Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de reactie op het RLi advies 'Toegang tot de stad: hoe publieke voorzieningen, wonen en vervoer de sleutel voor burgers vormen.' (Kamerstukken 34682/32847-79)
34 682 Nationale Omgevingsvisie
32 847
Integrale visie op de woningmarkt
Nr. 89
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 22 november 2021
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een aantal
vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
over de brief van 12 februari 2021 over de reactie op het RLi advies «Toegang tot
de stad: hoe publieke voorzieningen, wonen en vervoer de sleutel voor burgers vormen.»
(Kamerstukken 34 682 en 32 847, nr. 79).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 mei 2021 aan de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 19 november 2021 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Martin Bosma
Adjunct-griffier van de commissie, De Vos
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Vraag 1
Welk percentage van de woningvoorraad is starterswoning, welk percentage seniorenwoning
en welk percentage gezinswoning ten opzichte van welk percentage van de actief woningzoekenden
starter, senior en gezin is. Graag ontvangen zij een overzicht voor zowel bestaande
woningen en huidige bewoners als nieuwe woningen en nieuwe bewoners van corporaties.
Antwoord:
Binnen de corporatievoorraad zijn er geen strikte definities van starterswoningen,
ouderenwoningen en gezinswoningen. 40,5% van de corporatiewoningen is een eengezinswoning.
Die worden meestal aan meerpersoonshuishoudens toegewezen. Etagewoningen/appartementen
worden vaak aan starters toegewezen. 11% van de huishoudens in een sociale corporatiewoning
is een gezin en 14% is een eenoudergezin. De overige huishoudens zijn alleenstaanden
of paren (WoON2018).
In 2019 werd 14% van de nieuwe verhuringen toegewezen aan meerpersoonshuishoudens
(3 of meer personen), de overige woningen werden toegewezen aan alleenstaanden en
paren.
Woningvoorraad corporaties Nederland
Aandeel eengezinswoningen (2019)
40,5%
Aandeel etagebouw zonder lift (2019)
27,4%
Aandeel onzelfstandige wooneenheden (2019)
6,2%
Aandeel etagebouw met lift en hoogbouw (2018)
26,0%
Totaal
100,1%
Bron: dVi (de Verantwoordingsinformatie van woningcorporaties)
Wat betreft de actief woningzoekenden: van de circa 7,4 miljoen zelfstandig wonende
huishoudens (begin 2018) is ongeveer 11% actief op zoek naar een woning. Jongeren
(tot 35 jaar) zijn veel vaker op zoek (24%) dan mensen tussen de 35 en 64 (10%) en
senioren van 65+ (5%). Naar huishoudenssamenstelling bekeken zijn vooral de eenoudergezinnen
(19%) en in mindere mate de alleenstaanden (13%) actiever op zoek dan het gemiddelde
huishouden.
Onder de ruim 800.000 actief woningzoekende huishoudens (ongeveer 11% van 7,4 miljoen
huishoudens) zijn de groepen met een hogere verhuisgeneigdheid dan ook oververtegenwoordigd.
Jongeren maken 37% deel uit van de actief woningzoekenden en maar 16% van het totaalaantal
huishoudens, eenoudergezinnen vormen 13% van de woningzoekenden en 8% van het aantal
huishoudens en alleenstaanden vormen 43% van de woningzoekenden versus 36% van de
huishoudens.
Bron: WoON2018
Vraag 2
De leden van de VVD-fractie vinden het belangrijk dat bewoners in een leefbare wijk
wonen waarbij ruime tuinen en ruime parken belangrijke factoren zijn. Deze leden willen
van de Minister weten in hoeverre ruime tuinen en ruime parken worden ingetekend in
het ontwerp van nieuwe woonwijken. Kan de Minister een overzicht per regio geven?
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe de Minister zorgt dat ruime tuinen en
ruime parken worden ingetekend in het ontwerp van nieuwe woonwijken.
Antwoord:
In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is aangegeven dat het rijk met de gemeenten
een samenhangende aanpak van het groen in en om de stad ontwikkelt en afspraken maakt
over de toepassing daarvan.1 Het rijk wil hiermee bevorderen dat er voldoende groen en voldoende groene recreatiemogelijkheden
zijn op het schaalniveau van de stad en de wijk. Het is daarbij belangrijk dat goed
wordt aangesloten bij lokale behoeften en mogelijkheden. Op 20 september jl. heeft
de Minister van LNV mede namens mij en de ministers van IenW en VWS de TK geïnformeerd
over de instrumenten die op rijksniveau kunnen worden ingezet om een stedelijke ontwikkeling
met voldoende groen te bevorderen2. Omdat ook ik inzicht in de feiten van belang vind heb ik het PBL gevraagd om de
hoeveelheid groen in de Nederlandse steden en de behoefte daaraan in de stadswijken
te inventariseren. In situaties waarin het rijk zelf betrokken is bij de ontwikkeling
van nieuwe locaties (zoals bij de 14 grootschalige woningbouwlocaties) zet het rijk
in op voldoende groen in en groene recreatiemogelijkheden voor de locatie.
Vraag 3
Deze leden vinden het belangrijk dat bewoners zich verbonden voelen met hun woonplaats.
Zij willen van de Minister weten in hoeverre lokale karakteristieken worden behouden
in het ontwerp van nieuwe woningen. Kan de Minister een overzicht per regio geven?
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe de Minister zorgt dat lokale karakteristieken
worden behouden in het ontwerp van nieuwe woningen.
Antwoord:
Ik onderschrijf het belang van het gevoel van verbondenheid van bewoners met hun buurt.
Deze verbondenheid draagt bij aan beter lokaal burgerschap en gemeenschapsgevoel en
daarmee aan de leefbaarheid van de buurt. De komende jaren staan we voor grote opgaven
in onze fysieke leefomgeving, zoals het bouwen van nieuwe woningen en de aansluiting
op mobiliteitsnetwerken, het verduurzamen van bestaand vastgoed, het vinden van ruimte
voor de opwekking van duurzame energie en de aanpassing aan een veranderend klimaat.
Deze opgaven krijgen vorm op verschillende schaalniveaus: nationaal, regionaal en
lokaal. In veel buurten, wijken en dorpen moeten en zal de leefomgeving veranderen
door deze ontwikkelingen.
Voor sociale cohesie en verbondenheid met en binnen de buurt is de opgave dan ook
om een balans te vinden tussen het vormgeven van deze grote transities en tegelijkertijd
het vergroten van de kwaliteit van onze leefomgeving. Voor deze balans is een goed
stedenbouwkundig ontwerp van de wijk, de openbare ruimte en de voorzieningen belangrijk.
Dat kan afhankelijk van de situatie leiden tot het toevoegen van nieuwe lokale karakteristieken,
het behoud van bestaande karakteristieken of het herintroduceren van verloren gegane
karakteristieke elementen. Er is geen overzicht beschikbaar bij het Rijk in hoeverre
de lokale karakteristieken worden behouden in het ontwerp van nieuwe woningen. Het
Rijk stimuleert wel de inzet van ruimtelijk ontwerp om omgevingsbeleid met cultuur-
en erfgoedbeleid te verbinden. Dit doen we door middel van verschillende acties, gebundeld
in het Actieprogramma Ruimtelijk Ontwerp 2021–2024 onder de regie ven de ministeries
van BZK en OCW.
Een inclusieve en veilige openbare ruimte waarin alle bewoners zich thuis voelen en
waarin voor alle bewoners ruimte en gelegenheid is om te recreëren en verblijven,
kan alleen ontworpen worden wanneer goed kennis is genomen van de wensen van deze
bewoners. Op verschillende manieren kunnen (toekomstige) bewoners betrokken worden
bij nieuwe ontwikkelingen in hun buurt. In de Omgevingswet is bepaald dat bij nieuwe
plannen participatie moet plaatsvinden.
Het Rijk onderscheidt in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vier prioriteiten waarbinnen
de ontwikkeling van de maatschappelijke opgaven direct verbonden wordt met de ambitie
voor een aantrekkelijke en herkenbare leefomgevingskwaliteit en het versterken van
ons erfgoed. Nederland is de afgelopen eeuwen steeds opnieuw ingericht en dat heeft
geleid tot een rijke erfenis aan gebouwd erfgoed en waardevolle cultuurlandschappen.
Ze weerspiegelen de identiteit van Nederland. Met de NOVI hebben we als overheden
de ambitie geformuleerd om zorgvuldig met dit erfgoed om te gaan. De Rijksdienst voor
het Cultureel Erfgoed (RCE) is op diverse niveaus actief om erfgoed te borgen bij
herontwikkelingen van onze leefomgeving, onder andere door advisering ten behoeve
van beleid en in de uitvoeringspraktijk. Zo houden we Nederlands erfgoed in stand
en benutten het als inspiratie en aanknopingspunt voor doorontwikkeling of herbestemming.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Vraag 4
De leden van de D66-fractie lezen dat enkele gemeenten meerdere maatschappelijke opgaven,
in dit geval de aanpak aardgasvrije wijken en eenzaamheid in de wijk, tegelijkertijd
oppakken. Deze leden vragen op welke wijze dergelijke ervaringen tussen gemeenten
worden uitgewisseld, en op welke wijze de uitwisseling van dergelijke ervaringen door
het kabinet wordt gestimuleerd.
Antwoord:
Vanuit mijn ministerie wordt het delen van ervaringen over het tegelijkertijd aanpakken
van meerdere maatschappelijke opgaven onder andere gestimuleerd vanuit het Programma
Aardgasvrije Wijken (PAW), de City Deal Energieke wijken, duurzaam en sociaal en het
interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid. Met het PAW wordt in de praktijk
van nu 46 proeftuinen geleerd hoe we met elkaar buurten en wijken aardgasvrij kunnen
maken. Naar verwachting worden er in het eerste kwartaal van 2022 nog ongeveer 10–12
proeftuinen toegevoegd aan het totaal (van 2 juli tot en met 1 november 2021 is de
termijn voor het indienen van proeftuinen voor de derde ronde).3
Het leren binnen deze proeftuinen vindt op verschillende manieren plaats langs zes
thema’s. Verbinden van Opgaven is één van deze thema’s met als doel te leren hoe de energietransitie kan bijdragen
aan betere wijken. Informatie over specifiek dit thema wordt ontsloten op: https://aardgasvrijewijken.nl/themas/verbindenvanopgaven.
Daarnaast kent het PAW het Kennis- en Leerprogramma (KLP) waarbij onder andere met
leerkringen en themabijeenkomsten wordt gewerkt. Op die manier worden tussen gemeenten
kennis gedeeld, ervaringen uitgewisseld en best practices ontwikkeld. Waar dit opportuun is, wordt de samenwerking gezocht met provincies voor
het opzetten van leerkringen en er zijn diverse trajecten met onderwijsinstellingen
waar aandacht is voor de verbinding. Ook loopt er tot en met dit jaar het door PAW
gesubsidieerde Experimentenprogramma Verduurzaming Kwetsbare Wijken, getrokken door Platform31 en Nyenrode. Hierin wordt met een kleine groep gemeenten
door middel van kennislabs en actieonderzoek geleerd hoe het sociale domein kan worden
gekoppeld aan de aardgasvrij transitie (zie: Platform31 kennis- en netwerkorganisatie voor stad en regio – Verduurzaming van Kwetsbare
Wijken).
In de City Deal Energieke wijken, duurzaam en sociaal werkt een coalitie van steden, departementen en woningcorporaties aan het ontwikkelen
van innovatieve aanpakken bij de koppeling van de energietransitie aan sociale en
leefbaarheidsvraagstukken in de wijk. Het doel is het vergroten van de leefbaarheid,
het verbeteren van de positie van bewoners en het verkrijgen van meer draagvlak voor
de energietransitie. Zo kan de energietransitie bijdragen aan het stimuleren van de
lokale werkgelegenheid, het verbeteren van de kwaliteit van de openbare ruimte en
inwoners ondersteunen door in een gecombineerde aanpak aandacht te hebben voor bijvoorbeeld
schuldenproblematiek en gezondheid. De energietransitie wordt zo een kans in plaats
van een extra opgave. In deze City Deal wordt ook een link gelegd met de stedelijke
vernieuwingsgebieden uit het interbestuurlijk programma Leefbaarheid en Veiligheid.
Vraag 5
De leden van de D66-fractie vernemen in de brief van de Minister dat de door de RLi
geadviseerde toetsing op de toegankelijkheid van de stedelijke samenleving wordt ingevuld
door de tweejaarlijkse NOVI-monitor. Deze leden vragen in hoeverre de in de brief
beschreven NOVI-indicatoren afdoende zijn om de toegankelijkheid van de stedelijke
samenleving te toetsen, of dat hiervoor nog aanvullende handelingen nodig zijn.
Antwoord:
De studie van de Rli «Toegang tot de stad» heeft de mogelijkheden onderzocht die burgers
in Nederland hebben om deel te nemen aan de stedelijke samenleving waaronder wordt
verstaan de toegang tot wonen, vervoer en publieke voorzieningen. Ook de NOVI geeft
aan dat iedereen mee moet kunnen doen aan de samenleving en dat daarom het waarborgen
van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving van nationaal belang is. Het nationaal
belang richt zich met name op de toegankelijkheid voor mensen met een matige of ernstige
beperking, onder wie veel senioren. De monitor NOVI brengt de ontwikkelingen in beeld
ten aanzien van de 21 genoemde nationale belangen. Voor het nationaal belang toegankelijkheid
wordt in de NOVI-monitor verwezen naar het Cijferoverzicht Onbeperkt Meedoen van het
RIVM (Bijlage bij Kamerstuk 24 170, nr. 251). Ook dit cijferoverzicht richt zich op de toegankelijkheid van de samenleving van
personen met een matige of ernstige beperking. Dit betreft dus een deelaspect van
een toegankelijke samenleving waar de Rli op doelt. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie
bevat de monitor NOVI echter ook indicatoren gerelateerd aan andere doelstellingen
die raken aan deze problematiek, zoals de indicator «betaalrisico's in de huur- en
koopsector».
Vraag 6
Deze leden onderschrijven de oproep van de RLi om te bezien hoe wooncoöperaties te
ondersteunen. Zij zijn content dat de Minister aangeeft de Kamer later dit jaar over
uitkomsten van pilots hieromtrent te informeren. Zij vragen in hoeverre hierin ook,
zoals ook in de aanbeveling van de RLi wordt beschreven, de beschikbaarheid van voldoende
betaalbare locaties voor wooncoöperaties wordt meegenomen.
Antwoord:
Aan het einde van dit jaar zal ik Uw Kamer informeren met een brief over de uitkomsten
van de pilots. De beschikbaarheid van locaties zal daarin worden meegenomen.
Vragen 7 en 8
De leden van de D66-fractie zijn content dat er gesprekken worden gevoerd met de sector
over het beter inzichtelijk krijgen van aanvangshuren in de vrije sector. Deze leden
vragen wat de huidige stand van zaken is omtrent deze gesprekken, en op welke termijn
er naar verwachting hierover afspraken worden gemaakt met de betrokken partijen.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Raad adviseert om prikkels in te bouwen die
een lange termijnbetrokkenheid van verhuurders belonen. Deze leden vragen op welke
wijze er – naast de differentiatie van de overdrachtsbelasting – nog meer invulling
kan worden gegeven aan het stimuleren van langdurige betrokkenheid door verhuurders,
en welke maatregelen daarvoor worden uitgevoerd of onderzocht.
Antwoord:
De afgelopen periode heb ik verschillende maatregelen genomen die de positie van beleggers
raken. Bij het nemen van deze maatregelen is het doel geweest om de betaalbaarheid
van woningen voor mensen met een middeninkomen en starters te verbeteren en excessen
op de woningmarkt aan te pakken. Daarbij is voor mij een aandachtspunt dat beleggers
ruimte houden om te kunnen investeren in nieuwbouw. Zo heeft het kabinet het initiatiefvoorstel
van het lid Nijboer (PvdA) om de jaarlijkse huurstijgingen in de vrije sector te maximeren,
gesteund. Dit wetsvoorstel is per 1 mei 2021 in werking getreden en beperkt de jaarlijkse
huurverhoging voor een periode van drie jaar tot maximaal inflatie + 1 procentpunt4. Ook krijgen gemeenten de mogelijkheid om een opkoopbescherming in te voeren om ervoor
te zorgen dat betaalbare koopwoningen niet kunnen worden opgekocht voor ongewenste
vormen van verhuur. Daarnaast heeft het kabinet met de differentiatie van de overdrachtsbelasting
de positie van starters verbeterd ten opzichte van beleggers. Door deze differentiatie
betalen starters5 per 1 januari 2021 geen overdrachtsbelasting en is het tarief voor beleggers verhoogd
tot 8%. Deze maatregel zorgt er tevens voor dat verhuurders worden gestimuleerd om
voor een langere periode te verhuren. Er zijn ook andere maatregelen denkbaar die
bijdragen aan dit doel. Zo kunnen gemeenten bij nieuwbouw een antispeculatiebeding
toepassen, waardoor de woning niet doorverkocht mag worden binnen een bepaalde periode.
Verder ben ik in overleg met de sector over een convenant transparantie aanvangshuurprijzen
(zie ook het antwoord op vraag 21). Op dit moment wordt echter geen onderzoek gedaan
naar de invoering van extra maatregelen ten aanzien van het stimuleren van langdurige
betrokkenheid van verhuurders.
Vraag 9
De leden van de D66-fractie vinden het van belang dat als het aankomt op voldoende
woonruimte in de stad ook wordt gekeken naar voldoende mogelijkheden voor transformatie
van leegstaand (kantoor)vastgoed in de steden. Deze leden vragen op welke manier dit
wordt meegenomen in de inspanningen om in de steden tot voldoende woonruimte te komen.
Antwoord:
Op verschillende manieren spant het Rijk zich in om tot transformaties te komen gericht
op de realisatie van meer (betaalbare) woningen. Via de revolverende Transformatiefaciliteit
worden leningen verstrekt aan binnenstedelijke transformaties gericht op de realisatie
van woningen. Transformatie van kantoren kan ook in aanmerking komen voor een lening
uit de Transformatiefaciliteit. De transformatie van kantoren kan ook onderdeel zijn
van een aanvraag in het kader van de Woningbouwimpuls, waarmee bijgedragen kan worden
aan de publieke onrendabele top.
Momenteel werk ik in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en
klimaat een Nationaal Transformatieplan uit, gericht op de transformatie van winkels,
bedrijfsruimten en kantoren ten behoeve van o.a. woningen. Ook kunnen, zoals aangekondigd
in de brief van de Staatssecretaris van 12 mei 20216, in het kader van de Aanpak herstructurering winkelgebieden in binnensteden en kernen,
aanvragen worden ingediend voor een bijdrage aan de transformatie van vastgoed naar
zowel economische als woonfuncties. Daarnaast komt de mogelijkheid voor gemeenten
om de transformatiebrigade in te schakelen bij de planvorming ten behoeve van deze
transformaties.
Vraag 10
De leden van de D66-fractie vragen op welke manier wordt gewaarborgd dat bij de inwerkingtreding
van de Omgevingswet de toegankelijkheid van de stad voor inwoners wordt meegenomen
in de besluitvorming, met consistentie richting het landelijke vervoersnetwerk, ook
in het licht van connectiviteit tussen landelijke netwerken en regionale vervoersnetwerken
Antwoord:
Overheden moeten mobiliteit meewegen bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving.
Er zijn instructieregels gericht op de ontwikkeling en het in stand houden van de
Rijksinfrastructuur. Provincie en gemeenten kunnen het beleid verder zelf invullen.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat verschillende rijksinstructieregels
voor de instandhouding van de rijksinfrastructuur. Mobiliteit is verder een aspect
dat in de omgevingsvisies, de omgevingsverordening en het omgevingsplan meeweegt vanuit
een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit.
Bij gebiedsontwikkelingen zal er integraal worden gekeken naar de mobiliteit en toegankelijkheid
daarvan in relatie tot andere belangen zoals milieukwaliteit.
Uiteindelijk zal in het Omgevingsplan het vervoersnetwerk en ander beleid rondom mobiliteit
(zoals parkeerbeleid) worden opgenomen. Hierin zal dus ook gekeken worden naar de
connectiviteit tussen de landelijke, regionale en lokale vervoersnetwerken. Bij het
opstellen van het omgevingsplan wordt er in ieder geval uitwerking gegeven aan de
instructieregels van het Bkl. De verkeers- en vervoersplannen vormen integraal onderdeel
van de Omgevingsvisies.
Vraag 11
De leden van de D66-fractie vragen tevens op welke manier de natuurinclusieve samenleving
wordt gewaarborgd binnen de Omgevingsvisie.
Antwoord:
In de NOVI is aangegeven dat een natuurinclusieve stedelijke ontwikkeling en natuurinclusief
bouwen uitgangspunten zijn voor het rijk. En dat het rijk met de gemeenten een samenhangende
aanpak van groen in en om de stad ontwikkelt en afspraken maakt over de toepassing
daarvan. Door de betrokken ministeries BZK, LNV, IenW en VWS worden nu de voorbereidingen
getroffen om daar invulling aan te geven. Daarbij behoort ook de vraag welk instrumentarium
en welke acties op rijksniveau moeten worden ingezet om tot groenere steden en een
natuurinclusieve samenleving te komen. Op 20 september jl. heeft de Minister van LNV
mede namens mij en de ministers van IenW en VWS de TK geïnformeerd over onze inzet
hiervoor7. De verdere invulling hiervan is aan het volgende kabinet.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Vraag 12
De Minister schrijft dat het advies van de RLi «uitstekend past bij de samenhangende
benadering van het beleid voor de fysieke leefomgeving die is ingezet met de Omgevingswet
en de Nationale Omgevingsvisie (NOVI)». Op 23 april 2021 heeft zij de Kamer geïnformeerd
over de voortgang van de implementatie van de Omgevingswet en het mogelijk opschuiven
van de datum van inwerkingtreding (Kamerstuk 33 118, nr. 188). Welke mogelijkheden en momenten, naast de jaarlijkse NOVI-conferentie, ziet de
Minister om het advies en de aanbevelingen met overheden en andere samenwerkingspartners
te bespreken? Krijgt de Kamer hier een terugkoppeling van, zo vragen de leden van
de CDA-fractie.
Antwoord
Op de NOVI conferentie op 31 maart jl. is er tijdens de Kenniscarrousel stil gestaan
bij het advies van de Rli «Toegang tot de stad». Deze sessie is terug te luisteren
op www.noviconferentie.nl.
Daarnaast heb ik aangegeven in de kabinetsreactie8 graag in gesprek te gaan met de bestuurlijke partners over hoe we aandacht kunnen
besteden aan de toegankelijkheid van de stad voor burgers in relatie tot de Omgevingswet.
In de komende maanden zullen daarom hierover gesprekken plaatsvinden tussen mijn ministerie
en een aantal wethouders. Het is aan het nieuwe kabinet hoe hier vervolg aan wordt
gegeven.
Vraag 13
Een van de aanbevelingen van de RLi is het verankeren van een «toegankelijkheidstoets»
in de Omgevingswet, bedoeld om «bij ruimtelijke visies en plannen vooraf te toetsen
hoe de maatregelen met een impact op publieke voorzieningen, wonen en vervoer (of
een combinatie daarvan) uitpakken voor burgers». De Minister neemt deze aanbeveling
niet over. Kan zij nog eens beargumenteren waarom, en welke andere mogelijkheden,
binnen de Omgevingswet of daarbuiten, zij ziet om de toegankelijkheid van de stad
voor burgers in een vroeg stadium te borgen?
Antwoord
De Rli adviseert een toegankelijkheidstoets bij omgevingsvisies en omgevingsplannen
te verplichten, bijvoorbeeld door deze op te nemen in een algemene maatregel van bestuur
(AMvB) op grond van de Omgevingswet. Het achterliggende doel daarbij is om structureel
aandacht te geven aan de vraag hoe kan worden voorkomen dat voor bepaalde groepen
de toegang tot de stad vermindert als gevolg van de planvorming bij ruimtelijke visies
en plannen. De Rli ziet voor zich dit doel te bereiken door vooraf bij deze plannen
te toetsen hoe de maatregelen met een impact op publieke voorzieningen, wonen en vervoer
(of een combinatie daarvan) uitpakken voor burgers.
Ik beaam dat er structureel aandacht moet zijn voor de toegankelijkheid van de stad
in de verschillende fasen van de beleidscyclus. Ik neem dit advies echter niet over,
omdat het achterliggende doel van het voorstel ook zonder een verplichte toegankelijkheidstoets
binnen de Omgevingswet en bij de democratische verantwoording bewerkstelligd moet
kunnen worden.
Met betrekking tot ruimtelijke planvorming ligt in de Omgevingswet een duidelijke
opdracht aan bestuursorganen besloten om bij de uitoefening van hun taken en bevoegdheden
een brede en evenwichtige belangenafweging te maken. In de maatschappelijke doelen
van artikel 1.3 van de Omgevingswet ligt expliciet besloten dat de wet gericht is
op het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving
en een goede omgevingskwaliteit in combinatie met doelmatig beheren, gebruiken en
ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies.
Volgens artikel 2.1, lid 2 van de wet houden bestuursorganen bij het mogelijk maken
van activiteiten nadrukkelijk rekening met de relevante onderdelen en aspecten van
de fysieke leefomgeving en de rechtstreeks daarbij betrokken belangen. Dit betekent
dat de opdracht aan overheden is de gevolgen van activiteiten voor de fysieke leefomgeving
te onderzoeken, waarbij als gevolgen voor de fysieke leefomgeving ook gevolgen voor
de mens worden aangemerkt, voor zover deze worden of kunnen worden beïnvloed door
of via onderdelen van de fysieke leefomgeving. De brede vorm van toegankelijk die
de Raad hanteert past daarin.
Verder is participatie een belangrijke pijler onder de Omgevingswet. Bestuursorganen
moeten burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en andere overheden in een
vroeg stadium betrekken bij de voorbereiding van beleid en besluiten voor de fysieke
leefomgeving. Bijvoorbeeld als het gaat om het vaststellen van een Omgevingsvisie,
programma of een omgevingsplan moet de overheid aangeven hoe de omgeving bij de voorbereiding
is betrokken, wat de resultaten daarvan zijn, en hoe zij invulling heeft gegeven aan
haar participatiebeleid. Via deze verplichte participatie kan het belang van toegankelijkheid
als het gaat om de impact van activiteiten in de fysieke leefomgeving op publieke
voorzieningen als bijvoorbeeld wonen en vervoer voor burgers ook in een vroeg stadium
bij de besluitvorming meegewogen worden.
Zoals ik in de kabinetsreactie schreef, zal ik in gesprek gaan met bestuurlijke partners
hoe we meer aandacht kunnen besteden aan de toegankelijkheid van de stad voor burgers.
In het najaar wordt er vanuit mijn ministerie gestart met gesprekken met bestuurders.
Over de uitkomsten zal ik uw Kamer nader informeren.
Vraag 14
Terecht wijzen zowel de RLi als de Minister op het belang van burgerinitiatieven voor
de stedelijke samenleving, en dat «daarvoor voldoende ruimte en ondersteuning moet
zijn». In het RLi-rapport wordt onder andere verwezen naar het nut van experimenten
en regelvrije zones, het schaarser worden van «rommelruimte» en de «vercommercialisering»
van publieke voorzieningen/publieke buitenruimte die burgerinitiatieven en sociaal
ondernemers in de weg zitten. Zou de Minister hier eens op willen reflecteren? Hoe
zou bijvoorbeeld met deze vercommercialisering moeten worden omgegaan om juist ruimte
te geven aan burgerinitiatieven en sociaal ondernemerschap?
Antwoord:
Ik herken dat door de verdere verstedelijking het informele/ongeordende ruimtegebruik
afneemt, bijvoorbeeld doordat binnenstedelijke, braakliggende terreinen worden ontwikkeld.
Het informele ruimtegebruik heeft een functie in de samenleving, onder meer cultureel
(ruimte voor kunst en expressie) en economisch (ruimte voor innovatieve startups).
Een oplossing kan worden gevonden door kleinschaligere herontwikkeling waarin dergelijk
ruimtegebruik kan worden ingepast. Deels kan ook een oplossing voor het verdwijnen
van deze ruimte worden gevonden door openbare ruimte in te richten voor flexibel gebruik.
Commercialisering van die openbare ruimte is daarbij niet gunstig, omdat dit meestal
meer regels m.b.t. het ruimtegebruik en nieuwe financiële drempels opwerpt. Het is
belangrijk dat bij de inrichting van de openbare ruimte wordt aangesloten bij de lokale
behoeften en mogelijkheden. De inrichting van het ruimtegebruik is dan ook een gemeentelijke
verantwoordelijkheid.
Daarnaast noemen de leden van de CDA-fractie in hun reactie het belang van burgerinitiatieven
voor de stedelijke samenleving. Samen met een aantal gemeenten, maatschappelijk partijen
en drie andere ministeries eind vorig jaar (2020) de City Deal Openbare Ruimte afgesloten
met het doel om met elkaar de stapeling van opgaven in de Openbare Ruimte te bespreken,
knelpunten zichtbaar te maken en oplossingen met elkaar aan te dragen. Het betrekken
van bewoners en de sociale transities waaraan de openbare ruimte onderhevig is zijn
hier nadrukkelijk onderdeel van.
Vraag 15
De RLi adviseert alle steden als onderdeel van de Omgevingsvisie een «investeringsstrategie
voor de publieke voorzieningen» met aandacht voor de toegang die verschillende groepen
burgers hebben tot de stedelijke samenleving, onder andere door het reguleren van
het maatschappelijk vastgoed en een uitvoeringsbudget vanuit het Rijk voor de publieke
voorzieningen. De Minister geeft aan dat dit «niet goed past bij de manier waarop
de (financiële) verantwoordelijkheden nu zijn toebedeeld aan de overheden» en dat
«het aanbod van de publieke voorzieningen primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid»
is. Hoe wordt hier door gemeenten en provincies over gedacht?
Antwoord
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de publieke voorzieningen. Het is mij bekend
dat de financiële situatie bij gemeenten op dit moment in sommige gevallen knelt.
Uiteraard zijn wij in gesprek met gemeenten hierover. Voor het perspectief van gemeenten
en provincies op dit punt, adviseer ik uw Kamer om met IPO, VNG, gemeenten en provincies
zelf in gesprek te gaan.
Vraag 16
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister in hoeverre gemeenten gebruik maken
van de beleidsmogelijkheden om het beschikbaar stellen van grond voor nieuwbouw te
koppelen aan langdurige afspraken met verhuurders over een gematigd huurbeleid. Op
welke schaal vindt dit plaats en ziet de Minister kansen voor gemeenten om deze beleidsopties
vaker in te zetten teneinde de huurprijsontwikkeling te matigen, zo vragen deze leden.
Antwoord
Het is bekend dat er individuele gemeenten zijn die het beschikbaar stellen van grond
voor nieuwbouw koppelen aan afspraken over het te voeren huurbeleid door verhuurders.
Op welke schaal dit gebeurt en welke specifieke afspraken gemeenten maken, wordt niet
centraal bijgehouden. Gemeenten zijn vrij om, afhankelijk van de lokale situatie,
dergelijke (veelal maatwerk) afspraken te maken.
Vraag 17
De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de gestegen kosten van het reizen
met het openbaar vervoer in de afgelopen jaren. Zoals ook in het adviesrapport wordt
aangegeven behoren de prijzen in het Nederlandse openbaar vervoer tot de hoogste van
Europa. De financiële toegang tot het openbaar vervoer staat onder druk. Onderschrijft
het kabinet de noodzaak om het openbaar vervoer voor iedereen financieel toegankelijk
te maken en te houden? En hoe zwaar weegt deze financiële component mee in de concessie-systematiek
van het Rijk?
Antwoord:
De prijsontwikkeling in Nederland van Openbaar Vervoer (ov) en autokosten tussen 2009
en november 2018 is nagenoeg gelijk (Prijsontwikkeling ov en autokosten vergelijkbaar (cbs.nl). Bij (inter)nationale vergelijkingen is het altijd opletten wat er wordt vergeleken.
In het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) worden bijvoorbeeld
ook de kosten van taxivervoer tot het ov gerekend en wordt er gerekend met gemiddelde
tarieven. Bovendien is het belangrijk de prijs in samenhang met de kwaliteit van het
OV te beschouwen. En de kwaliteit van het Nederlandse ov is goed. Uiteraard onderschrijft
het kabinet de noodzaak het ov ook financieel voor iedereen toegankelijk te houden.
Met de ov-chipkaart, betrouwbare reisinformatie en passend dienstregelingsniveau is
de toegang tot het ov al laagdrempelig. In het stads- en streekvervoer zijn de decentrale
overheden tarief bevoegd. Dit is goed, want hierdoor ligt de bevoegdheid op het juiste
niveau om regionaal maatwerk te leveren, ook qua prijsstelling voor bijvoorbeeld doelgroepen
die lagere tarieven betalen.
Vraag 18
De leden van de CDA-fractie maken zich tevens zorgen over de effecten van de coronacrisis
op de bereikbaarheid van onderwijs en werk. De minst druk bereden ov-routes zullen
naar alle waarschijnlijkheid als eerste worden geschrapt. Deze leden vragen de Minister
of zij deze constatering beaamt. Zij vragen de Minister hoe dergelijke ov-trajecten
toch in stand kunnen worden gehouden.
Antwoord:
Het openbaar vervoer vervult een belangrijke rol als laagdrempelige en duurzame keuze
van de reiziger in haar/zijn deur-tot-deur reis. De beschikbaarheidsvergoeding OV
(BVOV) vergoedt tot 93%-95% van de kosten. Hiermee is en wordt grofmazige afschaling
voorkomen. De BVOV loopt tot september 2022. Als vangnet besluit het kabinet uiterlijk
het eerste kwartaal van 2022 op basis van de stand van de pandemie, voortgang reizigersherstel
en de juridische mogelijkheden over de periode van 1 september 2022 tot en met 31 december
2022.
Zoals uw Kamer onlangs ook is gemeld in antwoorden op Kamervragen9 ligt de verantwoordelijkheid voor het regionale OV-aanbod primair bij de regionale
OV-autoriteiten en de vervoerders. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een
optimaal aanbod en sluiten concessies af waarin hierover afspraken zijn vastgelegd.
In de Kamerbrief van 25 juni jl.10 en tijdens het tweeminutendebat OV en Taxi op 8 juli jl. (Handelingen II 2020/21,
nr. 99, item 9) is aangegeven dat met de sector een adequaat OV-voorzieningenniveau is afgesproken
waarbij grofmazige afschaling ongewenst is. Voor het stads- en streekvervoer hebben
de decentrale overheden en vervoerders dan ook noodzakelijke maatregelen geïnventariseerd
om de continuïteit en kwaliteit van het vervoer te borgen en de mogelijkheden om het
vervoersaanbod te optimaliseren. Als randvoorwaarde voor de optimalisatie van het
aanbod is afgesproken dat de basisprincipes van beschikbaarheid en veiligheid van
het OV als duurzame mobiliteitsvorm niet in het geding mogen komen.
Het is gebruikelijk dat overheden en vervoerders op concessieniveau (doorlopend) kijken
naar de optimalisatie van het aanbod. Dat was voor de coronapandemie al zo en dat
blijft zo. De vervoerders werken momenteel aan het actualiseren van de vervoerplannen
voor 2022. Uw Kamer wordt in december geïnformeerd over de vervoersplannen 2022 en
de stand van zaken rond de transitie OV.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie
Vraag 19
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het huidige advies wordt opgemerkt dat
de kostendelersnorm eraan bijdraagt dat de huidige woonruimte niet optimaal wordt
benut. Deze leden vragen de Minister of dit advies het kabinet de eerdere brief aan
de Kamer over de kostendelersnorm doet heroverwegen. Zij willen verder nog opmerken
dat zij voorstander zijn van het afschaffen van de kostendelersnorm.
Antwoord
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft uw Kamer op 17 mei 2021 de
Verkenning naar een andere vormgeving van de kostendelersnorm aangeboden11. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft daarbij aangegeven dat een
andere vormgeving van de kostendelersnorm een wetswijziging vereist, die een zorgvuldige
voorbereiding vergt op basis van een brede afweging met oog voor de uitvoerbaarheid
en effecten voor de (rechts)positie van uitkeringsgerechtigden. En dat het aan een
nieuw kabinet en de Staten-Generaal als medewetgever is om deze afweging te maken.
Het (demissionaire) kabinet ziet in het advies van de RLi geen aanleiding om dit laatstgenoemde
standpunt te herzien, ook gezien het feit dat uw Kamer de Verkenning naar een andere
vormgeving van de kostendelersnorm controversieel heeft verklaard.
Vraag 20
Verder merken deze leden op dat de situatie van arbeidsmigranten door de koppeling
van werk en wonen erg in het geding is. Waarom denkt de Minister dat het verruimen
van de mogelijkheid van tijdelijke contracten arbeidsmigranten zal helpen? Is de Minister
het met de leden van de PvdA-fractie eens dat een verruiming van tijdelijke contractmogelijkheden
een averechts effect heeft op veel huurders in Nederland? Is de Minister het met deze
leden eens dat op deze manier onzekerheid op onzekerheid wordt gestapeld? Zo nee,
kan de Minister aangeven waarom het verder flexibiliseren van huurcontracten dan wel
een goed idee is in de huidige wooncrisis?
Antwoord:
Arbeidsmigranten vinden vaak via de werkgever een woon- of verblijfplek. Dat is in
elk geval vaak zo wanneer zij kort in Nederland verblijven, of wanneer zij nog niet
zo lang in Nederland zijn. Op dit moment is de praktijk dat arbeidsmigranten vaak
een logiescontract krijgen aangeboden. Bij deze contractvorm heeft men geen bescherming
tegen het moeten verlaten van de woonplek. Een logiescontract (huurcontract dat een
gebruik betreft dat naar zijn naar aard van korte duur is) is namelijk bedoeld voor
kort verblijf, zoals een vakantie. Een tijdelijk huurcontract voor een woning of een
kamer biedt wel bescherming tegen het (voortijdig) moeten verlaten van de woonplek.
Daarmee zou die contractvorm gunstig zijn voor arbeidsmigranten die nu een huurcontract
hebben dat een gebruik betreft dat naar zijn aard van korte duur is. Huisvesters en/of
werkgevers kunnen deze contractvorm al gebruiken.
Hoe tijdelijke contracten thans worden ingezet, hoe huurders deze ervaren en wat eventuele
neveneffecten zijn, is onderdeel van de evaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt
2015. Ik heb uw Kamer12 en de Eerste Kamer13 het evaluatierapport op 5 juli 2021 aangeboden. Samen met de sector zal ik mogelijkheden
inventariseren om oneigenlijk gebruik van generieke tijdelijke huurcontracten tegen
te gaan. De waarde van deze contracten als alternatief voor contracten naar aard van
korte duur zonder huurbescherming moet in balans gebracht worden met het uitgangspunt
dat huurcontracten voor onbepaalde tijd de norm dienen te blijven. Om oneigenlijk
gebruik tegen te gaan breng ik voor mijn ambtsopvolger verschillende opties in kaart.
Daarbij onderzoek ik een breed palet aan oplossingsrichtingen, zoals (niet uitputtend):
aanscherping van voorwaarden voor tijdelijke verhuur, het verrijken van lokaal instrumentarium
om meer handvatten te bieden en/of uitbreiding van de categorieën voor dringend eigen
gebruik zodat meer specifieke doelgroepen kunnen worden geholpen. Bij deze uitwerking
houd ik tevens oog voor hoe toekomstig gebruik van tijdelijke huurcontracten kan worden
gemonitord. Indien het gewenst lijkt om over te gaan tot een wijziging van de wet,
zal een nieuw kabinet dit aan uw Kamer voorleggen.
Vraag 21
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich volledig vinden in het standpunt van de Raad
dat de huursector stabieler moet worden. De Minister geeft aan in gesprek te zijn
met verhuurders over de hoogte en totstandkoming van aanvangshuren en dat hieruit
een convenant moet voortkomen. Kan de Minister aangeven wat de voorwaarden zijn voor
een dergelijk convenant? Hoe ver is de Minister bereid te gaan in het reguleren van
aanvangshuren om zo de stabiliteit en transparantie te garanderen die de Raad aanbeveelt?
Welke mate van verplichting is de Minister bereid te implementeren om ervoor te zorgen
dat het niet een zoveelste afspraak met de sector is maar dat het een concrete uitwerking
heeft op de aanvangshuren?
Antwoord:
De leden van de PvdA-fractie stellen meerdere vragen in relatie tot het convenant
transparantie aanvangshuurprijzen of ik bereid ben om de aanvangshuren te reguleren.
Het doel van het convenant waar op dit moment invulling aan gegeven wordt met partijen
uit de sector, is om voor potentiele huurders inzichtelijk te maken wat ze krijgen
voor de te betalen huur, zodat zij aan de voorkant goed geïnformeerd kunnen afwegen
of ze de woning willen huren of niet. Een convenant zie ik als een set van afspraken
waar partijen zich aan committeren en waar partijen elkaar gedurende de looptijd op
aan kunnen spreken. Het is niet het doel van het convenant om aanvangshuren te reguleren.
Het is aan een nieuw kabinet om te bepalen of het verder gaande maatregelen wil nemen
om aanvangshuren te reguleren.
Vraag 22
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de Minister aangeeft dat gemeenten al
mogelijkheden hebben om de beschikbaarheid van grond te koppelen aan gematigde huren.
Zou de Minister verder in willen gaan op hoe zij de krapte van de gemeentefinanciën
beziet in het licht van hoge grondprijzen? Deze leden zijn benieuwd of een ruimere
bedeling in het gemeentefonds ook de averechtste effecten van hoge grondprijzen kan
mitigeren.
Antwoord:
De leden van de PvdA vragen naar hoe ik de krapte van de gemeentefinanciën bezie in
het licht van de hoge grondprijzen. Voor zover de leden van de PvdA vragen naar of
er een relatie tussen die twee is, dan is mijn reactie dat de krapte van de gemeentefinanciën
verschillende achtergronden heeft maar ik zie niet direct een sterke causale relatie
tussen die twee: dus de krappe gemeentefinanciën worden niet in een belangrijk mate
veroorzaakt door de hoge grondprijzen noch veroorzaken de krappe gemeentefinanciën
in belangrijke mate de hoge grondprijzen. Inkomsten uit grondverkopen en grondexploitatie
vormen slechts een beperkte inkomstenbron voor een relatief kleine groep gemeenten.
Wel is duidelijk dat de financiële positie van gemeenten onder druk staat en dat dit
zorgt voor minder financiële ruimte en investeringen. Het kabinet heeft gemeenten
meerdere malen financieel ondersteund, zie ook het antwoord op vraag 31.
Vraag 23
De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in het standpunt van de Raad dat langdurige
betrokkenheid van investeerders beter is en een grotere garantie geeft op het voorkomen
van excessief gedrag. In dat licht, hoe beziet de Minister het verder uitrollen van
een verhuurdervergunning om verhuurders te weren die alleen geïnteresseerd zijn in
snel geld en juist ook verhuurders van goede wil een stempel van goedkeuring te bieden?
Antwoord:
Ik heb een landelijk kader voor algemene regels en een grondslag voor een verhuurdervergunning
uitgewerkt in het ontwerpwetsvoorstel Goed verhuurderschap. In dit ontwerpwetsvoorstel
krijgen gemeenten de mogelijkheid om landelijk geüniformeerde algemene regels in te
stellen ter bevordering van goed verhuurderschap. Daarnaast krijgen gemeenten de mogelijkheid
om een gebiedsgerichte verhuurdervergunning te introduceren om malafide verhuurderschap
te voorkomen en tegen te gaan. Dit ontwerpwetsvoorstel is van 5 juli 2021 tot 1 september
2021 in internetconsultatie geweest14. Het kabinet zal het ontwerpwetsvoorstel op korte termijn voor advies aan de Raad
van State voorleggen.
Vraag 24
De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor mobiliteit in steden. Een toegankelijke
stad betekent dat iedereen zich kan verplaatsen en dat publieke vervoersmiddelen en
de fiets centraal staan in het mobiliteitsbeleid. Deze leden vragen de Minister hoe
zij de aangenomen motie over het verlagen van de maximumsnelheid in binnensteden naar
30 km/h ziet in dit licht. Hoe staat het met de aanpassing van verkeersnomen zodat
deze motie ook volledig tot uitvoering kan worden gebracht? Kan de Minister ook aangeven
of normen bij de inrichting van stedelijk gebied van het CROW zoals de parkeernorm
niet aan een algehele revisie toe zijn om ruimte te creëren voor dichtere bebouwing,
meer grond, klimaatadaptatiemogelijkheden, openbaar vervoer en de fiets? Zij vragen
de Minister kort te schetsen hoe deze normen tot stand komen en wat de invloed van
de Minister (dan wel de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) is op deze normen.
Antwoord
Veilige infrastructuur is een belangrijke voorwaarde voor de mobiliteit en de leefbaarheid
in steden. Er is zeker nog verkeersveiligheidswinst te behalen in een goede inrichting
van 30- en 50 km/h-wegen en in veilige fietsinfrastructuur. Mede daarom heeft de Minister
van Infrastructuur en Waterstaat € 500 mln. cofinanciering vrijgemaakt voor het veilig
maken van lokale en regionale wegen.15 Aanvullend heeft de motie van de leden Kröger (GroenLinks) en Stoffer (SGP)16 verzocht om in overleg met gemeenten een afwegingskader te ontwikkelen met 30 km/h
in de bebouwde kom als leidend principe, met de mogelijkheid voor 50km/h op doorgaande
wegen als het veilig kan. Op dit moment werkt CROW, samen met SWOV, de VNG, een aantal
gemeenten en andere relevante partijen aan dit afwegingskader. Het afwegingskader
kunnen gemeenten gebruiken om een afgewogen besluit te nemen om 30 km/h wegen in te
richten. Gemeenten kunnen zelf namelijk het beste inschatten waar een maximumsnelheid
van 30 km/h voor de verkeersveiligheid nodig is. Dat gebeurt nu ook al. Meer dan 70%
van de wegen binnen de bebouwde kom is al 30 km/h, denk bijvoorbeeld aan woonwijken
of winkelstraten. Het afwegingskader zal in de vorm van een rapport beschikbaar komen.
U ontvangt het rapport voorafgaand aan het Commissiedebat Verkeersveiligheid van 2 december
2021.
CROW-richtlijnen ten aanzien van bijvoorbeeld wegontwerp van gemeentelijke wegen,
beheer en onderhoud van openbare ruimte en parkeerkencijfers komen tot stand in zogenoemde
CROW-werkgroepen die bestaan uit deskundigen van verschillende overheden, adviesbureaus
en kennisinstituten. De richtlijnen vormen een belangrijk hulpmiddel bij de afwegingen
die wegbeheerders maken bij de inrichting van de openbare ruimte, maar zijn niet bindend.
Een wegbeheerder mag gemotiveerd afwijken van de betreffende richtlijn. Bij de totstandkoming
van richtlijnen worden altijd alle relevant bevonden maatschappelijke belangen en
de laatste feitelijke kennis meegewogen. Richtlijnen worden daarom regelmatig geactualiseerd.
Wat betreft de inrichting van de openbare ruimte wil de Minister van Infrastructuur
en Waterstaat erop wijzen dat er geen landelijke parkeernormen zijn. Om wegbeheerders
te helpen bij het bepalen van de parkeerbehoefte heeft CROW parkeerkencijfers opgesteld.
De parkeerkencijfers zijn ontwikkeld als hulpmiddel voor de ontwerpers: om een orde
van grootte uit te rekenen voor het aantal aan te leggen parkeerplaatsen bij een bepaalde
nieuwe voorziening. De parkeerkencijfers zijn niet ontwikkeld om als norm te dienen.
Het is uiteindelijk aan de wegbeheerder om de parkeernorm vast te stellen.
Aangezien de verantwoordelijkheid voor de inrichting van de openbare ruimte voornamelijk
bij gemeenten ligt, heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat geen invloed
op de totstandkoming van deze landelijke richtlijnen en de parkeernormen die lokaal
worden vastgesteld.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
Vraag 25
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom door de Minister het advies om de
toegankelijkheidstoets in de Omgevingswet op te nemen niet onverkort wordt overgenomen.
De Minister geeft een betoog wat de Omgevingswet voor wet is, maar gaat niet concreet
in op waarom het advies op dit punt niet wordt overgenomen. Graag ontvangen deze leden
daarom een nadere reactie op dit punt.
Antwoord:
Zie het antwoord op vraag 13.
Vraag 26
De leden van de GroenLinks-fractie hechten veel waarde aan het geven van ruimte aan
initiatieven van burgers. Kan de Minister aangeven op welke wijze zij bij het uitvoeren
van het tweede advies ook aandacht wil geven aan de initiatieven van burgers om wooncoöperaties
meer te ondersteunen?
Antwoord:
Aan het eind van dit jaar zal ik in mijn brief aan de Tweede Kamer over wooncoöperaties
ook aandacht besteden aan continuering van ondersteuning van initiatieven. Cooplink,
het kenniscentrum dat initiatieven bij het delen van kennis ondersteunt, zoals het
uitwisselen van ervaringen en het organiseren van kennisbijeenkomsten, zal hiervan
onderdeel zijn. Ook zullen geleerde lessen uit het actieprogramma en de pilots van
Platform31 worden meegenomen.
Vraag 27
De RLi gaat uitgebreid in op het reguleren van de huurprijs van middenhuurwoningen.
De Minister neemt de adviezen op dit punt niet geheel over. Kan de Minister preciezer
aangeven wat zij wel en niet overneemt uit het advies?
Antwoord:
Het kabinet vindt de betaalbaarheid in de vrije huursector, waaronder ik het qua huurprijs
geliberaliseerde segment van woningcorporaties en andere verhuurders versta, belangrijk.
Daarom heeft het kabinet het initiatiefvoorstel van het lid Nijboer (PvdA) om de jaarlijkse
huurstijgingen in de vrije sector te maximeren, gesteund. Dit wetsvoorstel is per
1 mei 2021 in werking getreden en beperkt de jaarlijkse huurverhoging voor een periode
van drie jaar tot maximaal inflatie + 1 procentpunt (zie ook antwoorden op de vragen
van de leden van de D66-fractie). Daarmee is er voor zittende huurders een gematigde
huurprijsontwikkeling. Daarnaast ben ik met de sector in gesprek over het transparanter
maken van aanvangshuurprijzen, zodat voor potentiële huurders duidelijk is wat ze
precies moeten betalen en wat ze daarvoor krijgen. Hiervoor is, zoals ook aan de orde
is gekomen bij vragen van de D66- en PvdA-fractie, een convenant in de maak.
Ook is het kabinet voornemens om op basis van de wet Wijziging huurverhogingsmogelijkheden
en inkomensgrenzen Woningwet17 vanaf 2022 de inkomensgrens voor toewijzing van sociale huurwoningen van woningcorporaties,
het zogenoemde DAEB-segment, te differentiëren tussen eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens
en de inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens voor een periode van drie jaar te
verhogen. Daardoor komen meer huishoudens van twee of meer personen, waaronder gezinnen,
in aanmerking voor een sociale huurwoning van een woningcorporatie en zijn die gezinnen
minder aangewezen op middenhuurwoningen. Verder is de markttoets voor drie jaar opgeschort,
waardoor woningcorporaties vanuit hun niet-DAEB-middelen makkelijker huizen kunnen
bouwen voor mensen met middeninkomens.
Vraag 28
In het laatste onderdeel van het advies gaat de RLi in op het belang van goed en toegankelijk
openbaar vervoer. De leden van de fractie van GroenLinks ondersteunen dit van harte.
Kan de regering aangeven hoe zij ervoor zorgdraagt dat als gevolg van de teruglopende
vervoersstromen als gevolg van de COVID-19 pandemie en daarmee samenhangende teruglopende
vraag naar openbaar vervoer er geen kaalslag in het ov zal plaatsvinden de komende
jaren? Is de Minister bereid om te garanderen dat duurzame vervoersmodaliteiten die
voor toegankelijke en leefbare steden van cruciaal belang zijn ook de komende periode
adequaat in stand worden gehouden op zo’n wijze dat decentrale overheden en ov-bedrijven
ook kunnen blijven investeren in hoogwaardig en fijnmazig openbaar vervoer?
Antwoord:
Zie antwoord 18.
Vragen en opmerkingen van de leden van de ChristenUnie-fractie
Vraag 29
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de RLi constateert dat een flinke hoeveelheid
groepen in de knel zit als het gaat om toegang tot de woningmarkt; het gaat hierbij
onder andere om mensen met een modaal inkomen, jongeren op zoek naar een zelfstandige
huurwoning, koopstarters, economisch daklozen, mensen uit een tijdelijke woning die
doorstromen naar een reguliere woning, vrouwen in blijf-van-mijn-lijfhuizen, statushouders
en arbeidsmigranten. Als verklaring voor deze knelpunten geeft de RLi vijf hoofdredenen;
een terugtredende overheid, een duurdere koop- en huursector, onvoldoende wisselwerking
tussen beleidsterreinen, «oude waarden» en blinde vlekken in overheidsbeleid. Deelt
de Minister de identificatie van deze hoofdredenen? Kan zij uiteenzetten welke beleidsmogelijkheden
er zijn om de oorzaken van de knelpunten het hoofd te bieden?
Antwoord:
Op 31 mei heb ik uw Kamer een brief gestuurd over de huisvesting van aandachtsgroepen
op de woningmarkt18. Hierin is onder andere vermeld dat ik onlangs het initiatief heb genomen om een
interbestuurlijke werkgroep in te stellen o.l.v. Bernard Ter Haar, waarin verschillende
ministeries, VNG, Aedes, G4 en G40 samen participeren. De werkgroep had als taak om
een adviesrapport op te stellen met aanbevelingen voor:
a) nieuwe werkwijzen die tot verbeterde samenwerking leiden, niet alleen tussen ministeries
onderling maar ook met medeoverheden in het geval van gedecentraliseerd beleid, en
b) mogelijke aanpassingen in de stelsels waardoor het bereiken van verschillende beleidsdoelen
beter op elkaar aansluiten.
De werkgroep heeft op 8 juli jl. haar advies uitgebracht19.
Het rapport toont aan dat huisvesting van aandachtsgroepen onder druk staat en de
trend een verslechtering laat zien. De werkgroep heeft als gezamenlijke ambitie gesteld
dat iedereen in 2030 een prettig en betaalbaar (t)huis heeft, waar nodig met de juiste
zorg, opvang, ondersteuning en begeleiding. Dit sluit goed aan bij mijn streven om
het woningtekort aan te pakken en te zorgen voor voldoende goede woningen op de juiste
plek, passend bij de financiële mogelijkheden en wensen van mensen. Ik constateer
dat het rapport concrete aanbevelingen bevat waarmee een nieuw kabinet vorm kan geven
aan integraal beleid gericht op de huisvesting van aandachtsgroepen en zo kan werken
aan het realiseren van de ambitie die door de werkgroep is gesteld. Ik neem de oproep
uit het rapport ter harte dat er ook op de korte termijn dringend actie nodig is.
Daarom ga ik zo snel als mogelijk met alle betrokken partijen in gesprek in hoeverre
en hoe we invulling kunnen geven aan de uitwerking van de aanbevelingen.
Vraag 30
De leden van de ChristenUnie-fractie zien de RLi concluderen dat de gekrompen hoeveelheid
sociale huurwoningen en gestegen huur/koopprijzen van woningen ervoor zorgen dat de
stedelijke woningmarkt voor een groot deel van de mensen ontoegankelijk is geworden.
Deze leden zien dat de Minister aangeeft dat ze maatregelen heeft genomen om de betaalbaarheid
van woningen te vergroten, de huizenprijzen blijven echter stevig stijgen. Het rapport
van het Centraal Planbureau (CPB) «Kansrijk Woonbeleid» zet de effecten van een aantal
maatregelen uiteen, waarbij het verplaatsen van de eigen woning naar box 3 zorgt voor
een demping van de huizenprijzen van 10.3 – 13.7%. Is de Minister het met deze leden
eens dat er snel moet worden ingegrepen om de stijging van de huizenprijzen te dempen?
Is de Minister het met hen eens dat fiscale maatregelen daarvoor noodzakelijk zijn?
Zo ja, welke fiscale maatregelen zijn volgens de Minister het meest effectief om de
stijging van de huizenprijzen te dempen, met verbeterde betaalbaarheid voor veel mensen
tot gevolg?
Antwoord:
Woningbezitters profiteren van een gunstigere fiscale behandeling van de eigen woning
ten opzichte van andere vermogensbestanddelen. Overwaarde kan vervolgens weer worden
gebruikt voor het doorstromen naar een duurdere woning. Het afbouwen van de fiscale
subsidiering van de eigen woning in box 1 of het verplaatsen van de eigen woning naar
box 3 heeft volgens het CPB een dempend effect op de huizenprijzen en draagt bij aan
een grotere vrije huursector. De afgelopen jaren zijn er verschillende wijzigingen
doorgevoerd omtrent de fiscale behandeling van de eigen woning. Sinds 2013 is de fiscale
aflossingseis ingevoerd en wordt het maximale tarief voor de hypotheekrente afgebouwd
naar 37 procent in 2023. Het is aan een volgend kabinet of zij verdere stappen hierin
willen zetten.
Vraag 31
De RLi stelt voor om een investeringsstrategie op te starten, om de toegang tot publieke
voorzieningen te vergroten. De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de Minister
niet verder op dit voorstel ingaat omdat dit primair een gemeentelijke verantwoordelijkheid
is. Deze leden zijn dat met de Minister eens, maar zijn zich ook bewust van de financiële
situatie van gemeenten. Erkent de Minister het belang van toegankelijke publieke voorzieningen?
Zo ja, ziet de Minister mogelijkheden om gemeenten (financieel) te ondersteunen ten
behoeve van investeringen in publieke voorzieningen?
Antwoord:
Ik erken het belang van publieke voorzieningen en ben mij ervan bewust dat door de
druk op de financiële positie van gemeenten deze onder druk staan. Recent onderzoek
(Kamerstuk 35 570 B, nr. 19) laat zien dat dit ook gevolgen heeft voor de investeringscapaciteit van gemeenten
en zorgt voor een verschraling van het voorzieningenniveau. Het kabinet heeft de afgelopen
jaren daarom meerdere malen extra middelen beschikbaar gesteld. Zo zijn met medeoverheden
afspraken gemaakt over reële compensatie van de extra kosten en inkomstenderving als
gevolg van corona, waarvoor in 2020 ruim € 1,8 mld. beschikbaar is gesteld (Kamerstukken
35 420 en 35 570 B, nr. 207). Voor de jeugdzorg is recent € 613 mln. voor 2021 en € 1,3 miljard voor 2022 beschikbaar
gesteld (Kamerstuk 31 839, nr. 779) voor de acute problematiek bovenop de eerder beschikbaar gestelde € 1,3 miljard
(Kamerstuk 31 839, nr. 774) voor de jaren 2019–2022. Een nieuw kabinet zal moeten besluiten over de structurele
financiën en noodzakelijke aanpassingen aan het jeugdhulpstelsel om de jeugdzorg in
de toekomst effectief en beheersbaar te houden. Naar de toekomst toe is het belangrijk
om de balans tussen bestuurlijke en financiële verhoudingen te herstellen, zodat gemeenten
meer financiële slagkracht hebben.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Martin Bosma, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier