Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 851 Wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 4 oktober 2021
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen
afdoende zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit
wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De fungerend voorzitter van de commissie, Martin Bosma
De griffier van de commissie, De Vos
Inhoudsopgave
blz.
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Inhoud richtlijn op hoofdlijnen
8
2.1
Persoonlijk toepassingsgebied
8
2.2
Voorwaarden voor bescherming
9
2.2.1
Eisen aan de informatie
9
2.2.2
Eisen aan de te doorlopen procedure
9
2.2.2.1
Intern of extern melden
10
2.2.2.2
Openbaar maken
10
2.3
Interne meldkanalen
10
2.4
Externe meldkanalen voor inbreuken op het Unierecht
11
3.
Hoofdlijnen van het voorstel
11
3.1
Inleiding
11
3.2
Wijziging materieel toepassingsgebied
12
3.2.1
Algemeen
12
3.3
Persoonlijk toepassingsgebied voor de bescherming en ondersteuning
12
3.3.1
Algemeen
13
3.3.2
Aanwijzing bevoegde autoriteiten
13
3.3.3
Eisen aan externe meldkanalen
13
3.3.3.1
Eisen aan het externe meldkanaal gelden uitsluitend voor meldingen over een inbreuk
op het Unierecht
13
3.3.4
Anonieme meldingen
14
4.
Ondersteuningsmaatregelen, toegang tot informatie en rechtsbijstand
14
4.1
Ondersteuning naar aanleiding van een melding
15
5.
Evaluatie
15
6.
Advies en consultatie
15
6.1
Reacties naar aanleiding van de internetconsultatie
15
6.1.1
Zwijgbeding en openbaarmaking
15
6.1.2
Bewijslast en sanctiemogelijkheden
16
6.1.3
Ondersteuningsmiddelen
16
6.1.4
Wetstechnische opmerkingen
16
6.1.5
Overige opmerkingen
17
II
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
17
Artikel I
17
III
OVERIG
17
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wijziging
van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn
(EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019,
L 305 en enige andere wetten. Graag willen deze leden de regering daarover een aantal
vragen voorleggen. Allereerst vragen zij de regering om aan te geven of zij zelf de
mening is toegedaan dat voornoemde Richtlijn adequaat, voldoende en duidelijk is omgezet?
Het centrale uitgangspunt is bescherming van de klokkenluider, acht de regering dit
fundamentele uitgangspunt adequaat vormgeven in deze wet? Welk beschermingsniveau
zou de regering wensen ten aanzien van klokkenluiders?
De leden van de D66-fractie hebben met zorgen kennisgenomen van de Wijziging van de
Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van Richtlijn
(EU) 2019/1937 van het Europees Parlement. Deze leden hebben hier nog een behoorlijk
aantal vragen over. Zij verzoeken de regering hier op te reageren en te overwegen
of aanpassing van het wetsvoorstel niet wenselijk is alvorens het door de Tweede Kamer
verder te laten behandelen.
De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorstel
tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie
van Richtlijn (EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober
2019 (PbEU 2019, L 305) en enige andere wijzigingen. Deze leden hebben over het voorliggende
wetsvoorstel de volgende vragen.
Zij betreuren het dat de regering het voorliggende wetsvoorstel heeft losgekoppeld
van de recente evaluatie van het Huis voor klokkenluiders. De regering voert aan dat
uit de evaluatie bleek dat het nog te vroeg was om goed onderbouwde conclusies te
trekken en dat de suggesties tot verbetering van de wet nog nadere studie en overleg
vergen (memorie van toelichting, bladzijde 54). Is de regering het met ze eens, dat
nu implementeren en later aanpassen risico’s met zich meebrengt die voorkomen dienen
te worden? Het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn dient uiterlijk op
17 december 2021 in werking te treden. Is de regering bereid verruiming te verzoeken
van de implementatietermijn, zodat de evaluatie van het Huis voor klokkenluiders kan
worden betrokken bij het voorliggende wetsvoorstel?
Zij onderschrijven verder de stelling van Transparency International, dat het voorliggende
wetsvoorstel in de huidige vorm nodeloos complex en ontoegankelijk is, omdat aan de
al zwakke Wet Huis voor klokkenluiders een definitie van een inbreuk op het Unierecht
en een gescheiden meldsysteem wordt toegevoegd voor het extern melden van inbreuken
op het Unierecht. Ook de Raad van State heeft kritiek op de begrijpelijkheid en uitvoerbaarheid
van het wettelijk stelsel: «Door niet op alle punten het Europese en nationale regime
gelijk te stellen draagt het wetsvoorstel eraan bij dat de wettelijke regels voor
melders en bevoegde autoriteiten complexer worden.» Is de regering bereid het voorliggende
wetsvoorstel te herzien in overleg met betrokken deskundigen, in ieder geval met het
Huis voor klokkenluiders, de Stichting van de Arbeid, de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid
(ROP), de Nationale ombudsman en Transparency International?
Zij vragen ook de regering in te gaan op het dringende advies van Transparency International
om de Wet Huis voor klokkenluiders in samenhang met het voorliggende wetsvoorstel
te herschrijven. Transparency International is van oordeel, dat alleen op die manier
de weeffouten uit de wet kunnen worden gehaald, duidelijke taken kunnen worden geformuleerd
voor de uitvoerders van de wet – waarbij de bescherming van de melder centraal moet
staan – en de bepalingen uit de Europese richtlijn op een consistente manier geïmplementeerd
kunnen worden. Deelt de regering de mening dat het wenselijk is dat het wettelijk
stelsel van bescherming voor klokkenluiders niet tweemaal binnen korte tijd moet worden
herzien?
De leden van de SP-fractie hebben met teleurstelling de implementatiewet voor de Europese
klokkenluidersrichtlijn gelezen en spreken hierover allereerst hun grote zorgen uit.
Het liefst zien deze leden dat de regering het wetsvoorstel intrekt en met een nieuw
voorstel komt, waarin de verbetering van het Huis voor klokkenluiders is meegenomen
met de volledige implementatie van de Europese richtlijn.
Zij zijn er van overtuigd dat klokkenluiders bescherming verdienen in onze samenleving,
omdat zij zo dapper zijn hun eigen positie op het spel te zetten om een misstand te
melden. Nog altijd worden klokkenluiders geconfronteerd met uitsluiting, pesterijen,
ontslag of erger. Dit is onacceptabel. De overheid moet daarom voldoende bescherming
bieden aan klokkenluiders, zodat de klokkenluider geen repercussies hoeft te vrezen
en de misstand sneller boven tafel komt. Dit komt de hele samenleving ten goede. Met
het voorliggende voorstel, waarbij de regering onnavolgbare keuzes maakt, wordt de
bescherming voor klokkenluiders eerder verzwakt, dan versterkt. Zij verzoeken dan
ook de regering het voorliggende voorstel terug te trekken en met een voorstel te
komen dat de bescherming van klokkenluiders daadwerkelijk verbetert. Waarbij dus ook
de richtlijn zo geïmplementeerd wordt dat iedere klokkenluider, of het gaat om een
inbreuk op Unierecht of een nationale misstand of beide, dezelfde rechtsbescherming
geniet en daarbij dezelfde procedures moet volgen. Is de regering hiertoe bereid?
Zo nee, waarom niet?
Zij vinden verder dat het halen van een deadline voor de implementatie een slecht
excuus is om een slechte wet in te voeren, en gezien het feit dat Nederland gemiddeld
12 maanden te laat is met het doorvoeren van richtlijnen en Nederland al verder is
dan de meeste landen van de Europese Unie. Zij stellen dan ook voor het nieuwe wetsvoorstel
samen te behandelen met de evaluatie van het Huis voor klokkenluiders. Zeker omdat
de regering zelf voorstelt de wet Huis voor klokkenluiders aan te passen, zelfs de
naam te veranderen, maar we niet spreken over deze wet. Dit proces alleen al maakt
de behandeling van dit voorstel nodeloos ingewikkeld.
Zij vragen de regering ook in te gaan op de reden waarom deze implementatiewet op
deze manier is vormgegeven. Iedere expert en ook de Raad van State wijst op de juridische
lacunes die eenvoudig te verhelpen zijn. Maar ook iedereen spreekt zijn verbazing
uit over de door de regering gekozen route, omdat we inmiddels voldoende ervaring
en expertise hebben (opgedaan) om te weten dat dit geen stap vooruit is, maar juist
achteruit. Kan de regering uitgebreid reflecteren op de reden waarom dit zo aan de
Tweede Kamer wordt voorgelegd, ook met de kennis dat diezelfde Kamer meermaals heeft
aangegeven volledige implementatie van de Europese richtlijn te wensen en de evaluatie
van het Huis voor klokkenluiders te willen afronden.
De leden van de PvdA-fractie hebben aandachtig kennisgenomen van de wijziging van
de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten ter implementatie van de Richtlijn
(EU) 2019/1937 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2019 (PbEU 2019,
L 305) en enige andere wijzigingen. Deze leden verwelkomen de richtlijn en zijn blij
dat er Unie-brede minimumregels komen om klokkenluiders te beschermenen zijn daarom
teleurgesteld dat de Europese richtlijn niet in zijn volledigheid wordt uitgevoerd.
Tegelijkertijd maken zij zich grote zorgen over de implementatie van de richtlijn.
Zij vinden dat er meer tijd moet worden genomen en dat de aanbevelingen uit de «Evaluatie
Wet Huis voor klokkenluiders» moeten worden gewogen bij de implementatie.
Zij vragen zich verder af waarom de regering denkt dat de richtlijn op 17 december
2021 geïmplementeerd moet zijn. Zij betwijfelen dit en vragen zich af in hoeverre
de haast die gemaakt wordt met de implementatie van de wet, terug te zien is in de
kwaliteit van de wetgeving. Bovendien zijn zij bang dat de loskoppeling van de herziening
van de wet en de richtlijn zorgt voor onnodige complexiteit en structurele zwakte
van de wet. Kan de regering uiteenzetten waarom zij denkt dat de wet voor 17 december
geïmplementeerd moet worden? Is de regering het met hen en critici eens dat het wenselijk
is dat herziening van de wet tegelijkertijd met de implementatie van de richtlijn
plaats kan vinden? Zij vragen zich af of de regering bereid is om de implementatie
van de richtlijn uit te stellen en samen met de herziening van de wet te behandelen,
zodat structurele problemen in de toekomst voorkomen kunnen worden.
Zij merken ook op dat er een verschil zit tussen de memorie van toelichting en de
wetsartikelen als het gaat om de beschermde personen. Waarom zit er een verschil tussen
de memorie van toelichting en de wetsartikelen? Zij zijn van mening dat het goed is
als zoveel mogelijk mensen vallen onder de regeling van beschermde personen. Kan de
regering verzorgen dat alle mensen die vallen onder beschermde personen in de memorie
van toelichting ook terugkomen in de wet?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met twijfel kennisgenomen van het voorstel
van wet tot wijziging van de Wet Huis voor klokkenluiders en enige andere wetten.
Deze leden staan pal voor de bescherming van klokkenluiders. Hun positie is kwetsbaar
en verdient stevige wettelijke borging. Zij betwijfelen ten zeerste of dit wetsvoorstel
in de benodigde borging voorziet.
Zij vinden het een gemiste kans dat de evaluatie van de Wet Huis niet is betrokken
bij het voorliggend wetsvoorstel. Zo is financiële bijstand en het nemen van ondersteuningsmaatregelen
in het kader van gerechtelijke procedures hard nodig. Zij vragen de regering uiteen
te zetten waarom niet over is gegaan tot een bredere herziening van de wet. Voorts
vragen zij of het klopt dat meerdere landen later overgaan tot de implementatie van
richtlijn (EU) 2019/1937. Zij geven de regering in overweging alsnog te komen tot
een hernieuwd integraal wetsvoorstel, in plaats van de huidige wet – die niet toereikend
lijkt – te wijzigen. Zij vragen of de regering erkent dat voorliggend voorstel, mede
door de interne gelaagdheid, veel ruimte voor interpretatie met zich meebrengt. Begrijpt
de regering de zorg vanuit belangenorganisaties dat onduidelijkheid in regelgeving
vaak ten koste gaat van de kwetsbaarste partij – in dit geval de klokkenluiders? Voorts
vrezen zij dat met voorliggend wetsvoorstel de balans te snel doorslaat naar juridificering
van meldingen, waar in de eerste plaats interne verandering noodzakelijk is. Hoe weegt
de regering dit?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Het lid van de BIJ1-fractie is blij om te zien dat er enige erkenning wordt gegeven
aan de vitale maatschappelijke rol die klokkenluiders uitvoeren ter verbetering van
de samenleving. Wel heeft dit lid enkele kritische vragen over de implementatie en
uitvoering van dit wetsvoorstel. Zij vraagt zich af hoe de introductie van de richtlijn,
die zich baseert op het Unierecht, zich verhoudt tot de op dit moment in Nederland
bestaande definities van misstanden? Zij kan zich vinden in het voornemen om de nog
sterk uiteenlopende beschermingsgraad van klokkenluiders in de verschillende lidstaten
gelijk te trekken, maar voorziet een onoverzichtelijke situatie die de gang naar bescherming
niet makkelijker te bewandelen maakt, en de criteria daarvoor en de rechten die daarbij
van belang zijn niet toegankelijker maakt. Kan de regering hierop reflecteren? Wat
is de uitgestippelde route om het overzicht te bewaren?
Het lid Omtzigt heeft met verbazing kennisgenomen van het wetsvoorstel om de klokkenluidersrichtlijn
te implementeren. De wetgeving is niet geschreven vanuit het perspectief van de klokkenluider.
Een gemiddelde klokkenluider wordt geen klokkenluider omdat hij daar zin in heeft,
maar omdat hij/zij een misstand ziet en probeert er iets aan te doen. Meestal eerst
intern en soms later via externe kanalen. De misstand is dus het centrale punt dat
aangepakt moet worden. Hiertoe faalt deze wet echter op een aantal punten.
Voor klokkenluiders zijn er straks twee verschillende regimes: een nationaal regime
en een regime voor de inbreuk op Unierecht. Nu is het voor gemiddelde parlementariër
in de Tweede Kamer al bijzonder moeilijk om een inbreuk op Unierecht vast te stellen:
Unierecht omvat namelijk verschillende terreinen en het is werkelijk ondoenlijk voor
een klokkenluider om zelf vast te stellen of het een misstand is (die onder het nationale
regime valt), dan wel een inbreuk op het Unierecht, dat terreinen omvat zo divers
als «overheidsopdrachten, financiële diensten, producten en markten; voorkoming van witwassen
van geld en terrorismefinanciering, productveiligheid en productconformiteit, veiligheid
van het vervoer in de spoorwegsector, over de weg, in de zeevaart en in de binnenvaart,
bescherming van het milieu, uiteenlopend van afvalbeheer tot chemische stoffen, stralingsbescherming
en nucleaire veiligheid, veiligheid van levensmiddelen en diervoeders, diergezondheid
en dierenwelzijn, volksgezondheid, met inbegrip van patiënten rechten en tabakscontroles,
consumentenbescherming, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens,
en beveiliging van netwerk- en informatiesystemen.» De twee zaken zijn op een aantal punten niet geharmoniseerd in het wetsvoorstel:
er kunnen verschillende interne meldkanalen zijn, een aanstaande inbreuk valt wel
onder de bescherming en een aanstaande misstand niet.
Daarnaast is de wet toch al behoorlijk onleesbaar, omdat de wet constant verwijst
naar de richtlijn. De richtlijn is echter een richtlijn en geen verordening met directe
werking. Het hele idee van een richtlijn is dat hij omgezet wordt in nationale wetgeving.
De wettekst verwijst echter constant naar de richtlijn, zoals in de zin: «Autoriteiten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de richtlijn, voor zover
bevoegd op de in artikel 2 van de richtlijn genoemde gebieden, zijn:». Dit betekent dat je, om dit wetsvoorstel te begrijpen de wet Huis voor klokkenluiders,
de richtlijn en deze wet tegelijk naast elkaar moet lezen. Dat is nogal een opgave.
Is de regering dan ook bereid om de wet op te schrijven zodat hij zelfstandig leesbaar
is?
De memorie van toelichting is nogal vanuit het perspectief van de wetgever geschreven
niet vanuit het perspectief van de klokkenluider of vanuit de werkgever. Daarom verzoekt
dit lid de regering juist vanuit deze twee perspectieven de wet te beschrijven: Wat
dient een klokkenluider te doen in welke omstandigheden, wat zijn zijn rechten en
wat zijn bij elke stap in het proces zijn mogelijkheden? Bij de werkgever dient beschreven
te worden wat de plichten zijn, hoe het kanaal eruit dient te zien.
Verder verzoekt hij de regering het wetsvoorstel te herschrijven langs bovenstaande
lijnen en daarbij ook aandacht te besteden aan de volgende punten:
1. In de richtlijn van de Raad van Europa, waarin in meerdere moties naar verwezen wordt,
staan drie kanalen, te weten «The channels for reporting and disclosures comprise:
– reports within an organisation or enterprise (including to persons designated to
receive reports in confdence); – reports to relevant public regulatory bodies, law
enforcement agencies and supervisory bodies; – disclosures to the public, for example
to a journalist or a member of parliament.»
Wanneer kan het derde kanaal open zijn en welke bescherming heeft de klokkenluider
dan? Ofwel als een klokkenluider uiteindelijk uitgeput naar een lid van de Tweede
Kamer stapt, houdt hij dan onder omstandigheden zijn rechtsbescherming of niet?
2. Het derde kanaal is relevant wanneer het eerste en tweede kanaal duidelijk ongeschikt
zijn. Een voorbeeld helpt wellicht. De Inspectie Leefomgeving en Transport zal waarschijnlijk
aangewezen worden als extern orgaan, maar die inspectie heeft in een aantal gevallen
zelf ernstig verzaakt. Denk hierbij aan de Stint of aan de Fyra. Die waren evident
onveilig en zijn desalniettemin toegelaten. Als een klokkenluider een melding had
willen doen over de onveiligheid van de Stint, was de kans dat dat succes opgeleverd
had, niet bijzonder groot, schat dit lid in. Daarom verzoekt hij de regering te reflecteren
op het volgende: hoe kunnen instanties die toezicht houden en onderdeel zijn van een
ministerie en daarbij fouten maken bijvoorbeeld in de vergunningverlening, effectief
klokkenluidersmeldingen behandelen over juist die zaken? Is niet eerst meer onafhankelijkheid
gewenst?
3. Klokkenluiders bij geheime diensten, elitetroepen en meer in zijn algemeenheid diensten
met zwaardmacht. Diensten in het veiligheids-en justitiedomein hebben een bijzondere
combinatie die ervoor kan zorgen dat misstanden lang kunnen voortduren. In de aard
van dit werk is het werk gevoelig en wordt er met geheimen en staatsgeheimen gewerkt.
Er is vaak sprake van zeer strikt hiërarchische verhoudingen (officier tegen soldaat,
cipier tegen gevangene) en een grote mate van groepscultuur. Juist in deze organisaties
zijn nationaal en internationaal grote schendingen geweest van mensenrechten. Denk
aan misstanden in detentiecentra, aan illegaal massaal afluisteren of illegale leveranties
aan gewapende eenheden of oorlogsmisdaden. Bij welke instantie is hiervoor een geschikt
meldkanaal ingericht?
4. Het nieuwe stelsel gaat alleen werken als de meldkanalen goed zijn. Op welke wijze
is er een toezichts- en sanctieregime van toepassing op bedrijven/instellingen die
geen of een slecht intern meldkanaal hebben? En wie controleert de meldkanalen in
de tweede lijn? Dit is natuurlijk een uiterst relevante vraag na alle problemen bij
het Huis voor klokkenluiders dat niet bepaald op orde was lange tijd. Ook het kanaal
bij bijvoorbeeld de belastingdienst is lange tijd evident niet op orde geweest, waardoor
de klokkenluider voorwaardelijk ontslag kreeg, dat alleen door een Kamermotie teruggedraaid
is.
5. De zwijgcontracten in de (jeugd)zorg worden nu zelfs per wet verboden. Het punt dat
in de consultatie hieromtrent van diverse zijden naar voren is gekomen, dient adequaat
ondervangen te worden en helemaal wanneer er sprake is van een zwijgcontract in combinatie
met een niet functionerend intern kanaal.
6. Dit lid sluit zich aan bij de opmerking van onder andere de Raad van State om de omgekeerde
bewijslast ook van toepassing te laten zijn bij het bejegeningsonderzoek.
7. Voor veel klokkenluiders is publiekelijk eerherstel belangrijk. Regel dat dit ook
een sanctie kan zijn aan het einde van het traject.
8. Dit lid verzoekt de regering in te gaan op de beschikbare financiële en psychosociale
hulp voor klokkenluiders gedurende het hele traject.
9. Het melden van misstanden moet aangemoedigd worden en niet ontmoedigd. Een expliciete
mogelijkheid om anoniem te blijven verlaagt de drempel, waardoor misstanden eerder
aan het licht komen.
10. De eis van maatschappelijk belang moet worden geschrapt. Vaak is niet helder of er
sprake is van een maatschappelijk belang. Samenhangend met het eerdergenoemde punt
over de samenvoeging van het nationale regime voor het melden van een misstand en
het regime voor het melden van een inbreuk op Unierecht, verzoekt hij om de definitie
van «(een vermoeden van een) misstand» te verruimen naar de maatstaven van de Europese
richtlijn.
Het is van groot belang dat er een goed werkende klokkenluidersregeling komt. Hiertoe
dient niet alleen gelet te worden op de implementatie van de Europese richtlijn, maar
ook op de wetsevaluatie van de Wet Huis voor klokkenluiders en de Richtlijn van de
Raad van Europa. Al deze aspecten dienen ondervangen te worden in de nieuwe, verbeterde
wet.
2. Inhoud richtlijn op hoofdlijnen
Het lid van de BIJ1-fractie constateert dat de richtlijn verschillende toepassingsgebieden
aanwijst waaronder de normen voor het beschermen van melders zullen gelden, zoals
onder andere volksgezondheid, bescherming van milieu, consumentenbescherming en bescherming
van persoonlijke sfeer en persoonsgegevens. Dit lid vraagt zich af in hoeverre kwesties
als racisme, (verregaand) pestgedrag en andere vormen van uitsluiting en discriminatie
expliciet onderdeel zijn van deze toepassingsgebieden binnen de richtlijn, en, mits
dit niet het geval is, of de regering bereid is om deze onder het mom van de in de
inleiding genoemde vrijheid van lidstaten om de bescherming binnen het nationale recht
uit te breiden tot andere gebieden?
Zij constateert verder dat de richtlijn verschillende voorwaarden stelt aan de beschermwaardigheid
van de melding. Bijvoorbeeld dat de melder «redelijke gronden» dient te hebben door
middel van het kenbaar maken van «redelijke vermoedens of bedenkingen». Zij vraagt
zich af of hoe de regering deze verhoudingen tussen de machtsverhoudingen en bijbehorende
risico’s die veelal in het spel zijn bij klokkenluiders, en de hier gestelde «bewijslast»
voor zich ziet? Kan de regering aangeven wat haar visie is op de te verstrekken coulance
op dit gebied? En in het verlengde daarvan evalueren hoe toegankelijk het maken van
een melding daarmee wordt voor mensen die natuurlijk een risicovolle stap overwegen?
Zij leest ook dat interne meldingen verreweg de voorkeur genieten, vanwege het «zelfreinigende
vermogen van een organisatie» die dit met zich mee kan brengen. Hierbij wordt terecht
geconstateerd dat een dergelijke gang van zaken enkel mogelijk is binnen een open
en toegankelijke cultuur – iets wat binnen het gesprek over klokkenluiders zelden
het geval is. Kan de regering garanderen dat er op geen enkele manier gestuurd zal
worden op het voorkomen van externe meldingen, vanwege de geschetste voorkeur voor
interne meldingen? En dat dit op geen enkele manier, in ambitie, uitvoering of anderzijds,
resulteert in een minder- of ontoereikend niveau van toegankelijkheid als het gaat
om externe meldingen?
Zij leest dat het niet nemen van passende maatregelen naar aanleiding van een melding,
dient te worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. Kan de regering uitgebreider
ingaan op de totstandkoming en uitwerking van deze criteria?
2.1 Persoonlijk toepassingsgebied
De richtlijn biedt ook bescherming aan familieleden van de melder. Om welke familieleden
of familierelaties kan het gaan, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de D66-fractie constateren dat meldingen van burgers over misstanden
waar zij in aanraking mee zijn gekomen, niet onder de richtlijn van de Europese Unie
vallen. De richtlijn stelt dat deze burgers niet kunnen worden benadeeld door een
juridische entiteit omdat zij geen werkverband hebben met een juridische entiteit.
Deze leden constateren dat deze burgers alsnog benadeeld kunnen worden bij het doen
van een melding door een entiteit. Kan de regering toelichten wat er met de meldingen
van deze burgers gedaan zal worden en waarom de regering vindt dat zij niet benadeeld
kunnen worden? Acht de regering dit wenselijk? Kan deze groep niet alsnog meegenomen
worden?
De leden van de SGP-fractie lezen dat geen bescherming nodig is indien geen sprake
is van werkgerelateerde machtsongelijkheid. Deze leden wijzen er op dat het ontbreken
van een gezagsrelatie bij zelfstandigen zonder personeel (zzp’er) in sommige situaties
kan betekenen dat niet direct sprake hoeft te zijn van werkgerelateerde machtsongelijkheid.
Toch worden zzp’ers in de toelichting zonder nadere clausulering onder de beschermingssfeer
van de richtlijn geschaard. Zij vragen de regering om een nadere toelichting.
2.2 Voorwaarden voor bescherming
De leden van de SP-fractie vinden het vervelend dat er onduidelijkheid wordt gecreëerd
rond «maatschappelijke» misstanden. Een misstand is toch altijd maatschappelijk, zo
vragen deze leden. Kan de regering helder uitleggen wat het verschil is tussen een
gewone misstand en een maatschappelijke misstand? Is de regering bereid dit onderscheid
weg te nemen?
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de eis voor een groot maatschappelijk
belang de mogelijkheid van melden vergroot. Bovendien is het volgens deze leden ook
nuttig om misstanden te melden als er geen groot maatschappelijk belang speelt, want
immers dat misstanden gemeld worden is van maatschappelijk belang. Kan de regering
uitleggen waarom een groot maatschappelijk belang noodzakelijk is voor het melden
van misstanden? Is de regering het met hen eens dat deze eis het melden bemoeilijkt?
Zo nee, waarom niet?
2.2.1 Eisen aan de informatie
De leden van de D66-fractie constateren dat de melder van een inbreuk op het Unierecht
redelijke gronden moet hebben om aan te nemen dat de gemelde informatie juist is op
het moment van de melding. Deze leden vragen de regering toe te lichten wat wordt
verstaan onder redelijke gronden.
Zij lezen ook dat een eventuele melding grote impact kan hebben op betrokkenen die
met de inbreuk op het Unierecht in verband worden gebracht. Zij zijn het hiermee eens,
en vragen zich af wat er eventueel gedaan kan worden om het proces goed te laten verlopen,
en tegelijkertijd het risico te verminderen dat er een onrechtvaardige impact is op
betrokkenen bij een eventueel onterechte melding. Acht de regering de bescherming
voldoende op zowel juridisch als media-technische gronden?
2.2.2 Eisen aan de te doorlopen procedure
De leden van de D66-fractie lezen dat interne melding de voorkeur verdient, maar dat
dat wel een open en toegankelijke cultuur vergt waar tegenspraak wordt omarmd. Acht
de regering het ooit wenselijk om minimale eisen te stellen aan een transparante cultuur
binnen juridische entiteiten in Nederland?
Deze leden constateren verder dat er een aantal aanbevelingen in de richtlijn staan
omtrent het aanmoedigen van werknemers om intern te melden, omdat dit zou bijdragen
aan de zelfreinigende cultuur van de organisatie. Zij vragen de regering toe te lichten
hoe ze op een zo effectief mogelijke manier deze informatie aan werknemers willen
verstrekken.
Zij lezen ook dat, na een melding, een passende maatregel vanuit de autoriteit kan
zijn dat er geen nader onderzoek wordt gedaan naar aanleiding van de melding vanwege
de geringe betekenis van de inbreuk. Zij vragen de regering toe te lichten wanneer
een inbreuk wordt beoordeeld als gering, en wie dit beoordeelt. Op welke wijze is
beroep hiertegen mogelijk?
De leden van de SP-fractie lezen dat als er na drie maanden geen passende maatregelen
zijn genomen naar aanleiding van een interne melding, er extern gemeld dient te worden
en als er dan geen passende maatregelen genomen worden is er bescherming voor meldingen
die openbaar worden gedaan. Wat zijn passende maatregelen? Welke objectieve criteria
gelden hiervoor?
2.2.2.1 Intern of extern melden
Het algemeen uitgangspunt is dat de melder gebruik mag maken van interne meldkanalen,
maar het is niet verplicht om eerst intern te melden. In de huidige Wet Huis voor
klokkenluiders is het wel verplicht gesteld om eerst intern te melden. Waarom wordt
daar in dit wetsvoorstel van afgeweken? De leden van de VVD-fractie begrijpen dat
de EU-richtlijn de verplichting om eerst intern te melden niet verbiedt en dat intern
melden zelfs wordt aangemoedigd. Als de plicht tot eerst intern melden straks niet
geldt voor inbreuken op de in de richtlijn genoemde Europese wetgeving, geldt dat
dan ook voor de Nederlandse situatie, waarin een vermoeden van een misstand kan worden
gemeld? Met andere woorden mag voor de Nederlandse situatie nog wel «eerst intern
melden» worden verplicht? Als het eerst «intern melden» niet verplicht mag worden
gesteld, hoe wordt dat dan aangemoedigd? Wat doet de regering om dat te bevorderen?
Deze leden vragen de regering een nadere uitleg te geven van wat er wordt voorgesteld
met betrekking tot «intern melden».
In het kader van het aan de orde stellen van inbreuken op het Unierecht en het melden
van vermoedens van misstanden zijn er straks verschillende mogelijkheden. Zien zij
het goed dat het oplopend in zwaarte gaat om: 1) intern melden en vervolgens extern
melden; 2) rechtstreeks extern melden; 3) informatie rechtstreeks openbaar maken?
Is het verschil tussen «extern melden» en «rechtstreeks extern melden», dat bij het
laatste de fase van intern melden wordt overgeslagen? Graag krijgen zij een verduidelijking
en vragen de regering daarbij aan te geven wanneer welke mogelijkheid kan worden gebruikt.
Wordt daarbij nog onderscheid gemaakt tussen het melden van schendingen van het Unierecht
en het melden van misstanden in Nederland? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.
2.2.2.2 Openbaar maken
De leden van de D66-fractie constateren dat bij het openbaren van een melding in de
media een belangrijke belangenafweging gemaakt moet worden tussen enerzijds het belang
van een journalistiek medium om zich kritisch uit te laten en anderzijds de privacy
van de betrokkenen. Deze leden constateren dat deze afweging niet lichtvaardig is
en vragen de regering toe te lichten wie verantwoordelijk is voor deze beoordeling.
Zij lezen verder dat, volgens de richtlijn, een melder die informatie over de inbreuk
openbaar maakt, eerst drie maanden moet wachten na een interne melding, en vervolgens
drie maanden na een externe melding, om bescherming te genieten. Acht de regering
het wenselijk dat een melder hier zolang mee moet wachten? Is de regering het ermee
eens dat er in specifieke gevallen wel baat bij is voor verschillende partijen om
de melding eerder dan de genoemde termijn te openbaren, en het dus wenselijk is om
dan ook bescherming te bieden?
2.3 Interne meldkanalen
De leden van de D66-fractie constateren dat het inrichten van meldkanalen verplicht
wordt binnen juridische entiteiten. Deze leden vragen de regering toe te lichten wie
er op toe ziet dat dit meldkanaal er ook echt is.
Zij lezen ook dat de richtlijn hoge eisen stelt aan de inrichting van het interne
meldkanaal en aan het personeel. Zij vragen de regering of ze voldoende zullen investeren
in het opleiden van zulk personeel. Denkt de regering dat we op dit moment genoeg
goed opgeleide mensen hebben om dit werk te kunnen verrichten?
2.4 Externe meldkanalen voor inbreuken op het Unierecht
De leden van de CDA-fractie constateren dat de bevoegde autoriteiten verplicht worden
een separaat meldkanaal in te richten voor inbreuken op het Unierecht naast het al
bestaande externe kanaal voor het melden van vermoedens van misstanden. Kan de regering
het verschil tussen een inbreuk en een misstand uitleggen aan de potentiële melders?
Hoe beoordeelt de regering de suggestie van Transparency International om artikel 2c
van de Wet Huis voor klokkenluiders, dat ziet op de externe meldprocedures, aan te
passen, zodat deze bepaling voldoet aan de strengere eisen van de richtlijn, en voor
één extern meldkanaal met gelijke eisen en procedures te kiezen, voor zowel het melden
van een misstand als een inbreuk op Unierecht?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen
inbreuk op Unierecht en misstand naar nationaal recht. Deze leden denken dat dit onderscheid
de rechtsonzekerheid van melders vergroot. Kan de regering reflecteren op de rechtsonzekerheid
die voort kan komen uit het verschil in definitie tussen inbreuk op Unierecht en misstand
naar nationaal recht? Erkent de regering bovendien dat er een groot verschil zit tussen
het begrip inbreuk en misstand? Bovendien vragen zij zich af waarom de regering in
de memorie van toelichting kiest voor een strengere toelichting van het begrip misstand
dan blijkt uit Europese jurisprudentie?
3. Hoofdlijnen van het voorstel
3.1 Inleiding
De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting van de regering op de keuzes die
zij gemaakt heeft bij het samenbrengen van de nieuwe inbreuken op grond van het Unierecht
met de bestaande misstanden op grond van de huidige wet. Deze leden hebben de indruk
dat de regering de bestaande situatie zoveel mogelijk heeft willen overnemen, terwijl
ook gezocht had kunnen worden naar meer harmonisatie en heroverweging van bestaande
bepalingen en criteria in het licht van de richtlijn. Zij vinden het belangrijk dat
sprake is van een zoveel mogelijk eenduidige regeling.
Het lid van de BIJ1-fractie neemt kennis van het feit dat bescherming van de melder
tegen benadeling alleen geldt in specifieke situaties. Kan de regering uitgebreider
ingaan op de beschermingsgraad die dit biedt aan het brede scala aan mogelijke misstanden
op micro en macroniveau – die allen gekoppeld (kunnen) zijn aan maatschappelijk belang?
Dit lid leest dat de regering vasthoudt aan het standpunt dat een misstand moet hebben
plaatsgevonden of op het moment van het doen van een melding moet plaatsvinden. Zij
is erg kritisch op deze overweging en verzoekt de regering echt te kijken naar een
ruimere aanpak, die ook ruimte biedt aan toekomstgerichte preventie op basis van signalen
die wijzen op toekomstige misstanden. Zij is van mening dat dit standpunt leidt tot
ongewenste omstandigheden, waarin een potentiële melder een aankomend misstand moet
afwachten alvorens er een melding kan worden gemaakt.
Zij leest verder dat maatregelen genomen worden om een open, veilige cultuur binnen
organisaties te bevorderen. Ook valt te lezen dat hiervoor een overeenkomst is bereikt
om te onderzoeken hoe dit te bereiken. Zij blijft graag op de hoogte van deze ontwikkeling
en vraagt zich af in hoeverre de regering kan ingaan op de opties die hiervoor op
tafel liggen, en vanuit welke invalshoeken en thema’s hiernaar wordt gekeken?
3.2 Wijziging materieel toepassingsgebied
Er wordt gesteld dat enerzijds het materiële toepassingsgebied op grond van het huidige
recht ruimer is, anderzijds dat het huidige materiële toepassingsgebied enger is dan
dat van de richtlijn. Wat betekent dat straks voor het melden van vermoedens van misstanden
in de Nederlandse situatie, een en ander los van de Uniehandelingen, zo vragen de
leden van de VVD-fractie. Welke bescherming geldt er voor iemand die inbreuk op het
Unie-recht maakt en welke voor iemand die een vermoeden van een misstand in Nederland
meldt?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de aard van de definities van een inbreuk
en een misstand uiteenlopen. Dat is niet alleen zo omdat, in tegenstelling tot de
inbreuk, een vermoeden van een misstand afzonderlijk gedefinieerd wordt, maar ook
omdat ten aanzien van inbreuken gesproken wordt over redelijke vermoedens. Waarom
heeft de regering hier niet gekozen voor harmonisatie? Eveneens vragen deze leden
waarom de regering niet besloten heeft juist het maatschappelijk belang te schrappen
en de waarschijnlijkheid ook bij de misstand op te nemen. Hierdoor wordt het bezwaar
ondervangen dat de bescherming afhangt van te veel factoren, wordt het onbepaalde
begrip maatschappelijk belang vermeden en komen ook waarschijnlijke misstanden binnen
bereik.
3.2.1 Algemeen
De leden van de SP-fractie vinden de keuze van de regering om de bescherming van klokkenluiders
die voortvloeit uit de richtlijn niet door te trekken naar melders van misstanden
onbegrijpelijk. De regering kiest ervoor melders van een misstand die nog niet heeft
plaatsgevonden, maar naar alle waarschijnlijkheid wel gaat plaatsvinden, niet te beschermen.
Is de regering het met deze leden eens dat dit beeld van «als de koe verdronken is
dempt men de put» zeer schadelijk is? Kan de regering zich voorstellen dat melders
minder snel geneigd zijn om te melden als zij weten dat zij geen bescherming genieten,
als zij al weten dat het een maatschappelijke misstand betreft en geen inbreuk op
Unierecht? Waarom acht de regering de rechtsongelijkheid hier acceptabel?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen niet waarom er niet toe over is gegaan
om de mogelijkheid te bieden melding te maken bij een waarschijnlijke inbreuk in «Nederlandse»
gevallen. Kan de regering nader onderbouwen waarom dit in Europese gevallen wél gerechtvaardigd
is en in Nederlandse gevallen níet? Deze leden vragen een nadere toelichting op de
argumentatie dat de rechtszekerheid hiermee in het geding komt.
3.3 Persoonlijk toepassingsgebied voor de bescherming en ondersteuning
Door het gebruik van verschillende definities wordt het de leden van de SP-fractie
niet duidelijk voor wie welke regels van toepassing zijn. Deze leden vragen of sollicitanten
en familieleden van klokkenluiders onder de bescherming van deze nieuwe wet vallen
en zo ja, onder welk regime? Als familieleden worden lastiggevallen met andere procedures
in een niet werkgeversrelatie maar het overduidelijk intimidatie of pesterij is, genieten
zij dan ook bescherming? Vallen onderzoekers van een inbreuk of misstand, die in dienst
zijn bij een werkgever ook onder de bescherming tegen benadeling? Deze leden vrezen
dat interne meldingen bemoeilijkt worden als dat niet het geval is, omdat de onderzoekers
zelf ook zouden kunnen vrezen voor hun baan.
3.3.1 Algemeen
De leden van de SP-fractie merken op dat er op verschillende gebieden een onderscheid
gemaakt wordt tussen melders van een inbreuk op Unierecht en van een maatschappelijke
misstand. Dit geldt ook voor externe meldprocedures. Waarom kiest de regering hiervoor?
Vindt zij dit in het kader van rechtsgelijkheid verdedigbaar en zo ja, waarom? Waarom
geldt dat niet voor interne meldprocedures? Vindt zij dat maatschappelijke misstanden
minder erg zijn dan inbreuken op Unierecht? Vindt zij het de duidelijkheid vergroten?
Hoe moet een melder weten of het een inbreuk op Unierecht is of een melding van een
maatschappelijke misstand? Wat als het zowel een inbreuk op Unierecht als een misstand
is? Hoe maken twee verschillende meldsystemen het beter voor instanties en bedrijven
die daardoor minder zekerheid hebben en meer uitvoeringslasten?
3.3.2 Aanwijzing bevoegde autoriteiten
Een aantal organisaties wordt aangewezen waarbij een externe melding kan worden gedaan.
Daartoe behoren onder andere de Autoriteit Financiële Markten, de Autoriteit Consument
& Markt en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Is overwogen, zo vragen de leden
van de VVD-fractie, om alle inspecties als bevoegde autoriteiten aan te wijzen, waar
extern kan worden gemeld? Zo niet, waarom niet?
3.3.3 Eisen aan externe meldkanalen
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich af waarom de externe meldkanalen
bij diverse toezichthouders zijn belegd. Hoe wordt hier de kwaliteit geborgd? Is het
niet veel logischer het Huis te laten fungeren als centrale meldplek, die vervolgens
de afhandeling van meldingen bij instanties kan neerleggen? Kan de regering aangeven
waarom het belang van klokkenluiders hier niet bij zou zijn gediend? Hoe wordt in
het huidige voorstel voorkomen dat klokkenluiders van het kastje naar de muur worden
gestuurd? Deze leden achten de kans levensgroot dat er sprake zal zijn van weinig
afstemming en ontbreken van regie. Dit zal onherroepelijk ten koste gaan van de positie
van de klokkenluiders, die zich al in een kwetsbare positie bevinden. Waarom acht
de regering dit toch een verstandige route?
Zij zien zich in dit punt bevestigd door het feit dat de regering niet overgaat tot
het formuleren van eisen aan de externe meldkanalen, die zijn immers te divers om
uniforme eisen uit te leggen. Zij vragen de regering aan te geven wat dit voor de
positie van de klokkenluider betekent. Toont het feit dat zelfs een basale eis als
een verplichte termijn onhaalbaar wordt geacht, niet juist aan dat het voor melders
zeer lastig zal zijn te weten waar men aan toe is wanneer meerdere meldkanalen zaken
behandelen. Waarom zou het onhaalbaar zijn voor een meldkanaal om binnen zeven dagen
een ontvangstbevestiging te sturen en dit binnen drie of (gemotiveerd) zes maanden
op te volgen?
3.3.3.1 Eisen aan het externe meldkanaal gelden uitsluitend voor meldingen over een
inbreuk op het Unierecht
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de eisen aan interne meldkanalen voor vermoedens
van misstanden en inbreuken op het Unierecht gelijk worden gesteld. De eisen aan externe
meldkanalen zijn verschillend. Deze leden vragen de regering dat verschil nader te
motiveren. Waarom is er in casu een verschil in eisen? Maakt dit verschil de regeling
voor klokkenluiders niet complex? Gaarne krijgen zij een reactie van de regering.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre er gelet op de keuze van de regering
om geen gelijke eisen te hanteren voor de behandeling van inbreuken en misstanden
reden temeer is om in ieder geval het materieel toepassingsbereik van beiden zoveel
mogelijk gelijk te schakelen.
Deze leden lezen dat er volgens de regering voor melders geen nadelen zijn van ongelijke
behandeling van meldingen, aangezien de organisaties verantwoordelijk zijn voor het
beoordelen van het karakter van de melding. Zij vragen of hiermee niet teveel buiten
beschouwing gelaten wordt dat door dubbele meldkanalen de toegankelijkheid kan verslechteren,
omdat melders toch in verwarring kunnen raken waar zij aan het goede adres zijn. Bovendien
kan ten onrechte de suggestie worden gewekt dat de ene categorie meer of minder status
heeft dan de andere. Zij vragen of de praktische bezwaren werkelijk dermate gewicht
hebben dat een uniforme benadering daardoor uitgesloten zou moeten worden.
3.3.4 Anonieme meldingen
De leden van de CDA-fractie constateren dat de richtlijn elke lidstaat de vrijheid
geeft om regels voor anonieme meldingen in te voeren. Deze leden vragen de regering
waarom anoniem extern melden bij het Huis volgens het voorliggende wetsvoorstel niet
mogelijk is. Deelt de regering de mening dat de memorie van toelichting (bladzijde
9) ten onrechte de indruk wekt dat anoniem melden ook bij andere bevoegde autoriteiten
niet mogelijk is? Onderschrijft de regering de stelling van Transparency International
dat anonieme melding een essentieel aspect is van ieder succesvol klokkenluidersprogramma?
Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie lezen dat de richtlijn niet wordt geïmplementeerd als het
gaat om anonieme meldingen. Hoewel rechtsbescherming uiteraard lastiger is, is het
in sommige gevallen voorstelbaar dat mensen een anonieme melding willen doen. De redenatie
van de regering is redelijk onnavolgbaar want hoewel er geen hoor en wederhoor kan
plaatsvinden, kan daarmee ook gesteld worden dat een onderzoek dan soms dood zal lopen,
maar is dat niet beter dan het onderzoek überhaupt niet doen? Deze leden begrijpen
ook dat rechtsbescherming lastiger is bij een anonieme melding, maar in dat geval
gaat het toch om bescherming vanaf het moment dat de anonimiteit wel opgeheven zou
worden?
4. Ondersteuningsmaatregelen, toegang tot informatie en rechtsbijstand
Het lid van de BIJ1-fractie leest dat de richtlijn lidstaten verplicht te voorzien
in volledige en onafhankelijke informatie en adviezen, die gemakkelijk en kosteloos
toegankelijk zijn voor melders, personen die een melder bijstaan en derden die verbonden
zijn met een melder. Dit lid merkt op dat wordt geconcludeerd dat het huidige recht
hierin reeds voorziet. Kan de regering ingaan op de vraag in hoeverre naast de theoretische
en wetmatige kant van deze constatering, ook is getoetst rondom praktische ervaringen
in deze kwestie?
Zij leest verder dat er op dit moment een herziening van de gesubsidieerde rechtsbijstand
plaatsvindt die gericht is op vernieuwing en waarbij geschillen in een vroeg stadium
op een laagdrempelige manier worden opgelost. Kan de regering ingaan op deze te nemen
maatregelen? En kan worden gegarandeerd dat dit niet ten koste gaat van de ruimte
die rechtzoekenden wordt geboden?
4.1 Ondersteuning naar aanleiding van een melding
De leden van de CDA-fractie constateren dat het woord «ondersteuning» in de artikelen
3a, respectievelijk 3k van het voorliggende wetsvoorstel wordt geschrapt. De regering
licht dit toe als een verduidelijking (memorie van toelichting, bladzijde 49). Deze
leden constateren dat onder meer overweging 99 van de Europese richtlijn het belang
van een goede financiële ondersteuning van melders benadrukt, maar achten de implementatie
van artikel 20 van de Europese richtlijn, die ziet op juridische, psychologische en
financiële ondersteuning onvoldoende. Waar ondersteuning tot nu toe op grond van artikel 3a,
tweede lid onder a, van de Wet Huis voor klokkenluiders deel uitmaakt van het kosteloze
dienstenpakket van het Huis, wordt in het voorgestelde artikel 3a, tweede lid, voor
het Huis de mogelijkheid geschapen deze diensten uit te besteden zonder dat de financiering
daarvan wordt geregeld. Deelt de regering de mening dat om een klokkenluider te beschermen,
juridische, psychologische en financiële ondersteuning in de praktijk noodzakelijk
is? Zo ja, op welke wijze wordt die ondersteuning vormgegeven?
De leden van de PvdA-fractie vinden het van groot belang dat de rechten van melders
zo goed mogelijk beschermd worden. Daarbij vinden deze leden het belangrijk dat ook
kosten die melders maken op het gebied van schade aan hun eigen mentale gezondheid,
maar ook aanvullende kosten op andere gebieden betreffend het melden van misstanden
vergoed worden. Op deze manier is het volgens hen gemakkelijker en verleidelijker
om misstanden te melden en dat is van groot maatschappelijk belang. Is de regering
het ermee eens dat melders kosten kunnen maken die niet direct in verband staan met
het melden van misstanden, maar toch voortkomen uit het melden? Vindt de regering
dat deze kosten vergoed moeten worden om op deze manier de meldwilligheid te vergroten?
Hoe zou de regering deze financiering voor zich zien?
De leden van de ChristenUnie-fractie maken zich zorgen over de mate van bijstand voor
klokkenluiders. Dat betreft zowel de juridische bijstand alsook psychosociale en eventuele
praktische bijstand. Waarom is de regering nog niet bereid om hier op dit moment toe
over te gaan?
5. Evaluatie
De leden van de SP-fractie lezen dat de wet over vijf jaar geëvalueerd wordt. Waarom
wordt hier niet aangesloten bij de termijn voor de evaluatie van de wet Huis? Waarom
pas over vijf jaar?
Het lid van de BIJ1-fractie neemt kennis van het voornemen om periodieke evaluatie
in de vorm van een vijfjaarlijkse evaluatie aan te houden. Dit lid concludeert dat
de rol van klokkenluiders in de afgelopen jaren alleen maar groter en vitaler is geworden,
en dat de misstanden in behandeling en afhandeling van zaken waar zij mee geconfronteerd
worden om een strikte evaluatie vragen. Zij vraagt zich daarom af hoe de regering
staat tegenover een jaarlijkse evaluatie.
6. Advies en consultatie
6.1 Reacties naar aanleiding van de internetconsultatie
6.1.1 Zwijgbeding en openbaarmaking
De leden van de SP-fractie vragen nader in te gaan op de verplichtingen van autoriteiten
als er een externe melding wordt gedaan. De melder, wil hij niet afgeschrikt zijn,
moet dan de openbaarheid opzoeken, wat melders het middelpunt kan maken van een nog
grotere strijd. Het is dus van belang, vinden deze leden, dat de autoriteiten externe
meldingen serieus onderzoeken zodat deze stap niet nodig hoeft te zijn. Hoe kan de
regering ervoor zorgen en toetsen of deze autoriteiten de melding voldoende afhandelen,
naast de algemene maatregelen die voortkomen uit de Algemene wet bestuursrecht?
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen niet waarom is afgezien van een specifieke
bepaling gericht op zwijgcontracten met klokkenluiders. Erkent de regering dat, ondanks
het bestaan artikel 3:40 BW, deze contracten nog wel worden gesloten? Waarom wordt
niet overgegaan tot een nadere explicitering van dit artikel?
6.1.2 Bewijslast en sanctiemogelijkheden
De leden van de SP-fractie lezen dat er verschillende organisaties van mening zijn
dat de sanctiemogelijkheden voor klokkenluiders en de werkgever die de klokkenluider
heeft benadeeld en tegenwerkt, onevenwichtig zijn. Deze leden begrijpen, zeker in
het licht van de afnemende toegang tot het recht, dat de gang naar de rechter voor
klokkenluiders een hoge drempel is. De sanctieverhoudingen zijn daarmee uit balans,
constateren zij ook. Daarbij zou een werkgever die een klokkenluider tegenwerkt niet
alleen genoodzaakt moeten zijn deze benadeling per direct te stoppen onder last van
een dwangsom, maar is er ook een moreel vraagstuk dat hieraan ten grondslag ligt:
een werkgever die zich schuldig maakt aan een inbreuk op Unierecht of het veroorzaken
en bedekken van een maatschappelijke misstand, en die met pestgedrag wil voorkomen
dat een klokkenluider dit naar buiten brengt, verdient toch ook straf? Is de regering
het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Waarom is er niet gekozen voor een extra sanctiemogelijkheid,
in het straf- of bestuursrecht zodat niet alleen een afschrikwekkende werking uitgaat
van een dwangsom maar de samenleving en de melder ook enige genoegdoening kan krijgen
voor het onacceptabele gedrag van een werkgever?
6.1.3 Ondersteuningsmiddelen
De leden van de SP-fractie lezen dat er op dit moment niet wordt besloten over bijvoorbeeld
een fonds voor klokkenluiders omdat dit wordt uitgesteld tot na de evaluatie van het
Huis. Deze leden hebben geen begrip voor deze keuze. Als klokkenluiders zich genoodzaakt
zien een gang naar de rechter te maken worden vaak hoge kosten gemaakt, zeker gezien
het al eerder door hen aangehaalde punt van de afnemende toegang tot het recht. Ook
de lasten op de schouders van klokkenluiders nemen toe als er na een bejegeningsonderzoek
al is vastgesteld dat een melder benadeeld is, maar desondanks toch een gang naar
de rechter gemaakt moet worden. Kan de regering aangeven waarom zij het noodzakelijk
acht te wachten met het oprichten van dit fonds en zo klokkenluiders langer in de
kou laat staan? Hoe lang gaat het duren voordat hier een besluit over is genomen?
6.1.4 Wetstechnische opmerkingen
De leden van de CDA-fractie constateren dat in de voorgestelde wetstekst tal van verwijzingen
naar de Europese richtlijn staan, wat de leesbaarheid ernstig bemoeilijkt. Anderzijds
worden in het wetsvoorstel belangrijke bepalingen uit de richtlijn niet of maar ten
dele overgenomen. Is de regering bereid de toegankelijkheid van het wetsvoorstel te
verbeteren door zo min mogelijk verwijzingen naar de Europese richtlijn en andere
wetten op te nemen? Deelt de regering de mening dat het wenselijk is dat de wetstekst
zelf verduidelijkt wordt in plaats van belangrijke bepalingen in de memorie van toelichting
op te nemen? Op welke wijze zijn deskundigen uit de praktijk van de publieke én private
sector betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel om te beoordelen of de
opzet en de voorgestelde structuur praktisch werkbaar is?
6.1.5 Overige opmerkingen
Het Huis voor klokkenluiders, zo lezen de leden van de SP-fractie, vraagt om een bepaling
over de preventietaak van het Huis. De regering verwijst weer naar de evaluatie. Dit
geeft voor deze leden des te meer het belang aan van een gezamenlijke behandeling
van de twee voorstellen, omdat maatregelen die rechtstreeks betrekking hebben op het
Huis de ene keer wel worden gewijzigd en andere keren niet. De achterliggende redenatie
is daarbij niet helder voor deze genoemde leden. Kan de regering aangeven of er verschillen
van inzicht zijn over de preventieve taak die het Huis heeft? Zo ja, welke verschillen
zijn dit? Zo nee, waarom kan er niet een dergelijke taak worden opgenomen?
Zij vragen de regering ook in te gaan op de uitvoering van de motie van het lid Van
Nispen over het beschermen van de vertrouwelijkheid van het Huis voor klokkenluiders
(Kamerstuk 28 844, nr. 206). Al meer dan anderhalf jaar wacht de Kamer op uitvoering van de wens dat een klokkenluider
niet wordt afgeluisterd door de overheid als die met het Huis spreekt. Waarom wordt
dit niet geregeld?
II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering er niet voor kiest om dezelfde
definities te hanteren waarbij de maatstaven van de richtlijn worden toegepast op
het vermoeden van een misstand, zodat ook een mogelijke of dreigende schending van
regels hieronder valt?
III OVERIG
De leden van de D66-fractie hebben vanuit de technische briefing met het Huis van
klokkenluiders geconstateerd dat er een behoefte is aan meer mensen, bevoegdheden
en middelen voor het Huis. Deze leden vragen de regering toe te lichten of hier in
voorzien kan worden.
Zij lezen verder dat Transparency International opmerkt dat de Wet Huis voor klokkenluiders
forse weeffouten bevat en deze wet beter geheel opnieuw kan worden opgesteld. De leden
constateren dat er inderdaad aanpassingen nodig zijn en vragen de regering of deze
wet aangepast kan worden door de regering.
Zij hebben ook kennisgenomen van de evaluatie van de huidige Wet Huis voor klokkenluiders
door de Expertgroep klokkenluiders. Zij constateren dat de Expertgroep door middel
van een Pilot Project een oproep doet voor meer ondersteuning, zoals bijvoorbeeld
een onafhankelijke adviseur van een melder/klokkenluider. Het voorstel voor dit Interdepartementaal
Pilotproject is op basis van de motie van de leden Van Raak en Van der Molen (Kamerstuk
35 570 VII, nr. 21) op 27 oktober 2020 door de Tweede Kamer unaniem aangenomen maar nog niet uitgevoerd.
Acht de regering het wenselijk deze motie zo snel mogelijk uit te voeren en kan de
regering toe lichten waarom dit nog niet is gebeurd?
Zij constateren ten slotte dat het hiervoor genoemde Pilot Project een maatwerkfunctie
beschrijft, die een gelijk speelveld voor een melder kan scheppen. Meldingen over
integriteitsschendingen door leidinggevenden hebben veelal een lange aanloop waarin
melders zich niet gehoord voelen, bijvoorbeeld doordat meldingen worden geneutraliseerd.
Het is noodzakelijk dat deze melders worden bijgestaan door een vertrouwenspersoon,
die een supportfunctie, een voorlichtingsfunctie en een signaleringsfunctie heeft.
Acht de regering het ook wenselijk dat een vertrouwenspersoon aanwezig is en kan de
regering hierin voorzien binnen Nederlandse juridische entiteiten?
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Martin Bosma, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.