Brief regering : Beleidsreactie op het Tussenrapport van de heer Hoekstra over de naleving en uitvoering van verbetermaatregelen naar aanleiding van het onderzoek naar de zaak Bart van U.
32 399 Regels voor het kunnen verlenen van verplichte zorg aan een persoon met een psychische stoornis (Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg)
Nr. 89
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 november 2018
Op 11 september jl. heb ik uw Kamer mede namens de Minister voor Rechtsbescherming
en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) het Tussenrapport
van de heer Hoekstra toegezonden.1 In deze brief geef ik onze beleidsreactie op het Tussenrapport. Tevens informeer
ik uw Kamer over de opvolging van de motie van het lid Van der Staaij (SGP) c.s.2 en de toezeggingen gedaan tijdens het debat van 4 juli jl. over ontbrekende profielen
van veroordeelden in de DNA-databank.3
Mijn beleidsreactie op het Tussenrapport sluit aan op de beleidsreactie op de eindrapportage
van het Schakelteam Personen met Verward Gedrag4, die uw Kamer op 26 september ontving van de Staatssecretaris van VWS. In deze brief
ga ik specifiek in op de uitwisseling van informatie tussen GGZ en politie, mede met
het oog op het door het lid van uw Kamer De Lange – tijdens de Regeling van werkzaamheden
op 12 september jl.5 – aangevraagde debat met de Staatssecretaris van VWS en mij.
In een afzonderlijke brief ga ik in op het verzoek dat de vaste commissie voor Justitie
en Veiligheid bij brief van 13 september jl. heeft gedaan om bij deze beleidsreactie
ook een overzicht te geven van de wetgeving die uw Kamer op het gebied van DNA-onderzoek
de komende tijd kan verwachten. Voor die splitsing heb ik gekozen, omdat die wetgeving
grotendeels niet samenhangt met de rapportage van de heer Hoekstra. Het is mijn bedoeling
het gevraagde wetgevingsoverzicht kort na het uitkomen van deze brief te geven.
Voordat ik inhoudelijk reageer op de aanbevelingen van de heer Hoekstra, wil ik benadrukken
dat ik zijn gevoel van urgentie deel, niet alleen ten aanzien van een adequate uitvoering
van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (verder Wet DNA-V), maar ook waar het gaat
om het vraagstuk van personen met verward gedrag. Dankzij de inspanningen van het
Schakelteam personen met verward gedrag samen met alle betrokken partners, cliënten
en hun familie, is er nu een basis gelegd voor een goede aanpak van personen met verward
gedrag. Cruciaal is dat zorgwekkende signalen vroegtijdig worden gezien, gemeld en
door de juiste professionals opgepakt. Om dat te bereiken is een 24/7 sterk en proactief
netwerk nodig van samenwerkende partners uit zowel zorg, sociaal domein als veiligheid
op het niveau van wijken. We zijn er nog niet. Het vraagstuk vergt een lange adem
en het is nu te kwetsbaar om de ondersteuning los te laten. Er komt daarom een vervolg
op het Schakelteam. Uw Kamer wordt hierover voor 1 december 2018 geïnformeerd.
Er zijn in de maatschappij personen met een ernstige psychiatrische aandoening, die
in verschillende mate agressief, overlastgevend en gevaarlijk gedrag vertonen. Zij
hebben geen strafrechtelijke titel (meer), willen geen behandeling, begeleiding of
(begeleid) wonen, maar hebben dit wel nodig. Deze groep lijkt verantwoordelijk voor
een belangrijk deel van de overlast, risicovolle situaties en komt in de zorg- en
veiligheidshuizen (verder ZVHH-en) met enige regelmaat in beeld. Ik vraag telkens
extra aandacht voor deze groep bij politie, openbaar ministerie (verder OM), verzekeraars,
gemeenten, zorginstellingen en gehandicaptenzorg. Daarbij benadruk ik nog eens dat
deze specifieke groep in negatieve zin het beeld beïnvloedt voor de veel bredere groep
personen met verward gedrag die geen herhaaldelijke of ernstige overlast veroorzaken
en vooral ondersteuning en zorg nodig hebben.
Op basis van duidelijke, soms indringende signalen over deze specifieke groep van
onder meer de ZVHH-en en andere professionals uit het veld is één van mijn speerpunten
het verbeteren van de aanpak van deze groep en het terugdringen van daarmee samenhangende
veiligheidsrisico’s. Dat de urgentie rondom dit complexe vraagstuk onverminderd hoog
is, blijkt uit enkele belangrijke stappen die de afgelopen tijd zijn gezet en die
ik hier kort aanhaal.
Aanpak ZVHH-en voor personen met verward en potentieel gevaarlijk gedrag
De professionals in de ZVHH richten zich op de aanpak van complexe casuïstiek, waaronder
ook de aanpak van deze groep personen met verward gedrag. In pilots wordt momenteel
bekeken welke specifieke aanpak deze groep nodig heeft. Zo zetten de betrokken partners
met elkaar in op betere monitoring en begeleiding van deze doelgroep. Kortstondige
bespreking in het ZVHH is niet afdoende om de problemen te verhelpen en risico’s te
verminderen. Er wordt door middel van een integrale persoonsgerichte aanpak invulling
gegeven aan betere samenwerking tussen veiligheid, zorg en het sociaal domein voor
deze complexe groep. Er worden op regionaal niveau «top X-lijsten» opgesteld van de
meest bewerkelijke en risicovolle groep. Aan de hand van nadere analyse en betere
coördinatie wordt meer zicht op deze groep verkregen en worden individuele plannen
van aanpak opgesteld. Het is cruciaal dat deze groep goed gemonitord blijft en dat
de zorg snel kan worden op- en afgeschaald, al naar gelang de situatie.
De ketenveldnorm voor de levensloopfunctie en beveiligde intensieve zorg, die naar
aanleiding van het programma Continuïteit van zorg is ontwikkeld en met ingang van
1 januari 2020 landelijk wordt geïmplementeerd, zal daar een belangrijke functie in
vervullen. De levensloopfunctie moet stabiliteit brengen waarbij voor zorg kan worden
op- en afgeschaald, van beveiligde zorg tot het oplossen van problematiek op het terrein
van wonen, werk/dagbesteding en schuldsanering. Inmiddels zijn er afspraken gemaakt
tussen Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland dat de beschikbaarheid van beveiligde
zorg per 1 januari 2019 toeneemt met 151 bedden.
De ontwikkelingen van de pilots om te komen tot een persoonsgerichte aanpak worden
gemonitord. De werkzame bestanddelen worden gebruikt om te komen tot een landelijke
uitrol van de aanpak.
Voorafgaand aan de invoering van maatregelen kunnen pilots, zoals hiervoor genoemd,
uitermate behulpzaam zijn, bijvoorbeeld voor het zorgvuldig in beeld brengen van de
vereiste randvoorwaarden voor effectieve en duurzame oplossingen. Pilots dienen uiteraard
wel een einde te kennen en te leiden tot heldere conclusies en inbedding in de organisaties.
Essentieel is dat we samen stappen zetten op het vlak van informatiedeling. Enkel
als we hierin vorderingen maken kunnen we ook daadwerkelijk vroegtijdig ingrijpen
mogelijk maken. Hierover zijn partijen het eens. Ik zal me er binnen de strafrechtketen
hard voor maken dat we hierin onze verantwoordelijkheid nemen. Ik verwacht dit ook
van andere partijen die hier een belangrijke rol in hebben te spelen, zoals zorgprofessionals,
gemeenten en andere vanuit de zorg betrokkenen, voor zover mogelijk binnen de wettelijke
kaders.
Op het moment dat iemand bekend is bij het ZVHH en zich verplaatst naar een andere
regio is het voor het borgen van de veiligheid van belang dat de ontvangende regio
hier weet van heeft. Met de ZVHH-en wordt gewerkt aan een landelijke check op bekendheid.
Ongeacht welk ICT-systeem het ZVHH gebruikt, wordt het mogelijk na te gaan of de persoon
al bekend is bij een ander ZVHH. Ook vanaf de ZSM-tafel6 kan deze check mogelijk worden gemaakt. De planning is dat volgend jaar deze landelijke
check op bekendheid mogelijk is.
In het vervolg van deze brief ga ik specifiek in op de aanbevelingen van de heer Hoekstra,
daarbij de volgorde van zijn aanbevelingen in zijn Tussenrapport aanhoudend.
Aanbeveling 1. Oproep om urgentie en voortgang maatregelen
De heer Hoekstra heeft, zoals in zijn eerste aanbeveling verwoord, zijn tussentijdse
rapportage met name uitgebracht om de urgentie voor de benodigde verbeteringen nogmaals
onder de aandacht te brengen. Tevens roept hij op om de gezamenlijke verantwoordelijkheid
als kompas te nemen.
De heer Hoekstra refereert hierbij een aantal keren aan het recente rapport van de
Inspectie van Justitie en Veiligheid (verder IJenV), dat u 2 juli jl. is toegezonden.7 Dit rapport geeft een goed en gedetailleerd beeld van de genomen maatregelen, bereikte
resultaten en de stand van zaken van de verbetermaatregelen waar nog aan gewerkt wordt8. Door goede samenwerking tussen en de grote inzet van de betrokken organisaties en
medewerkers heeft dit al geleid tot gewenste verbeteringen. Zoals de IJenV en de heer
Hoekstra echter ook zeggen: we zijn nog niet klaar. Ik ben dan ook blij met de aangereikte
concrete aanknopingspunten om verdere verbeteringen tot stand te brengen.
De heer Hoekstra geeft in zijn rapport enkele voorbeelden waaruit hij concludeert
dat maatregelen traag worden uitgevoerd. Ik zie – met de heer Hoekstra en de IJenV
– dat er vooruitgang wordt geboekt en dat bijvoorbeeld door de inspanningen van het
Schakelteam versnelling heeft plaatsgevonden op diverse terreinen. Maar, ik moet ook
constateren dat inspanningen en gerealiseerde verbeteringen niet altijd direct leiden
tot het resultaat dat we in de praktijk beogen. Sommige veranderingen vragen veel
van de betrokkenen en kosten tijd. Ik ben het met de heer Hoekstra eens dat het tempo
erin gehouden moet worden; ook nu we in een fase zijn beland waarin gewerkt wordt
aan structurele verbeteringen en borging.
De actualiteit – met soms enorm ingrijpende gebeurtenissen – maakt dat het gevoel
van urgentie en het gezamenlijk kompas er bij alle betrokken partijen vanaf het begin
is geweest. Vanaf het verschijnen van het eerste rapport van de commissie Hoekstra
zijn, onder gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken bewindspersonen, verbetermaatregelen
ingezet en met succes doorgevoerd.
– Op basis van het voorgaande neem ik de eerste aanbeveling van de heer Hoekstra ter
harte. Met de verbeteringen gaan we in gezamenlijkheid stevig verder, met hetzelfde
kompas vanuit ieders expertise en verantwoordelijkheid.
Aanbeveling 2. Aantallen (bevelen tot) afname van celmateriaal
Voor de heer Hoekstra is het onduidelijk hoeveel bevelen tot afname van celmateriaal
bij veroordeelden jaarlijks worden uitgevaardigd en hoeveel afnames van celmateriaal
worden gedaan. Tevens constateert hij dat de cijfers van de verschillende organisaties
niet goed op elkaar aansluiten.
De aantallen bevelen en afnames zijn wel bekend. De cijfers die de betrokken organisaties
hanteren voor de sturing op hun interne processen zijn gebaseerd op de fase waar die
organisatie een rol heeft in het ketenproces, met eigen definities en grootheden.
Met die cijfers kan nog niet het totale ketenproces cijfermatig sluitend in beeld
worden gebracht. Ook ik heb de behoefte aan kwantitatief zicht op het totaal van het
ketenproces. Momenteel wordt een systematiek bedacht en uitgewerkt die het mogelijk
maakt om een integraal beeld van de resultaten in het proces DNA-V te realiseren op
basis van gedeelde definities.
– Ik volg hiermee aanbeveling 2 van de heer Hoekstra op ten aanzien van het belang van
eenduidige en feitelijke informatie over de aantallen (bevelen tot) afname van celmateriaal
bij veroordeelden.
Aanbeveling 3. Afnames van celmateriaal door politie, in penitentiaire inrichtingen
en door de KMar
De heer Hoekstra baseert zijn aanbeveling 3 mede op het rapport van de IJenV. Zoals
aangegeven in dat rapport, mijn beleidsreactie daarop en mijn reactie op vragen vanuit
uw Kamer tijdens het debat van 4 juli jl. (Handelingen II 2017/18, nr. 102, item 19) zijn bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (verder DJI) en bij de Koninklijke Marechaussee
(verder KMar) de afgelopen maanden diverse verbeteringen in gang gezet of gerealiseerd.
Hierover heeft uw Kamer tijdens het debat op 4 juli jl. enkele concrete vragen gesteld,
waarop ik nog schriftelijk zou reageren. Voor mijn antwoorden op deze vragen verwijs
ik naar bijlage 1 bij deze brief.
In aanvulling op mijn reactie tijdens het debat op 4 juli jl. (Handelingen II 2017/18,
nr. 102, item 19) geef ik in deze brief aan dat de DJI verantwoordelijk is voor de afname van celmateriaal
bij veroordeelden die zich in een penitentiaire inrichting (verder PI) bevinden, daar
waar het OM hiertoe een bevel heeft gegeven. Sinds 2005 hanteert DJI een protocol
voor afname. In de praktijk is gebleken dat in sommige PI’s hierbij een doorlooptijd
werd gehanteerd waarbij het DNA-V-bevel 24 uur voor de afnamedatum werd uitgereikt.
Dit is gangbaar voor de uitreiking van andere bevelen. Dat deze termijn voor het DNA-V-bevel
niet moet worden gehanteerd, is inmiddels verduidelijkt in een geactualiseerde procesbeschrijving
die deze zomer is vastgesteld.
De heer Hoekstra verbaast zich over het lage percentage veroordeelden met bekende
woon- en/of verblijfplaats dat celmateriaal afstaat in de penitentiaire inrichtingen.
Het is op zich een logische gedachte dat op de verblijfplaats waar de potentiële populatie
zich bevindt – de PI – het afnemen van celmateriaal, bijvoorbeeld als standaard onderdeel
van het binnenkomstproces zou kunnen worden uitgevoerd. De wet stelt echter dat het
proces van afname van celmateriaal een ketenproces is dat in gang gezet wordt door
de afgifte van een DNA-V-bevel door het OM. Niet bij iedere veroordeelde in een PI
wordt een bevel gegeven dat leidt tot afname van celmateriaal. Voor een deel komt
dit omdat de DNA-profielen van de populatie recidivisten reeds in de DNA-databank
zijn opgenomen. Daarnaast zijn veroordeelden niet altijd in een PI geplaatst op grond
van een DNA-V-waardig delict. Voor deze veroordeelden wordt dan ook geen bevel uitgevaardigd
door het OM en door DJI geen celmateriaal afgenomen.
– Ik volg aanbeveling 3 van de heer Hoekstra op ten aanzien van de noodzaak van voortgang
van afname van celmateriaal bij DNA-V-veroordeelden. Een aantal aanbevelingen wordt
reeds opgevolgd in vervolg op het rapport van de IJenV. De aanbeveling van de heer
Hoekstra om de IJenV over de dan geldende stand van zaken van de verbetermaatregelen
bij de afname van celmateriaal te laten rapporteren neem ik over ten aanzien van de
PI’s. Op basis van de aanbevelingen van de IJenV aan DJI en KMar en de constatering
van de heer Hoekstra dat bij de KMar een gering aantal afnames plaatsvindt, heb ik
de IJenV gevraagd dit onderzoek bij de PI’s uit te voeren en daarover uiterlijk 1 juni
2019 te rapporteren.
Aanbeveling 4. Verdere bekorting van de doorlooptijd nauwelijks mogelijk bij afname
celmateriaal bij veroordeelden met bekend adres
De afgelopen jaren hebben het OM en de politie herstelacties en inhaalslagen gerealiseerd.
De aanzienlijke verkorting van de doorlooptijden wordt zowel door de heer Hoekstra
als de IJenV positief aangemerkt. Het aantal dagen tussen een voor executie vrijgegeven
vonnis en de afgifte van een afnamebevel is verkort van 111 dagen in 2015 naar 10
dagen in 2017. Het percentage afnamebevelen dat binnen 14 dagen wordt afgegeven was
in 2017 81%. Het landelijk gemiddelde percentage binnen 14 dagen voor 2018 is op dit
moment 88,2%.9 Vanaf 2006 zijn er inmiddels meer dan 274.000 DNA-profielen10 in de DNA-databank opgenomen. De continue verbetering van werkprocessen binnen de
verschillende organisaties in hun onderlinge samenhang leidt geleidelijk tot een steeds
beter ketenwerkproces DNA-V.
De heer Hoekstra ziet binnen het huidige wetssysteem echter nauwelijks nog ruimte
voor versnelling van het afnameproces, dan wel toename van het aantal afnames. In
dit kader pleit de heer Hoekstra al langer voor een wetswijziging om eerder in het
proces celmateriaal af te kunnen nemen.
De evaluatie van de Wet DNA-V is op dit moment in volle gang. De motie van het lid
Van der Staaij (SGP) c.s.11 roept onder andere op tot een substantiële versnelling van de evaluatie van de Wet
DNA-V. De onderzoekers zijn op de hoogte van de wens van uw Kamer en mij om het onderzoek
zo snel mogelijk op te leveren. Zij gaven aan dat zij door de inhuur van een maand
onderzoekscapaciteit van een extra onderzoeker in staat zijn de opleverdatum van het
evaluatierapport te verschuiven van uiterlijk 1 april naar uiterlijk 1 maart 2019.
Daartoe zijn half juli jl. de extra benodigde financiële middelen beschikbaar gesteld.
De onderzoekers gaven aan dat het niet mogelijk is om op voorhand een opleverdatum
voor 1 maart 2019 te garanderen zonder concessies te doen aan de kwaliteit van de
evaluatie.
Tevens bevestig ik naar aanleiding van deze motie dat ik de voorbereidingen voor een
eventuele aanpassing van de Wet DNA-V breed tref. In ieder geval worden de verschillende
scenario’s die tijdens het debat op 4 juli jl. (Handelingen II 2017/18, nr. 102, item 19) de revue zijn gepasseerd nader onderzocht. Dit betreft conservatoire afname van
celmateriaal bij personen die in verzekering zijn gesteld. Ook wordt conservatoire
afname van celmateriaal bij alle personen in de fase van inbewaringstelling bezien.
Bij voornoemde scenario’s wordt eveneens gekeken naar de mogelijkheid conservatoire
afname van celmateriaal te beperken tot personen die niet beschikken over een vaste
woon- of verblijfplaats in Nederland.
Over de problematiek die de aangehouden motie van het lid Van Oosten (VVD) c.s.12 agendeert over het gebruik van de gegevens van de Basisregistratie Personen in de
strafrechtketen, vindt er overleg plaats met het Ministerie van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties. Gezamenlijk wordt er momenteel gekeken naar eventuele verbetermogelijkheden.
Bij mijn beleidsreactie op het eindrapport van de heer Hoekstra, informeer ik uw Kamer
hier nader over.
– Ondanks de constatering van de heer Hoekstra in aanbeveling 4 dat verdere verkorting
van de doorlooptijd bij afname van celmateriaal bij veroordeelden met een bekend adres
nauwelijks mogelijk is, blijven de betrokken organisaties zich hiervoor inzetten.
De constatering is voor de heer Hoekstra reden nogmaals (indirect) aan te kaarten
dat wetswijziging nodig is. Hierover ga ik met uw Kamer in gesprek, op basis van het
huidige voorwerk dat wordt gedaan, zoals de wetsevaluatie en impactanalyses van een
aantal scenario’s voor een eventuele wetswijziging.
Aanbeveling 5. Spoorloos verdwenen veroordeelden die niet alleen celmateriaal moeten
afstaan
In mijn brief van 2 juli jl. (Kamerstuk 29 279, nr. 446) heb ik u geïnformeerd over de DNA-V-veroordeelden die in het opsporingssysteem (verder
OPS) van de politie terecht komen.
Er is aandacht voor verdere verbetering van de opsporing van DNA-V-veroordeelden zonder
bekende woon- of verblijfplaats. Zo wordt op de «landelijke executietafel»13 niet alleen gezocht naar veroordeelden die hun straf nog moeten ondergaan, maar is
voor de 1e tranche de combinatie gemaakt met de veroordeelden met openstaande straffen
die nog celmateriaal af moeten staan. Daarnaast wordt samen met de vreemdelingenketen
de mogelijkheid onderzocht om de rechtelijke beslissing over afstaan van celmateriaal
sneller beschikbaar te hebben; dit om te voorkomen dat vreemdelingen worden uitgezet
voordat bij de verblijfslocatie bekend is dat bij hen celmateriaal moet worden afgenomen.
Al met al zal het lastig blijven van alle DNA-V-gesignaleerden celmateriaal af te
nemen, omdat van veel gesignaleerden – ondanks alle inspanningen – niet meer te achterhalen
is waar ze zijn; zeker als ze al jarenlang in het OPS staan. Ook bevinden veel gesignaleerden
zich naar alle waarschijnlijkheid inmiddels in het buitenland, zoals onder meer blijkt
uit onderzoek dat het CBS in de eerste helft van 2018 heeft uitgevoerd in opdracht
van het Ministerie van JenV en uit gericht onderzoek naar de verblijfplaats van betrokkenen.
Uit die onderzoeken blijkt dat 80 à 90% van de gesignaleerden zeer waarschijnlijk
in het buitenland verblijft. Bestaande internationale regelgeving biedt in het merendeel
van deze gevallen geen grond om betrokkenen terug naar Nederland te halen dan wel
de straf over te dragen aan het land waar de gesignaleerde zich vermoedelijk bevindt.
De ontwikkeling van DNA-V-gesignaleerden in de afgelopen jaren en de actuele stand
van zaken van de voorraad en samenstelling daarvan in het OPS treft u aan in de tabel
in bijlage 2 bij deze brief. Deze tabel geeft het verloop weer van de ontwikkeling
van de instroom en het percentage van uitstroom in het jaar van instroom. Tevens is
de verhouding van het aantal gesignaleerden zonder en met bekend adres dat in het
OPS instroomt zichtbaar. De laatste kolom geeft het percentage weer van de nu nog
openstaande DNA-V-bevelen van zaken die bijvoorbeeld zijn ingestroomd in 2006.
Door de jaren heen wordt gemiddeld bij 95% van de DNA-V-veroordeelden met bekend adres
alsnog het celmateriaal afgenomen binnen een jaar na instroom in het OPS. Voor de
(veel grotere) doelgroep met onbekend adres is dit helaas aanzienlijk lager, doordat
ze niet vindbaar zijn en we er derhalve niet actief op kunnen inzetten. Desondanks
wordt er gedurende de jaren na instroom in het OPS alsnog celmateriaal afgenomen van
deze doelgroep. Dit komt doordat bij een (toevallig) contact met de politie of KMar
(verkeerscontrole, aankomst/vertrek van luchthaven, aanhouding voor een strafbaar
feit e.d.) er een controle wordt gedaan of deze persoon gesignaleerd staat.
Ter illustratie ten aanzien van de cijfers in de regel met betrekking tot 2006: van
de DNA-V-gesignaleerden (met bekend en onbekend adres) die in het OPS zijn ingestroomd
in 2006 is in 2006 ruim 56% celmateriaal afgenomen. Tussen 2007 tot heden van nog
eens 39,5% en op dit moment staat van deze, in 2006 ingestroomde, gesignaleerden nog
4,5% open. Naarmate een persoon langer gesignaleerd staat, wordt na verloop van tijd
de kans kleiner dat deze nog wordt aangetroffen door politie of KMar. Meestal bevinden
deze personen zich in het buitenland.
– Ik omarm aanbeveling 5 van de heer Hoekstra om de ketenbrede aanpak van de doelgroep
onvindbare veroordeelden te verbeteren, onder andere door betere kwaliteit en gebruik
van verblijfsgegevens. Het onder de Minister voor Rechtsbescherming ingezette Programma
Onvindbaren, dat mede inzet op de opsporing van onvindbare DNA-V-veroordeelden, speelt
hierbij een belangrijke rol. Uw Kamer wordt over de voortgang van dit programma uiterlijk
eind 2018 geïnformeerd.
Aanbeveling 6. Een sluitende aanpak van en zorg voor personen met verward gedrag en
gevaarzetting
Naast de activiteiten van het Schakelteam, is de afgelopen jaren de inzet vanuit het
Ministerie van Justitie en Veiligheid (verder JenV) toegespitst op de categorie personen
die wel bekend is bij de GGZ en/of justitie en voor wie de veiligheidsrisico’s beter
beheerst dienen te worden. Voor een goed werkende aanpak en om incidenten zoveel mogelijk
te voorkomen, is een goede samenwerking tussen de domeinen zorg en veiligheid essentieel.
Omdat deze domeinen goeddeels gescheiden werelden waren, is volop ingezet op een betere
samenwerking en informatie-uitwisseling. Met name de ZVHH-en spelen hierin een belangrijke
rol.
Samenwerking en informatie-uitwisseling
Op het gebied van samenwerking en informatie-uitwisseling zijn er diverse trajecten.
Zo is uit een recente inventarisatie gebleken dat bij casusoverleggen in de ZVHH-en
indien nodig de GGZ aansluit. Politie en GGZ (in mindere mate) melden een complexe
casus aan bij een ZVHH als ze zich zorgen maken over een persoon.
Daarnaast lopen er diverse pilots met betrekking tot de aanpak van personen met verward
gedrag bij de ZVHH-en. Dit is onderdeel van de meerjarenagenda van de ZVHH-en 2017–2020.
Deze pilots hebben tot doel het verbeteren van casusoverleggen en het doorontwikkelen
van een persoonsgerichte aanpak en moeten leiden tot breed in te zetten werkzame processen
en afspraken. Dit gebeurt door een wijkgerichte aanpak en is mede gericht op preventie
en vroegsignalering.
Het belang van informatie-uitwisseling is één van de thema’s die de heer Hoekstra,
net als het Schakelteam, als een van de kernthema’s neerzet ten aanzien van de aanpak
van personen met verward gedrag. Om professionals goed te kunnen ondersteunen bij
vragen rond het delen van gegevens zijn er door het Ministerie van JenV en de ketenpartners,
zoals de GGZ, de politie e.a. verschillende trajecten gestart.
Zo is door alle relevante partners het handvat gegevensdeling in het zorg- en veiligheidsdomein
opgesteld. Dit document is de basis voor trainingen die momenteel aan beleidsmedewerkers,
juristen en professionals in het zorg- en veiligheidsdomein worden geven. Daarnaast
is er een webtool voor professionals en wordt gewerkt aan een app. Tevens is inzichtelijk
gemaakt welke gegevens mogen worden gedeeld tussen professionals aan de ZSM14-tafel. Ook loopt er een traject om inzichtelijk te maken op welke wijze zorgvuldig
een meldpunt (advies- en triagepunt) kan worden ingericht en wat de wettelijke grondslag
is om bepaalde gegevens te delen, bijvoorbeeld ten aanzien van de E33-meldingen van
de politie.
UPP
De wettelijke knelpunten ten aanzien gegevensverwerking in het sociaal domein worden
opgepakt in het kader van het traject Uitwisseling Persoonsgegevens en Privacy (verder
UPP). Dit traject is onderdeel van het programma Sociaal Domein. In UPP werken de
verantwoordelijke departementen (VWS, SZW, JenV en OCW), de VNG en enkele gemeenten
onder regie van BZK samen aan oplossingen voor wettelijke knelpunten die in de praktijk
van het sociaal domein naar voren zijn gekomen. De UPP-aanpak moet er toe leiden dat
er een eenduidige wettelijke grondslag komt voor gemeenten om, daar waar dit noodzakelijk
is gezien de hulpvraag en de problematiek, hun inwoners integrale ondersteuning te
kunnen bieden zoals dit is voorzien met de decentralisaties in het sociaal domein.
Wvggz
Met de invoering per 1 januari 2020 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
(verder Wvggz, Kamerstuk 32 399) wordt de informatie-uitwisseling tussen professionals
over de domeinen heen verder verbeterd. Om te beoordelen of verplichte zorg noodzakelijk
is – en voor de voorbereiding en de uitvoering van de verplichte zorg – is het essentieel
dat het OM, de politie, de gemeenten en de GGZ informatie met elkaar delen. Ook relevante
informatie van de familie wordt bij de beoordeling betrokken. Op dit moment wordt
in het Ketenprogramma Wvggz door de ketenpartners gewerkt aan de vormgeving en inrichting
van de uitwisseling van gegevens binnen de kaders van de wet. Uitgangspunt is dat
met de inwerkingtreding van de Wvggz de in die wet bedoelde informatie-uitwisseling
tussen ketenpartners adequaat, snel en veilig kan plaatsvinden.
De Wvggz voorziet er níet in dat de politie standaard wordt geïnformeerd als aan iemand
verplichte zorg is opgelegd (vanwege risico op ernstig nadeel voor die persoon zelf
of voor anderen) of als verplichte zorg wordt beëindigd. Met de heer Hoekstra en de
politie zie ik dat er situaties kunnen bestaan waarin het voor betrokkene en de politie
van belang is dat de politie over dit soort informatie beschikt. Tegelijkertijd mag
de privacy van de betrokkene niet onnodig worden geschonden. Samen met onder meer
de politie en het OM wordt thans de informatiebehoefte en juridische ruimte om de
politie van die informatie te voorzien in kaart gebracht. Op basis van de uitkomsten
van de verkenning wordt bezien of en in welke gevallen de politie kan worden geïnformeerd.
Het is mijn streven om de verkenning eind dit jaar af te ronden.
Risicotaxatie
Er dient blijvend extra aandacht gegeven te worden aan een specifieke doelgroep: personen
die kampen met ernstige psychiatrische problemen die een groot maatschappelijk veiligheidsrisico
vormen. De urgentie ten aanzien van deze personen is onverminderd hoog. Risicotaxatie
is niet alleen een opgave voor de psychiatrie. Om te komen tot een integrale risico-inschatting
is van belang dat signalen uit de domeinen zorg, veiligheid en sociaal domein in een
zo vroeg mogelijk stadium samenkomen. In dat kader zijn dus ook de aanbevelingen van
de heer Hoekstra relevant.
Vanuit de forensische zorg is een palet aan voorzieningen beschikbaar voor strafrechtelijke
personen met psychiatrische problemen, waarbij de risico-inschatting op gevaarlijk
gedrag centraal staat en waarbij in zorg- en beveiligingsniveau wordt op- en afgeschaald
als het kan dan wel noodzakelijk is. Daarnaast worden er pilots gedraaid voor (deels)
strafrechtelijke risicovolle patiënten om met de FACT-aanpak15 het risico op crimineel gedrag te verkleinen.
Familie
In de Wvggz heeft de familie een rol gekregen, in vervolg op een van de aanbevelingen
van de commissie Hoekstra. Het is van belang dat signalen van familie en naasten in
een vroeg stadium worden opgevangen en serieus worden genomen. De Wvggz geeft mensen
die verplicht worden behandeld en hun familie meer inspraak en de mogelijkheid haar
zienswijze te geven op het zorgplan dat een integraal onderdeel vormt van het verzoekschrift
aan de rechter. Ook kan de familie de officier van justitie dwingen een verzoekschrift
voor verplichte zorg bij de rechter in te dienen, ook als de officier van justitie
daar zelf geen aanleiding toe ziet. Er moet dan wel een verklaring zijn van een onafhankelijk
psychiater dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan.
Op basis van het voorgaande kom ik tot de volgende beleidsreactie op de aanbevelingen
die de heer Hoekstra onder aanbeveling 6 noemt:
– Met het bovenstaande ga ik aan de slag met de aanbevelingen zoals de heer Hoekstra
vermeldt in zijn Tussenrapport. Deze liggen deels in het verlengde van of overlappen
geheel met de aanbevelingen van het Schakelteam.
Afsluitend
Met deze brief heb ik u mijn beleidsreactie gegeven op de waardevolle aanbevelingen
van de heer Hoekstra in zijn Tussenrapport en u geïnformeerd over de voortgang na
het debat op 4 juli jl. (Handelingen II 2017/18, nr. 102, item 19).
De uitvoering van de maatregelen behoudt de komende jaren de volle aandacht om in
de leefwereld daadwerkelijk de dringend noodzakelijke verbetering te realiseren. Daarvan
ben ik en zijn de bij de uitvoering betrokken organisaties doordrongen.
Het rapport van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, een van de toezichthouders,
verschijnt komende week. Om gezondheidsredenen komt de heer Hoekstra iets later met
zijn eindrapport, namelijk in de eerste maanden van 2019. Ik stel hun inspanningen
op prijs omdat hun rapportages bijdragen aan een voortgaande verbetering van de uitvoering.
Ik zal uw Kamer over deze rapporten informeren en u daarover mijn beleidsreactie geven.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Bijlage 1. Reactie op vragen van het lid van uw Kamer Groothuizen
In het debat vroeg het lid Groothuizen (D66) van uw Kamer mij hoeveel van de mensen
die het land verlaten via Schiphol door de KMar worden gecontroleerd. In antwoord
op deze vraag kan ik u melden dat er volgens de gepubliceerde cijfers van Schiphol
in de periode van januari tot en met juli 2018 12 miljoen passagiers met als bestemming
intercontinentaal (buiten Schengen) zijn vertrokken en aangekomen op Schiphol (exclusief
transits). De KMar heeft deze personen gecontroleerd in het OPS en heeft in dat kader
ook bekeken of zij gesignaleerd stonden voor de afname van celmateriaal op grond van
de Wet DNA-V. In dezelfde periode zijn er 28 miljoen passagiers binnen Schengen vertrokken
en aangekomen op Schiphol. Deze personen zijn daarop niet gecontroleerd in het OPS;
dit in verband met het Verdrag van Schengen dat het vrije verkeer regelt van personen
binnen de aangesloten landen van dit verdrag. Hier geldt wel de uitzondering op geselecteerde
vluchten uit Griekenland, die volgens artikel 4.17B van het Vreemdelingenbesluit 2000
worden gecontroleerd door een speciaal team van de KMar. Bij het aantreffen van een
vals (reis)document of bij een asielprocedure worden personen gecontroleerd in het
OPS; dus ook op signalering in het kader van de Wet DNA-V.
Op Schiphol zijn er in bovenstaande periode 218 personen onderkend in het OPS met
een DNA-V-signalering.
Hierbij treft u aan het overzicht Afname celmateriaal bij veroordeelden op Schiphol
in de afgelopen jaren:
2014
2015
2016
2017
216
265
261
375
Het lid Groothuizen vroeg ook naar het aantal fouten dat kan zijn veroorzaakt bij
de afhandeling van afname van celmateriaal bij DNA-V veroordeelden door het ontbreken
aan technische ervaring, vooral bij de KMar. Als er bij de KMar eerder fouten werden
gemaakt, dan hadden deze betrekking op de administratieve verwerking en doorlooptijden
(van ophalen van het DNA-pakket door de Forensische Opsporing en doorsturen naar het
Nederlands Forensisch Instituut (verder NFI)). De afname van celmateriaal en de administratieve
verwerking was nieuw en geen dagelijks werk voor de betrokken KMar-medewerkers, waardoor
het bij aanvang meer tijd in beslag nam. Op Schiphol is de afgelopen tijd stevig op
de kwaliteit geïnvesteerd waardoor die zaken nu goed lopen. De kwaliteit van de afname
van celmateriaal en de administratieve verwerking daarvan wordt direct door een leidinggevende
gemonitord. Het proces is stapsgewijs goed beschreven en beschikbaar voor iedere medewerker.
De doorlooptijden zijn genormeerd tot maximaal zeven dagen (van afname, ophalen en
versturen naar het NFI). Er is een vaste contactpersoon op Schiphol voor het OM om
eventuele omissies direct te bespreken.
Bijlage 2. Stand van zaken Opsporingssysteem
Aantallen gesignaleerden voor DNA-Veroordeelden
Peildatum d.d. 1 oktober 2018
Deze tabel kan worden benut voor meerdere doelen, zoals:
• Terugkijken op het totaal aantal gesignaleerden, het verloop in het afnemen van celmateriaal
over de jaren en de opbouw van het aantal openstaande gesignaleerden en de «voorraadontwikkeling».
• Een actueel beeld over de instroom, uitstroom en het aandeel openstaande gesignaleerden
over een lopend kalenderjaar. Daar vinden nog verschuivingen in plaats.
Bij deze tabel moet naar de aparte onderdelen worden gekeken. Het is niet goed mogelijk
conclusies over het proces te trekken alleen bezien vanuit de totalen. Dan wordt namelijk
geen rekening gehouden met de nieuwe instroom, actieve opsporing en daarbij behorende
resultaten.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid