Brief regering : Internetcriminaliteit
28 684 Naar een veiliger samenleving
Nr. 621
                   BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
            
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 mei 2020
Inleiding
Tijdens het Algemeen Overleg strafrechtelijke onderwerpen op 17 april 2019 is gesproken
                  over de vraag hoe we in het strafrecht kunnen ingrijpen tegen feiten die op of met
                  behulp van het internet gepleegd worden, inclusief de Europese aanpak (Kamerstuk 29 279, nr. 517). Ik kondigde aan hier een brief over te sturen, en daarin tevens de dilemma’s te
                  schetsen waar de opsporing tegenaan loopt in de aanpak van internetcriminaliteit.
                  Met deze brief voldoe ik aan die toezegging.
               
Allereerst wil ik de urgentie benadrukken die het bestrijden van deze vorm van criminaliteit
                  voor mij heeft. In de huidige samenleving van digitalisering en connectiviteit zijn
                  we altijd online. Dit heeft zijn weerslag op de manier waarop strafbare feiten worden
                  gepleegd en op de manier waarop de aanpak vorm krijgt. Het is ook zichtbaar in de
                  criminaliteitscijfers; daar waar in algemene zin de offline criminaliteit gestaag
                  daalt, neemt de online criminaliteit toe. Ook daar waar een strafbaar feit in het
                  fysieke domein is gepleegd, spelen het internet en de daarover gedeelde gegevens vaak
                  een rol. Zij zijn dan ook vaste onderdelen geworden in opsporingsonderzoeken.
               
Ik richt mij in deze brief niet op alle aspecten van de aanpak, maar op enkele belangrijke
                  hoofdpunten waar ik streef naar maatregelen die de mogelijkheden gaan verbeteren.
               
De urgentie wordt ook ingegeven door andere ontwikkelingen. Zo worden criminelen steeds
                  slimmer. Was een poging tot oplichting een aantal jaren geleden nog relatief makkelijk
                  te herkennen, inmiddels wordt dat steeds lastiger en wordt gebruik gemaakt van verfijndere
                  methoden. Ook wijs ik op incidenten op het gebied van cybersecurity1, die kwetsbaarheden in de maatschappij bloot leggen. In deze tijd van de coronacrisis,
                  als gevolg waarvan mensen meer thuis zitten en meer gebruik maken van hun computer(verbindingen),
                  zijn de eerste pogingen van criminelen om daar misbruik van te maken al direct zichtbaar
                  geworden. Dit alles onderstreept de noodzaak om als maatschappij in staat te zijn
                  deze criminelen op te sporen en hun activiteiten effectief aan te pakken. Zoals ik
                  mijn brief aan uw Kamer van 23 april 20202 over corona en het justitie en veiligheid domein heb bericht, worden de ontwikkelingen
                  in de criminaliteit in deze periode van de coronacrisis nauwgezet gevolgd. Op basis
                  van de monitoring wordt met de betrokken partners gekeken of aanvullende interventies
                  noodzakelijk zijn voor corona-specifieke criminaliteit zoals bijvoorbeeld phishing
                  die inspeelt op corona. De politie hanteert al een brede bestrijdingsstrategie met
                  publieke en private partners in de aanpak van cybercrime, met naast opsporing aandacht
                  voor alternatieve interventies zoals preventie en verstoring. Deze wordt ook voor
                  de actuele dreiging ingezet. Mijn handelen is er onder andere op gericht om preventie
                  te versterken en de weerbaarheid van de samenleving te vergroten. Dat gebeurt niet
                  alleen met publieke organisaties maar ook met private partijen, bijvoorbeeld zoals
                  verenigd in het convenant «Eerst checken, dan klikken». Recentelijk is door een groot
                  aantal organisaties aandacht geschonken aan voorkoming van slachtofferschap van cybercriminaliteit.
                  In dit verband wijs ik graag op de website www.veiliginternetten.nl.
               
leeswijzer
In deze brief zal ik ingaan op enkele belangrijke dilemma’s en op de consequenties
                  wanneer de grootste knelpunten bij die dilemma’s niet opgelost worden. Zo zal ik in
                  deze brief ingaan op de relatie tussen de opsporing en het behouden van het open en
                  vrije karakter van het internet. Dit geldt zowel voor de toegang daartoe als de bewegingsvrijheid
                  er op, inclusief de bescherming van de privacy van gebruikers. Mijn inzet is er ten
                  eerste op gericht om de online anonimiteit van verdachten van strafbare feiten zoveel
                  mogelijk weg te nemen, zonder daarbij het open karakter van het internet aan te tasten.
                  Ten tweede span ik mij, zowel op nationaal als op Europees en internationaal niveau,
                  in voor het veilig gebruik van een open internet, onder andere door het schoonhouden
                  daarvan, en aan een effectieve preventieve aanpak en opsporing van strafbare feiten.
                  Dit is deels een klassieke opsporingstaak, maar gaat vaak ook in samenwerking met
                  service providers en aanbieders van content3, die hier ook een eigen maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. Die verantwoordelijkheid
                  wordt steeds meer genomen, hetgeen ik toejuich. Daar waar dat niet geval is spreek
                  ik hen er op aan en werk ik aan het uitbreiden van de wettelijke instrumenten, waarbij
                  een goede balans moet worden gevonden tussen de belangen van alle betrokken partijen.
                  Tot slot werk ik in internationaal verband aan het vergroten van de mogelijkheden
                  om grensoverschrijdende opsporing in samenhang met andere landen te versnellen en
                  te vergemakkelijken. Het grootste deel van het internetgebruik is inherent grensoverschrijdend
                  van karakter en dit levert obstakels op voor de opsporing in Nederland, net zoals
                  dat obstakels in andere landen oplevert.
               
In deze brief informeer ik u ook over de inzet van het kabinet bij de bitcoin problematiek
                  naar aanleiding van een bericht daarover in de Telegraaf4. Daardoor voldoe ik tevens aan het verzoek van de vaste commissie voor Justitie en
                  Veiligheid van 12 september 2019 hierover. Ten slotte ga ik in op een tweetal toezeggingen
                  die ik heb gedaan tijden het AO Criminaliteitsbestrijding van 5 februari 2020 over
                  de samenwerking tussen de politie en banken bij internetoplichting en de beperkingen
                  waar partijen tegen aanlopen in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming
                  (AVG) (Kamerstuk 28 684, nr. 617).
               
Enkele uitgangspunten
In discussies over internetcriminaliteit en de opsporing in het digitale domein blijkt
                  dat volgens sommigen in de digitale wereld fundamenteel andere uitgangspunten gelden
                  dan in de fysieke wereld, bijvoorbeeld op het gebied van anonimiteit en privacy. Ik
                  ben die mening niet toegedaan. Het inherent grenzeloze karakter van internet in relatie
                  tot het kader van de territoriaal geclausuleerde soevereine rechten voor strafrechtelijke
                  handhaving vraagt weliswaar om een andere en meer internationale aanpak, maar de onderlinge
                  principes zijn dezelfde5. Een voorbeeld van zo’n andere aanpak is het verwijderen van strafbaar materiaal.
                  In de fysieke wereld kan dat door bijvoorbeeld een papieren foto te vernietigen. In
                  de digitale wereld zou diezelfde foto waarschijnlijk op veel meer plekken zijn opgeslagen,
                  is de infrastructuur van internetbedrijven betrokken, en moeten persoonsgegevens worden
                  vastgelegd en communicatiepaden tussen computers ontoegankelijk worden gemaakt.
               
Ik hanteer daarom een aantal uitgangspunten voor de rechtshandhaving die zowel in
                  het fysieke als in het digitale domein dienen te gelden:
               
1. Belangen zoals rechtshandhaving, privacy, economie en veiligheid zijn allen legitiem
                        en zijn geen van allen absoluut.
                     
2. De overheid accepteert geen vrijplaatsen voor criminelen.
3. Het strafrecht wordt, binnen de beschikbare middelenmix, als optimum remedium ingezet.
4. Regelgeving dient handhaafbaar en uitvoerbaar te zijn.
Deze uitgangpunten kunnen helpen bij het overdenken van hieronder verder uitgewerkte
                  thema’s en in het bijzonder voor het maken van keuzes in het digitale domein. En daarbij
                  blijkt dat er niet altijd pasklare antwoorden zijn, maar tenminste wel meer of minder
                  ontwikkelde ideeën over een verantwoorde en effectieve aanpak van internetcriminaliteit
                  en van opsporing in de huidige digitale tijd. Hieronder ga ik vanuit dit vertrekpunt
                  nader in op drie hoofdthema’s, en tevens hoofddilemma’s, die ik in deze brief wil
                  aansnijden.
               
Thema 1: Het open karakter van het internet, privacy en opsporingsbevoegdheden
Een van de thema’s die centraal staan betreft de verhouding tussen het open karakter
                  van het internet, de daarbij behorende privacy en het anoniem bewegen op het net alsmede
                  de belangen van de aanbieders, en de verhouding met de maatschappelijke wens om effectief
                  misdaad te kunnen bestrijden. Deze elementen en de spanning die daartussen bestaat,
                  komen hieronder aan de orde. Bij deze elementen speelt tevens mee dat het internet
                  een internationaal karakter heeft. Dit komt bij thema 3 separaat aan de orde.
               
Het internet is een digitale wereld waarin ontelbare (en een groeiend aantal) apparaten,
                  netwerken, personen, bedrijven en organisaties met elkaar verbonden zijn. Hierdoor
                  kunnen personen grote hoeveelheden gegevens gemakkelijk, direct en snel ontsluiten,
                  delen en vastleggen. Ook stelt het organisaties en personen in staat allerlei transacties
                  af te wikkelen. In de kern is het internet een vrije omgeving: het «is» niet van iets
                  of iemand. De Nederlandse regering heeft in 2016 aangegeven zich te richten op het
                  benutten van kansen die het internet biedt voor innovatie en economische groei en
                  op het garanderen van veiligheid en mensenrechten in het cyberdomein. Reeds in deze
                  brief heeft het kabinet laten zien zich sterk te willen maken voor de drie kernelementen:
                  een open, vrij en veilig internet6. Dit is herhaald in de recente AIV-aanvraag over regulering van online content7. Daarbij gaat het niet alleen om de toegankelijkheid tot het internet, maar ook het
                  recht om zich daar in beginsel vrij te kunnen bewegen zonder dat de overheid dit beperkt.
                  Naast het belang van de openheid en vrijheid wordt daarin gewezen op de risico’s die
                  ontstaan voor de veiligheid, en wordt advies gevraagd over opties voor regulering
                  van content op het internet door overheden. Wanneer dat advies ontvangen is, zal het
                  kabinet bezien wat de mogelijkheden zijn.
               
Een van de belangrijkste en tevens lastigste elementen in het bestrijden van internetcriminaliteit
                  is echter het achterhalen van de identiteit van een verdachte. De technologie maakt
                  het mogelijk dat personen online (nagenoeg) anoniem kunnen bewegen, met name door
                  het gebruiken van aliassen en technische afschermingsmaatregelen. Dit draagt bij aan
                  de beveiliging van informatie die in het digitale domein wordt verspreid. Deze beveiliging
                  is cruciaal voor vertrouwelijke communicatie tussen overheid, bedrijf en burger. Maar
                  tezamen maken zij het achterhalen van de identiteit van verdachten wel moeilijker.
                  Dit wordt verder versterkt door de inherente grenzeloosheid van het internet en de
                  schaalgrootte die is bereikt als gevolg van de digitale revolutie, als gevolg waarvan
                  ook kwaadwillenden snel, anoniem, en verstopt tussen miljarden gegevensuitwisselingen,
                  activiteiten kunnen ontplooien. In de gedigitaliseerde maatschappij worden terecht
                  hoge eisen gesteld aan het waarborgen van de privacy van personen. Aan de andere kant
                  heeft de samenleving behoefte aan en recht op een veilige samenleving en bescherming
                  van (kwetsbare) personen en goederen. Ook op het internet. Dit is een inherent dilemma
                  van het internet.
               
Dit dilemma speelt ook een grote rol bij het bepalen van een standpunt over encryptie.
                  Het kabinet Rutte II heeft hierin een kabinetsstandpunt ingenomen dat nog steeds staand
                  beleid is. Het gaat hier om de onwenselijkheid van het nemen van beperkende wettelijke
                  maatregelen ten aanzien van de ontwikkeling, de beschikbaarheid en het gebruik van
                  encryptie binnen Nederland.8 Tegelijkertijd heb ik zorg, zeker ook naar de toekomst, over de mogelijkheden om
                  effectief op te sporen. Naast andere, overigens steeds vernieuwende, mogelijkheden
                  voor personen om hun identiteit te verhullen, maakt encryptie het voor politie en
                  justitie feitelijk moeilijk zicht te hebben op gegevens met betrekking tot strafbare
                  feiten en om de herkomst van gegevens te herleiden naar personen die mogelijk bij
                  strafbaar handelen zijn betrokken of daarvan weet hebben. Daardoor is het zeer geregeld
                  niet mogelijk opsporingsonderzoeken op te starten of na verloop van enige tijd bewijs
                  rond strafbare feiten te verkrijgen. Naar aanleiding van een aankondiging van een
                  groot internationaal social media bedrijf om over te gaan op end-to-end encryptie
                  (E2EE), is in het najaar van 2019 opnieuw discussie ontstaan. Zoals gemeld in eerdere
                  Kamervragen van het lid Verhoeven wordt samen met publieke en private belanghebbenden
                  geïnventariseerd hoe rechtmatig toegang kan worden verkregen tot versleuteld bewijs.
                  Ik streef naar oplossingen binnen de kaders van het kabinetsstandpunt die recht doen
                  aan de belangen van de opsporing en de nationale veiligheid9. In de aanpak van online seksueel misbruik van kinderen wordt hierbij onder andere
                  gedacht aan crawling technieken of screening van gegevens voordat gegevens kunnen
                  worden geupload («photo DNA»). Het spreekt voor zich dat daarbij de fundamentele rechten
                  conform daarvoor bestaande wettelijke kaders moeten worden geborgd.
               
In algemene zin betekent dit dat mijn inspanningen er op zijn gericht om, binnen de
                  grenzen van de rechtsstaat, waaronder verdragsrechtelijke normen, de opsporing optimaal
                  te voorzien van bevoegdheden die nodig zijn om strafbare feiten te onderzoeken, daders
                  voor de rechter te krijgen en daardoor in te staan voor de veiligheid van de samenleving
                  en de bescherming van personen en goederen.
               
Het vorig jaar in werking getreden wetsvoorstel Computercriminaliteit III is een voorbeeld
                  van de afweging van het opsporingsbelang, het privacy belang en het open karakter
                  van internet. In het wetgevingsproces is deze spanning uitvoerig besproken. Het toont
                  aan dat het introduceren van nieuwe bevoegdheden die passen bij de nieuwe technologische
                  werkelijkheid mogelijk is, met inachtneming van de privacy van internetgebruikers
                  in het algemeen. In de volgende thema’s worden andere ontwikkelingen genoemd waarin
                  eveneens stappen worden gezet voor nieuwe mogelijkheden in het bestrijden van internetcriminaliteit.
               
Samenvattend:
– Als het AIV-rapport over regulering van online content er is, komt het kabinet met
                           een standpunt.
                        
– Samen met publieke en private belanghebbenden inventariseert mijn ministerie welke
                           mogelijkheden er, binnen de kaders van het kabinetsstandpunt, zijn om toegang te krijgen
                           tot versleuteld bewijs.
                        
Thema 2 de rol van service providers, social media en andere aanbieders van diensten
                     van de informatiemaatschappij
De digitale revolutie heeft, naast de hierboven genoemde aspecten, nog andere grote
                  veranderingen gebracht. Een daarvan is de positie die service providers, (aanbieders
                  van) social media, en andere aanbieders van diensten hebben. Zij hebben een sleutelrol
                  als het gaat om de infrastructuur van de moderne informatiemaatschappij, en hebben
                  ook een bijzondere positie ten aanzien van de gegevens die over hun netwerken verspreid
                  worden. Zeker als dat gegevens zijn die direct of indirect te maken hebben met strafbare
                  feiten.
               
Strafbaar gedrag in een online omgeving is een maatschappelijk probleem dat deels
                  vanuit de overheid, maar ook vanuit de samenleving zelf moet worden aangepakt. In
                  de inleiding noemde ik al de samenwerking die er is met bedrijven. Dit is onder meer
                  nodig wegens de positie van ons land: Nederland heeft één van de grootste internetknoop-punten
                  ter wereld, een omvangrijke infrastructuur, en een bijzonder grote hostingsector.
                  Dat schept niet alleen een bijzondere verantwoordelijkheid voor de Nederlandse overheid,
                  maar ook voor het bedrijfsleven, om misbruik van internetvrijheden tegen te gaan op
                  een manier die past bij hun rol als ondernemer en met inachtneming van de rechten
                  en vrijheden van hun klanten. Het tegengaan van strafbaar gedrag is een gedeeld belang
                  van alle partijen. Het moet vanzelfsprekend worden dat we met een actieve, open houding,
                  publiek en privaat, ons gezamenlijk verantwoordelijk voelen voor het bestrijden van
                  misbruik van internetvrijheden. Zowel op nationaal als op Europees en internationaal
                  niveau span ik mij in om bedrijven optimaal te laten bijdragen aan het veilig gebruik
                  van een open internet.
               
Grote internationale platforms en dienstenaanbieders bedienen niet alleen de Nederlandse
                  markt, maar vaak meerdere landen, en in veel gevallen zelfs de hele wereld. Het uitoefenen
                  van invloed op deze grote spelers is nodig om, bij het nastreven van de genoemde doelen,
                  resultaat te boeken. Vanuit Nederland is deze invloed echter beperkt. De bedrijven
                  zijn gevestigd in andere landen, vallen onder andere (of meerdere) rechtsregimes,
                  en ook de relevante gegevens bevinden zich vaak niet in Nederland. Om toch de gewenste
                  invloed uit te oefenen, moet daarom internationaal en Europees samenwerking worden
                  gezocht. Dat is echter een langdurig proces, waarbij belangen van meerdere landen
                  meegewogen worden. Binnen dit thema is dit een kerndilemma; de keuze voor een lang
                  proces met onzekere uitkomst is soms echter nodig.
               
Mijn aanpak bestaat daarom uit twee lijnen. In de eerste plaats streef ik na om binnen
                  Nederland te doen wat er mogelijk is. Deze aanpak bestaat uit het maximaal gebruik
                  maken van de bestaande bevoegdheden, zoals het geven van een bevel tot ontoegankelijkmaking
                  van gegevens, of het vorderen van gegevens die aanwezig zijn bij social media. Binnen
                  de Nederlandse rechtsmacht kan dat rechtstreeks, en buiten de Nederlandse rechtsmacht
                  door rechtshulpverzoeken en operationele samenwerking. Daarnaast bestaat mijn aanpak
                  uit het vinden van nieuwe mogelijkheden op het terrein van samenwerking en regelgeving,
                  die verder bevorderen dat opgetreden kan worden tegen strafbare feiten die op of met
                  gebruikmaking van het internet worden gepleegd.
               
Binnen Nederland is een belangrijk voorbeeld hiervan mijn strijd tegen online seksueel
                  kindermisbruik (kinderporno). Hier heb ik een aanpak geïntroduceerd die zich richt
                  op het voorkomen van slachtofferschap (preventie), het schonen van internet en het
                  versterken van de opsporing. Deze aanpak bestaat ten eerste uit een publiek-private
                  samenwerking voor het snel verwijderen van kinderporno en het maken van een onafhankelijke
                  monitor om meldingen van kinderporno te volgen en inzichtelijk te maken welk bedrijf
                  hoeveel meldingen krijgt. Daarnaast heeft de politie met het meldpunt kinderporno
                  een hash-check-service gebouwd, waarmee bedrijven zelf hun servers kunnen scannen
                  en schonen van kinderporno. En zelf heb ik een wetgevingstraject gestart om, bij bedrijven
                  die na een melding kinderporno niet accuraat van hun server verwijderen, de verwijdering
                  van kinderporno middels het bestuursrecht af te dwingen. Inzet en actie hierop zal
                  in de toekomst niet meer vrijblijvend zijn, maar met herstelsancties worden afgedwongen10.
               
De tweede lijn is het streven van het kabinet in Europees en internationaal verband
                  om de bedrijven maximaal mee te laten werken aan het schoonhouden van het internet
                  en aan een effectieve opsporing. In algemene zin geldt dat er steeds meer regels komen
                  waar zij zich aan moeten houden. Dit is een gevolg van nationaal beleid van verschillende
                  landen, maar zeker ook van internationale samenwerkingsverbanden, zoals de EU. Nederland
                  stelt zich daar actief bij op. Ook social media zelf spreken zich uit, Facebook heeft
                  ook zelf opgeroepen tot meer regulering11.
               
Een goed voorbeeld is de bestrijding van online hatespeech. Waar in Europees verband
                  wordt ingezet op gedragscodes en concrete afspraken met IT-bedrijven over registratie,
                  beoordeling en verwijdering – waar nodig met aanvullende wet- en regelgeving – vult
                  het kabinet dat in Nederland aan met projecten die zijn gericht op bewustwording,
                  waarbij internetgebruikers een handelingsperspectief wordt geboden indien zij online
                  met hatespeech worden geconfronteerd.
               
Een ander dilemma dat is gerelateerd aan de rol van dienstverleners, betreft de zogenoemde
                  «Over The Top» diensten, afgekort OTT. Dit zijn diensten die vertrouwelijke telecommunicatie
                  tussen individuele gebruikers mogelijk maken, zoals WhatsApp of internettelefonie.
                  Deze communicatie verloopt via het internet en wijkt daarmee af van de traditionele
                  telefonie, die via de daarvoor gebruikelijke infrastructuur verloopt. Voor de opsporing
                  is dit vooral relevant omdat de verplichting om de telecommunicatie aftapbaar te maken
                  (een verplichting op grond van de Telecommunicatiewet) niet geldt voor OTT-diensten.
                  Het effectief invoeren van een dergelijke verplichting is niet eenvoudig en vergt
                  nadere uitwerking. Hierbij moet aandacht worden besteed aan het feit dat veel OTT-diensten
                  worden aangeboden door bedrijven die niet in Nederland gevestigd zijn. Dit zou een
                  bevoegdheid tot grensoverschrijdend vorderen kunnen betekenen, waar bij ook aandacht
                  moet worden besteed aan handhaving. Ook gebruiken meerdere OTT-diensten end-to-end
                  versleuteling waardoor voor effectieve toegang tot deze versleutelde data de voortgang
                  van de in relatie tot encryptie bovengenoemde inventarisatie van belang is.
               
Samenvattend:
– Binnen Nederland strijd ik tegen online seksueel misbruik van kinderen middels een
                           publiek-private samenwerking
                        
– In Europa zetten we in op regelgeving om bedrijven bij te laten dragen aan het schonen
                           van het internet en aan opsporing, zoals bij hatespeech. Binnen Nederland vult het
                           kabinet dat aan met bewustwordingsprojecten.
                        
– Ik onderzoek de mogelijkheden van toegang tot communicatie via OTT-diensten.
Thema 3 grensoverschrijdend karakter van het internet
In het vorige thema is reeds ingegaan op nationale en internationale maatregelen die
                  erop gericht zijn om de rol en verantwoordelijkheden van bedrijven te verduidelijken
                  en te verstevigen, en bovendien de mogelijkheden voor opsporingsautoriteiten om voor
                  de opsporing relevante gegevens te verkrijgen bij die bedrijven. Bedacht moet worden
                  dat het internet inherent grensoverschrijdend is. Bij de hiervoor gegeven voorbeelden
                  is al aangegeven dat maatregelen jegens bedrijven ook en soms zelfs primair op internationaal
                  niveau moeten worden genomen.
               
Het centrale dilemma op dit terrein ligt op het punt van jurisdictie om opsporingshandelingen
                  in te zetten die zich ook kunnen uitstrekken tot andere landen. Het inzetten van bevoegdheden
                  is immers beperkt tot situaties en omgevingen waar Nederlandse opsporingsambtenaren
                  jurisdictie hebben. Andersom is dit ook zo; buitenlandse opsporingsambtenaren moeten
                  zich, bij het doen van onderzoek buiten hun rechtssfeer, ook houden aan de randvoorwaarden
                  van de soevereiniteit van andere landen, in wiens omgeving zij onderzoek willen doen12.
               
Voor het doen van onderzoek zijn verschillende instrumenten beschikbaar. In sommige
                  gevallen is de soevereiniteit van andere landen niet in het geding, bijvoorbeeld wanneer
                  het publiek toegankelijke gegevens betreft. In andere gevallen zijn instrumenten voorhanden
                  als rechtshulpverzoeken en sinds enkele jaren binnen de EU het Europees opsporingsbevel
                  (EOB). Zoals ook met uw Kamer besproken in verschillende overleggen over de inmiddels
                  ingevoerde Wet Computercriminaliteit III komt het verder voor dat – ondanks redelijke
                  inspanning – onbekend is in welk land een bepaalde gegevensdrager zich bevindt (loss
                  of location), terwijl via het internet wel de verbinding met het desbetreffend geautomatiseerd
                  werk bekend is. Er kan dan dus ook geen rechtshulpverzoek worden ingediend, terwijl
                  strafrechtelijk optreden wel wenselijk is. Daarin gesteund door de inhoudelijke discussie
                  bij de behandeling van het wetsvoorstel Computercriminaliteit III stel ik mij nog
                  steeds op het standpunt dat in dergelijke gevallen optreden mogelijk is. Dat wordt
                  echter begrensd door het lopende het onderzoek verwerven van informatie over het land
                  waarin de doelcomputer zich bevindt. Alsdan moet alsnog contact met dat land worden
                  opgenomen en worden overlegd over rechtshulp. Het openbaar ministerie heeft dit bij
                  de inwerkingtreding van de genoemde wet vastgelegd in een beleidsregel13.
               
In 2016 heeft het Nederlandse voorzitterschap van de raad JBZ van de Europese Unie
                     het initiatief genomen om te komen tot Europese regels op het terrein van het rechtstreeks,
                     grensoverschrijdend vorderen van elektronisch bewijs bij internetdienstverleners,
                     ook wel E-evidence genoemd. Steeds meer data die relevant is voor opsporingsonderzoeken
                     in Nederland zijn in beheer bij bedrijven buiten Nederland. Hierbij spelen veel en
                     grote belangen. In de eerste plaats betekent de bevoegdheid om rechtstreeks in andere
                     landen elektronisch bewijs te kunnen vorderen, dat andere landen dat ook in jouw eigen
                     land kunnen doen. Het dilemma bestaat dan dus uit de spanning tussen enerzijds de
                     wens om snel grensoverschrijdend onderzoek te doen, afgezet tegen de omstandigheid
                     dat er dan direct onderzoek gedaan kan worden in de rechtssfeer van andere soevereine
                     staten. Rechtstreeks onderzoek doen heeft immers gevolgen voor de controle op en het
                     overzicht over de activiteiten van andere landen op het, in ons geval, Nederlandse
                     grondgebied. Ook moeten er goede afspraken gemaakt worden over de strafbare feiten
                     waarbij van deze bevoegdheid gebruik gemaakt kan worden, alsmede stevige waarborgen.
                     De onderhandelingen over een verordening zijn nog gaande. In december 2018 heeft de
                     raad JBZ zijn positie over de voorgestelde verordening vastgesteld. In het begin van
                     2020 kan worden verwacht dat het Europees Parlement een positie bepaalt over de door
                     de Commissie voorgestelde verordening. Vervolgens zal een triloog nodig zijn. Volgens
                     de vaste praktijk EU Raden zal de Kamer via geannoteerde agenda’s en verslagen op
                     de hoogte worden gehouden van de verdere ontwikkelingen.
                  
Nederland heeft in de raadsonderhandelingen als leidraad gehanteerd dat een E-evidence
                     bevoegdheid noodzakelijk is en gepleit voor evenwichtige wetgeving die effectief is
                     en fundamentele rechten respecteert. Ik zal dit uitgangspunt blijven uitdragen. De
                     spanning tussen enerzijds de wens om rechtstreeks onderzoek te kunnen doen en anderzijds
                     de noodzaak van het hanteren van goede waarborgen komt hier rechtstreeks naar voren:
                     Nederland heeft in de JBZ-raad tegen de algemene oriëntatie gestemd vanwege het ontbreken
                     van voldoende waarborgen.
                  
Ook stelt Nederland zich actief op bij de onderhandeling rondom het gewenste tweede
                  aanvullende protocol bij het cybercrime verdrag. Doel is om hierin ook afspraken te
                  maken over directe grensoverschrijdende samenwerking tussen rechtshandhavingsautoriteiten
                  en dienstverleners, maar dan breder dan de EU. Die afspraken zouden de praktijk, waarin
                  bijvoorbeeld via een netwerkzoeking14 opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd als niet duidelijk is dat gegevens in een andere
                  jurisdictie zijn, wettelijk schragen. In het geval tijdens onderzoek blijkt dat die
                  gegevens zich niet binnen de Nederlandse rechtsmacht bevinden, kan op dat moment met
                  de autoriteiten van een ander land alsnog samenwerking (rechtshulp) worden gezocht.
               
Een laatste aspect dat ik wil noemen in dit verband is de situatie waarin er verschillen
                  zijn in wetgeving die het aantrekkelijk maken om producten via het internet te bestellen
                  in landen waar dat legaal is, om ze per post te laten bezorgen in landen waarin dat
                  strafbaar is. Dit specifieke thema is aan bod gekomen in de vragen van het lid Kuiken15 over het via internet (legaal) kopen van bepaalde typen drugs en wapens in het buitenland,
                  om ze vervolgens illegaal in Nederland te laten bezorgen. In aanvulling op hetgeen
                  in antwoord op deze vragen is vermeld, kan ik u melden dat de Staatssecretaris van
                  Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en ik een wetsvoorstel in voorbereiding hebben
                  om de problematiek van Nieuwe Psychoactieve Stoffen (NPS) aan te pakken. Hier gaat
                  het om drugs die sterk lijken op stoffen die al via de Opiumwet verboden zijn en een
                  vergelijkbare werking hebben. Veel andere landen hebben al wetgeving die dergelijke
                  stoffen verbiedt, wat Nederland tot een productieland van NPS heeft gemaakt. De NPS
                  zijn vaak gewoon op het open internet te bestellen. Met het genoemde wetsvoorstel
                  worden deze stoffen ook in Nederland verboden, en kan er tegen handelaren worden opgetreden.
                  Nederland volgt hierbij de systematiek die ook in Duitsland en België wordt gehanteerd.
                  Het wetsvoorstel is begin 2020 in consultatie gegaan.
               
Samenvattend:
– Het kabinet zet binnen de EU in op een effectieve E-evidence bevoegdheid, met goede
                           waarborgen.
                        
– Het kabinet zet in op een tweede aanvullend protocol bij het cybercrime verdrag, ter
                           bevordering van directe grensoverschrijdende opsporing, ook buiten de EU.
                        
– Het kabinet heeft een wetsvoorstel in voorbereiding voor de aanpak van de problematiek
                           van Nieuwe Psychoactieve Stoffen.
                        
Bitcoinfraude
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft mij bij brief van 12 september
                  2019 verzocht om de Kamer te informeren over de inzet van het kabinet bij de bitcoinproblematiek
                  naar aanleiding van een bericht daarover in de Telegraaf16. Bij genoemde bitcoinproblematiek gaat het om een vorm van beleggingsfraude waarbij
                  mensen via valse of misleidende advertenties op o.a. social media en websites verleid
                  worden om te beleggen in vaak niet-bestaande bitcoins. Hierbij wordt soms gebruik
                  gemaakt van bekende Nederlanders, die het product zogenaamd aanprijzen. Vervolgens
                  worden slachtoffers naar websites geleid om gegevens af te staan en geld te betalen.
                  Bij de aanpak van deze vorm van oplichting spelen alle thema’s en dilemma’s die ik
                  hiervoor heb omschreven een rol: criminelen die zich overal ter wereld kunnen bevinden maken gebruik van
                  het open karakter van het internet om zoveel mogelijk willekeurige slachtoffers te
                  maken. Ook deze vorm van grensoverschrijdende oplichting is lastig aan te pakken.
                  De rol van service providers en (grote) social media en andere private partijen is
                  hierbij van groot belang.
               
Daarbij geldt, zoals ik al meermaals met uw Kamer heb besproken, dat de meest effectieve
                  manier om fraude – en zeker deze vorm van fraude – aan te pakken is het voorkomen
                  daarvan. Mensen moeten zich daarom steeds bewust zijn van de risico’s die aan de orde
                  kunnen zijn bij dit soort aanbiedingen op internet of anderszins en zich heel goed
                  informeren voordat men op zo’n aanbieding ingaat. Diverse publieke en private partijen,
                  zoals politie, ACM, AFM en Fraudehelpdesk, waarschuwen ook regelmatig voor dit soort
                  fraude en fraudeurs. Daarnaast geef ik steeds aan dat ook private partijen, zoals
                  in dit geval bijvoorbeeld de (grote) social media bedrijven, een eigen verantwoordelijkheid
                  ten aanzien van het voorkomen van criminaliteit hebben.
               
In antwoord op eerdere schriftelijke vragen van uw Kamer heb ik aangegeven17 op welke wijze de problematiek van valse advertenties voor bitcoins kan worden aangepakt.
                  Zo heb ik onder andere aangegeven dat er – als er bij dit soort advertenties sprake
                  is van het vermoeden van een strafbaar feit, zoals oplichting – aangifte kan worden
                  gedaan bij de politie. De politie zal onderzoeken of de zaak voldoende opsporingsindicaties
                  bevat om tot een succesvolle opsporing en vervolging te kunnen leiden. In mijn brief
                  over boilerroombeleggingsfraude18 ben ik ingegaan op het internationale en dynamische karakter van dit soort vormen
                  van fraude, die de opsporing daarvan niet eenvoudig maakt.
               
Het kabinet heeft op 11 december 2019 een wetsvoorstel in consultatie gebracht ter
                  implementatie van de Europese richtlijn19 waarin fraude met digitale betaalmiddelen, waaronder bitcoins, apart strafbaar wordt
                  gesteld en waarop hogere straffen komen te staan.
               
In het geval van misleiding kan de consument zich ook beroepen op de regels met betrekking
                  tot oneerlijke handelspraktijken. Personen van wie de naam of beeltenis wordt misbruikt,
                  kunnen hierover klagen bij de desbetreffende (social) media platforms en hen verzoeken
                  hun naam of beeltenis te verwijderen. Als aan dit verzoek niet wordt voldaan kan dit
                  voorgelegd worden aan de civiele rechter.
               
Onlinehandelsfraude
De meeste van de hierboven genoemde punten die gelden voor bitcoinfraude gelden ook
                     voor onlinehandelsfraude. Ik doel hierbij onder andere op het grensoverschrijdende
                     karakter, het belang van preventie, het doen van aangifte en de gevolgen voor het
                     slachtoffer. Ik ben in mijn brieven van 5 april 2019 en 15 november 201920 uitgebreid ingegaan op de aanpak van internetoplichting en de rol van banken hierin.
                     Dit is ook aan de orde gekomen tijdens het AO Criminaliteitsbestrijding van 5 februari
                     2020 (Kamerstuk 28 684, nr. 617). Mevrouw van Toorenburg (CDA) heeft toen aangegeven graag te zien dat de politie
                     samen met de banken slachtoffers vaker helpt. Ik heb hierover op 11 maart 2020 gesproken
                     met de voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), de heer Buijink.
                     De heer Buijink heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat er gesprekken zijn gestart
                     tussen de banken, de politie, het Landelijk Meldpunt Internetoplichting (LMIO) en
                     het openbaar ministerie. Afgesproken is dat de volgende thema’s nader zullen worden
                     uitgewerkt:
                  
1) Preventie/communicatie (bijvoorbeeld gericht op geldezels).
2) Het bekijken van mogelijkheden om de gegevensdeling tussen politie en de banken in
                           het kader van de LMIO, uit te breiden. Een ander thema dat verkend wordt is informatiedeling
                           tussen banken en politie over katvangers.
                        
3) Checkfunctie 2.0, hierbij gaat het bijvoorbeeld om transacties waarbij een tussenpartij
                           (payment service provider) betrokken is. Door het zichtbaar maken van de naam van
                           de eindbegunstigde (degene voor wie uiteindelijk het geld bestemd is), wordt de transparantie
                           verhoogd.
                        
4) Interventies door banken en politie met aandacht voor slachtoffers in de vorm van
                           gesprekken met «startende» fraudeurs en ingrijpen.
                        
Tijdens het AO Criminaliteitsbestrijding is ook gesproken over de beperkingen waar
                  partijen tegen aanlopen in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming
                  (AVG). Dit punt wordt door partijen meegenomen in het thema gegevensdeling/gegevensuitwisseling.
               
Op het moment dat de verschillende thema’s door partijen in detail zijn uitgewerkt,
                  dient onderzocht te worden of de geïdentificeerde maatregelen ook praktisch en juridisch
                  (onder andere met het oog op de privacyregels) haalbaar zijn. Partijen hebben aangegeven
                  dat de gesprekken door de maatregelen rondom het coronavirus tijdelijk stil zijn komen
                  te liggen, maar dat de gesprekken weer worden gestart zodra dit mogelijk is. Ik zal
                  uw Kamer over de uitkomsten informeren.
               
Tot slot
Het voorkomen en bestrijden van internetcriminaliteit is in veel gevallen een complexe
                  aangelegenheid. Zowel op bestuurlijk als op uitvoerend niveau zet de Nederlandse overheid,
                  in het bijzonder de opsporingsdiensten, zich daarvoor met hoge prioriteit in. De Nederlandse
                  overheid is echter niet de enige partij die invloed uitoefent op de relevante spelers.
                  Private partijen spelen, zowel zelfstandig als in samenwerking met de overheid, een
                  belangrijke rol. En ook in Europees en internationaal verband werkt Nederland actief
                  samen om de mogelijkheden voor preventie en opsporing te verbeteren. In deze brief
                  heb ik de belangrijkste dilemma’s genoemd, maar aan het eind van elk van de betreffende
                  hoofdstukken ook aangegeven welke belangrijke initiatieven ik heb lopen. Ik zal mij
                  daar, in deze internationale omgeving met een veelheid aan belangen, onverminderd
                  voor in blijven zetten.
               
De Minister van Justitie en Veiligheid,
                  F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.