrijnende gevallen, schadevergoeding en termijnen. De
voorgestelde wettelijke bepalingen bevatten een grondslag om via een algemene maatregel
van bestuur (amvb) een tegemoetkomingsregeling op te stellen met als doel een compensatie
te bieden ingeval schrijnende gevallen zijn ontstaan als gevolg van een onterecht
handelen of nalaten van de Belastingdienst. Bij het opstellen van een dergelijke tegemoetkomingsregeling
zal onder andere worden bepaald in welke schrijnende gevallen een tegemoetkoming wordt
geboden, welke tegemoetkoming passend is en welke termijnen zullen gaan gelden waarbinnen
de uitvoerder van de tegemoetkomingsregeling dient te handelen. Op dit moment is een
dergelijke tegemoetkomingsregeling nog niet opgesteld.
De heer Idsinga vraagt het kabinet uitgebreid te reflecteren op nut en noodzaak van
het wetsvoorstel. Hij vraagt waarom er geen algemene regeling wordt getroffen maar
enkel aanpassingen van de AWR en de IW 1990. Ook vraagt de heer Idsinga naar de verhouding
en eventuele samenloop van een tegemoetkomingsregeling met andere instrumenten. Verder
vraagt hij of het kabinet overweegt om het inmiddels aangepaste wetsvoorstel opnieuw
voor advies voor te leggen aan de afdeling Advisering van de Raad van State (afdeling
Advisering). Het kabinet onderkent dat er wettelijke instrumenten bestaan op grond
waarvan belanghebbenden in schrijnende gevallen financiële genoegdoening kunnen krijgen.
Die instrumenten zijn, zoals in onderdeel 4 van de memorie van toelichting uiteen
is gezet, niet voldoende om met de gewenste snelheid financiële genoegdoening te kunnen
geven die bovendien recht doet aan het doenvermogen van de belanghebbenden. Daarom
zijn de voorgestelde maatregelen naar het oordeel van het kabinet noodzakelijk. Zij
komen naast de al bestaande andere wettelijke instrumenten te staan en verhinderen
het gebruik van die instrumenten niet. Er kan dus samenloop ontstaan van een tegemoetkoming
met bijvoorbeeld een civielrechtelijke schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.
De voorgestelde maatregelen voorzien er met een anticumulatiebepaling in dat bij een
dergelijke samenloop wordt voorkomen dat voor dezelfde onterechte gedraging van de
inspecteur of ontvanger een dubbele vergoeding wordt gegeven. De problematiek waar
de voorgestelde maatregelen een oplossing voor kunnen bieden, doen zich specifiek
voor in de relatie tussen belanghebbenden en de inspecteur of ontvanger. Het kabinet
blijft van mening dat de voorgestelde maatregelen niet verder moeten gaan dan die
relatie. Daarom is niet voor een algemene regeling gekozen, maar voor gerichte aanpassingen
van de AWR en IW 1990. In het aangepaste wetsvoorstel is op het inhoudelijke advies
van de afdeling Advisering ingegaan en is gemotiveerd welke delen van dat advies wel
of niet zijn gevolgd.
De heer Alkaya vraagt hoe een tegemoetkoming in de praktijk gaat werken indien de
zaak reeds is behandeld. Ook vraagt hij of dit betekent dat alle vormen van finale
kwijting in de praktijk komen te vervallen in zaken tegen de overheid. Zoals in de
memorie van toelichting is weergegeven, realiseert het kabinet zich dat door een nieuwe
tegemoetkomingsregeling een kwestie die afgehandeld leek, doordat er bijvoorbeeld
een vaststellingsovereenkomst is gesloten, weer open kan komen te liggen.23 Voor ogen dient te worden gehouden dat een burger niet verplicht is om een beroep
te doen op een tegemoetkomingsregeling. Een burger heeft pas baat bij een dergelijke
regeling indien de tegemoetkoming hoger is dan bijvoorbeeld de in de vaststellingsovereenkomst
bepaalde schadevergoeding. Een beroep op een tegemoetkomingsregeling dient er niet
toe te leiden dat een burger slechter af is. Dat is niet en dat zal ook nooit de bedoeling
zijn van een dergelijke tegemoetkomingsregeling. Het vervallen van een overeengekomen
finale kwijting of kwijtschelding van een schuld is dan ook niet aan de orde. Wel
wordt bij het toekennen van een tegemoetkoming rekening gehouden met de vraag op andere
wijze in een tegemoetkoming of vergoeding ter zake van de onbillijkheden van overwegende
aard is of wordt voorzien. Er vindt dus geen «dubbele» compensatie plaats.
De heer Alkaya vraagt verder wie in de praktijk gaat bepalen welke mensen wel en welke
mensen niet een tegemoetkoming krijgen. In het verlengde hiervan vraagt de heer Alkaya
hoe zal worden omgegaan met de ruimte bij de delegatiebepalingen en indien de ministerraad
dit in de praktijk gaat beoordelen of dit dan een politieke of een juridische afweging
is. De voorgestelde wettelijke bepalingen geven de Minister van Financiën de mogelijkheid
om een amvb op te stellen waarmee een tegemoetkomingsregeling kan worden vastgesteld.
Bij de totstandkoming van de amvb zal advies worden gevraagd aan de relevante adviesorganen
(bijvoorbeeld de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Raad voor de rechtspraak).
Voordat de amvb via een voorhangprocedure aan de Tweede Kamer en Eerste Kamer wordt
voorgelegd, dient de ministerraad akkoord te gaan. In welke schrijnende gevallen een
tegemoetkomingsregeling zal worden opgesteld, is op voorhand niet te zeggen omdat
dit afhankelijk is van de feiten en omstandigheden van het geval. Het is voorstelbaar
dat schrijnende gevallen zich openbaren in de praktijk door bijvoorbeeld signalen
vanuit de Belastingdienst, de literatuur, de rechtspraak of via de Nationale ombudsman.
In ieder geval worden op voorhand geen schrijnende situaties uitgesloten en kan tot
tegemoetkoming worden overgegaan indien dat nodig en passend wordt bevonden. De schrijnende
gevallen waarvoor een tegemoetkomingsregeling wordt opgesteld, zullen via de voorhangprocedure
uiteindelijk eerst aan uw Tweede en de Eerste Kamer worden voorgelegd. Het gaat daarbij
niet om een politieke of een juridische afweging, maar om binnen de wettelijke kaders
tot een spoedige en correcte tegemoetkoming te kunnen komen.
De heer Hammelburg vraagt of het wetsvoorstel voorschrijft wanneer deze wet wel of
niet gebruikt mag worden als grondslag om bij amvb een tegemoetkomingsregeling te
treffen en hoe een dergelijke amvb eruit zal zien. De bewoording van het wetsvoorstel
is bewust ruim opgezet. Doordat er in het wetsvoorstel gekozen is om aan te sluiten
bij de bewoording uit het toeslagendomein – er moet sprake zijn van «een onbillijkheid
van overwegende aard, welke onbillijkheden zodanig zijn dat het overduidelijk onredelijk
is deze voor rekening van die belanghebbenden te laten»24 – kan de delegatiebepaling enkel worden ingezet bij situaties van een bepaalde zwaarte.
Voorts kan de bepaling enkel worden gebruikt bij «groepen van gevallen». Voor een
individueel geval kan deze delegatiebepaling dus niet worden ingezet om tot tegemoetkoming
te komen. Omdat het op dit moment niet duidelijk is voor welke gevallen de wet zal
worden ingezet, is het lastig gebleken om meer specifieke voorwaarden te stellen die
de toepassing van de delegatiebepalingen zouden beperken. Het risico hiervan zou zijn
dat er zich dan een situatie voordoet (of openbaart) die net buiten de reikwijdte
zou vallen en er dan geen gebruik kan worden gemaakt van deze delegatiebepaling om
spoedig tot een tegemoetkomingsregeling te komen. Het kabinet wil hierbij benadrukken
dat het beleid er natuurlijk op is gericht dat er zich in de toekomst geen schrijnende
gevallen meer voordoen. In een amvb die wordt opgesteld op grond van een van de delegatiebepalingen
zal veel gedetailleerder worden toegelicht wat een tegemoetkomingsregeling omvat.
In een dergelijke amvb zal (onder andere) komen te staan onder welke voorwaarden een
burger in aanmerking kan komen voor de tegemoetkomingsregeling. Als blijkt dat er
gegevens beter beschikbaar zijn bij derden (en die daarom dus niet bij de burger hoeven
te worden opgevraagd), dan kunnen er in de amvb ook regels worden gesteld over het
uitwisselen van gegevens. Bij het opstellen van een amvb zal uw Kamer in een vroeg
stadium betrokken worden. Ook wordt er rekening gehouden met de door uw Kamer geuite
wens om zo volledig mogelijk te zijn in een amvb, zodat een burger zo goed mogelijk
weet waar hij aan toe is.
De heer Hammelburg vraagt ook of de probleemanalyse die ten grondslag ligt aan het
wetsvoorstel wel voldoende duidelijk is. Het kabinet is van mening dat de probleemanalyse
voldoende duidelijk is, maar erkent ook dat de delegatiebepalingen een minder mooi
middel zijn dan bijvoorbeeld een separaat wetsvoorstel per tegemoetkomingsregeling.
Ondanks dat de delegatiebepalingen niet het mooiste middel zijn, zijn deze bepalingen
in combinatie met een voorhangprocedure wel het middel waarmee naar de opvatting van
het kabinet een goede balans wordt gevonden tussen snelheid (de wens om spoedig tegemoet
te kunnen komen bij een schrijnende situatie als deze zich voordoet of openbaart)
en zorgvuldigheid. Daarnaast kan een tegemoetkomingsregeling die wordt vastgesteld
op basis van de voorgestelde delegatiebepalingen breder worden toegepast dan civielrechtelijke
instrumenten, omdat er geen sprake hoeft te zijn (maar wel kan zijn) van een onrechtmatige
daad (in civielrechtelijke zin). Daar komt bij dat bij een civielrechtelijke schadevergoeding
iedere burger in beginsel zelfstandig deze route zal moeten doorlopen, hetgeen meer
belastend voor de betreffende burger zal zijn. Bovendien geldt bij een civielrechtelijke
schadevergoeding een stelplicht en een andere (hogere) bewijslast. Zo kan de vereiste
causaliteit tussen de schade en de onterechte handeling in voorkomende gevallen lastig
te bewijzen zijn.
De heer Nijboer vraagt waarom er niet voor is gekozen om een wetsvoorstel in te dienen
per tegemoetkomingsregeling. Het kabinet acht het van belang om bij schrijnende gevallen
die zijn ontstaan door het onterecht handelen of nalaten van de Belastingdienst relatief
snel over te kunnen gaan tot een vorm van tegemoetkoming. Omdat tegemoetkomingsregelingen
(op grond van de voorgestelde delegatiebepalingen) worden opgenomen in een amvb en
met het wetsvoorstel voorzien is in een voorhangprocedure met betrekking tot die amvb,
is de betrokkenheid van de afdeling Advisering en uw Kamer gewaarborgd. Het kabinet
is daarom van mening dat met deze delegatiebepalingen een goede balans is gevonden
tussen het spoedig kunnen handelen bij voorgenoemde schrijnende gevallen en het waarborgen
van de betrokkenheid van uw Kamer en de afdeling Advisering. Daarbij zal ik uw Kamer
uiteraard zoveel mogelijk in een vroeg stadium betrekken bij de totstandkoming van
een eventuele tegemoetkomingsregeling, bijvoorbeeld via een technische briefing, zodat
uw Kamer hierover geïnformeerd is voordat een formele voorhangprocedure in gang wordt
gezet.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt of dit wetsvoorstel ook kan worden ingezet om tegemoetkoming
te bieden aan gezinnen die zijn getroffen door uithuisplaatsing van kinderen. Het
wetsvoorstel ziet enkel op schrijnende situaties die zijn ontstaan na een onterechte
handeling of nalaten van de inspecteur en ontvanger van de Belastingdienst (fiscale
wetgeving) en niet op toeslagen. Ten aanzien van de uithuisgeplaatste kinderen kunnen
de voorgestelde bepalingen niet worden ingezet en ik wijs u graag op onderdeel 9 van
deze schriftelijke beantwoording, waar in meer detail op deze situatie wordt ingegaan.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt het kabinet om toe te zeggen dat bij iedere tegemoetkomingsregeling
die uw Kamer in concept te zien zal krijgen, definities zodanig zijn uitgewerkt dat
zij helder uitlegbaar zijn en dat mensen weten waar ze aan toe zijn. Zij vraagt ook
wat verzwaarde voorhang toe zou voegen en of het kabinet bereid is bij een voorhangprocedure
het advies van de afdeling Advisering al eerder naar uw Kamer te zenden. Bij het uitwerken
van een amvb, waarin een tegemoetkomingsregeling is vervat, tracht het kabinet met
het oog op rechtszekerheid (en uitvoerbaarheid) wettelijke begrippen zo goed mogelijk
definiëren. In die zin wil het kabinet die toezegging dus doen. Ten opzichte van de
thans voorgestelde reguliere voorhangprocedure voegt verzwaarde voorhang toe dat uw
Kamer en de Eerste Kamer elk het recht hebben om te bepalen dat een tegemoetkomingsregeling
niet bij amvb maar bij wet wordt geregeld. Regeling bij wet borgt dat uw Kamer maximaal
de gelegenheid heeft om een tegemoetkomingsregeling mede vorm te geven. Dat bevordert
de zorgvuldigheid van de totstandkoming van een tegemoetkomingsregeling. Daar staat
tegenover dat regeling bij wet doorgaans langer duurt dan regeling bij amvb. Het kabinet
kan in het geval van een voorhangprocedure helaas niet het advies van de afdeling
Advisering eerder verstrekken aan uw Kamer omdat openbaarmaking van dit advies volgens
de wet gelijktijdig met bekendmaking van de amvb in de Staatscourant plaatsvindt.25
Mevrouw Maatoug vraagt of de delegatiebepalingen enkel worden ingezet voor toekomstige
gevallen en of er al beleidsrichtingen zijn waaraan wordt gedacht voor de toepassing
van (een van) de delegatiebepalingen. De voorgestelde delegatiebepalingen kunnen ook
worden ingezet voor gevallen die in het verleden hebben plaatsgevonden en zich nog
zullen openbaren. De voorgestelde wettelijke bepalingen hebben onmiddellijke werking
vanaf het moment dat zij in werking treden. Deze bepalingen zijn voldoende ruim geformuleerd
om als grondslag te dienen voor een tegemoetkomingsregeling voor schrijnende gevallen
die zijn ontstaan vóór en na inwerkingtreding van de wet. Uiteraard is het beleid
van het kabinet erop gericht zo veel mogelijk te voorkomen dat dergelijke schrijnende
gevallen zich zullen voordoen. De situatie die op dit moment in beeld is en die mogelijk
in aanmerking zou kunnen komen voor een tegemoetkoming (die zou kunnen worden gebaseerd
op de delegatiebepalingen) is de situatie rondom de minnelijke schuldsanering natuurlijk
personen (MSNP). Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de vraag of en, zo ja,
hoe vaak mensen ten onrechte zijn afgewezen voor een MSNP-regeling. Zodra er meer
duidelijkheid is rondom deze situatie zal uw Kamer daar uiteraard over worden geïnformeerd.
Mevrouw Maatoug vraagt tevens of het kabinet uw Kamer kan informeren over de toepassing
van de delegatiebepalingen en de uitwerkingen in lagere regelgeving. Dat kan ik toezeggen.
Het is de inzet van het kabinet om uw Kamer al in een vroeg stadium te betrekken bij
de totstandkoming van een dergelijke amvb en om de daarbij behorende dilemma’s ook
met uw Kamer te bespreken.
De heer Grinwis vraagt of aan de Belastingdienst allerlei bestuursrechtelijke bevoegdheden
moeten worden geven met deze wet. Op grond van deze wet worden geen bevoegdheden toegekend
aan de Belastingdienst. De voorgestelde wettelijke bepalingen geven de Minister van
Financiën de mogelijkheid om een amvb op te stellen waarmee een tegemoetkomingsregeling
kan worden vastgesteld ingeval er schrijnende gevallen zijn ontstaan als gevolg van
een onterecht handelen of nalaten van de Belastingdienst.
De heer Grinwis geeft aan dat de definitie van schrijnend zeer casuïstisch is en het
daardoor niet duidelijk is welke informatie van welke derde moet kunnen worden opgevraagd
om een tegemoetkoming te kunnen toekennen. Het is correct dat de invulling van schrijnende
gevallen zeer casuïstisch is en zal afhangen van de feiten en omstandigheden van het
geval. Dit betekent dat op voorhand niet is te zeggen welke gevallen in aanmerking
komen voor een tegemoetkoming en dus evenmin welke informatie van welke derden moet
kunnen worden opgevraagd om een tegemoetkoming te kunnen toekennen. Daarom is niet
nu al te zeggen welke specifieke informatie van welke specifieke partijen zal worden
opgevraagd. Dit zal per groep van belanghebbenden in de desbetreffende amvb worden
vastgelegd. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is weergegeven, wil dit
niet zeggen dat de gegevensuitwisseling onbegrensd is. Het kan alleen gaan om gegevens
en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de toekenning van de tegemoetkoming.
Daarnaast begrenst de AVG de informatie die kan worden uitgewisseld. Ook zal het kabinet
bij de uitwerking van de amvb advies vragen aan de AP.
De heer Grinwis heeft een amendement ingediend waarmee een evaluatiebepaling aan het
wetsvoorstel wordt toegevoegd. Voorlopig staat de evaluatietermijn in dit amendement
op drie jaar. De heer Grinwis vraagt of twee jaar of één jaar mogelijk is. De praktijk
laat zien dat het enkele jaren duurt voordat een wettelijke bepaling voldoende is
gebruikt om zinvol te kunnen evalueren. Vanuit dat oogpunt is het niet wenselijk dat
de termijn wordt verkort tot twee of één jaar. Voor een meer evenwichtige evaluatie
zou een langere termijn, bijvoorbeeld de gangbare vijf jaar, raadzaam zijn.
De heer Grinwis vraag waarom de delegatiebepalingen niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel
waarin de beleidsbesluiten zullen worden gecodificeerd. Het onderhavige wetsvoorstel
ziet op de mogelijke tegemoetkoming voor schrijnende gevallen die zich voordoen of
hebben voorgedaan in de uitvoering bij de belastingen. De beleidsbesluiten die worden
gecodificeerd betreffen beleidsbesluiten in de toeslagensfeer. Gelet op dit verschil
in toepassingsbereik is het naar de opvatting van het kabinet niet zorgvuldiger om
dit wetsvoorstel samen te voegen met de codificering van de beleidsbesluiten.
De heer Grinwis vraagt tot slot hoe de nu voorgestelde maatregelen bijdragen aan een
eenvoudiger en rechtvaardiger systeem. De voorgestelde delegatiebepalingen zullen
niet bijdragen aan de vereenvoudiging van het belastingsysteem. Wel acht ik de delegatiebepalingen
nuttig om te komen tot een rechtvaardiger systeem en een verbetering van de positie
van burgers. De reden voor de voorgestelde delegatiebepalingen is namelijk vooral
gelegen in de mogelijkheid om in schrijnende gevallen sneller dan bij andere wettelijke
instrumenten enig herstel te kunnen bieden zonder dat de burger daarvoor – gelet op
zijn doenvermogen – een zware, in beginsel individuele, bewijslast heeft (zoals bijvoorbeeld
geldt bij de onrechtmatige daad in civielrechtelijke zin).
De heer Stoffer vraagt of er, gezien de anticumulatiebepaling, een mogelijkheid tot
schadevergoeding bestaat naast een tegemoetkoming. Die mogelijkheid bestaat. De anticumulatiebepaling
doet daar niet aan af omdat deze een «voor zover»-karakter heeft. Dat betekent dat
een tegemoetkoming naast bijvoorbeeld een civielrechtelijke schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad kan worden toegekend, maar alleen indien en voor zover de tegemoetkoming
meer bedraagt dan die schadevergoeding.
De heer Stoffer vraagt voorts of er aanvullende voorwaarden zijn overwogen bij de
totstandkoming van de delegatiebepalingen. Omdat het op dit moment niet duidelijk
is waarvoor de delegatiebepalingen zullen worden ingezet, is het lastig gebleken om
meer specifieke voorwaarden te stellen, die de toepassing van de delegatiebepalingen
zouden beperken. Het risico hiervan zou zijn dat er zich dan een situatie voordoet
(of openbaart) die net buiten de toepassing zou vallen en dat er dan geen gebruik
kan worden gemaakt van het middel om spoedig tot een tegemoetkomingsregeling te komen.
Het kabinet wil hierbij benadrukken dat het beleid er natuurlijk op is gericht dat
er zich in de toekomst geen schrijnende gevallen meer zullen voordoen.
De heer Stoffer vraagt tot slot of ik kan toezeggen dat het kabinet in overleg met
uw Kamer de voorwaarden van de regeling bepaalt. Dat kan ik toezeggen. Het is de inzet
van het kabinet om uw Kamer al in een vroeg stadium te betrekken bij de totstandkoming
van de amvb en om de daarbij behorende dilemma’s ook met uw Kamer te bespreken.
De heer Stoffer vraagt waarom de voorhangprocedure geen mogelijkheid bevat voor uw
Kamer om expliciet toestemming te geven bij grote uitgaven en of dit niet op gespannen
voet staat met het budgetrecht van uw Kamer. Voorts vraagt hij of het budgetrecht
van uw Kamer kan worden verbeterd door expliciete toestemming van uw Kamer in dit
proces op te nemen. De voorhangprocedure die in het wetsvoorstel is opgenomen biedt
inderdaad geen concrete verplichting voor uw Kamer om goedkeuring te verlenen voor
een amvb voordat deze in werking kan treden. Wel wordt uw Kamer door middel van deze
voorhangprocedure in de gelegenheid gesteld om kennis te nemen van de voorgestelde
amvb. Indien gewenst kunnen hier uiteraard vragen over worden gesteld of een motie
worden ingediend waarin het kabinet wordt opgeroepen om de amvb niet door te zetten.
De dekking voor uitgaven op basis van een amvb zal in beginsel moeten worden opgenomen
in een begrotingswetsvoorstel, waarvoor uw Kamer uiteraard toestemming moet verlenen.
Dit betekent dat de budgettaire gevolgen via een (suppletoire) begrotingswetsvoorstel
voor autorisatie aan de Kamers moeten worden voorgelegd. Als tegenhanger van het informatierecht
van het parlement is er de informatieplicht van het kabinet. Het parlement wordt in
een eerste aankondiging meegenomen in wijziging van de beleidsplannen (door middel
van de voorhang, maar ook al eerder in het proces van de totstandkoming van de amvb)
en de budgettaire consequenties van de beoogde plannen en het proces waarin uw Kamer
het budgetrecht kan uitoefenen. Dit is dus voorafgaand aan een begrotingswetsvoorstel,
waarbij uw Kamer haar budgetrecht kan uitoefenen.
De heer Van Raan vraagt of de voorgestelde regels juist nodig zijn omdat het vertrouwen
tussen burgers en overheid dan wel ambtenaren klein is geworden is. Ook stelt verschillende
hij vragen over de discretionaire ruimte die ambtenaren gaan krijgen. Hierbij verwijst
hij naar vertrouwen en een vierogenprincipe, maar ook wijst hij erop dat ambtenaren
het juiste behoren te doen door onder andere hoor- en wederhoor te plegen. In het
verlengde hiervan vraagt hij welke onderliggende waardes deze uitgebreidere discretionaire
bevoegdheid sturen en of daar een soort balans inzit. Verder vraagt de heer Van Raan
of ik kan laten zien wat wij al weten en hebben geleerd van systemen waarin discretionaire
bevoegdheid al een grotere rol speelt, bijvoorbeeld bij de belastinginspecteur zelf.
Met de voorgestelde wettelijke bepalingen worden geen (discretionaire) bevoegdheden
toegekend aan de Belastingdienst. De voorgestelde delegatiebepalingen geven de Minister
van Financiën de mogelijkheid om een AMvB op te stellen waarmee een tegemoetkomingsregeling
kan worden vastgesteld ingeval er schrijnende gevallen zijn ontstaan als gevolg van
een onterecht handelen of nalaten van de Belastingdienst. Hoewel de bevoegdheden van
de inspecteur en de ontvanger van de Belastingdienst met het wetsvoorstel dus niet
worden uitgebreid, wil ik wel ingaan op onderliggende waardes die gelden bij de toepassing
van bestaande (discretionaire) bevoegdheden en de balans die daarbij geldt. De inspecteur
heeft verschillende bevoegdheden om te komen tot een juiste belastingheffing. Bij
die uitoefening van die bevoegdheden heeft de inspecteur in bepaalde gevallen discretionaire
ruimte. Deze ruimte is uiteraard niet onbeperkt. Bij de toepassing van die bevoegdheden
en bijbehorende ruimte dient de inspecteur zich te houden aan fundamentele rechten
en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (algemene rechtsbeginselen). Deze
algemene rechtsbeginselen zien bijvoorbeeld op het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel,
het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Met name voor de toepassing
van en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel26 bestaat in het bestuursrecht terecht veel aandacht.27 Ik ben van mening dat met de algemene rechtsbeginselen de balans aanwezig is. Het
naleven van die algemene rechtsbeginselen wordt binnen de Belastingdienst versterkt
door in te zetten op vakmanschap.
5. Wetsvoorstel implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking (Kamerstuk 35 931)
Mevrouw Inge van Dijk vraagt ten aanzien van het wetsvoorstel Wet implementatie belastingplichtmaatregel
uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking of het risico bestaat dat een omgekeerd
hybride lichaam geen aangifte doet, terwijl zij daar wel toe verplicht is, waardoor
de heffing alsnog niet plaatsvindt. Ze vraagt daarbij in hoeverre omgekeerde hybride
structuren met dit voorstel onopgemerkt kunnen blijven en belasting kan worden ontweken.
Het gaat hier om een vanuit het Nederlandse perspectief transparant lichaam, dat door
de fiscale kwalificatie in het buitenland vanuit het buitenlandse perspectief als
niet-transparant wordt gezien. Het is voor de Belastingdienst niet mogelijk om kennis
te hebben van alle buitenlandse fiscale kwalificatiesystemen. Om die reden is het
inderdaad mogelijk dat de Belastingdienst een dergelijk lichaam niet herkent als omgekeerd
hybride lichaam. Een omgekeerde hybride lichaam dat echter niet is uitgenodigd tot
het doen van aangifte, is op grond van de reguliere wetstoepassing gehouden vóór het
tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om uitnodiging tot
het doen van aangifte te verzoeken. Ingeval een omgekeerde hybride lichaam niet voldoet
aan deze verplichting kan er een bestuurlijke boete worden opgelegd voor dit verzuim.
Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat indien de belastingplichtmaatregel
geen toepassing zou vinden, onder omstandigheden sprake blijft van een hybride mismatch,
waardoor de reguliere hybridemismatchmaatregelen van toepassing zijn en het fiscaal
voordeel op die manier wordt weggenomen. De documentatieverplichting van artikel 12ag
van de Wet Vpb 1969 zorgt ervoor dat de Belastingdienst deze informatie gestructureerd
op kan vragen om te kunnen toetsen of de hybridemismatchmaatregelen van toepassing
zijn. Hierdoor kan in beginsel geen belasting worden ontweken indien een omgekeerde
hybride lichaam onopgemerkt blijft.
De heer Idsinga vraagt om een toezegging om de uitgangspunten bij de documentatieverplichting
van artikel 12ag van de Wet Vpb 1969 die gelden ten aanzien van de reguliere hybridemismatchmaatregelen
uit de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking28 te vatten in een beleidsbesluit. Deze documentatieverplichting geldt niet ten aanzien
van omgekeerde hybride lichamen uit het onderhavige wetsvoorstel. Ik zie dan ook geen
aanleiding om op dit moment op dit punt een toezegging te doen.
De heer Idsinga heeft twee amendementen ingediend. Beide amendementen zien – in zijn
woorden – op onvolkomenheden in reeds geïmplementeerde reguliere hybridemismatchmaatregelen29 uit de tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD2).30 De amendementen hebben dus geen betrekking op het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel.
In het eerste amendement31 wordt een suggestie gedaan om een, naar zijn mening, belastingontwijkingsmogelijkheid
te voorkomen door de samenloop tussen de toepassing van artikel 9, eerste lid, onderdeel
e, en van artikel 12ad, eerste lid van de Wet Vpb 1969 te verduidelijken. Ik ben de
heer Idsinga erkentelijk voor het aandragen van een suggestie om de bestaande wet
te verbeteren. Na een eerste beoordeling ben ik echter van mening dat het theoretisch
moeilijk denkbaar is dat zich op dit punt een mogelijkheid tot belastingontwijking
voordoet en dat de wettekst dan ook geen verduidelijking behoeft. Ook praktisch zijn
mij op dit moment geen gevallen bekend waarin op dit moment op deze samenloop wordt
ingespeeld. Om deze redenen wordt dit amendement ontraden. Omdat de materie echter
complex is en de adviespraktijk vindingrijk blijft, zeg ik u toe dit signaal nader
te beoordelen. Mijn voorstel is om dit punt, indien nodig, mee te nemen in de voorgestane
bredere herziening van de fiscale behandeling van de open commanditaire vennootschap.
De heer Idsinga heeft daarnaast een amendement32 ingediend om dubbele belasting als gevolg van de toepassing van de reguliere hybridemismatchmaatregelen
uit ATAD2 – die eveneens reeds wet zijn en eveneens geen onderwerp zijn van het bij
uw Kamer aanhangige wetsvoorstel – te voorkomen. De heer Idsinga stelt een extra uitzonderingsmogelijkheid
voor bij de toepassing van deze reguliere hybridemismatchmaatregelen. De dubbele belasting
is het gevolg van de toepassing van de reguliere hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2
en de door de belastingplichtige in de Verenigde Staten gemaakte keuzes bij de zogenoemde
«check-the-box»-regels. Deze problematiek is ook aan de orde gekomen tijdens de parlementaire
behandeling van de Wet implementatie tweede EU-richtlijn antibelastingontwijking.33 ATAD2 betreft daarbij een minimumnorm. Dit betekent dat een lidstaat deze richtlijn
wel strenger mag implementeren, maar niet soepeler. In de door de heer Idsinga voorgestelde
uitzonderingsmogelijkheid is niet voorzien door ATAD2. Het opnemen van een dergelijke
uitzonderingsmogelijkheid druist derhalve in tegen de genoemde minimumnorm. Ook wordt
het voor de internationale positie van Nederland niet opportuun geacht dat Nederland
voorziet in een uitzonderingsmogelijkheid, terwijl dit spanning oplevert met ATAD2.
Derhalve zal dit amendement eveneens worden ontraden.
De heer Idsinga vraagt om een schriftelijke reactie op de rode vlag bij de complexiteitsgevolgen
bij het wetsvoorstel Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn
antibelasting. Het antwoord op de vraag is opgenomen bij de beantwoording – vanaf
pagina 51 in deze brief – bij het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing
zakelijkheidsbeginsel.
6. Wetsvoorstel verlaging tarief en maandelijks aanpassen verhuurderheffing (Kamerstuk
35 932)
Mevrouw Maatoug vraagt waarom een fiscale beleggingsinstelling (fbi) over de verkoopwinst
op vastgoed geen dividendbelasting hoeft in te houden als deze verkoopwinst – via
de herbeleggingsreserve – vervolgens wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders. Dit betekent,
aldus mevrouw Maatoug, dat buitenlandse aandeelhouders deze verkoopwinst onbelast
kunnen ontvangen. Vervolgens stelt mevrouw Maatoug dat dit in schril contrast staat
met de verhuurderheffing. En vraagt wat het kabinet ervan vindt dat de sociale woningbouwcorporaties
wel belasting betalen en de buitenlandse beleggers niet. Een fbi is onder voorwaarden
onderworpen aan een nultarief voor de vennootschapsbelasting. Het idee hierachter
is dat belastingheffing over de beleggingsresultaten plaatsvindt bij de beleggers
in de fbi. Op die manier wordt collectief beleggen (via een beleggingsinstelling)
fiscaal zoveel mogelijk neutraal behandeld ten opzichte van rechtstreeks beleggen
(zonder tussenkomst van een beleggingsinstelling). Bij rechtstreeks beleggen zou immers
ook alleen op het niveau van de belegger belasting zijn verschuldigd. Een fbi is verplicht
om, onder inhouding van dividendbelasting, jaarlijks zijn winst uit te keren aan zijn
beleggers. Wanneer een fbi vastgoed verkoopt met winst, kan de fbi deze winst toevoegen
aan een herbeleggingsreserve (hbr). De hbr is ook van toepassing bij beleggingen in
effecten. Voor de dividendbelasting wordt de hbr als gestort kapitaal aangemerkt.
De bedoeling hiervan is het mogelijk te maken dat uitkeringen ten laste van de hbr
worden gedaan zonder dat dividendbelasting behoeft te worden ingehouden. Op deze wijze
wordt neutraliteit bereikt tussen rechtstreekse beleggingen en collectieve beleggingen
via een fbi omdat een vervreemding van vastgoed of effecten bij een rechtstreekse
belegging niet aan belasting is onderworpen. De als gestort kapitaal aangemerkte hbr
representeert de vervreemdingswinst van een fbi. Omdat het doel van het fbi-regime
is om collectief beleggen en rechtstreeks beleggen gelijk te behandelen ziet het kabinet
geen aanleiding om deze regeling op dit moment aan te passen. Voor de volledigheid
merk ik op dat er een evaluatieonderzoek naar het regime voor de fbi (en de vrijgestelde
beleggingsinstelling (vbi)) is gestart. De uitkomst van dit evaluatieonderzoek wordt
in het eerste kwartaal van 2022 verwacht en wordt uiteraard met uw Kamer gedeeld.
In een breder kader kan vervolgens verder worden nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen
en eventuele aanpassingen van het fbi- en vbi-regime.
De heer Grinwis vraagt hoe het kan dat de opbrengst van de Verhuurderheffing over
2021 € 400 miljoen hoger lijkt uit te komen in de Miljoenennota voor 2021 (Kamerstuk
35 570, nrs. 1 en 2) geraamd. De belangrijkste oorzaak hiervoor is dat veel minder heffingsverminderingen
zijn verzilverd dan verwacht. Heffingsverminderingen kunnen pas worden verzilverd
op het moment dat het totale project waarvoor heffingsvermindering is aangevraagd
is afgerond. Door vertraging in de bouw zijn projecten minder snel afgerond dan was
ingeschat. Hierdoor is de raming van toegekende heffingsverminderingen in 2021 bijgesteld
van € 421 miljoen naar € 197 miljoen. Daarnaast is de ramingssystematiek verbeterd,
wat een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het naar boven bijstellen van de raming
van de opbrengst van de verhuurderheffing met nog eens € 151 miljoen. Tot slot is
een heel beperkt deel van de € 400 miljoen te verklaren door een iets grotere stijging
van de WOZ-waarden dan bij Miljoenennota 2021 werd verwacht.
De heer Grinwis vraagt waarom de raming van de opbrengst van de verhuurderheffing
er de laatste jaren zo vaak naast zit. De belangrijkste oorzaak hiervan is het moeilijk
te voorspellen moment van verzilvering van de heffingskortingen voor nieuwbouw en
verduurzaming. Daarnaast maakt de heer Grinwis zich zorgen over de robuustheid van
de raming van de stijging van de WOZ-waarde in 2022 en verzoeken om deze stijging
nogmaals te ijken. De WOZ-waarde ontwikkeling loopt gemiddeld zo’n 1,5 jaar achter
op de daadwerkelijke ontwikkeling van de huizenprijzen. Voor de WOZ-waarde ontwikkeling
wordt uitgegaan van de raming van het CPB. Gelet op het feit dat de WOZ-waarde ontwikkeling
1,5 jaar achterloopt op de daadwerkelijke prijsontwikkeling van huizen zal de raming
voor 2022 nauwelijks meer worden bijgesteld. Ik zie dan ook geen aanleiding om de
raming voor 2022 nogmaals te ijken. Voor de jaren ná 2022 zijn de ramingen minder
robuust, omdat deze betrekking hebben op huidige en nog toekomstige prijsontwikkelingen
op de woningmarkt.
De heer Grinwis vraagt daarnaast waarom er bij de verhuurderheffing geen automatische
correctie is, zoals dat bij gemeenten wel het geval is. Bij de invoering van de verhuurheffing
is voor de jaren tot en met 2017 gestuurd op opbrengst, uitgaande van de op dat moment
verwachte WOZ-waarde ontwikkeling. Vanaf 2017 zou het tarief gelijk blijven, afgezien
van beleidsmatige wijzigingen. Dit betekent dat de opbrengst van de verhuurderheffing
vanaf 2017 (zonder toepassing van beleidsmatige tariefswijzigingen en heffingsverminderingen)
gelijke tred houdt met de ontwikkeling van de WOZ-waarde. Om de opbrengst van de verhuurderheffing
onafhankelijk te maken van de WOZ-waarde ontwikkeling zou het tarief jaarlijks voor
die ontwikkeling gecorrigeerd moeten worden. Gezien de verwachte ontwikkeling van
de WOZ-waarde in de komende jaren leidt een dergelijke wijziging tot een aanzienlijke
lastenrelevante budgettaire derving.
De heer Omtzigt vraagt naar de aangepaste en onderliggende raming van de verhuurderheffing.
Tevens wil hij de onderliggende beslismemo’s inzien van de verhuurderheffing. Bij
de raming van de opbrengst van de verhuurderheffing voor de jaren 2021–2022 is uitgegaan
van:
• De definitieve opbrengst van de verhuurderheffing 2020;
• De geraamde WOZ-ontwikkeling;
• De beleidsmatige aanpassingen van het tarief;
• De door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geraamde verzilvering
van heffingsverminderingen op basis van de meest recente cijfers van RVO over de aangevraagde
en definitieve heffingsverminderingen.
Tabel 2
2020
2021
2022
grondslag in € mln
367.809
394.659
425.442
WOZ-ontwikkeling
8,60%
7,30%
7,80%
tarief
0,562%
0,526%
0,332%
opbrengst vóór heffingsvermindering in € mln
2.067
2.076
1.412
heffingsvermindering
172
197
603
opbrengst na heffingsvermindering in € mln
1.895
1.879
809
De opbrengst van de verhuurderheffing wordt, net als de opbrengst van andere belastingen,
geraamd op basis van de meest recent beschikbare gegevens. Voor een toelichting van
de raming van de tariefswijziging naar aanleiding van de motie van het lid Hermans
verwijs ik naar de ramingstoelichting die is meegestuurd met de nota van wijziging.34 De beslisnota over verlaging van het tarief verhuurderheffing is opgenomen in de
gepubliceerde nota’s rond het belastingplan. De beslisnota met betrekking tot de nota
van wijziging rond aanvullende verlaging van het tarief naar aanleiding van motie
van het lid Hermans is abusievelijk nog niet gepubliceerd en is bijgevoegd bij deze
beantwoording.
De heer Kops vraagt wat de verlaging van de verhuurderheffing in de praktijk gaat
betekenen voor de woningvoorraad en de betaalbaarheid van woningen nu de opbrengsten
tegelijkertijd stijgen door de stijging van de WOZ-waarde.
De verlaging van de verhuurderheffing op basis van de motie Hermans c.s.35 heeft een substantieel effect op de investeringscapaciteit van corporaties. Ten opzichte
van het tekort dat inzichtelijk is gemaakt in de rapportage «Opgaven en middelen corporatiesector
in balans» van 19 maart jl. laat stuurde een eerste doorrekening zien dat het tekort
van de sector als geheel in 2035 daalt van € 23,9 miljard naar € 15,3 miljard. Hierbij
zijn alle relevante nieuwe fiscale maatregelen en de hogere prognoses voor de stijging
van de WOZ-waarde verwerkt. Er resteert dus nog altijd een fors tekort tot 2035, waardoor
aanvullende maatregelen door het volgende kabinet nodig blijven om corporaties in
staat te stellen de komende jaren alle investeringen te kunnen doen die nodig zijn
om de opgaven richting 2035 te realiseren. Opties hiervoor zijn in de hierboven genoemde
brief van 19 maart jl. geschetst. Tegelijkertijd biedt de extra investeringscapaciteit
vanaf volgend jaar ruimte aan corporaties om nieuwe plannen te maken en/of bestaande
plannen te versnellen. Over de invulling hiervan is de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties in gesprek met de corporatiesector.
Een € 8,6 miljard lager tekort in 2035 betekent dat corporaties in theorie circa 45.000–50.000
extra sociale huurwoningen kunnen bouwen tot 2035, indien de ruimte volledig daarvoor
wordt ingezet. Dit aantal is onvoldoende om de gehele nieuwbouwopgave tot 2030 en
2035 te realiseren. Wel kan aan de slag worden gegaan met nieuwe planontwikkeling
voor de periode 2026–2030. De verlaging zou ook (deels) ingezet kunnen worden voor
betaalbaarheidsmaatregelen, maar dan resteert er een groter tekort voor de benodigde
investeringen in nieuwbouw en verduurzaming.
De heer Kops vraagt voorts of uitgedrukt kan worden wat deze verlaging oplevert. Hoeveel
extra woningen kunnen met deze verlaging gerealiseerd worden, zo vragen ook mevrouw
Beckerman, de heer Idsinga en de heer Stoffer. Ook willen zij graag weten wat dit
betekent voor de betaalbaarheid. Een daling van het tekort met € 8,6 miljard van € 23,9
miljard naar € 15,3 miljard in 2035 betekent dat corporaties circa 45.000–50.000 extra
sociale huurwoningen kunnen bouwen tot 2035, indien de ruimte volledig daarvoor wordt
ingezet. Zij kunnen nu dus aan de slag met nieuwe planontwikkeling voor de periode
2026–2030. Een deel van de ruimte zou ook ingezet kunnen worden voor betaalbaarheid,
maar dan resteert er een groter tekort voor de benodigde investeringen in nieuwbouw
en verduurzaming.
Ook vraagt de heer Kops of het kabinet van mening is dat de WOZ-waarde bevroren moet
worden. In het onderzoek «Opgaven middelen»36 is stabilisatie van de verhuurderheffing genoemd als een van de mogelijke maatregelen
waarmee het tekort van de corporatiesector kan worden verkleind. Daarbij wordt het
tarief jaarlijks aangepast naar aanleiding van het de WOZ-stijging (daling tarief
bij stijging WOZ-waarde hoger dan inflatie, maar ook andersom). Gezien de verwachte
ontwikkeling van de WOZ-waarde in de komende jaren leidt een dergelijke wijziging
tot een aanzienlijke lastenrelevante budgettaire derving. Het is aan een volgend kabinet
om daarover een besluit te nemen.
De heer Idsinga en de heer Nijboer vragen welke voorwaarden worden gesteld of welke
prestatieafspraken worden gemaakt met woningcorporaties bij het benutten van de financiële
ruimte die ontstaat door het verlagen van de verhuurderheffing. De motie Hermans vraagt
om een verlaging van de verhuurderheffing met € 500 miljoen, in combinatie met prestatieafspraken.
Daarbij lees het kabinet de motie zo dat in ieder geval op landelijk niveau afspraken
gemaakt worden met de corporatiesector over de wijze waarop de extra middelen als
gevolg van de verlaging van de verhuurderheffing de komende jaren worden ingezet.
Dit is dus iets anders dan de prestatieafspraken uit de Woningwet die op lokaal niveau
worden gemaakt en waar het Rijk geen rol in heeft. Om spraakverwarring te voorkomen
benadruk ik het onderscheid tussen de twee. Op dit moment wordt gesproken met Aedes
om tot afspraken te komen en om te bekijken wat de mogelijkheden zijn in relatie tot
een zo effectief mogelijke inzet van de vrijgemaakte middelen. Uw Kamer wordt vóór
het einde van het jaar – door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
– geïnformeerd over deze afspraken.
De heer Idsinga vraagt of het Rijk afspraken gaat maken, zoals gemeenten dat al elk
jaar doen. Dit is niet aan de orde. Zoals hiervóór is aangegeven, regelt de Woningwet
de jaarlijkse prestatieafspraken tussen gemeenten, woningcorporaties en huurdersorganisaties.
Voor jaarlijkse afspraken door het Rijk is in dit verband geen wettelijke basis. De
uitvoering van de motie Hermans zal vorm krijgen in afspraken tussen het Rijk en Aedes,
waarbij wel bezien zal worden hoe dit ook concreet meegenomen kan worden in de lokale
prestatieafspraken. Het betreft hier dus wel een ander soort afspraken.
De heer Idsinga en de heer Stoffer vragen op welke wijze de verlaging van de verhuurderheffing
wordt vormgegeven. De verlaging met € 500 miljoen in het kader van de motie Hermans
wordt gerealiseerd door een tariefverlaging. Nieuwe budgetten voor heffingsvermindering
worden niet voorzien. Zoals hiervoor gemeld, wordt op dit moment gesproken met Aedes
om tot afspraken te komen ter uitvoering van de motie en wordt uw Kamer hierover voor
het einde van het jaar geïnformeerd. Vooruitlopen op de invulling van die afspraken
is daarom niet mogelijk. Wel geldt in algemene zin voor nieuwbouw dit een traject
is van de lange adem, waarbij corporaties ook afhankelijk zijn van andere partijen
zoals gemeenten om voldoende locaties beschikbaar te stellen. De verlaging van de
verhuurderheffing zal dus niet op korte termijn leiden tot veel nieuwe woningen, maar
het stelt corporaties wel in staat extra plannen te maken of bestaande plannen naar
voren te halen zodat zij eerder en meer nieuwe woningen opleveren dan eerder voorzien.
De heer Idsinga en de heer Nijboer vragen naar aanleiding van een bericht in de media
dat de verlaging van de verhuurderheffing dreigt te verdampen door de WOZ-stijging
om verduidelijking van de schriftelijke beantwoording daarover.
In 2022 wordt het tarief structureel verlaagd met 0,153%punt, waardoor in 2022 € 651
miljoen minder verhuurderheffing wordt betaald, waarvan € 151 miljoen een compensatie
is voor de aanscherping van de renteaftrekbeperking.
Het effect van deze structurele tariefverlaging loopt op tot € 922 miljoen in 2026
als gevolg van de WOZ-stijging. De maatregel heeft dus een structureel effect, dat
niet verdampt maar mee oploopt met de WOZ-stijging.
In de verhuurderheffing is geen automatische tariefcorrectie bij oplopende WOZ-waarden
van toepassing. Hoewel het kabinet het tarief duurzaam verlaagt, blijft de verhuurderheffing
ook na 2022 gekoppeld aan de WOZ-waarde. Daarom zal de opbrengst op enig moment weer
het niveau van 2021 passeren. De € 500 miljoen tariefverlaging maakt het mogelijk
de verwachte WOZ-stijging tot 2025 op te vangen. Als gevolg van deze en andere al
geplande tariefverlagingen in 2022 en 2023 zal de opbrengst van de verhuurderheffing
naar verwachting in 2030 weer op het niveau van 2021 liggen.
De verhuurderheffing wordt geheven over de WOZ-waarde. De bruto verhuurderheffing
wordt bepaald door de WOZ-waarde te vermenigvuldigen met het tarief. Verhuurders kunnen
heffingsverminderingen in mindering brengen op de aanslag indien zij projecten hebben
gerealiseerd waarvoor zij een voorlopige heffingsvermindering hebben ontvangen. Aanvragen
voor voorlopige heffingsvermindering voor nieuwbouw konden tot 1 juli 2020 worden
ingediend, en voor verduurzaming tot 1 oktober 2021. De verhuurderheffing die na aftrek
van heffingsverminderingen wordt betaald, is de netto verhuurderheffing. De netto
verhuurderheffing die komende jaren wordt afgedragen, zal sterk worden beïnvloed door
het tempo van de verzilvering van heffingsverminderingen voor nieuwbouw van sociale
huurwoningen.
In onderstaande tabel 3 wordt de opbrengst van de verhuurderheffing in de Ontwerpbegroting
2022 voor en na de nota van wijziging naar aanleiding van de motie Hermans getoond.
Tabel 3 Opbrengst verhuurderheffing voor en na nota van wijziging in € miljoen
x € miljoen
2022
2023
2024
2025
2026
Ontwerpbegroting 2022
Bruto verhuurderheffing
2.063
2.227
2.474
2.677
2.769
heffingsverminderingen
603
1.007
741
342
123
Netto verhuurderheffing
1.460
1.220
1.733
2.335
2.645
Nota van wijziging Motie Hermans
– 651
– 742
– 823
– 891
– 922
Netto verhuurderheffing na motie Hermans
809
478
910
1.444
1.723
De heer Hammelburg heeft gevraagd naar de mogelijkheden om een corporatiefonds voor
duurzame en betaalbare woningen op te richten. De verlaging van de verhuurderheffing
geeft op zichzelf alle corporaties al mogelijkheden meer duurzame en betaalbare woningen
te realiseren, in lijn met wat corporaties zelf ook graag willen. Met afrekenbare
prestatieafspraken nationaal en lokaal kan richting worden gegeven aan de inzet van
die middelen. Het kabinet ziet daarom geen reden om hier generiek een fonds voor in
te richten.
In de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 maart
jl. zijn verschillende opties geschetst om de opgaven en middelen van corporaties
richting 2035 in balans te brengen.37 In die brief is aangegeven dat een combinatie van generieke en regio-gerichte maatregelen
nodig is om in alle regio’s zo efficiënt mogelijk te zorgen voor een balans.
Ten aanzien van generieke maatregelen heeft de minister laten zien dat een substantiële
verlaging van de verhuurderheffing of het verhogen van de huren een belangrijke stap
zet om in het overgrote deel van de regio’s tot een balans te komen. Om in de regio’s
waar op dat moment nog een tekort resteert de opgave haalbaar te maken, zouden subsidies
voor tekortregio’s kunnen helpen. Een alternatief zou kunnen zijn om via projectsteun
middelen beschikbaar te stellen aan tekortregio’s.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt of in de compensatie voor renteaftrekbeperking een opening
gezien wordt om woningcorporaties materieel uit te zonderen van de renteaftrekbeperking.
Zoals reeds eerder aan de Kamer is bericht, is het zeer moeilijk om corporaties uit
te zonderen van de renteaftrekbeperking. Het is wel mogelijk om het negatieve effect
van de renteaftrekbeperking te compenseren. De afgelopen jaren is met verschillende
maatregelen (verlagingen tarief verhuurderheffing, heffingsverminderingen) bewerkstelligt
dat de investeringscapaciteit ongeveer gelijk is gebleven, ondanks de invoering van
de renteaftrekbeperking. In de rapportage «Opgaven en middelen corporatiesector in
balans» wordt aangegeven dat voor het realiseren van de opgave rond nieuwbouw en verduurzaming
tot 2035 er meer maatregelen nodig zijn. Met de verlaging van de verhuurderheffing
zoals nu voorgesteld is, wordt hiertoe een eerste stap gezet. Het is aan een volgend
kabinet om te besluiten of aanvullende maatregelen genomen moeten worden.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt naar de visie van het kabinet op het afschaffen van de
verhuurderheffing. Dit kabinet heeft met de motie Hermans een belangrijke stap gezet
door de verlaging met € 500 miljoen. Het is aan een volgend kabinet om te besluiten
of er vervolgstappen nodig zijn om het tekort van de corporatiesector te verkleinen.
Mevrouw Beckerman stelt een vraag over huurbevriezing. De huren in de gereguleerde
sector zijn nu tot 1 juli 2022 bevroren. Verhuurders overleggen rond de jaarwisseling
met hun huurdersorganisaties over hun huurverhogingsbeleid van 2022. Dat betekent
dat er rond die tijd een besluit genomen moet worden over huurbevriezing in het gereguleerde
segment. De jaarlijkse huurstijging in de vrije sector is al wettelijk gemaximeerd
op inflatie + 1 procentpunt door de wet Nijboer. De wet Eenmalige huurverlaging voor
huurders met een laag inkomen in de corporatiesector loopt per 31 december 2021 af.
Een huurbevriezing heeft een groot effect op de investeringscapaciteit voor onder
meer nieuwbouw en verduurzaming, terwijl Nederland een groot woningtekort kent. Om
te zorgen dat woningcorporaties en andere verhuurders aan deze opgave kunnen blijven
werken is voorzien in een financiële tegemoetkoming. Voor de huurbevriezing van 2021
is in een verlaging van de verhuurderheffing van € 180 miljoen en een subsidieregeling
voor verhuurders van € 40 miljoen voorzien.
De heer Stoffer vraagt naar de effecten van de huurbevriezing op de huur. De structurele
lagere huuropbrengst door de huurbevriezing in 2021 is geschat op jaarlijks circa
€ 180 miljoen voor woningcorporaties38. Voor de huurbevriezing van 2021 is in een verlaging van de verhuurderheffing van
€ 180 miljoen voorzien. De tegemoetkoming van € 180 miljoen is voldoende voor het
opvangen van de gevolgen van de huurbevriezing op sectorniveau.
Ook vraagt de heer Stoffer vraagt of de € 180 miljoen compensatie alleen voor de bevriezing
in dit jaar is. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in
de nota naar aanleiding van het verslag heeft toegelicht, is de € 180 miljoen verlaging
in verband met de huurbevriezing structureel.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt in hoeverre de verlaging van de verhuurderheffing geniet
gedaan wordt de verhoging van de vpb-tarief. Naar schatting zal de tariefsverhoging
in de vennootschapsbelasting leiden tot stijging van € 25 miljoen voor woningcorporaties.
De verlaging van de verhuurderheffing is aanmerkelijk groter dan dit bedrag.
Mevrouw Maatoug vraagt of afschaffing van de verhuurderheffing in de ogen van het
kabinet tot inconsistent beleid zou leiden, en wat het voor de sector betekent dat
je die heffing eerst halveert en dan daarna weer helemaal afschaft. In de ogen van
het kabinet is hier geen sprake van inconsistentie. In de rapportage «Opgaven en middelen
corporatiesector in balans» die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
u 19 maart 2021 stuurde, wordt aangegeven dat op middellange termijn de corporaties
zonder verlaging van de verhuurderheffing niet voldoende middelen hebben om aan hun
opgaven te voldoen. De voorliggende verlaging van de verhuurderheffing leidt tot extra
investeringsruimte, maar er resteert voor de sector als geheel nog een tekort van
bijna € 16 miljard. Een volgend kabinet moet besluiten of het daarop extra maatregelen
wil nemen. Momenteel worden huurinkomsten van onroerende zaken van particulieren in
box 3 indirect belast. Het forfait van box 3 is deels gebaseerd op waardemutaties
van onroerende zaken, waarbij ervan uitgegaan wordt dat huurinkomsten daarin meelopen.
Er is geen verschil in forfait tussen verhuurde en niet-verhuurde woningen, waarbij
wel op verhuurde woning de leegwaarderatio wordt toegepast. In de praktijk lopen de
forfaitair rendementen en de werkelijk behaalde rendementen mede daardoor uiteen.
Vandaar dat uw Kamer geregeld de wens heeft uitgesproken om over te stappen naar een
systeem waarin er in box 3 heffing op basis van werkelijk rendement plaatsvindt. Hierover
is aan uw Kamer een contourennota toegezegd, waarin een stelsel op basis van werkelijk
rendement geschetst gaat worden. Daarnaast heeft het kabinet reeds andere maatregelen
genomen die de positie van beleggers beïnvloeden. Zo heeft het kabinet per 1 januari
2021 de overdrachtsbelasting gedifferentieerd waardoor beleggers nu 8% overdrachtsbelasting
betalen. Ook krijgen gemeenten de mogelijkheid om een opkoopbescherming in te voeren
zodat zij in buurten waar schaarste is aan goedkope en middeldure koopwoningen ervoor
kunnen zorgen dat deze woningen niet worden opgekocht voor ongewenste vormen van verhuur.
De hypotheekrenteaftrek is enkel beschikbaar voor de eigen woning van particulieren.
Beleggers en woningcorporaties genieten daarom niet van dit voordeel over hun verhuurde
woningen, dit is inherent aan het bestaande belastingstelsel.
Mevrouw Inge van Dijk en de heer Nijboer hebben de vraag gesteld of het mogelijk is
om voor woningcorporaties een uitzondering te maken op de renteaftrekbeperking onder
ATAD1.39
Sinds de invoering van de integrale belastingplicht voor woningcorporaties in 2008
gelden voor woningcorporaties dezelfde regels als voor andere belastingplichtigen
in de vennootschapsbelasting. De introductie van een specifieke vrijstelling in de
vennootschapsbelasting voor alleen woningcorporaties zou vragen kunnen oproepen over
het creëren van een ongelijk speelveld tussen woningcorporaties en andere partijen
en zou tot een staatsteunrisico leiden, hetgeen niet past binnen de wetssystematiek
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Woningcorporaties vervullen
in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB)
wettelijk vastgestelde werkzaamheden. In de DAEB-beschikking van de Europese Commissie
(EC) van 200940 is vastgelegd welke geoorloofde vormen van staatssteun de woningcorporaties voor
hun DAEB kunnen ontvangen. Dit betreft het rentevoordeel op door het Waarborgfonds
Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie geborgde leningen, een korting op de
marktprijs van grond door gemeenten en onder voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Voor andere vormen van staatssteun is binnen de beschikking van 2009 geen plaats.
Indien gewenst kan bij de EC wel om een nieuw DAEB-besluit worden gevraagd, waarbij
kan worden verzocht om meer voordelen voor woningcorporaties. Bij een dergelijke aanvraag
zal ook de bestaande staatssteun opnieuw worden bezien. Dit is een tijdrovend en risicovol
proces met een zeer ongewisse uitkomst. Voorwaarde voor goedkeuring door de EC is
onder meer dat Nederland aantoont dat woningcorporaties zonder deze extra staatssteun
hun DAEB-taken niet kunnen uitvoeren. Bij de implementatie van de eerste EU-richtlijn
antibelastingontwijking (ATAD1) heeft het kabinet beoordeeld of woningcorporaties
– kort gezegd – uitgezonderd kunnen worden zonder staatsteunrisico’s. Dit is volgens
het kabinet niet mogelijk. Ik zal daarover hieronder nader ingaan.41 Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD1 een minimumstandaard
opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt EU-lidstaten tevens de
expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen die aansluiten
bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij geconstateerde
wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel biedt
ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten. Ten eerste staat ATAD1
een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel, Op grond van
de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of voor zover
– kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis van een eigenvermogenstoets,
onderscheidenlijk een EBITDA42-uitzondering, niet afwijkt van de financieringsratio van de (internationale) groep
(het concern) waartoe de belastingplichtige behoort. Dit betreft dus geen uitzondering
voor een bepaalde sector. Ten tweede is in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op
zichzelf staande entiteiten. Het gaat om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd
lichaam of gelieerde natuurlijke personen hebben.43 Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende
openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. Bij
de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen belang
dienen. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel
uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het
tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.44 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist
doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering
voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een
generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder
dus ook woningcorporaties. Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een
uitzondering op te nemen voor financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars
doorgaans niet geraakt worden door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is
per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel voor banken en verzekeraars ingevoerd.
Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen die strenge implementatie op basis
van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al bestaande Publiek-Private Samenwerking
(PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten. De vraag
is wat onder het begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten» moet worden
verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip.
Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden
staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet
geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd.
Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare
infrastructuurprojecten» kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend.
Naar de mening van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als
langlopende openbare infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden.
Bij openbare-infrastructuurprojecten moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten
waarmee voorzieningen worden gerealiseerd die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk
gebruik, zoals wegen, bruggen en tunnels.45 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik.
Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties
onder de uitzondering voor langlopende openbare infrastructuurprojecten te brengen.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor derhalve geen uitzondering
opgenomen.
De heer Omtzigt vraagt in hoeverre het op dit moment is toegestaan dat gemeenten het
lage WOZ-tarief op sportvelden toepassen. Dit is op dit moment toegestaan. Met het
amendement-Omtzigt is in de Gemeentewet in artikel 220 f, tweede lid opgenomen dat
gemeenten voor onder andere sportaccommodaties het doorgaans lagere OZB-tarief voor
woningeigenaren in rekening kunnen brengen. Het is aan individuele gemeenten of zij
gebruik maken van deze wettelijke mogelijkheid.
De heer Nijboer stelt dat huurinkomsten van vastgoed niet in box 3 moeten worden belast
en vraagt of het kabinet bereid is hier iets aan te doen. In de inkomstenbelasting
kunnen resultaten uit onroerend goed op drie manieren worden belast: in box 1 (als
ondernemingsvermogen, eigen woning of resultaat uit overige werkzaamheden), in box
2 (indien de onroerende zaak in bezit is van een vennootschap waarin een aanmerkelijk
belang wordt gehouden)46 en in box 3 bij normaal vermogensbeheer. Als onroerende zaken in bezit zijn in een
vennootschap, dan zijn de huurinkomsten belast in de vennootschapsbelasting. Bij de
beantwoording van deze vraag wordt ervan uit gegaan dat de heer Nijboer doelt op zijn
voorstel om huurinkomsten uit vastgoed te belasten in box 1, waarbij de werkelijke
huurinkomsten en vermogensresultaten minus de aftrekbare kosten worden belast. De
uitwerking van een dergelijk voorstel is complex gelet op de gevolgen en samenhang
met andere bepalingen. Hierbij kan gedacht worden aan onder meer de gevolgen bij sfeerovergang.
Als de woning verhuurd wordt, gaat deze naar box 1 waarvoor de belastingplichtige
een openingsbalans op moet stellen. De woning moet te boek worden gesteld op de waarde
economisch verkeer; dit vereist dus een taxatie. Als de woning niet meer wordt verhuurd,
zou deze op basis van het voorstel weer teruggaan naar box 3. Dit is fiscaal gezien
een staking van de verhuurwerkzaamheid, waarbij een afrekening plaatsvindt over de
stakingswinst (het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer ten tijde van
de staking en de boekwaarde). Dit vereist wederom een taxatie. Vooral bij woningen
die soms wel of niet worden verhuurd kunnen dergelijke sfeerovergangen veelvuldig
plaatsvinden. Andere vragen bij de uitwerking zijn hoe om te gaan met afgeleide rechten
(zoals bloot eigendom en vruchtgebruik) en of het alleen om huurinkomsten uit woningen
gaat, of ook bedrijfspanden, garageboxen, land- en tuinbouwgrond, natuurgebieden,
panden met gemengd gebruik (woon-winkelpand), vakantiehuisjes die af en toe worden
verhuurd et cetera. Een deel van de verhuurders zal er mogelijk voor kiezen om onroerende
zaken onder te brengen in een bv omdat de gecombineerde belastingdruk van de vennootschapsbelasting
(Vpb) en box 2 lager is dan in box 1. Daarom zal ook de samenhang met Vpb-plichtige
lichamen moeten worden bezien. Hierbij gaat het niet alleen om bv’s en nv’s die vastgoed
bezitten, maar ook entiteiten als fiscale beleggingsinstellingen (Vpb-tarief 0%),
woningcorporaties (integraal Vpb-plichtig) en stichtingen of (partieel) vrijgestelde
entiteiten, waarbij de «niet meer dan normaal vermogensbeheer»-activiteiten (zoals
kale verhuur van vastgoed buiten de ondernemingssfeer) vooralsnog niet in de Vpb worden
betrokken. Daarbij komt dat het belasten van huurinkomsten in box 1 tot gevolg heeft
dat gedurende de verhuurperiode het werkelijke resultaat door de belastingplichtige
moet worden aangegeven en gecontroleerd door de Belastingdienst. Dit leidt tot een
aanzienlijke verzwaring van de uitvoeringlast in het kader van toezicht voor de Belastingdienst
en betekent dit een administratieve lastenverzwaring voor belastingplichtigen: zij
zullen een administratie moeten gaan voeren voor box 1. Het voorstel houdt al met
al een uitgebreide en complexe wijziging in van het belastingstelsel. Het belasten
van (inkomsten uit) onroerende zaken moet in de ogen van het demissionaire kabinet
worden gezien binnen de context van de bredere discussies over de fiscale behandeling
van vermogen en de woningmarkt. Het is aan een nieuw kabinet om hierover te besluiten.
Mevrouw Gündoğan vraagt of ik wil reageren op de recente analyse van De Nederlandsche
Bank (DNB) getiteld «Vier ingrediënten voor een evenwichtigere woningmarkt» (Amsterdam,
21 oktober 2021). In de analyse beschrijft DNB een aantal maatregelen die in haar
optiek kunnen bijdragen aan het oplossen van de problematiek op de woningmarkt. Zo
adviseert DNB onder meer het geleidelijk verder afbouwen van fiscale voordelen voor
kopers en het afschaffen van de schenkingsvrijstelling, ook wel de «jubelton» genoemd.
In de afgelopen jaren hebben naast de DNB, ook het CPB, de OESO, de ECB, het IMF en
ambtelijke werkgroepen geadviseerd om in de toekomst het fiscale voordeel voor eigenwoningbezitters
verder af te bouwen.
Het kabinet heeft inmiddels hiertoe belangrijke stappen gezet door het maximale aftrektarief
van de hypotheekrenteaftrek versneld af te bouwen tot circa 37 procent (tarief eerste
schijf in box 1), met jaarlijkse stappen van 3 procentpunt (voorheen 0,5 procentpunt)
tot en met 2023 en met het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe
eigenwoningschuld (ook de regeling Hillen of de Hillen-aftrek genoemd). Het is verder
aan een volgend kabinet om keuzes te maken welke maatregelen genomen moeten worden
om de problematiek op de woningmarkt op te lossen. De analyse van DNB vormt daarbij
waardevolle input.
7. Wet tegengaan mismatches bij toepassing zakelijkheidsbeginsel (Kamerstuk 35 933)
De heer Idsinga vraagt om een nadere toelichting en cijfermatig voorbeeld over de
samenloop van dit wetsvoorstel met de regeling inzake voordelen uit hoofde van een
gecontroleerd lichaam (CFC-maatregel). In voorkomende gevallen kunnen de regeling
inzake voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam (aanvullende CFC-maatregel)
en de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel gelijktijdig van toepassing zijn
en daardoor tot dubbele heffing leiden. Gedacht kan worden aan de situatie waarbij
een gecontroleerd lichaam (CFC-lichaam) een renteloze lening verstrekt van 1000 aan
een Nederlands belastingplichtig lichaam, terwijl de zakelijke rente bijvoorbeeld
4% is. Op grond van de voorgestelde maatregel mag de Nederlandse belastingplichtige
de zakelijke rentekosten van 40 niet in aanmerking nemen bij het bepalen van de winst,
voor zover bij het CFC-lichaam geen sprake is van een corresponderende opwaartse aanpassing
die wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Voor de toepassing van
de regeling inzake voordelen uit hoofde van een gecontroleerd lichaam dient de omvang
van de door het gecontroleerde lichaam genoten besmette voordelen bepaald te worden
naar Nederlandse maatstaven. Dit betekent dat bij de vaststelling van de besmette
voordelen bijvoorbeeld rekening moet worden gehouden met onder andere aftrekbeperkingen
en de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel (arm’s-lengthbeginsel).47 Het CFC-lichaam bezit slechts de vordering maar oefent de bijbehorende functies niet
uit. Daardoor kan naar Nederlandse fiscale maatstaven ten hoogste een risicovrij rendement
over het aan de lening gerelateerde eigen vermogen van het CFC-lichaam worden toegerekend
aan dat CFC-lichaam. Stel dat in dit voorbeeld een risicovrij rendement 0,1% bedraagt.
In de beschreven situatie zou het gecontroleerde lichaam op basis van Nederlandse
maatstaven respectievelijk het Nederlandse zakelijkheidsbeginsel rentebaten van 1
ontvangen in het geval het uitgeleende bedrag in zijn geheel afkomstig is van het
eigen vermogen van het CFC-lichaam. De overige 39 aan zakelijke rentebaten wordt op
basis van het Nederlandse zakelijkheidsbeginsel niet toegerekend aan het CFC-lichaam
maar aan de groepsvennootschap die de functies behorende bij de lening uitoefent.
Op basis van de aanvullende CFC-maatregel wordt het bedrag van 1 aan rentebaten van
het CFC-lichaam als besmette voordelen tot de winst gerekend van de belastingplichtige.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om geen samenloopregeling op te nemen die deze (relatief
beperkte) dubbele belasting moet wegnemen in een situatie zoals hier beschreven. Dit
hangt samen met het prohibitieve karakter van de aanvullende CFC-maatregel.48 Tot slot is voor de keuze van het kabinet om niet te voorzien in een samenloopregeling
ook van belang dat het voorkomen van de genoemde cumulatie zou leiden tot een verdere
toename van de complexiteit in een toch al zeer complexe belastingwet, evenals een
verdere toename van complexiteit in de uitvoering.
De heer Idsinga vraagt een schriftelijke reactie op de rode vlaggetjes in de uitvoeringstoetsen
ten aanzien van de beide wetsvoorstellen die zien op belastingontwijking, namelijk
het wetsvoorstel Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn
antibelastingontwijking en het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing
zakelijkheidsbeginsel. Beide voorstellen hebben een rode vlag bij complexiteitsgevolgen.
Zoals uit de uitvoeringstoetsen blijkt verhogen de beide wetsvoorstellen de complexiteit.
Bij het wetsvoorstel Wet tegengaan mismatches bij toepassing van het zakelijkheidsbeginsel
ziet de complexiteit op de wetstechniek. Deze wetgeving voegt veel complexiteit toe
aan de lastige opgave om grensoverschrijdende compliance te bereiken. De inbreuk op
het totaalwinstbegrip en de doorwerking van de voorgestelde bepalingen zorgen ervoor
dat deze lastig te verenigen zijn in de bestaande vennootschapsbelasting- en dividendbelastingsystematiek.
De toename in complexiteit zit ook in de wisselwerking met andere wetsvoorstellen.
Bij het wetsvoorstel Wet implementatie belastingplichtmaatregel uit de tweede EU-richtlijn
belastingontwijking ziet de complexiteit op het feit dat de belastingplicht voor omgekeerde
hybride lichamen afhankelijk is van de toepassing van het fiscale recht in het buitenland.
Deze informatie is namelijk veelal niet beschikbaar of moeilijk verkrijgbaar voor
de Belastingdienst. Daarnaast is er de doorwerking naar andere belastingwetten die
leidt tot verhoging van de complexiteit. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Wet Bronbelasting
2021 (Kamerstuk 35 305), die begin dit kalenderjaar in werking is getreden en waarmee momenteel de eerste
ervaringen worden opgedaan. De systematiek van die wet is nieuw en ook complex van
aard.
De heer Hammelburg vraagt waarom er niet voor is gekozen om bij het tegengaan van
verrekenprijsmismatches een onderworpenheidstoets op te nemen. Mevrouw Maatoug vraagt
waarom het wetsvoorstel geen betrekking heeft op tariefsmismatches, bijvoorbeeld als
een bedrijf in een ander land 0% winstbelasting betaalt. Zij overweegt om een amendement
in te dienen dat regelt dat ook indien sprake is van een nominaal tarief van 0%, niet
voldaan is aan het wettelijke vereiste dat de corresponderende opwaartse aanpassing
wordt betrokken in een naar de winst geheven belasting. Mevrouw Maatoug vraagt waarom
dit wetsvoorstel niet meteen ook andere gaten dicht dan alleen die gevallen waarin
dubbele niet-heffing voorkomt als gevolg van verrekenprijsverschillen. Ook overweegt
zij om een amendement in te dienen dat regelt dat zakelijke transacties die leiden
tot dubbele niet-heffing ook worden geraakt door het wetsvoorstel. De overweging van
mevrouw Maatoug om ook zakelijke transacties onder het bereik van dit wetsvoorstel
te brengen interpreteer ik zo dat zij de facto voorstelt om tariefsmismatches te voorkomen.
De voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel vloeien voort uit één van de aanbevelingen
– uit de voorgestelde basisvariant – van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals
om mismatches die ontstaan door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel
in de vennootschapsbelasting te voorkomen.49 Het onderhavige wetsvoorstel ziet primair op het voorkomen van dubbele niet-heffing
die het gevolg is van een verrekenprijsverschil en resulteert in een neerwaartse aanpassing
van de winst. Voor zover bij het gelieerde lichaam waarmee de onderlinge rechtsverhouding
bestaat een corresponderende opwaartse aanpassing wordt betrokken in een naar de winst
geheven belasting, en de belastingplichtige dit aannemelijk maakt, is niet langer
sprake van een mismatch door toepassing van het zakelijkheidsbeginsel.
Ook het kabinet signaleert dat er na implementatie van het BEPS-project uit 2015 nog
steeds risico’s op grondslaguitholling en winstverschuiving naar laagbelastende landen
zijn. De strijd tegen belastingontwijking is en blijft een belangrijk speerpunt van
dit kabinet. Het kabinet neemt daarom – naast de vele eerder genomen maatregelen –
zelf ook unilaterale maatregelen tegen belastingontwijking. In de nota naar aanleiding
van het verslag ben ik uitgebreid ingegaan op de beleidsagenda van het kabinet in
het kader van de aanpak van belastingontwijking. Deze unilaterale maatregelen dwingen
echter andere landen er niet toe soortgelijke maatregelen te nemen, met als gevolg
dat belastingontwijking door internationaal opererende bedrijven nog steeds mogelijk
blijft en slechts verschuift naar andere jurisdicties. Wereldwijde belastingontwijking
moet daarom vooral internationaal gecoördineerd worden aangepakt om tot een effectieve
oplossing te komen. Immers, de uitdagingen die samenhangen met belastingontwijking
en de belastingheffing van multinationals, zijn veelal internationaal van aard en
kunnen het beste worden aangepakt door middel van internationale afspraken, zowel
bij de OESO als in de EU. Om verdere stappen te maken in het voorkomen van tariefsmismatches
steunt het kabinet de initiatieven van de OESO met betrekking tot de zogeheten Pijler
2-maatregelen (een wereldwijd minimumbelastingtarief). Een van de belangrijkste onderdelen
van Pijler 2 waarover afspraken zijn gemaakt, is de hoogte van het effectieve minimumtarief.
Nederland heeft gepleit voor een stevig minimumtarief.50 Het stemt het kabinet daarom tevreden dat hierover internationale consensus is bereikt
en dat internationaal is afgesproken het tarief vast te stellen op 15%. Aangezien
het om een effectief tarief gaat dat wordt berekend per land, is de verwachting dat
een tarief van ten minste 15% voldoende effectief is om belastingconcurrentie en belastingontwijking
in te dammen. Het doel van Pijler 2 is tweeledig. Ten eerste beoogt Pijler 2 de prikkel
voor bedrijven om winst te verschuiven naar laagbelastende landen te verminderen.
Ten tweede beoogt Pijler 2 een ondergrens te stellen aan belastingconcurrentie tussen
landen. Hiermee moet een race naar de bodem in de winstbelasting worden voorkomen
en een gelijker speelveld worden gecreëerd voor internationaal opererende bedrijven.
Het streven is dat deze regels al per 1 januari 2023 in werking zullen treden. Naar
verwachting zal de Europese Commissie (EC) (richtlijn)voorstellen presenteren voor
de implementatie van Pijler 2 in de nationale wetgeving van EU-lidstaten. Op deze
wijze wordt een gelijk speelveld gecreëerd binnen de EU en wordt er verzekerd dat
de implementatie van maatregelen onder Pijler 2 voldoen aan het Unierecht (zoals de
verdragsvrijheden in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU)).
Het kabinet wil op dit moment daarom niet unilateraal vooruitlopen op deze internationale
ontwikkelingen waarover reeds internationale consensus is bereikt. Zeker gezien de
verwachting dat de implementatie van Pijler 2 binnen afzienbare tijd door de EC verder
zal worden uitgewerkt in richtlijnen. Het unilateraal vorm geven van een maatregel
die tariefsmismatches voorkomt, vooruitlopend op de implementatie van een EU-richtlijn,
maakt de daaropvolgende implementatie van die richtlijn complexer doordat met samenloop
rekening gehouden moet worden. Bovendien vergroot dit het risico op wetgeving die
maar voor een zeer korte termijn van toepassing is (vanwege de opvolgende wijziging
als gevolg van een EU-richtlijn) wat leidt tot een inbreuk op de rechtszekerheid.
De heer Alkaya vraagt of het klopt dat een interne lening kwalificeert als een zakelijke
transactie en of daarmee niet een oneigenlijke aftrekpost in stand blijft. Dit wetsvoorstel
gaat verrekenprijsverschillen tegen waarbij de belastingplichtige op basis van het
zakelijkheidsbeginsel een zakelijke prijs in aanmerking neemt (die leidt tot hogere
kosten of lagere baten bij het bepalen van de winst), terwijl bij het andere met die
belastingplichtige gelieerde lichaam dat bij de transactie betrokken is geen of een
lager bedrag als bate of een hoger bedrag als kosten in een naar de winst geheven
belasting wordt betrokken. De voorgestelde maatregel houdt, kort gezegd, in dat indien
toepassing van het zakelijkheidsbeginsel ter zake van een onderlinge rechtsverhouding
(transactie) bij het bepalen van de winst van een belastingplichtige leidt tot een
neerwaartse aanpassing van de winst, die neerwaartse aanpassing – in afwijking van
het zakelijkheidsbeginsel – achterwege blijft voor zover de belastingplichtige niet
aannemelijk maakt dat bij het andere gelieerde lichaam waarmee de transactie is aangegaan
geen of een te lage corresponderende opwaartse aanpassing betrokken wordt in een naar
de winst geheven belasting. Een schuld van de belastingplichtige aan een met haar
gelieerd lichaam is een voorbeeld van een onderlinge rechtsverhouding die geraakt
kan worden door dit wetsvoorstel indien bijvoorbeeld de overeengekomen rente lager
is dan de zakelijke rente. Echter, indien een belastingplichtige een zakelijke rente
overeenkomt ter zake van een schuld aan een gelieerd lichaam is geen sprake van een
neerwaartse aanpassing van de winst als bedoeld in het wetsvoorstel. Aangezien in
dat geval geen sprake is van een mismatch die wordt veroorzaakt door toepassing van
het zakelijkheidsbeginsel vallen die zakelijke rentelasten niet onder de toepassing
van het wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat – kort gezegd – ten aanzien van de zakelijke
rente in voorkomende gevallen de wettelijke renteaftrekbeperkingen mogelijk van toepassing
kunnen zijn. In dat kader kan er bijvoorbeeld worden gedacht aan de renteaftrekbeperking
gericht tegen winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb 1969) of de earningsstrippingmaatregel
(artikel 15b Wet Vpb 1969).
De heer Nijboer vraagt op welke wijze bedrijven met een informeelkapitaalstructuur
hun structuur kunnen opschonen en of hiervoor additionele voorwaarden zijn vereist,
hetzij in Nederland hetzij in het buitenland. In zijn algemeenheid geldt dat de voorgestelde
maatregelen uit het wetsvoorstel niet van toepassing zijn in het geval de voorwaarden
(waaronder de prijs) zoals die feitelijk zijn overeengekomen tussen de belastingplichtige
en het desbetreffende gelieerde lichaam in lijn zijn met de voorwaarden die in het
economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen (zakelijke
voorwaarden die met inachtneming van het zakelijkheidsbeginsel worden bepaald). De
structuren (of voorwaarden) die – door de voorgestelde maatregelen uit dit wetsvoorstel
– worden geraakt zijn in de regel onzakelijk doordat gelieerde lichamen, kort gezegd,
binnen een concern onzakelijk met elkaar handelen. Belastingplichtigen kunnen toepassing
van de voorgestelde maatregelen – en daarmee ook eventuele dubbele heffing als gevolg
van samenloop met andere regelingen – derhalve voorkomen door zakelijke voorwaarden
overeen te komen (of bestaande voorwaarden naar zakelijke voorwaarden aan te passen)
ter zake van onderlinge rechtsverhoudingen met gelieerde lichamen. Op deze wijze kunnen
belastingplichtigen hun bestaande informeelkapitaalstructuur voor wat betreft bestaande
onderlinge rechtsverhoudingen, zoals bijvoorbeeld leningen, in lijn brengen met het
door het wetsvoorstel beoogde resultaat: het voorkomen van mismatches door toepassing
van het zakelijkheidsbeginsel. In de situatie dat sprake blijft van onzakelijke voorwaarden
ter zake van een onderlinge rechtsverhouding tussen de belastingplichtige en een met
haar gelieerd lichaam, is dubbele heffing als gevolg van de toepassing van de voorgestelde
maatregelen niet aan de orde voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat
sprake is van een corresponderende opwaartse aanpassing die in een naar de winst geheven
belasting wordt betrokken bij het met de belastingplichtige gelieerde lichaam.
De heer Alkaya en mevrouw Maatoug vragen waarom de datum van de onmiddellijke werking
van het wetsvoorstel voor wat betreft overdrachten van bedrijfsmiddelen die hebben
plaatsgevonden vóór de inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel is gesteld op boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019. Ook vraagt de heer Alkaya of ik hierover contact
heb gehad met (lobbyisten of medewerkers van) Uber, en of ik bereid ben om de overgangsregeling
vanaf 2017 of anders met ingang van april of maart 2019 in te laten gaan. De heer
Omzigt sluit zich aan bij de vraag van de heer Alkaya hierover. De heer Nijboer vraagt
of de afschrijvingsbeperking ook geldt voor bestaande structuren en in hoeverre afschrijvingen
over jaren vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden teruggenomen. Voor
bepaalde situaties waarin een belastingplichtige een bedrijfsmiddel heeft verkregen
van een aan hem gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli 2019 en
vóór 1 januari 2022 waarop in een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2022 nog
kan worden afgeschreven, wordt een afschrijvingsbeperking geïntroduceerd. Dit betekent
dat de afschrijving ten laste van de winst over dergelijke bedrijfsmiddelen vanaf
boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2022 kan worden beperkt. Afschrijvingen
die in eerdere jaren reeds in aanmerking zijn genomen worden niet teruggenomen door
de maatregelen in dit wetsvoorstel. Dit in antwoord op de vraag van de heer Nijboer.
De datum van 1 juli 2019 sluit aan bij de ingangsdatum van de nieuwe rulingpraktijk
waarbij niet langer zekerheid vooraf wordt gegeven op structuren waartegen het onderhavige
wetsvoorstel zich richt. Het kabinet is van mening dat de voorgestelde maatregelen
in het onderhavige wetsvoorstel vanaf de genoemde datum voorzienbaar konden zijn voor
belanghebbenden en zij derhalve redelijkerwijs vanaf dat moment konden verwachten
dat de wetgever in wettelijke maatregelen zou voorzien om de dubbele niet-heffing
te voorkomen. Het kabinet meent daarom dat belastingplichtigen die een bedrijfsmiddel
hebben verkregen van een gelieerd lichaam in boekjaren die aanvangen op of na 1 juli
2019 geen gerechtvaardigde verwachting konden hebben dat de fiscale gevolgen die onder
het huidig recht gelden zouden blijven gelden gedurende de gehele afschrijvingstermijn
van dat bedrijfsmiddel. Voor verkrijgingen die vóór die datum hebben plaatsgevonden
geldt naar de mening van het kabinet niet dat de voorgestelde wetgeving voldoende
voorzienbaar was voor belanghebbenden. Door aan te sluiten bij de termijn van boekjaren
die aanvangen op of na 1 juli 2019 is bovendien voor de Belastingdienst de uitvoering
minder bewerkelijk dan het geval zou zijn indien verkrijgingen vóór die datum eveneens
onder de afschrijvingsbeperking zouden worden gebracht. Het aangrijpingspunt van 1 juli
2019 is minder complex voor de uitvoering omdat er – ten opzichte van 1 januari 2017
– minder ver moet worden teruggekeken in de tijd. Een langere termijn zou ertoe leiden
dat de afschrijvingsbeperking op meer gevallen van toepassing zou zijn. Dit in antwoord
op de vraag van de heer Nijboer, de heer Alkaya en mevrouw Maatoug.
In paragraaf 6 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is een weergave
opgenomen van overleggen met koepel- en belangenorganisaties die hebben plaatsgevonden
naar aanleiding van het ambtelijk onderzoek naar de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel.51 In die paragraaf is expliciet opgenomen welke burgers en organisaties hebben gereageerd
op de openbare internetconsultatie die ingestemd hebben met de openbaarmaking van
de reactie.
In antwoord op de vraag van de heer Alkaya of ik – in het kader van dit wetsvoorstel
– contact heb gehad met lobbyisten of medewerkers van Uber kan ik bevestigen dat dit
niet het geval is geweest.
Mevrouw Maatoug vraagt aandacht voor situaties waarbij een transactie met Nederland
via een in een hoogbelastende jurisdictie gevestigde tussenhoudstervennootschap, zoals
Luxemburg, wordt vormgegeven, en overweegt door middel van een amendementsverzoek
een antimisbruikbepaling op te nemen in dit wetsvoorstel. De voorgestelde maatregelen
uit dit wetsvoorstel vloeien voort uit één van de aanbevelingen – uit de voorgestelde
basisvariant – van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals om mismatches
die ontstaan door een verschil in toepassing van het zakelijkheidsbeginsel in de vennootschapsbelasting
te voorkomen.52 Op deze manier beoogt dit wetsvoorstel verrekenprijsverschillen te neutraliseren
en situaties van dubbele niet-heffing te voorkomen (een aftrek zonder betrekking in
de heffing of een dubbele aftrek). De voorgestelde maatregelen bewerkstelligen dat
de winst in die gevallen ten minste eenmaal ergens wordt betrokken in een naar de
winst geheven belasting. Hiermee loopt Nederland ook internationaal meer in de pas.
Het kabinet heeft – mede naar aanleiding van de internetconsultatie – het conceptwetsvoorstel
dat voor internetconsultatie is aangeboden aangepast. Met de doorgevoerde aanpassingen
wordt de doelstelling van het wetsvoorstel – om dubbele niet-heffing in voorkomende
gevallen te bestrijden – naar de mening van het kabinet verstevigd. In de eerste plaats
is in het wetsvoorstel geregeld dat ook verrekenprijsverschillen op basis van het
zogenoemde totaalwinstbeginsel (dat het zakelijkheidsbeginsel omvat) te ondervangen.
Deze aanpassing is noodzakelijk om de wettekst juridisch toepasbaar te maken en om
de effectieve werking van de maatregelen zeker te stellen. De aanpassing houdt in
dat de maatregelen niet alleen aangrijpen bij verrekenprijsverschillen op basis van
het gecodificeerde zakelijkheidsbeginsel (arm’s-lengthbeginsel), maar ook bij verrekenprijsverschillen
op basis van het totaalwinstbeginsel.
Daarnaast is in het voorgestelde artikel 8bd Wet Vpb 1969 een flankerende maatregel
opgenomen die een dubbele niet-heffing als gevolg van een waarderingsverschil voorkomt
in het geval er sprake is van kapitaalstortingen, winstuitdelingen, teruggaven van
gestort kapitaal, liquidatie-uitkeringen en daarmee vergelijkbare rechtshandelingen
in «natura». In dergelijke gevallen is er geen sprake van een verrekenprijsverschil
waar het wetsvoorstel primair bij aangrijpt, maar van een verschil in de waardering
van een verkregen vermogensbestanddeel. Onder meer de heer Vleggeert heeft hiervoor
in zijn reactie op de internetconsultatie aandacht gevraagd. Met het voorgestelde
artikel 8bd Wet Vpb 1969 wordt dit ondervangen en wordt een effectieve werking van
het wetsvoorstel bewerkstelligd. Verder heeft het kabinet het wetsvoorstel aangevuld
met extra maatregelen die zien op de overdracht van een schuld. Als gevolg hiervan
grijpt het wetsvoorstel ook aan bij de overdracht van een schuld door een gelieerd
lichaam aan een belastingplichtige die – kort gezegd – leidt tot een dubbele niet-heffing.
Het kabinet ziet geen aanleiding om een extra handvat in de vorm van bijvoorbeeld
een antimisbruikbepaling in de wet op te nemen. Een dergelijk uitbreiding maakt het
wetsvoorstel complexer. Het is niet uit te sluiten dat een structuur mogelijk is die
volgens de letter van de wet is toegestaan, maar die gericht is op belastingverijdeling
en in strijd is met doel en strekking van de wet. Juist voor deze situaties, die niet
op voorhand allemaal te overzien zijn, kan fraus legis mogelijk uitkomst bieden. Door
het open karakter van fraus legis is het niet in alle gevallen nodig voor iedere ongewenste
constructie een specifieke antimisbruikbepaling in de wet op te nemen.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt hoe en wanneer de kamer op de hoogte worden gesteld van
de uitkomsten van de monitoring ten aanzien van het wetsvoorstel. De monitoring van
deze maatregel zal meegenomen worden in de eerder toegezegde monitoring van andere
vormen van belastingontwijking.53
8. Wet intrekking van de Baangerelateerde Investeringskorting (Kamerstuk 35 873)
De heer Stoffer vraagt waarom niet is gekozen om vast te houden aan de wens om een
groot deel van het BIK-budget naar kleine en middelgrote ondernemingen te laten gaan,
aangezien bij de AWf-premie ook geld naar grote bedrijven gaat. De BIK was zo ingericht
dat ongeveer 65% van het budget naar kleine en middelgrote ondernemingen zou gaan.
Bij de invulling van het alternatief heeft het kabinet zo veel mogelijk aangesloten
bij het karakter van de BIK. Van alle alternatieven waarborgt de AWf-korting deze
eigenschappen het meest. Door het budget in te zetten via de AWf-korting wordt ook
de link met werkgelegenheid versterkt. Daarbij zal het budget naar rato terechtkomen
bij het bedrijfsleven.
9. Overig
De heer Idsinga vraagt in hoeverre tegemoet is gekomen aan de conclusies van de Raad
van State in de reactie op de voorstellen in het Belastingplan. Het kabinet is bij
ieder wetsvoorstel in het pakket Belastingplan 2022 in het desbetreffende nader rapport
ingegaan op het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State. Daarbij is
beoogd om in vergaande mate tegemoet te komen aan de adviezen. Zo heeft het kabinet
besloten om de wetsvoorstellen Hersteloperatie Toeslagen en Versterking grondslag
cameratoezicht Douane op dit moment en in de huidige vorm niet in te dienen. Ook heeft
het kabinet besloten om de losse maatregelen Delegatiebepaling tegemoetkoming schrijnende
gevallen en Aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten, die eerst onderdeel
uitmaakten van de verzamelwetsvoorstellen Belastingplan 2022 en Overige fiscale maatregelen
2022, als zelfstandige wetsvoorstellen in te dienen. Daarnaast heeft het kabinet diverse
andere punten uit de adviezen overgenomen en, waar daarvoor niet gekozen is, dit gemotiveerd
in de nader rapporten.
De heer Omtzigt vraagt waarom het wetsvoorstel Belastingplan 2022 ondertekend is door
de Minister van Financiën in plaats van de Staatssecretaris van Financiën. Het is
vanwege de verdeling qua verantwoordelijkheden tussen de Minister en Staatssecretaris
van Financiën van oudsher gebruikelijk dat de Minister een wetsvoorstel Belastingplan
ondertekent. Dit vloeit voort uit het feit dat een wetsvoorstel Belastingplan een
sterke budgettaire component heeft.
De heer Anne Mulder vraagt hoeveel Nederlands geld is toegezegd aan het Klimaatfonds
IMF en aan welke landen. Daarnaast vraagt de heer Anne Mulder welk mandaat de demissionaire
Staatssecretaris had om namens Nederland geld toe te zeggen aan het IMF-Klimaatfonds.
Na goedkeuring door de Raad van Bestuur van het IMF op 9 juli, is de generieke allocatie
van speciale trekkingsrechten (SDR’s) ter waarde van USD 650 mld. op 23 augustus effectief
geworden. Aangezien SDR’s voor een groot deel terecht komen bij ontwikkelde economieën
wordt verkend hoe, op vrijwillige basis, landen met sterke financiële fundamenten
gealloceerde SDR’s kunnen uitlenen om de meest kwetsbare landen te ondersteunen, waaronder
een nog op te richten Fonds. Tijdens de jaarvergadering van het IMF is politieke steun
uitgesproken voor de oprichting van een nieuwe Resilience and Sustainability Trust
(RST). Uit dit Fonds zou een diverse groep landen, waaronder kwetsbare midden-inkomenslanden,
cofinanciering kunnen krijgen, naast hun IMF-programma, ten behoeve van duurzame versterking
van de economie. Dit kan de weerbaarheid tegen schokken, zoals pandemieën en klimaatverandering,
versterken. Het IMF werkt de komende tijd aan concrete vormgeving van het nieuwe fonds,
waaronder het financiële raamwerk en toegangscriteria. Na oprichting van het Fonds
kunnen landen op vrijwillige basis gealloceerde SDR’s doorlenen aan het Fonds. Er
zijn momenteel nog geen middelen toegezegd aan de RST. Het kabinet steunt de oprichting
van dit nieuwe Fonds, dat zich volgens Nederland met name zou moeten richten op het
adresseren van klimaatverandering. Het economisch weerbaar maken van landen voor de
gevolgen van klimaatverandering is noodzakelijk, onder andere omdat dit een groeiend
risico vormt voor de (mondiale) financieel economische stabiliteit en economische
groei. Gezien de voorgenomen focus op klimaat pleit Nederland voor het openstellen
van het fonds voor ontwikkelingslanden en opkomende markten met klimaatgerelateerde
kwetsbaarheden. Daarnaast is de koppeling aan een IMF-programma, het behoud van de
zogenaamde «reserve asset status» van de doorgeleende SDR’s en voldoende crediteurenbescherming
voor Nederland belangrijk. Na concrete vormgeving kan Nederland besluiten over het
eventueel doorlenen van eigen SDR’s aan de RST. Een potentiële aanvulling van middelen
aan een Fonds wordt door De Nederlandsche Bank beschikbaar gesteld onder garantstelling
van het Ministerie van Financiën. De Kamer zal om akkoord worden gevraagd over een
eventuele bijdrage middels reguliere begrotingsstukken, waarbij ook een toetsingskader
risicoregelingen wordt gedeeld met de Kamer. Pas na goedkeuring van de Kamer kan een
eventuele bijdrage worden gedaan.
Mevrouw Maatoug vraagt het kabinet om een reactie op het rapport «Have European banks
left tax havens? Evidence from country-by-country data» (sept 2021) van het EU Tax
Observatory. Het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport «Have European banks
left tax havens? Evidence from country-by-country data» van het EU Tax Observatory.
Het rapport onderzoekt de country-by-country-reports van 36 Europese banken, waaronder
ING, Abn amro en de Rabobank, over de periode 2014 – 2020. De onderzoekers definiëren
17 tax havens waarbij er drie landen binnen de EU vallen. Het rapport laat zien dat
bij de belangrijkste Europese banken ongeveer 14% van hun totale profits in tax havens
vallen. Voor de drie Nederlandse banken ligt dit percentage onder 5%. Het is echter
niet vast te stellen in hoeverre de aanwezigheid in die landen volledig vanuit fiscale
motieven verklaard kan worden.
Over de afgelopen jaren zijn, op nationaal en Europees niveau, veel maatregelen genomen
om belastingontwijking tegen te gaan. Deze maatregelen zijn op dit moment nog niet
te zien in dit rapport. Met name het akkoord in Pijler II met een minimumtarief van
15% is hierbij noemenswaardig. Het rapport laat zien dat dit tot een extra opbrengst
van € 3–5 miljard zou leiden bij de Europese grootbanken. Dit zou bij de Nederlandse
grootbanken om een bedrag van € 26 miljoen in 2020 gaan. Voor het kabinet geldt de
aanpak van belastingontwijking als prioriteit van het fiscale beleid en zal daarom
bezig blijven met maatregelen om belastingontwijking te voorkomen.
De heer Stoffer wil de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) geschikter maken voor familiebedrijven.
Als een bedrijf decennialang in handen van een familie is, dan is het bezit vaak versnipperd
waardoor de BOR niet kan worden toegepast. Daarom doet hij de suggestie om de BOR
ook toe te passen als het bedrijf voor bijvoorbeeld 50% in handen is van 1 of 2 families,
een soort familietoets. Hij vraagt hoe ik daar tegenaan kijk. Voor het recht op de
BOR54 wordt aangesloten bij de IB-onderneming en bij het aanmerkelijk belang in box 2 (ab).
Daarbij is het niet zo dat elk ab een waarde van ten minste 5% in de vennootschap
moet vertegenwoordigen. Van een ab is in principe al sprake als iemand minimaal 5%
van een bepaalde soort aandelen van de bv houdt waardoor al sprake kan zijn van een ab bij een economisch
belang dat veel kleiner is dan 5%. Daarnaast bestaat er onder bepaalde voorwaarden
nog een verruiming voor gevallen waarin het aandelenbezit o.a. door vererving of schenking
«verwaterd» is tot minimaal 0,5% (art. 35c lid 5 van de Successiewet 1956). Dus er
zijn naar mijn oordeel bij familiebedrijven voldoende mogelijkheden om gebruik te
maken van de BOR. In het (ambtelijk) syntheserapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»
zijn diverse beleidsopties voor de BOR gepresenteerd.55 Verder wordt de BOR op dit moment naast andere fiscale regelingen rondom bedrijfsopvolging
en bedrijfsoverdracht geëvalueerd. Afronding van de evaluatie staat gepland in het
eerste kwartaal van 2022. Met het gereedkomen van de evaluatie kunnen mogelijk doelmatiger
beleidsopties worden geformuleerd.
De heer Stoffer benoemt dat er verschillende agrarische bedrijven hun veehouderij
activiteiten willen stoppen, maar dit niet doen vanwege de fiscale aanslag die ze
krijgen. Ook zou dit de stoppersregelingen belemmeren. Hij noemt een situatie dat
er naast een varkenshouderij ook een zorgboerderij is, een zogenaamd gemengd bedrijf
en er slechts een gedeeltelijke staking van de onderneming is. De heer Stoffer geeft
aan dat dit zou kunnen worden voorkomen door een gedeeltelijke staking in het kader
van een stoppersregeling aan te merken als gehele staking, waarbij de ondernemer de
stakingswinst kan inzetten voor zijn andere onderneming. Daarbij kunnen problemen
weggenomen worden als de stoppersregeling aangemerkt wordt als overheidsingrijpen.
Hij vraagt of de problemen met de stoppersregeling in relatie tot de fiscaliteit weggenomen
kunnen worden. Wanneer een agrariër zijn onderneming voor de inkomstenbelasting beëindigt,
betekent dit – net als voor iedere ondernemer die zijn onderneming beëindigt – dat
in beginsel belasting verschuldigd is over de stakingswinst. De stakingswinst bestaat
uit de zogenoemde stille reserves (het verschil tussen de waarde in het economische
verkeer van vermogensbestanddelen en de fiscale boekwaarde daarvan) en de fiscale
reserves (egalisatiereserve, herinvesteringsreserve (HIR) en oudedagsreserve). Voor
zover de winst ziet op de waardeaangroei van grond bij voortzetting van de agrarische
bestemming wordt de winst mogelijk vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling.
Er zijn onder voorwaarden enkele faciliteiten beschikbaar die de fiscale gevolgen
van de bedrijfsbeëindiging mitigeren. Te denken valt aan de stakingsaftrek ter grootte
van maximaal € 3.630 (bedrag in 2021) en het uitstellen van belastingheffing over
de stakingswinst indien de opbrengst wordt aangewend voor een fiscaal gefaciliteerde
oudedagsvoorziening (stakingslijfrente of FOR-lijfrente). Verder geldt specifiek voor
de varkenshouders dat de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen is aangemerkt
als «overheidsingrijpen» voor de toepassing van de herinvesteringsreserve. Dit houdt
in dat een HIR die wordt gevormd als gevolg van bedrijfsmiddelen die zijn vervreemd
in het kader van die subsidieregeling, door het overheidsingrijpen, ruimer kan worden
afgeboekt. Wanneer de varkenshouderij en zorgboerderij één fiscale IB-onderneming
vormen en de zorgboerderij een voornemen heeft te investeren in bedrijfsmiddelen,
dan kan de HIR worden afgeboekt op die investeringen als ook aan de overige voorwaarden
van de HIR wordt voldaan.56 Als de varkenshouderij en de zorgboerderij twee separate fiscale ondernemingen vormen
dan kan de HIR ook afgeboekt worden op de investeringen in een onderneming waaruit
belastingplichtige winst geniet, bijvoorbeeld de zorgboerderij door middel van de
faciliteit van artikel 3.64 Wet inkomstenbelasting 2001. Of de varkenshouderij en
zorgboerderij een of twee fiscale ondernemingen zijn, is afhankelijk van de feiten
omstandigheden van het specifieke geval.
De heren Nijboer en Omtzigt vragen wat de financiële consequenties zijn van het optrekken
van de huurtoeslaggrens, zodat deze gelijk is aan het heffingvrije vermogen in box
3 in de inkomstenbelasting.
Zoals ook in de reactie op de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg57 van 29 juni jl. is beschreven zou de verhoging van de vermogensgrens in de huurtoeslag
circa € 140 miljoen aan extra uitgaven huurtoeslag kosten. Als deze budgettaire dekking
binnen het huurtoeslagbudget wordt gezocht, zou dit betekenen dat bezuinigd wordt
op de huurtoeslag om het recht te verbreden naar mensen met een hoger vermogen. Dit
vind het kabinet niet uitlegbaar. Een budgettair neutrale vormgeving zou mogelijk
zijn als tegelijkertijd de vermogensgrenzen in de zorgtoeslag en kindgebonden budget
worden verlaagd. Ook dit zou echter als gevolg hebben dat er huishoudens zijn die
deze toeslagen verliezen. Ik onderschrijf dat het in het kader van transparantie en
begrijpelijkheid wenselijk is om deze grenzen te harmoniseren, maar gezien de budgettaire
effecten is in de voornoemde reactie op de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg
besluitvorming hierover aan een volgend kabinet gelaten.
De heer Nijboer vraagt of het kabinet bereid is om mensen met een laag inkomen en
een tochtig huis (label E, F, G) tegemoet te komen met een huurkorting van bijvoorbeeld
€ 150, € 175 of € 200. Voor nu richt dit kabinet zich op maatregelen voor de stijgende
energierekening met twee aanpassingen in de energiebelastingen. Ik wijs daarvoor op
de brief van 15 oktober 2021.58 Het gaat hierbij om het in 2022 incidenteel verhogen van de belastingvermindering
met € 230 (inclusief btw) en het in 2022 in de energiebelasting incidenteel verlagen
van het tarief op de eerste schijf elektriciteit met 8,389 cent (inclusief btw). Een
huishouden met een gemiddeld verbruik ontvangt hierdoor in totaal een tegemoetkoming
van € 430 (inclusief btw) ten opzichte van waarvan is uitgegaan bij het Belastingplan.
Voor de langere termijn richt het kabinet zich op verduurzaming van de woningvoorraad.
Daarvoor worden de volgende drie opties uitgewerkt. De opname van de isolatiestandaard
in het woningwaarderingsstelsel, puntenaftrek bij slechte energielabels, en het verplichtstellen
van bepaalde duurzaamheidseisen bijvoorbeeld bij een nieuwe huurder, of op een vooraf
bepaalde datum zoals 1 januari 2030. Ik wijs hierbij op de brief van 18 maart 2021.59 Zoals daarin is aangegeven ligt de keuze uiteindelijk bij een volgend kabinet.
Mevrouw Maatoug heeft gevraagd of het kabinet heeft besloten om de bezuiniging op
de kinderbijslag in te trekken. In het debat van 13 oktober 2021 is uitvoerig gesproken
over het wetsvoorstel dat de tijdelijke niet-indexering van de kinderbijslag (Kamerstuk
35 854) regelt (Handelingen II 2020/21, nr. 11, Debat over het niet indexeren van het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag
van de kinderbijslag in de Algemene Kinderbijslagwet over de jaren 2022, 2023 en deels
over 2024). Zoals aangeven in het debat vindt het kabinet het een verdedigbaar voorstel
dat onderdeel uitmaakt van een breder pakket aan maatregelen waarbij is gezocht naar
een evenwichtige dekking. Daarnaast heeft het kabinet naar aanleiding van het debat
het voorstel middels een nota van wijzing aangepast waarmee de indexering van de kinderbijslagbedragen
over 2023 en 2024 afhankelijk wordt gemaakt van de geraamde dekkingsopbrengsten.
Toeslagen
De heren Idsinga en Hammelburg vragen om een update over de opvolging van de motie
van de leden Lodders en Van Weyenberg.60 Ik heb u samen met de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale
Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 29 juni jongstleden
een reactie gestuurd op de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg.61 Daarin heeft het kabinet een inventarisatie van knelpunten in het huidige toeslagenstelsel
opgenomen en deze waar mogelijk van oplossingsrichtingen voorzien. Dit zijn overigens
niet allemaal quick fixes, meestal is er wetgeving nodig en betekent een oplossingsrichting
een omvangrijke opgave voor de uitvoering. Voor de opvolging van de meeste voor de
zomer uitgewerkte knelpunten zijn politieke keuzes nodig, die aan een nieuw kabinet
zijn. Het uitwerken van oplossingen voor een aantal knelpunten kost meer tijd vanwege
de complexiteit van de benodigde maatregelen. De openstaande knelpunten staan benoemd
in de brief van juni. De gevonden oplossingen voor de openstaande knelpunten worden
momenteel op gevolgen voor de uitvoering en burgers onderzocht. Ik verwacht uw Kamer
in de tweede helft van november te informeren over de uitwerking van deze oplossingsrichtingen.
Mevrouw Maatoug vraagt waarom er in reactie op de motie Lodders/Van Weyenberg voor
gekozen is om een aantal oplossingsrichtingen wel uit te werken, maar niet over te
nemen in dit Belastingplan. In het Belastingplan is al wetgeving opgenomen waarmee
het demissionaire kabinet knelpunten oplost die in reactie op de genoemde motie zijn
gesignaleerd. Het gaat dan bijvoorbeeld om een aanpassing bij de huurtoeslag waardoor
de verblijfsstatus van een minderjarige niet meer relevant is voor het recht op huurtoeslag.
De huurtoeslag wordt dan niet meer stopgezet bij de geboorte van een kind waarvoor
niet tijdig een verblijfsvergunning is aangevraagd. Naast wet- en regelgeving die
zelf tot schrijnende situaties leidt, kan strikte interpretatie van wet- en regelgeving
in de uitvoering er ook voor zorgen dat burgers in de knel komen. In dat kader wordt
ook gekeken naar het benutten van discretionaire ruimte in de uitvoering. Zo worden
werkinstructies bij Toeslagen gemaakt om de ruimte die het wettelijk kader momenteel
biedt beter te benutten.
Andere oplossingen voor knelpunten zijn ook uitgewerkt, maar deze hebben fundamentele
consequenties. Daar is sprake van grotere juridische, budgettaire en uitvoeringstechnische
gevolgen dan waar een demissionair kabinet over kan beslissen. Veel van deze knelpunten
komen voort uit fundamentelere beleidsbeslissingen in het verleden. Oplossingen voor
die situaties vergen daarom een andere politieke afweging dan voorheen. Een volgend
kabinet zal voor deze oplossingen een integrale afweging moeten maken, ook rekening
houdend met de beperkte capaciteit voor de uitvoering van nieuwe wetgeving bij Toeslagen.
De heer Omtzigt vraagt wanneer de invoeringstoetsen kunnen worden verwacht. In de
brief van 25 juni jl. van de Minister van Rechtsbescherming over de verbetering van
de kwaliteit van beleid en wetgeving62 is aangegeven dat de invoeringstoets nu nader wordt uitgewerkt en dat de Kamer hierover
nader wordt geïnformeerd. Het kabinet zal in zijn brief met de stand van zaken, zoals
1 april 2021 door de commissie voor de Werkwijze gevraagd aan de Minister-President,
ingaan op het verdere proces en het tijdpad van de totstandkoming van deze invoeringstoets.
Op dit moment wordt aan de hand van een lerende aanpak geëxperimenteerd met verschillende
methodieken voor een invoeringstoets. De vormgeving van de invoeringstoets is ook
onderwerp van de trialogen tussen politiek, uitvoering en beleid. Bij de uitwerking
werken departementen en uitvoerders goed samen om te leren en kennis en ervaring uit
te wisselen over de invoeringstoets. De eerste pilots worden op dit moment uitgevoerd.
De heer Omtzigt vraagt of er nog andere CAF-zaken lopen. Uw Kamer is 22 april jl.
geïnformeerd over het stopzetten van het onderhanden werk bij het CAF-team en het
werk dat daaruit is voortgevloeid en onder handen was bij de uitvoerende directies
(Kamerstuk 31 066, nr. 816). Zoals aangekondigd in de brief van 12 maart jl. over «wetten waar de Belastingdienst
zich niet aan heeft gehouden» (Kamerstuk 31 066, nr. 800), zullen wij de TK direct informeren over het niet houden aan wetten als dat nodig
is en in ieder geval elk jaar bij de Stand aan de Uitvoering. De eerste Stand van
de Uitvoering zal dit najaar aan uw Kamer worden verzonden.
De heer Anne Mulder vroeg hoe het kan dat het jaarinkomen voor veel mensen onbekend
is, om hoeveel mensen het gaat en waarom zij dan alsnog een toeslagen ontvangen. In
de brief van 9 juli 202163 waarin de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane uw Kamer informeerde
over de beslagvrije voet bij verrekeningen van toeslagen in het kader van de standaardbetalingsregeling
is toegelicht dat er een data-analyse uit was gevoerd om de groep die mogelijk onder
het bestaansminimum uitkomt door deze verrekeningen in beeld te krijgen. Deze groep
werd in beeld gebracht door onder andere de huishoudinkomens van de mensen in deze
groep in beeld te brengen. Om te komen tot het bruto jaarinkomen per huishouden is
in eerste instantie het bruto jaarinkomen gehanteerd gebaseerd op fiscale loongegevens.
Deze zijn niet van iedereen (volledig) beschikbaar en bovendien niet altijd representatief
voor het gehele jaar. Daarom is ook gekeken naar de vastgestelde inkomens over 2019
en 2020. Voor betalingsregelingen afgesloten in kalenderjaren 2019 en 2020 werd het
bruto jaarinkomen per huishouden berekend op basis van alle personen die woonachtig
zijn op eenzelfde woonadres.
In de resultaten van deze analyse komt het voor dat er voor een aantal mensen geen
huishoudinkomen bekend is, dit kan twee oorzaken hebben. Er waren van personen woonachtig
op het woonadres waarvan daadwerkelijk geen inkomensgegevens bekend zijn bij de belastingdienst.
Dan gaat het bijvoorbeeld over ondernemers wiens inkomen nog niet definitief is vastgesteld.
Daarnaast waren er debiteuren die wonen op een woonadres waarbij huishoudgrootte groter
is dan 10 personen. Deze zijn in de analyse aangemerkt mensen waarvan het huishoudinkomen
onbekend is. Op basis van deze analyse is inzichtelijk gemaakt van hoeveel mensen
binnen deze groep de huishoudinkomens onbekend waren. Het is niet inzichtelijk hoeveel
jaarinkomens van individuele personen niet bekend waren. De mensen waarvan het jaarinkomen
niet bekend was, hoeven ook geen mensen te zijn die Toeslagen ontvangen of ontvingen.
De heer Omtzigt stelt dat de overheid feitelijk niet weet wat er gebeurd is en wat
de gevolgen zijn van de regelingen die nu worden opgetuigd. Hierdoor wordt niet nauwkeurig
omgegaan met overheidsgeld. Hij vraagt hoe het kabinet dat nu wel gaat doen. Gegeven
de situatie waarin ouders zich bevinden is bij de Catshuisregeling de afweging gemaakt
om ruimhartig te zijn, zodat niemand minder krijgt dan waar hij of zij recht op heeft.
We hebben overcompensatie op de koop toe genomen in de wetenschap dat we daardoor
veel sneller kunnen werken en mensen eerder geholpen worden. In de 7e voortgangsrapportage heeft de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane
uw Kamer meegenomen in de dilemma’s die op dit punt ook bij de aanvullende regelingen
gelden. Algemene en genereuze regelingen doen recht aan het uitgangspunt om mensen
ruimhartig en binnen afzienbare termijn te compenseren; ze betekenen echter ook dat
er in andere situaties sprake zal zijn van overcompensatie. We moeten bepalen hoe
we binnen regelingen met dit dilemma – maatwerk ten opzichte van snelheid en ruimhartigheid
– omgaan: op welke elementen van de regeling is maatwerk mogelijk, en hoe borgen we
dat een aanpak ook binnen afzienbare tijd uitvoerbaar is.
De heer Omtzigt vraagt waar de slachtoffers van het verkeerde partnerbegrip zitten
en of die ook gecompenseerd gaan worden. Ik interpreteer de vraag van de heer Omtzigt
als volgt: wat wordt er gedaan aan schrijnende gevallen als gevolg van het partnerbegrip
in de toeslagen? In de wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen zijn enkele schrijnende
situaties als gevolg van het partnerbegrip opgelost. Zo kunnen bijvoorbeeld gezinnen
waarin één ouder werkt en de andere ouder een vrijheidsbenemende straf heeft van minimaal
drie maanden, per 2022 kinderopvangtoeslag krijgen. Daarnaast zijn in reactie op de
motie Lodders/Van Weyenberg een aantal andere knelpunten op dit punt geïnventariseerd
en waar mogelijk van een oplossing voorzien. Bijvoorbeeld dat achterblijvers van noodgedwongen
elders verblijvende partner geen recht op de alleenstaande ouderkop in het kindgebonden
budget hebben. We blijven continu monitoren op knelpunten als gevolg van het partnerbegrip
en oplossingen hiervoor onderzoeken.
De heer Omtzigt vraagt bij hoeveel gezinnen er sprake is van een onrechtmatige daad.
Het is niet bekend bij hoeveel gezinnen sprake is van onrechtmatige daad. De beoordeling
van onrechtmatige daad kan uitsluitend op individuele basis aan de orde zijn en is
dus niet een geschikt kader voor een grootschalige hersteloperatie. Bovendien leidt
een overtreding van een wettelijk voorschrift niet automatisch via een onrechtmatige
daad tot een schadevergoedingsplicht.
De heer Omtzigt vraagt wanneer hij de volledige lijst met wetten en wetsartikelen
die Toeslagen heeft overtreden kan ontvangen. De heer Omtzigt stelde deze vraag ook
op het debat voor de Algemene Politieke Beschouwingen van 23 september (Handelingen
II 2020/21, nr. 2, items 2 en 5) en de heer Omtzigt heeft eenzelfde vraag gesteld
tijdens het Notaoverleg op 12 oktober (Kamerstuk 31 066, nr. 909). Ik heb toen verwezen naar de Kamerbrief van 12 maart 2021 namens de Staatssecretaris
van Financiën – Toeslagen en Douane en mijzelf.64 Met de brief is een overzicht is verstrekt van wetten en regels die zijn overtreden
door de Belastingdienst en Toeslagen naar uw Kamer gestuurd. Voor wat betreft de problemen
met de Kinderopvangtoeslag staat in de brief dat de verschillende fouten zijn gemaakt
bij behandeling van aanvragen, controles en bezwaren. Met de 8e VGR is ook een update
van de 21-puntenlijst naar uw Kamer gestuurd, hiermee is uw Kamer weer verder geïnformeerd
over fouten bij Toeslagen in de uitvoering en op welke manieren Toeslagen dezelfde
fouten gaat voorkomen in de toekomst. In de brief van 12 maart is ook aangegeven dat
het niet goed mogelijk is om een compleet overzicht te geven van alle situaties waarin
de Belastingdienst of Toeslagen mogelijk niet goed heeft gehandeld. Toeslagen is hard
aan het werk om knelpunten in het toeslagenstelsel te adresseren en onderzoekt en
invoert mogelijkheden om het stelsel voor de burgers te verbeteren. Voorbeeld hiervan
is de brief van 29 juni 2021 (Kamerstuk 31 066, nr. 898) naar aanleiding van de motie van de leden Lodders en Van Weyenberg (Kamerstuk 35 572, nr. 49) over «quick fixes». Daarnaast wordt op dit moment een evaluatie van de Awir voorbereid,
met als doel om nog meer knelpunten te adressen en uiteindelijk het stelsel te verbeteren.
Tenslotte is in de 8e VGR aangegeven dat indien nieuwe fouten van Toeslagen aan het
licht komen, uw Kamer via de Voortgangsrapportages of de Stand van de Uitvoering geïnformeerd
wordt (Kamerstuk 31 066, nr. 901).
De heer Omtzigt vraagt naar de stand van zaken rondom de motie van het lid Omtzigt65 die verzoekt om een externe partij onderzoek te laten doen naar de analyse van hardheid
van wetten, in ieder geval in de Participatiewet, andere UWV-wetten en het pgb, en
daarbij burgers de mogelijkheid te geven om voorbeelden aan te leveren via een meldpunt.
Dit is ook aan de orde geweest tijdens het debat voor de Algemene Politieke Beschouwingen
op 23 september. Aan de motie is gehoor gegeven door het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid. Uw Kamer is middels een brief van 12 februari (Kamerstuk 26 448, nr. 643) en in antwoorden op schriftelijke vragen op 4 juni over het onderzoek geïnformeerd
(Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3074). Ook is het onderzoeksvoorstel naar uw Kamer gestuurd. Het is aanbesteed bij onderzoeksbureau
Panteia. Panteia vraagt via belangenverenigingen en op social media naar voorbeelden
van hardvochtige effecten in genoemde wetten en gaat op basis hiervan casestudies
uitvoeren door met mensen in gesprek te gaan die hardvochtige effecten hebben ervaren.
Verder zijn cliëntraden, cliëntorganisaties en uitvoeringsprofessionals nauw bij het
onderzoek betrokken en worden klachten, signalen en bezwaar- en beroepszaken vanuit
UWV en de Sociale Verzekeringsbank geanalyseerd. Deze motie ziet niet toe op fiscaliteit
of toeslagen.
Uithuisplaatsingen kinderen van gedupeerden door problemen met kinderopvangtoeslag
Tijdens het wetgevingsoverleg hebben meerdere leden vragen gesteld over de uithuisplaatsingen
van kinderen van gedupeerden van problemen met de kinderopvangtoeslag. Het kabinet
vindt het verschrikkelijk wanneer de problemen met de kinderopvangtoeslag op welke
manier dan ook een rol gespeeld hebben bij het uit huis plaatsen van kinderen van
gedupeerde ouders.
In de brief van 21 oktober 2021 hebben wij uw Kamer geïnformeerd dat de inzet van
het kabinet bij het herstel van de kinderopvangtoeslag gericht is op het bieden van
hulp en ondersteuning aan alle ouders en kinderen die gedupeerd zijn.66 Dat is ook onze inzet voor de gedupeerde ouders en kinderen waarbij een uithuisplaatsing
aan de orde is (geweest). Door het kabinet zijn reeds diverse maatregelen getroffen.
Alle gedupeerde ouders door problemen met de kinderopvangtoeslag ontvangen via de
Catshuisregeling € 30.000,–. Ook worden publieke schulden kwijtgescholden en wordt
binnenkort gestart met het overnemen en betalen van private schulden. Eventueel kan
na een verzoek aan de Commissie Werkelijke Schade – in aanvulling op de € 30.000 –
een additioneel bedrag uitgekeerd worden. Een vergoeding voor schade die gedupeerde
ouders hebben geleden ten gevolge van een uithuisplaatsing die direct of indirect
het gevolg is van de problemen met de kinderopvangtoeslag, kan ook via deze route
worden verzocht.
Minstens zo belangrijk, naast deze financiële ondersteuning, is de overige ondersteuning
en hulp die beschikbaar is voor gedupeerde ouders. Zo kunnen zij via de gemeente hulp
krijgen op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding,
gezin en wonen. Ook als een ouder in het verleden al hulp heeft gezocht of heeft gehad
van de gemeente, kijkt de gemeente met de ouder opnieuw wat er nodig is in het gezin.
Zo kan de gemeente laagdrempelig ondersteuning en jeugdhulp bieden, via bijvoorbeeld
wijkteams, zoals gezinscoaching. Daarnaast is het programma «Leven op de rit» opgezet
gericht op de kinderen van gedupeerde ouders. Dit programma heeft als doel het bieden
van steun in de rug richting de toekomst.
Specifiek voor ouders en kinderen die nu nog te maken hebben met een uithuisplaatsing
is echter meer nodig, zoals een plek waar zij met vragen terecht kunnen. Wij zijn
met de VNG, gemeenten, de Raad voor de Kinderbescherming, jeugdzorginstellingen en
-aanbieders bezig om een precieze route te bepalen hoe deze gedupeerde ouders en hun
kinderen het beste kunnen worden geholpen. Daarbij wordt bekeken waar ondersteuning
en hulp nodig is en in hoeverre een lopende uithuisplaatsing heroverwogen kan worden.
Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij het belang van het kind
voorop staat. Daarnaast zullen we in de komende periode onderzoeken hoe de jeugdbeschermingsketen
heeft gefunctioneerd in situaties waarin problemen met de kinderopvangtoeslag een
rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing en welke lessen hieruit
zijn te trekken.
Nadere analyse CBS-cijfers
De heer Anne Mulder vraagt of het klopt dat de kinderen van gedupeerden van de problemen
met de kinderopvangtoeslag sterk zijn over-gerepresenteerd bij uithuisplaatsingen
en hoe het kan dat de Minister voor Rechtsbescherming dit niet wist. De heer Idsinga
vraagt wanneer het kabinet een beter beeld heeft van de groep kinderen. Ook vraagt
hij of het kabinet nieuw aangemelde gevallen zo snel mogelijk kan meenemen bij de
periodieke rapportages aan de Kamer. De heren Van Raan en Omtzigt vragen of ook de
cijfers meegenomen kunnen worden van de uithuisplaatsingen waaraan geen rechterlijke
uitspraak ten grondslag ligt. De heer Omtzigt vraagt voorts om nadere duiding en differentiatie
in cijfers, zoals naar het oorzakelijk verband.
Na het recente verzoek van uw Kamer is het CBS gevraagd om een analyse te verrichten
naar de samenloop tussen de problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsingen.
Hierover heeft de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer op 21 oktober jl. geïnformeerd
(Kamerstuk 31 066, nr. 907).
Het CBS heeft geen vaste datacategorie uithuisplaatsingen en heeft daarom een combinatie
gemaakt van de data van de Uitvoeringsinstantie Herstel Toeslagen (UHT) en deze geanalyseerd
op samenloop van «jeugdzorg met verblijf» (pleegzorg, gezinsgerichte jeugdhulp met
verblijf, gesloten plaatsingen en overige jeugdhulp met verblijf) en jeugdbeschermingsmaatregelen
(OTS en voogdij). Bij combinatie van deze gegevens is volgens het CBS in de meeste
gevallen sprake van een uithuisplaatsing. Over de totale periode 2015 t/m 2020 ging
het om 1.115 kinderen. Op de laatst mogelijke peildatum van 30 december 2020 waren
er nog 420 kinderen voor wie een jeugdbeschermingsmaatregel samenviel met jeugdhulp
met verblijf. Het CBS geeft aan dat de cijfers een benadering zijn op basis van enerzijds
de kinderen die de UHT op dit moment in beeld heeft en anderzijds de beschikbare informatie
bij het CBS.
Over de achtergrond van deze kinderen kunnen we zeggen dat zij op enig moment in een
dermate onveilige gezinssituatie opgroeiden, dat een uithuisplaatsing (tijdelijk)
noodzakelijk werd geacht. Het gaat vaak om gezinnen waar veel aan de hand is en waar
meerdere problemen spelen.
Zonder diepgaand onderzoek naar achtergrondkenmerken van deze gezinnen is niet met
zekerheid vast te stellen of de kinderen van gedupeerden van de problemen met de kinderopvangtoeslag
oververtegenwoordigd zijn in het totaal aantal uithuisplaatsingen. Wel is bekend dat
de problematiek in een gezin door financiële problemen kan verergeren. We erkennen
dat de problemen die zijn ontstaan door de problemen met de kinderopvangtoeslag kunnen
hebben bijgedragen aan een verdere escalatie. De schuldenproblematiek en de stress
die de problemen met de kinderopvangtoeslag hebben veroorzaakt kunnen bijvoorbeeld
een katalysator zijn voor problemen in een gezin. Ook is bekend dat opvoeden en opgroeien
in armoede een risicofactor vormt voor een optimale ontwikkeling van jeugdigen. Causaal
verband tussen problemen met de kinderopvangtoeslag en uithuisplaatsing is heel ingewikkeld
te onderzoeken en mogelijk daardoor ook niet vast te stellen. Het lijkt erop dat met
een eenvoudige rekensom geconcludeerd zou kunnen worden dat het percentage uit huis
geplaatste kinderen van gedupeerde ouders hoger ligt dan de totale groep van alle
kinderen in Nederland. Maar omdat het hier om een specifieke groep kwetsbare kinderen
en gedupeerde gezinnen gaat, is een dergelijke vergelijking met de algemene groep
moeilijk te duiden.
Het klopt dat nog niet alle ouders en kinderen in beeld zijn bij de UHT. Elke dag
melden zich nog nieuwe ouders als gedupeerde, en elke dag worden ouders aangemerkt
als gedupeerde op basis van de eerste toets. Een periodieke update van de cijfers
is om die reden nodig. Wij zullen uw Kamer daarover in de voortgangsrapportages Kinderopvangtoeslag
berichten.
De groep kinderen die zonder een formele machtiging uithuisplaatsing op vrijwillige
basis uit huis is geplaatst, is zeer divers van samenstelling. Dit kan allerlei vormen
van uithuisplaatsing omvatten, zoals verblijf in een gezinshuis of in een (netwerk)
pleeggezin in de weekenden of een aantal dagen doordeweeks, opname in een kliniek
voor eetstoornissen of andere specialistische GGZ zorg of verblijf in een logeerhuis.
Er bestaat daarbij geen zicht op de reden van dit verblijf of de intensiteit van het
verblijf. Het CBS publiceert elk half jaar cijfers over het totale aantal kinderen
met jeugdhulp met verblijf en zonder verblijf, waarbij er dus een formeel jeugdhulptraject
door de gemeente wordt gefinancierd. Het CBS heeft geen zicht op kinderen die op informele
basis elders wonen dan bij hun ouders.
Mevrouw Inge van Dijk vraagt of gemeenten zo snel mogelijk alle informatie kunnen
krijgen over de kinderen die als gevolg van de toeslagenaffaire uit huis zijn geplaatst.
Het CBS kan de persoonsgegevens (burgerservicenummers) van de kinderen niet delen
met derden omdat de wet op het CBS dat niet toestaat. Het CBS mag geen gegevens publiceren
of delen die herleidbaar zijn tot een individu.
Wij begrijpen overigens wel dat informatie over de gedupeerde gezinnen waarvan de
kinderen uit huis zijn geplaatst beschikbaar moet komen voor de gemeente, om op casusniveau
tot ondersteuningsaanbod te kunnen komen. In het voorstel voor een aanpak van het
Rijk, de VNG en de sector wordt dit nader uitgewerkt.
Om meer zicht te krijgen in de differentiatie van de cijfers verzoeken we het CBS
om binnen de nu bekende populatie van 1.115 kinderen een verdere differentiatie te
maken naar leeftijd, uitsplitsing per gemeente en per jeugdregio en een verdere verfijning
naar het type jeugdbeschermingsmaatregelen, voor zover de privacywetgeving toestaat
deze aantallen te delen.
Nader onderzoek
De heer Nijboer vraagt om een duidelijke en precieze analyse van wat er gebeurd is
en hoe het heeft kunnen gebeuren dat 1.115 kinderen uit huis geplaatst zijn. Ook de
heer Van Raan vraagt om een grondige analyse.
Omdat een uithuisplaatsing zo’n ingrijpend besluit is, zijn er bij het opleggen van
jeugdbeschermingsmaatregelen zorgvuldige procedures die met waarborgen zijn omkleed.
Alleen het hebben van financiële problemen vormt geen grond voor een uithuisplaatsing.
Op het moment dat een besluit tot uithuisplaatsing wordt genomen moet er sprake zijn
van een onveilige situatie of ernstige ontwikkelingsbedreiging van het kind die op
dat moment in het gezin niet kan worden opgelost. Vaak door een opeenstapeling van
problemen, waarbij te denken valt aan (huiselijk) geweld, verslavingsproblematiek,
ernstige gedragsproblematiek, verwaarlozing of structureel schoolverzuim.
Met de huidige informatie is er thans geen reden om aan te nemen dat de besluitvorming
omtrent uithuisplaatsingen niet volgens de juiste procedures is verlopen. Dat maakt
de situaties echter niet minder schrijnend. Uithuisplaatsingen zijn voor kinderen
en ouders per definitie bijzonder heftig. Daar waar de problemen rond de kinderopvangtoeslag
de problematiek in gezinnen hebben veroorzaakt of verhevigd, is dat extra pijnlijk
om te moeten constateren. Desalniettemin kunnen er situaties zijn ontstaan waar instanties
in het belang van de veiligheid en ontwikkeling van kinderen niet anders konden dan
het zetten van deze ingrijpende stap.
Toch vinden we het belangrijk om te weten of de problemen met de kinderopvangtoeslag
een rol hebben gespeeld bij het besluit rond een uithuisplaatsing – en of procedures
ook goed en zorgvuldig zijn gevolgd. Want als de problematiek rond de kinderopvangtoeslag
ons één ding heeft geleerd, dan is het wel dat we voorzichtig moeten zijn om te zeer
uit te gaan van eerste indrukken. Om meer over de achtergronden te weten te komen,
zetten we in op twee sporen.
In de eerste plaats hebben betrokken organisaties zoals de gecertificeerde instellingen
en de Raad voor de Kinderbescherming zelf aangegeven te zullen reflecteren op hun
eigen handelen. De Rechtspraak heeft dat ook aangekondigd. Zij zullen bekijken of
ze zaken over het hoofd hebben gezien, met als doel beter inzicht te krijgen en daar
eventueel lessen uit te trekken.
In de tweede plaats zijn we met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie
JenV in gesprek over het doen van een nader onderzoek. Het gaat dan om de vraag of
er in het geval van de gedupeerde gezinnen (als gevolg van de problemen rond de kinderopvangtoeslag)
anders is gehandeld dan bij gezinnen die niet zijn geraakt door de problemen rond
de kinderopvangtoeslag. Daar moet helderheid over komen. We overwegen daarbij ook
de mogelijkheid om een beperkt vooronderzoek te doen om al sneller een eerste indruk
te kunnen krijgen.
Voorstel voor een aanpak
De heren Idsinga, Alkaya, Hammelburg, Grinwis en mevrouw Maatoug vragen naar de ondersteuning
die beschikbaar komt voor de gedupeerde ouders en kinderen, en naar de extra maatregelen
die genomen gaan worden om ervoor te zorgen dat kinderen die onterecht uit huis geplaatst
zijn, weer herenigd worden met hun ouders. Zij horen graag waar de gedupeerde ouders
en kinderen wanneer terecht kunnen.
Specifiek voor gedupeerde ouders en kinderen die op dit moment nog te maken hebben
met een uithuisplaatsing werkt het Rijk samen met de VNG en vertegenwoordigers van
de RvdK, jeugdbescherming en jeugdhulpaanbieders aan een voorstel voor een aanpak.
Het is belangrijk dat zo’n aanpak zeer zorgvuldig tot stand komt. We willen recht
doen aan gedupeerde ouders en kinderen en tegelijkertijd kunnen waarmaken wat we toezeggen.
Het vraagt om het nodige denkwerk, uitwerking van hoe we dat gaan organiseren en ook
een zorgvuldige uitvoeringstoets. Daarbij zal bekeken worden in hoeverre een lopende
uithuisplaatsing heroverwogen kan worden en welke hulp en ondersteuning hierbij nodig
is voor het hele gezin. Dit vereist per situatie een individuele afweging waarbij
het belang van het kind voorop staat. We denken ook aan de inzet van een gespecialiseerd
team dat deze groep ouders en kinderen in dit traject ondersteunt. Het uitwerken van
deze aanpak heeft grote prioriteit maar neemt ook enige tijd in beslag. Uw Kamer ontvangt
de aanpak zo spoedig mogelijk.
De heer Anne Mulder vraagt zich af waarom ouders zelf de rechter moeten benaderen.
Het ongedaan maken van gedwongen uithuisplaatsing vraagt formeel altijd om een beslissing
van de rechter. Dat geldt ook voor de groep gedupeerde ouders waar nu nog een gedwongen
uithuisplaatsing loopt. Onderdeel van het voorstel voor de aanpak is de wijze waarop
deze ouders in dit hele traject van begin tot het eind ondersteund kunnen worden.
Dat begint bij het bepalen van welke acties mogelijk kunnen plaatsvinden en wat daarvoor
nodig is in hulp en ondersteuning. Die ondersteuning betreft ook het eventuele traject
van een verzoek van een GI op grond van gewijzigde omstandigheden aan de rechter om
een machtiging op te heffen of kortere tijd te laten duren of aan de RvdK om een machtiging
niet te verlengen. Indien de GI in de omstandigheden geen aanleiding ziet, kan van
een ouder met gezag of een kind ouder dan 12 jaar dit verzoek ook op eigen initiatief
doen.
Voorkomen uithuisplaatsingen
Mevrouw Maatoug vraagt wanneer de Kamer het plan van aanpak over uithuisplaatsingen
ontvangt waar in de motie van de leden Westerveld en Wörfsdörfer om is gevraagd (Kamerstuk
31 839, nr. 732). Ook mevrouw Gündoĝan vraagt of we niet meer moeten inzetten op minder uithuisplaatsingen.
Samen met de sector wordt hard gewerkt om het aantal uithuisplaatsingen terug te dringen.
Een dalende trend is hier al waarneembaar. Het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling
ook jeugdhulp met verblijf ontvangt neemt de laatste jaren af; van 40% in 2016 naar
32% in 2020. Aanbieders ontwikkelen ook innovatieve vormen van hulp om uithuisplaatsingen
te voorkomen, zoals de methode KINGS (Accare) en Gezin Totaal (Horizon) waarbij kind
én ouders gezamenlijk, vaak op locatie, worden geholpen. De sector voert onderzoek
uit waarbij bij een aantal uithuisplaatsingen wordt uitgezocht wat wel en wat niet
gewerkt heeft en wat we daarvan kunnen leren.
Bij de motie van de leden Westerveld en Wörfsdörfer heeft uw Kamer de regering verzocht
om met jeugdhulporganisaties en deskundigen een plan van aanpak te maken.67 Op 8 november aanstaande zal een rondetafel gesprek plaatsvinden over het voorkomen
van uithuisplaatsingen. De uitkomsten hiervan zullen gebruikt worden als input voor
de hervormingsagenda Jeugd. In het kader van de hervormingsagenda zullen wij samen
met de sector ook verder aan de slag gaan met het onderwerp voorkomen en verkorten
van residentiële zorg.
Rechtsbescherming
De heer Omtzigt wijst op het advies om betere rechtsbijstand te bieden bij uithuisplaatsingen
en vraagt hoe het komt dat dat advies nog niet is opgevolgd. Mevrouw Gündoĝan vraagt
of de rechtsbescherming in het bestuursrecht verbeterd gaat worden.
De rechtsbescherming bij uithuisplaatsing van kinderen is in het Burgerlijk Wetboek
geregeld. De uithuisplaatsing in gedwongen kader vindt alleen plaats op grond van
een machtiging van de kinderrechter (artikel 1:265a, Burgerlijk Wetboek). Een machtiging
uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de RvdK of GI uitsluitend
verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk
is. De RvdK of GI dient dit verzoek zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet
aannemelijk worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn ingezet
of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief
zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing
wordt beoogd. Tegen het verzoek van de RvdK of GI kunnen ouders zich desgewenst verzetten
ten overstaan van een kinderrechter. De ouder(s) kunnen zich daarbij laten bijstaan
door een advocaat. Daarnaast krijgen kinderen van 12 jaar zelf een gesprek met de
rechter.
Het verzoek van de RvdK is gebaseerd op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek.
De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In
dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders
bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt
ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden
liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals, zoals hulpverleners,
school en huisarts.
Als een ouder het niet eens is met de uithuisplaatsing, dan kan de ouder in hoger
beroep bij het Gerechtshof. Voor het indienen van hoger beroep is, anders dan bij
de rechtbank, wel vertegenwoordiging door een advocaat verplicht. Als de ouder het
niet eens is met de uitspraak van het Gerechtshof, dan kan de ouder in cassatie bij
de Hoge Raad. Ook kan een ouder tijdens de duur van de uithuisplaatsing aan de GI
verzoeken om de uithuisplaatsing te beëindigen of de duur ervan te bekorten. De GI
geeft binnen twee weken na ontvangst van het verzoek een beslissing. Als de GI het
verzoek van de ouder afwijst, staat op grond van artikel 1:265d, vierde lid van het
Burgerlijk Wetboek daartegen beroep op de kinderrechter open.
Ouders kunnen bij een verweer en hoger beroep tegen de uithuisplaatsing aanspraak
maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Hierbij gelden een inkomenstoets en een eigen
bijdrage.68 Bij gesloten uithuisplaatsingen en verlenging daarvan wordt een last tot toevoeging
verleend. De gesubsidieerde rechtsbijstand is dan kosteloos en zonder inkomenstoets.
Voor het hoger beroep wordt geen last verleend. De aanvraag om een toevoeging wordt
dan wel getoetst op het inkomen, maar er wordt geen eigen bijdrage opgelegd.
De duur van een machtiging tot uithuisplaatsing is ten hoogste een jaar en kan daarna
door de kinderrechter voor telkens maximaal een jaar worden verlengd. In de praktijk
geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden.
Gedurende een uithuisplaatsing wordt door de GI in samenspraak met kind, ouders en
andere betrokkenen periodiek geëvalueerd in hoeverre de doelen van de ondertoezichtstelling
en uithuisplaatsing zijn behaald. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden
voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing nog bestaan. Indien de GI van mening
is dat nog niet alle doelen zijn behaald of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan
kan de GI de kinderrechter verzoeken de periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
te verlengen. Bij de beslissing over de eventuele verlenging beoordeelt de kinderrechter
opnieuw of er ook op dat moment nog voldoende gronden zijn om de machtiging te verlengen.
Ook tegen de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing staan voor de ouders
de rechtsmiddelen open.
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft deze zomer het
advies «Jeugdbescherming in de toekomst» uitgebracht, waarin onder meer als aanbeveling
is opgenomen om in het toekomstscenario kind- en gezinsbescherming de rechtspositie
en rechtsbescherming van kinderen en ouders uit te werken. Bij brief van 16 september
jl. heeft uw Kamer de Minister voor Rechtsbescherming gevraagd om een kabinetsreactie
op dit advies. De minister zal aan dit verzoek tegemoet te komen in de voortgangsbrief
Jeugd voor het wetgevingsoverleg Jeugd op 29 november aanstaande.69
EHRM
De heer Omtzigt verwijst naar uitspraken door het EHRM in een Tsjechische en Noorse
zaak over uithuisplaatsingen en vraagt om een juridische analyse van het aantal schendingen
van het EVRM dat heeft plaatsgevonden in Nederland.
De uitspraken in de Tsjechische en Noorse zaak waar de heer Omtzigt naar verwijst,
zijn ons bekend. Uithuisplaatsingen kunnen nooit alleen plaatsvinden op basis van
schulden, dat is ook in Nederland de regel. De Raad voor de Kinderbescherming volgt
de jurisprudentie van het EHRM actief en neemt dit mee in haar onderzoeken en verzoeken.
Nederlandse rechters passen de jurisprudentie van het EHRM toe in de Nederlandse rechtspraktijk.
Zo heeft de Hoge Raad eerder dit jaar de uitspraak in de Noorse zaak Strand Lobbe
in haar arrest toegepast. Deze zaak had betrekking op beëindiging ouderlijk gezag.70
Door het EHRM is tot op heden éénmaal een schending van artikel 8 EVRM uitgesproken
tegen de Nederlandse Staat in een zaak over uithuisplaatsing. Het gaat om de zaak
Venema tegen Nederland van 17 december 2002.71 De uithuisplaatsing in deze zaak was niet gebaseerd op een onderliggende schuldenproblematiek.
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind
De heer Omtzigt vraagt ook waarom Nederland het enige land ter wereld is dat een voorbehoud
heeft op artikel 26 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind.
Nederland heeft het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) ondertekend
en geratificeerd en erkent het recht van elk kind op sociale zekerheid. Nederland
heeft een voorbehoud gemaakt op artikel 26 omdat dit ervoor zorgt dat de verstrekking
van dit recht plaatsvindt binnen de kaders van het Nederlandse stelsel – namelijk
via de ouders. Het voorbehoud is geen ontkenning van het recht van kinderen op sociale
zekerheid. Zoals de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer op 12 juli
jl. heeft gemeld, wordt er met Save the Children, de VNG en andere relevante actoren
gesproken over dit voorbehoud en mogelijke maatregelen om de situatie van bepaalde
groepen kinderen te verbeteren.72 De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal de Kamer voor het einde
van het jaar informeren over de uitkomsten.
Praktische rechtsbescherming
De heer Hammelburg vraagt of ik in kaart kan brengen of fiscale procedures zijn uitgesloten
van alle rechtsbijstandsverzekeringen, en waarom. Fiscale procedures zijn niet door
iedere rechtsbijstandsverzekeraar uitgesloten. Een verzekeraar kan zelf bepalen welke
pakketten hij aanbiedt en daarmee ook of fiscale procedures daaronder vallen. Uiteraard
is het mijn streven om fiscale procedures in zijn algemeenheid te blijven voorkomen.
Met de verbetering van de dienstverlening en de proactieve houding van de Belastingdienst
werk ik hier naartoe. Bovendien is de Minister voor Rechtsbescherming bezig met een
stelselvernieuwing van de rechtsbijstand, waarvan het deelprogramma Burgergerichte
Overheid een belangrijke pijler is. Hiermee wordt ingezet op minder procedures (met
rechtsbijstand) tussen de burger en de overheid in het bestuursrecht. Dit doen we
door het probleem van de burger centraal te stellen en niet de procedure. Het beoogde
effect is dat problemen van burgers met de overheid in een vroeg stadium, laagdrempelig
en duurzaam worden opgelost met, zo nodig, toepassing van maatwerk.
De heer Hammelburg vraagt naar manieren om initiatieven te ondersteunen die mensen,
die er zelf niet goed uitkomen, helpen bij hun belastingzaken, zoals belastingwinkels.
Ook vraagt de heer Hammelburg hoe we kunnen zorgen dat deze belastingwinkels en de
hulp die zij bieden, voor iedereen bereikbaar is. De Belastingdienst werkt met een
netwerk van maatschappelijk dienstverleners die burgers ondersteunen bij de afhandeling
van hun fiscale zaken. Hieronder vallen ook de belastingwinkels. De Belastingdienst
biedt generieke ondersteuning aan de helpende partijen via bijvoorbeeld het online
kennisnetwerk. Onderdeel hiervan is ook een forum dat zij kunnen gebruiken om kennis
te delen ten behoeve van het helpen van kwetsbare burgers met hun aangifte. Deze maatschappelijk
dienstverleners werken verspreid over heel Nederland, zodat hulp dichtbij gevonden
kan worden. Ook de Belastingdienst zelf heeft de mogelijkheden voor hulp via de balie
uitgebreid. Het aantal baliemedewerkers is vergroot en daarnaast wordt het aantal
plaatsen waar fysieke dienstverlening mogelijk is vergroot, met dit jaar nog 10 extra
steunpunten verspreid over het hele land.
De heer Omtzigt is benieuwd naar het onderzoek naar de praktische rechtsbescherming
van burgers en kleine ondernemers in belastingzaken. Het rapport van de Commissie
Praktische Rechtsbescherming, «Burgers beter beschermd», is tezamen met een beleidsreactie
waarin verschillende toezeggingen zijn gedaan op 22 april jongstleden aan uw Kamer
gezonden.73 Over de toezeggingen ten aanzien van de verbetering van de dienstverlening wordt
uw Kamer steeds via de voortgangsrapportages geïnformeerd. Het rapport van de evaluatie
van de afschaffing van de schorsende werking bij verzet (artikel 17 IW 1990) is op
29 september jongstleden naar uw Kamer gezonden.74 Dit najaar wordt uw Kamer geïnformeerd over het proces van ambtshalve aanslagen,
de verbeteringen van het contact bij aangifteverzuim en de doorwerking van de ambtshalve
aanslagen naar andere uitkeringen. De toegezegde verkenning naar de deformalisering
van het aangifteproces, waardoor het eenvoudiger zou moeten worden om fouten die gemaakt
zijn tijdens het aangifteproces te herstellen, is bezig en uw Kamer zal hier in de
loop van volgend jaar nader over worden geïnformeerd.
Dividendbelasting
Mevrouw Maatoug vraagt naar de vrijstelling die geldt in de dividendbelasting bij
de inkoop van eigen aandelen. Door deze vrijstelling zou de Nederlandse schatkist
jaarlijks een half miljard euro van buitenlandse aandeelhouders mislopen. Ook vraagt
ze naar een reactie op een door haar overwogen amendement op dit punt.
De hoofdregel is dat de inkoop van eigen aandelen voor de aandeelhouder een belaste
opbrengst vormt voor zover de verkoopprijs het gemiddeld op desbetreffende aandelen
gestorte bedrag te boven gaat. Bij beursfondsen kan onder strikte voorwaarden de heffing
van dividendbelasting achterwege blijven indien zij eigen aandelen inkopen. Met deze
voorwaarden wordt gewaarborgd dat de uitdeling van contant dividend niet structureel
voor een deel wordt vervangen door (vrijgestelde) inkoop van eigen aandelen.
De vrijstelling bij de inkoop van aandelen door beursfondsen is geïntroduceerd omdat
onder andere de Raad van State de heffing van dividendbelasting bij inkoop van aandelen
door deze fondsen als een aanmerkelijk knelpunt aanmerkte.75 Indien een beursfonds immers eigen aandelen inkoopt is het feitelijk niet mogelijk
de dividendbelasting in te houden aangezien in het algemeen niet bekend is van welke
aandeelhouder het aandeel is ingekocht. De dividendbelasting zal in dat geval (gebruteerd)
voor eigen rekening genomen moeten worden.
Mevrouw Maatoug heeft gelijk dat in geval van een afschaffing van deze vrijstelling
de opbrengst wordt ingeschat op structureel € 500 miljoen. Daarbij moet worden opgemerkt
dat bij deze inschatting geen rekening is gehouden met het risico dat bedrijven als
gevolg van deze maatregel Nederland mogelijk kunnen verlaten. Aan een eventuele afschaffing
van de vrijstelling zou een brede politieke weging vooraf moeten gaan. Het is daarom
aan het volgende kabinet of en in hoeverre de huidige vrijstelling moet worden aangepast.
De heer Anne Mulder vraagt waarom het ministerie geen oordeel kan geven over het onderzoek
van de universiteit van Mannheim, dat inschat dat Nederland voor € 27 miljard belastinginkomsten
zou zijn misgelopen vanwege dividendstripping. De heer Nijboer en mevrouw Maâtoug
vragen ook of ik wil ingaan op het bedrag dat volgt uit dit onderzoek. Het kabinet
heeft het onderzoek bestudeerd. Het onderzoek heeft de bevindingen in Duits onderzoek
naar het fenomeen dividendstripping doorgetrokken naar Nederland en enkele andere
landen. Het onderzoek heeft daarbij niet gekeken naar specifieke Nederlandse transacties,
maar daarover aannames gemaakt. Het kabinet beschikt over te weinig informatie om
te beoordelen of deze aannames kloppen. Het is heel moeilijk inzichtelijk te maken
hoeveel belastinggeld door fraude en ontwijking niet betaald wordt. Het is immers
vaak de bedoeling van kwaadwillende belastingplichtigen om dergelijke gegevens buiten
het zicht van de fiscus te houden. Ook voor de specifieke vorm «dividendstripping»
bestaan geen modellen om de mogelijke schade op dit vlak in beeld te brengen. Uit
een interne inventarisatie is opgemaakt dat in de periode waar het onderzoek van de
universiteit van Mannheim op ziet, namelijk de jaren 2000–2020, de Belastingdienst
voor circa enkele honderden miljoenen euro’s aan naheffingen en boetes heeft opgelegd
vanwege dividendstripping. Het totaal aan gemoeide bedragen ligt waarschijnlijk hoger,
maar is vanwege bovengenoemde reden niet goed te bepalen.
De heer Omtzigt vraagt hoeveel waarschuwingen het kabinet heeft gekregen over dividendstripping
en hoe het kan dat in Duitsland dividendstripping wel in beeld is. In Duitsland werd
op basis van de nationale wetgeving tot 2012 door middel van zogenoemde «cum/ex transacties»
door de ene partij dividendbelasting ingehouden zonder deze af te dragen, terwijl
een andere partij met de aan haar uitgereikte dividendnota de niet afgedragen dividendbelasting
kon verrekenen. Inmiddels is de Duitse nationale wet op dit punt aangepast. In Nederland
bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet. De Duitse situatie is daarom
niet direct vergelijkbaar met de Nederlandse. In Nederland kunnen zich wel andere
situaties voordoen rondom teruggaaf en verrekening van dividendbelasting. Het gaat
dan met name om situaties waarbij het juridische eigendom van de aandelen wordt overgedragen
aan een andere partij, maar het economische eigendom behouden blijft. Doel hiervan
is bijvoorbeeld een gunstiger recht op teruggaaf, verrekening van dividendbelasting
dan de oorspronkelijke aandeelhouder. De Belastingdienst kan uit een verzoek om teruggaaf
of verrekening van dividendbelasting niet direct afleiden dat er sprake is van «dividendstripping».
Deze verzoeken verschillen niet van andere verzoeken om teruggaaf of verrekening.
Daarom is er voor de Belastingdienst meestal geen directe waarschuwing dat sprake
is van dividendstripping. Om «dividendstripping» vast te stellen is het noodzakelijk
dat er aanvullend onderzoek door de Belastingdienst plaatsvindt. Het gaat hierbij
vaak om complexe structuren waarvan de informatie in het buitenland ligt. Daar komt
bij dat de bewijslast bij de Belastingdienst ligt. Dit maakt het verzamelen van informatie
door de Belastingdienst extra complex en zeer tijdrovend.
De heer Hammelburg vraagt wanneer het onderzoek naar dividendstripping naar uw Kamer
wordt gestuurd. Het kabinet werkt op dit moment aan het opstellen van een consultatiedocument.
Het kabinet verwacht dit document voor het einde van het jaar voor internetconsultatie
te publiceren.
Belasten van vermogen
Mevrouw Maatoug en de heer Hammelburg vragen naar de motie van het lid Van Weyenberg
c.s.76 waarin wordt verzocht om bij het maken van beleid de impact op vermogen stelselmatig
mee te nemen. Daarnaast constateert de heer Hammelburg dat het lastig is om te bepalen
hoe zwaar vermogens moeten worden belast, omdat hij geen goed beeld heeft van de belastingdruk
op vermogen, kunnen we ook niet goed bepalen hoe we effectief beleid kunnen voeren.
Hij vraagt naar mogelijkheden om deze in beeld te brengen.
De motie van het lid Van Weyenberg c.s. ziet op het stelselmatig in kaart brengen
van de impact van beleid op de vermogensverdeling. Hier is niet direct een pasklaar
instrument of maatstaf voor, omdat de relatie tot overheidsbeleid en vermogensverdeling
niet direct is en ook wordt beïnvloed door externe factoren. Zoals ook gemeld in de
Miljoenennota 2022 (Kamerstuk 35 925, nrs. 1 en 2) vindt in opdracht van het kabinet in de ronde interdepartementale beleidsonderzoeken
(IBO) 2021/2022 onderzoek plaats naar het onderwerp vermogensverdeling. Het doel van
dit IBO is om in kaart te brengen hoe beleidsmatig tegen de vermogensverdeling moet
worden aangekeken en of een maatstaf hiervoor een rol moet spelen in het besluitvormingsproces
en zo ja, welke dan.
De heer Hammelburg stelt dat het Ministerie van Financiën geen inschattingen maakt
van tariefsverhogingen in box 2 omdat dit leidt tot grondslagverschuivingen. Hij vraagt
hoe we grondslagverschuivingen kunnen aanpakken waardoor een tariefsverhoging wel
effectief is.
Ik vermoed dat hier sprake is van een misverstand dat ik graag wil wegnemen. Er worden
wel degelijk ramingen gemaakt van box 2-tariefsverhogingen, zoals bij het Belastingplan
2019 waar in de budgettaire paragraaf de opbrengsten staan van de verhoging van het
box 2-tarief van 25% naar 26,3% en van 26,3% naar 26,9%.77 Ook zijn in de Bouwstenen voor een beter belastingstelsel beleidsopties te vinden
met verhogingen van het box 2-tarief waar budgettaire opbrengsten voor zijn geraamd.
Omdat het effect van beleidswijzigingen in box 2 nauw luistert, is hiervoor geen standaard
rekensleutel gegeven en wordt bij elke beleidswijziging een maatwerkraming gemaakt.
Het box 2-tarief maakt daarom geen deel uit van de sleuteltabel. Deze ramingen worden
net als alle andere fiscale ramingen gecertificeerd door het CPB.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2022 is aangegeven,
dat bij ramingen waar dat aan de orde is, nadrukkelijk rekening wordt gehouden met
gedragseffecten als gevolg van beleidswijzigingen, zoals een tariefsverhoging. In
box 2 wordt de uitgekeerde winst (dividend) dan wel winst bij vervreemding van aandelen
(overdrachtsprijs minus verkrijgingsprijs) van aanmerkelijkbelanghouders belast. Aanmerkelijkbelanghouders
kunnen vaak in grote mate zelf beslissen wanneer zij winst laten uitkeren. Bij een
tariefsaanpassing zullen daardoor anticipatie-effecten optreden: bij een tariefsverhoging
zullen winstuitkeringen naar het jaar voor de tariefsverhoging verplaatst worden en
als gevolg daarvan zullen in de jaren na de tariefsverhoging aanmerkelijk minder dividenduitkeringen
gedaan worden. Bij een tariefsverlaging treedt het omgekeerde effect op. Dit effect
is in de praktijk zeer duidelijk waargenomen in de jaren 2007 en 2014, waarin tijdelijk
sprake was van een lager tarief, en in 2019, voordat de tariefsverhoging per 2020
inging. Uiteindelijk zal na een tariefsaanpassing het niveau van de winstuitkering
weer terugveren naar het structurele niveau. Met deze anticipatie-effecten is ook
heel duidelijk rekening gehouden bij de opeenvolgende verhogingen van het box 2-tarief
van 25% naar 26,25% in 2020 en 26,9% per 2021.
Eigenwoningforfait
Mevrouw Gündoĝan vraagt waarom het eigenwoningforfait is aangepast en of dit niet
kan worden verhoogd tot het niveau van 2020 om geld op te halen.
De verlaging van het percentage van het eigenwoningforfait vloeit voort uit de versnelde
afbouw van het aftrektarief voor de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen
woning (waaronder hypotheekrenteaftrek). Beide maatregelen zijn opgenomen in het Belastingplan
2019. De versnelde afbouw van het genoemde aftrektarief houdt in dat de per 2014 ingevoerde
afbouw van het maximale aftrektarief voor hypotheekrente van 0,5%-punt per jaar tot
2042 met ingang van 2020 is versneld tot een afbouw van 3%-punt per jaar totdat per
2023 het basistarief is bereikt. Ter compensatie voor deze maatregel is de budgettaire
opbrengst van de versnelde afbouw ingezet om het percentage van het eigenwoningforfait
te verlagen. Deze verlaging vindt plaats in drie stappen van elk 0,05%-punt78 in de jaren 2020, 2021 en 2023. De eerste twee stappen van deze verlaging hebben
dus reeds plaatsgevonden. Het verhogen van het eigenwoningforfait tot vóór deze beleidsmatige
verlagingen betekent dat in beginsel teruggegaan zou worden naar het niveau van 2019.79 Hiermee zou de hiervoor genoemde budgettaire terugsluis dan geheel worden teruggedraaid.
Het verhogen van het percentage van het eigenwoningforfait met 0,1%-punt in 2022 en
het achterwege laten van de verlaging in 2023 zou leiden tot een budgettaire opbrengst
van € 508 miljoen in 2022 en een jaarlijkse budgettaire opbrengst van € 762 miljoen
vanaf 2023. Voor een belastingplichtige met een woning van € 300.000 betekent dit
vanaf 2023 een eigenwoningforfait dat € 450 hoger is dan als wordt uitgegaan van het
huidige beleid.
Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen (Kamerstuk 35 555)
De heer Omtzigt heeft gevraagd of een brief die met betrekking tot de Wet bedrag ineens,
RVU en verlofsparen over de nadere uitwerking van het onderdeel bedrag ineens aan
beide Kamers was toegezegd, inmiddels al verstuurd is. Dat is het geval. Deze brief
is op 12 oktober 2021 door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
naar uw Kamer gestuurd.80
Kansspelbelasting
De heer Anne Mulder heeft gevraagd hoe het staat met de toezegging met betrekking
tot kansspelbelasting en illegale aanbieders. Ik onderzoek nog welke mogelijkheden
er zijn om aanbieders zonder vergunning belastingplichtig te maken. Daarbij moet ik
opmerken dat het naar verwachting zeer ingewikkeld is om buitenlandse aanbieders van
kansspelen zonder vergunning belastingplichtig te maken. De Nederlandse speler bij
een dergelijke aanbieder is daarom nu belastingplichtig. Er bestaan daarbij praktische
bezwaren die zien op de uitvoering door de Belastingdienst van een dergelijke belastingplicht,
die niet eenvoudig zijn weg te nemen. De Belastingdienst kan niet in alle gevallen
de illegale aanbieders buiten Nederland opsporen. Ook is het erg lastig om de beschikking
te krijgen over de voor de heffing benodigde gegevens en tenslotte kan het zeer moeilijk
zijn om eventuele aanslagen in te vorderen. Overigens heeft de Minister voor Rechtsbescherming
in een kamerbrief van 20 september 2021 aangekondigd om strenger te gaan handhaven
op illegaal aanbod van kansspelen.81 Dit zodat de gewenste kanalisatie van spelers naar legaal aanbod plaatsvindt. Naar
aanleiding hiervan zijn al veel aanbieders die nog geen vergunning hebben gestopt
met het aanbieden van kansspelen in Nederland.
Accijnzen
De heer Anne Mulder vraagt waarom de Staatssecretaris de ondernemers in de grensstreek
zo hard raakt op het gebied van de benzineaccijns en stelt een tweetal vragen met
betrekking tot speciaalbier. In dit Belastingplan is geen verhoging opgenomen voor
de benzineaccijns, ook niet op de andere brandstoffen. Wel merk ik daarbij op dat
de accijns op brandstoffen jaarlijks geïndexeerd wordt. Voor de vragen die zien op
bier, deze vragen zijn ook gesteld door de leden van de fractie van de PVV in het
verslag bij het wetsvoorstel implementatie richtlijnen accijns. Deze vragen zullen
dan ook beantwoord worden in de nota naar aanleiding van het verslag.
De heer Anne Mulder vraagt naar een onderzoek naar grensverkoop tijdens en na de lockdown
en vraagt om dit naast het rapport van het RIVM over prijsgevoeligheid van rokers
te leggen. De douane heeft een Empty Pack Survey gedaan als onderdeel van het onderzoek
naar de grenseffecten van de verhoging met de tabaksaccijns met € 1 per 1 april 2020.
De nulmeting is in het najaar van 2019 gedaan en tegelijkertijd gepubliceerd met het
rapport van het RIVM.82 De éénmeting zal in het najaar van 2021 worden gedaan. Hiermee kan worden bekeken
of het aantal buitenlandse veraccijnsde sigaretten, namaaksigaretten en illicit whites
is veranderd in de afgelopen periode. Deze studie zal naar verwachting in het voorjaar
van 2022 aan de Tweede Kamer worden gestuurd.
De heer Anne Mulder vraagt of de analyse van de Nederlandse smokkelmonitor klopt dat
Nederland een miljard aan tabaksaccijns misloopt en als dat niet zo is hoeveel Nederland
dan wel misloopt. Daarnaast vraag hij wat de oorzaken zijn van de toename van de Nederlandse
koop over de grens. De onderzoeken waar de Nationale Smokkel monitor naar verwijst
zijn in opdracht uitgevoerd van de tabaksindustrie. Met het oog op artikel 5, derde
lid van het WHO-kaderverdrag inzake tabaksontmoediging waarin de verdragspartijen
worden opgeroepen het beleid niet te laten beïnvloeden door de tabaksindustrie, wordt
er geen gebruik gemaakt van door de tabaksindustrie gefinancierd onderzoek bij de
onderbouwing van wet- en regelgeving. Uit de Empty Pack Survey 0-meting 2019 van de
douane volgt dat 15,8% van de geraapte pakjes sigaretten betreft die niet in de Nederlandse
heffing is betrokken in 2014 was dit 11%. De oorzaak van deze toename is niet bekend.
Het gaat hier om zowel buitenlandse veraccijnsde sigaretten als namaaksigaretten en
illicit whites. Alleen de namaaksigaretten en illicit whites zijn per definitie illegale
sigaretten. Van dit deel kan gezegd worden dat de overheid opbrengsten misloopt. Dit
is 1,7%. 1,7% van de totale accijnsopbrengst van € 2,8 miljard is ongeveer € 50 miljoen.
Van het andere deel is niet vast te stellen of dit illegale handel betreft. Daarom
kan niet worden gezegd dat de overheid deze opbrengsten misloopt.
Mevrouw Gündoğan vraagt om de accijnsverhoging van 2023 en 2025 naar voren te halen
en geeft aan een accijns op e-sigaretten te willen. Het huidige kabinet heeft nog
niet besloten tot een accijnsverhoging in 2023 en 2025. Producten als e-sigaretten
kunnen op grond van de Europese richtlijn tabaksaccijns niet worden belast met tabaksaccijns
indien zij geen tabak bevatten of waarbij geen verbrandingsproces plaatsvindt. Omdat
de accijns niet van toepassing is op deze producten, kunnen lidstaten dergelijke producten
alleen belasten door invoering van een nationale verbruiksbelasting. Nederland heeft
hier tot op heden niet toe besloten. Uit de evaluatie van de richtlijn tabaksaccijns
blijkt dat herziening van deze richtlijn nodig is. Zo zijn de lidstaten het met elkaar
eens dat nieuwe producten zoals e-sigaretten bij de herziening meegenomen moeten worden.
Hierdoor zouden dit soort producten onder de geharmoniseerde accijnswetgeving gaan
vallen en leidt dit niet tot afzonderlijke, verschillende nationale verbruiksbelastingen.
Een beslissing tot accijnsverhogingen of het belasten van e-sigaretten met een nationale
verbruiksbelasting is, gezien de demissionaire status, aan een volgend kabinet.
Belasting op gesuikerde dranken
Mevrouw Gündoğan vraagt hoe het kabinet tegen een belasting op gesuikerde dranken
zoals ingevoerd in het VK, Frankrijk en Noorwegen aankijkt en vraagt wat er voor nodig
is om de suikerbelasting volgend jaar ook in Nederland in te voeren. Nederland kent
op dit moment een verbruiksbelasting op niet-alcoholische dranken die € 8,83 per 100
liter bedraagt. De hoogte van het belastingtarief is hierbij niet afhankelijk van
het suikergehalte van de desbetreffende drank. Wanneer een dergelijke differentiering
in tarief gewenst is, dan moet daartoe een voorstel worden voorbereid waarin verschillende
alternatieven tegen elkaar worden afgewogen. Zo kent het VK een gestaffeld tarief,
Frankrijk een geleidelijk oplopend tarief en Noorwegen één tarief voor gesuikerde
dranken. Ook moet een uitvoeringstoets plaatsvinden op het gekozen alternatief. Invoering
volgend jaar is daarmee niet mogelijk.
Uit onderzoek van het RIVM83 blijkt dat met name het VK laat zien dat de introductie van een tariefstaffel naar
suikergehalte gepaard kan gaan met een afname van suikers in productie en consumptie
van dranken. Tegelijkertijd leidt een afname van het suikergehalte ook tot een daling
in de belastinginkomsten.
Een beslissing tot het introduceren van staffels is, gezien de demissionaire status,
aan het volgende kabinet.
Belasting op plastic
Mevrouw Maatoug vraagt waarom de plasticbelasting die Nederland betaalt aan de Europese
Unie niet wordt doorbelast aan de (Nederlandse) vervuiler.
De Europese Commissie financiert de overeengekomen herstelpakketten (NextGeneration
EU) deels met een afdracht aan de EU die afhankelijk is van de hoeveelheid niet-gerecycled
plastic verpakkingsmateriaal. Lidstaten worden hiermee gestimuleerd om de verbranding
of stort van plastic verpakkingsmateriaal te verminderen. Er is geen verplichting
om deze afdracht om te zetten in een nationale belasting op plastic.
Nederland kent al verschillende prijsmaatregelen om de verbranding of stort van plastic
verpakkingsmateriaal te voorkomen. Zo heeft Nederland in 2013 de toenmalige verpakkingenbelasting
vervangen door afvalbeheersbijdragen voor producenten en importeurs van verpakkingen
uitgevoerd door het Afvalfonds Verpakkingen. Dit is een fonds van het verpakkende
bedrijfsleven en de opbrengsten worden gebruikt om recyclingdoelstellingen te realiseren.
Daarnaast kent Nederland ook een (meer generieke) afvalstoffenbelasting.
Nog geen enkele lidstaat heeft de bijdrage aan de EU daadwerkelijk omgezet in een
nationale belasting. Verschillende lidstaten overwegen dit wel. In Nederland is op
basis van een motie van het lid Van Raan84 een eerste verkenning uitgevoerd naar de introductie van een (aanvullende) belasting
op plastic.85
Energiebelasting
De heer Van Raan vraagt of de raffinaderijvrijstelling in de energiebelasting kan
worden uitgefaseerd. Bij de raffinaderijvrijstelling wordt het verbruik van binnen
de eigen inrichting ontstaan aardgas of geproduceerde minerale oliën voor de vervaardiging
van aardgas en minerale oliën niet belast. Strikt genomen is er bij deze regeling
geen sprake van een vrijstelling, maar van gebruik dat buiten de heffing valt. Dit
is een verplichting die volgt uit de Europese Richtlijn energiebelastingen en is daarom
niet af te schaffen. Deze regeling beoogt dubbele heffing van energiebelastingen te
voorkomen. Levering of verbruik van de geproduceerde energieproducten worden immers
later in de keten belast. Lidstaten mogen de raffinaderijvrijstelling uitbreiden naar
van buitenaf aangetrokken aardgas of minerale oliën die worden verbruikt voor de vervaardiging
van aardgas en minerale oliën, Nederland heeft destijds voor deze laatste optie gekozen
in het geval van minerale oliën.
De heer Van Raan vraagt naar de uitzondering van de belasting van biomassa binnen
het EU-ETS systeem en de vindplaats in de richtlijn. De CO2-emissie vanuit biomassa telt inderdaad niet mee bij het vaststellen van de industriële
jaarvracht voor zowel de CO2-heffing industrie als de minimumprijs elektriciteitsopwekking. Dit is gebaseerd op
artikel 38 van de Europese Verordening monitoring en rapportage emissiehandel. Daarin
is bepaald dat de zogenoemde emissiefactor voor biomassa, waaronder ook houtige biomassa,
op nul verondersteld mag worden.
De heer Van Raan vraagt naar de reden achter de uitsluiting van het verbranden van
biomassa in de nationale beprijzing van CO2-uitstoot. Het klimaatbeleid van de EU kent een stelsel van verschillende richtlijnen
dat er op gericht is de uitstoot via verschillende beleidsinstrumenten terug te dringen.
De hoofdarchitectuur voor de uitstoot die binnen de EU plaatsvindt bestaat uit het
EU ETS, LULUCF en het ESR. Het produceren van biomassa binnen de EU valt onder het
LULUCF. Als biomassa wordt geproduceerd, bijvoorbeeld door de kap van bomen, wordt
dit onder het LULUCF gerekend als uitstoot. Om dubbeltelling te voorkomen wordt in
het EU ETS vervolgens de biomassa niet nogmaals als uitstoot gerekend. Daarnaast worden
er binnen de RED eisen gesteld aan de inzet van biomassa. Bij de vormgeving van het
nationale beleid, zoals de CO2-heffing en de CO2-minimumprijs, en hoe biomassa hierin wordt meegenomen, is aangesloten bij dit Europese
kader. Bovendien is hierbij gegeven de verschillende soorten wetgeving en verschillende
beoordelingskaders die gehanteerd kunnen worden niet op voorhand duidelijk wanneer
er sprake is van bevoor- of benadeling van biomassa ten opzichte van andere brandstoffen
en de verschillende soorten biomassa onderling (waaronder houtige biomassa). PBL onderzoekt
de koolstofschuld die gepaard gaat met de inzet van biomassa en publiceert naar verwachting
einde van het jaar haar bevindingen.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Indieners
-
Indiener
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën