Brief regering : Onderzoek toepassing culturele btw-vrijstelling op denksporten
35 302 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2020)
Nr. 85 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 31 augustus 2020
Graag informeer ik uw Kamer met deze brief over de uitkomst van de door mijn voorganger
gedane toezegging om te onderzoeken of denksporten kunnen delen in de culturele btw-vrijstelling1. Aanleiding voor het onderzoek was het oordeel van het Hof van Justitie EU (hierna:
het Hof) dat wedstrijdbridge geen sport is in de zin van de btw-richtlijn vanwege
een te verwaarlozen lichamelijke component2.
Containerbegrip denksporten
Toepassing van voornoemd arrest heeft tot gevolg dat ten aanzien van wedstrijdbridge
de nu nog in Nederland toegepaste btw-sportvrijstelling of, in voorkomend geval, het
verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening niet mogen worden
toegepast. Ditzelfde zal ook moeten gelden voor andere nu nog als (denk)sport aangeduide activiteiten met een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals bijvoorbeeld
schaken, dammen en go. Uw Kamer heeft specifiek aandacht gevraagd voor de denksport.
De term denksport is echter niet duidelijk af te bakenen en ik spreek hier daarom
verder specifiek over bridge, schaken, dammen en go.
Reikwijdte culturele btw-vrijstelling
De vraag van uw Kamer en het oordeel van het Hof zijn aangegrepen om de toepassing
van de culturele btw-vrijstelling te herijken daar waar het om diensten ten aanzien
van immaterieel cultureel erfgoed gaat. Het is overigens voor het eerst dat het Hof
inhoudelijk iets over de reikwijdte van deze vrijstelling zegt ten aanzien van activiteiten
als cultureel erfgoed.
Het Hof heeft gewezen op de mogelijke toekenning van de culturele vrijstelling door
een lidstaat indien de activiteit – in casu wedstrijdbridge – een dermate grote plaats
in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt, dat zij als een onderdeel
van de cultuur van dat land kan worden beschouwd. Lidstaten zijn volgens een eerdere
beslissing van het Hof wel vrij in de keuze of en zo ja, welke van die culturele prestaties de lidstaten vervolgens met de culturele vrijstelling wensen
te faciliteren3. De vrijstelling heeft daarmee een eigen karakter en kan afhankelijk van de rol die
een activiteit heeft in de cultuur van een land per lidstaat verschillen.
Het onderzoek heeft zich gericht op de vraag welk beleidskader past bij de culturele
btw-vrijstelling in Nederland en of sprake is van immaterieel cultureel erfgoed als
onderdeel van de Nederlandse cultuur bij bridge, schaken, dammen en go. Bij het beleidskader
is rekening gehouden met:
– de overwegingen die het Hof in voornoemd arrest meegeeft;
– de verplichtingen die Nederland is aangegaan door ratificatie van het Unesco-
verdrag inzake de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed;
– de staande praktijk bij de Belastingdienst bij de afhandeling van individuele
verzoeken om toepassing van de culturele btw-vrijstelling door de inspecteur;
– de ANBI-regeling.
Gelet op het Unesco verdrag heeft Nederland zich – kort weergegeven- verplicht om
immaterieel cultureel erfgoed in het eigen land te inventariseren, zichtbaar te maken
en te borgen voor de toekomst. De aard van de dienst die met de culturele btw-vrijstelling
wordt gefaciliteerd kan hierbij goed aansluiten. Dit zijn dan diensten die zien op
het beheer en behoud van het culturele erfgoed (ofwel het inventariseren, het zichtbaar
maken en het borgen daarvan). Dit heeft tot gevolg dat – net als bij de culturele
ANBI-regeling – die diensten buiten de btw-vrijstelling blijven die zich met name
richten op de vrijetijdsbesteding of hobbymatige beoefening.
De bestaande praktijk van de Belastingdienst sluit al aan bij bovenstaande uitgangspunten
daar waar de individuele aanwijzing voor de culturele btw-vrijstelling bij de inspecteur
is belegd en zou evenzeer moeten gelden voor de collectieve aanwijzing bij AmvB. Dit
beleid geldt vanaf de datum van deze brief.
Dit alles in aanmerking nemend kom ik tot het volgende beleidskader.
De culturele btw-vrijstelling ziet op diensten die naar hun aard bijdragen aan het
beheer en behoud van (im)materieel cultureel erfgoed. Onder beheer en behoud van cultureel
erfgoed wordt verstaan het inventariseren van, het uitdragen van, het zichtbaar maken
van en het borgen van dat culturele erfgoed voor toekomstige generaties.
Buiten het beheer en behoud vallen in elk geval die diensten die als primair doel
hebben de beoefening van een culturele activiteit, zoals, bijvoorbeeld, het in de
gelegenheid stellen van leden om hun hobby uit te oefenen of op een andere wijze hun
vrije tijd te besteden.
Als immaterieel cultureel erfgoed te duiden activiteiten vallen binnen het bereik
van deze btw-vrijstelling indien die activiteiten een dermate grote plaats innemen
in de cultuur van Nederland dat zij als een onderdeel daarvan kunnen worden beschouwd.
Dit kan blijken uit de beoefening van de als immaterieel cultureel erfgoed geduide
activiteit, de geschiedenis ervan en de tradities waarvan die activiteit deel uitmaakt.
Bij toepassing van dit kader ziet de culturele btw-vrijstelling op diensten ter behoud
en beheer van Nederlands cultureel (materieel en immaterieel) erfgoed. In tegenstelling
tot materieel cultureel erfgoed is immaterieel cultureel erfgoed echter niet vastomlijnd
of geregistreerd. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap noch een andere
instantie wijst immaterieel cultureel erfgoed als zodanig aan. Dit moet vanuit de
maatschappij zelf opkomen en als zodanig worden beschouwd. Voor de toets of een activiteit
in aanmerking komt voor de culturele btw-vrijstelling moet in elk geval wel sprake
zijn van cultureel erfgoed.
Bridge, schaken, dammen en go
Gelet op de hiervoor geformuleerde uitgangspunten geldt dat voor de toekenning van
de culturele btw-vrijstelling op – de eerder als sport geduide denksporten – bridge,
schaken, dammen of go als activiteit in elk geval sprake moet zijn van immaterieel
cultureel erfgoed. Ik heb onvoldoende aanwijzingen gevonden dat genoemde denksporten
in onze maatschappij in verband worden gebracht met cultureel erfgoed. Dit leidt tot
de vaststelling dat op grond van het geformuleerde beleid op dit moment geen rechtvaardiging
aanwezig is voor het toepassen van de culturele btw-vrijstelling op de diensten ter
behoud en beheer van activiteiten als bridge, schaken, dammen en go.
Met het voor «bridge» vervallen van de kwalificatie sport in de zin van de btw, vervallen
zowel de sportvrijstelling als de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor het
geven van gelegenheid tot sportbeoefening voor alle genoemde denksporten. Vooralsnog
valt men in beginsel in de btw-heffing zodra ik het oordeel in voornoemd arrest zal
gaan uitvoeren.
Met NOC*NSF en de overkoepelende bonden van de genoemde activiteiten is voorgaande
besproken en zijn zij ingelicht over de mogelijkheden die voorhanden zijn of verder
verkend kunnen worden om zo veel als mogelijk van een vrijstelling van btw gebruik
te kunnen blijven maken.
Ik zal de huidige toelichting op de sportaanduiding in Tabel I, onderdeel b, post
3, van de Wet op de omzetbelasting 1968 per 1 januari 2022 aanpassen aan het oordeel
van het Hof. Dit stelt belanghebbenden in de gelegenheid zich hierop voor te bereiden
en indien mogelijk en gewenst een tijdig verzoek in te dienen voor toepassing van
de btw-vrijstelling voor kleine ondernemers indien hun omzet onder de € 20.000 op
jaarbasis blijft.
In overleg met NOC*NSF en de overkoepelende bonden zal nu worden bezien hoe een ieder
die dit aangaat van deze mogelijkheid op de hoogte kan worden gesteld.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën