Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 167 Regels voor het produceren van elektriciteit met behulp van kolen (Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie)
Nr. 4
ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 12 oktober 2018, nr. 2018001798,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 16 januari 2019, nr. W18.18.0317/IV, bied ik U hierbij aan.
Het voorstel heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling)
aanleiding gegeven tot opmerkingen over onder meer leveringszekerheid, eigendomsbescherming
en arbitrage. De Afdeling adviseert om met deze opmerkingen rekening te houden.
Hieronder zijn opgenomen het voornoemde advies, in cursief weergegeven, en de reactie
van het kabinet daarop.
Bij Kabinetsmissive van 12 oktober 2018, no. 2018001798, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, bij de Afdeling advisering van de
Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet inzake regels
voor het produceren van elektriciteit met behulp van kolen (Wet verbod op kolen bij
elektriciteitsproductie), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel voorziet in een verbod in twee stappen op het gebruik van kolen voor
elektriciteitsopwekking door bestaande kolencentrales (hierna: het kolenverbod). De
Afdeling advisering van de Raad van State acht het voorgestelde kolenverbod een passende
maatregel ten behoeve van het terugdringen van CO2-emissies. Wel heeft zij opmerkingen over onder meer leveringszekerheid, eigendomsbescherming
en arbitrage. Zij adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
Wat betreft leveringszekerheid van elektriciteit mist de Afdeling in de toelichting
een beschouwing over de consequenties voor de leveringszekerheid als gevolg van het
kolenverbod in combinatie met de invoering van een nationale minimumprijs voor CO2 bij elektriciteitsopwekking en de aanscherping van de ETS-richtlijn. Het is van belang
dat die eventuele consequenties duidelijk zijn en dat wordt aangegeven hoe die zullen
worden ondervangen.
Wat betreft de eigendomsbescherming, zijn er enkele vraagpunten ten aanzien van artikel
1, Eerste Protocol (hierna: EP), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling adviseert daarvan in
de toelichting rekenschap te geven.
Verder merkt de Afdeling op dat voor zover de toelichting vermeldt dat investeerders
geen beroep kunnen doen op de arbitragebepaling uit het Verdrag inzake het Energiehandvest
(ECT), deze conclusie op grond van de huidige stand van zaken niet getrokken kan worden.
Zij adviseert de toelichting op dit punt aan te passen.
1. Inhoud wetsvoorstel
Op dit moment zijn er in Nederland vijf kolencentrales actief. Het gaat om twee centrales
uit de jaren ’90 en drie die actief zijn sinds 2014, 2015 en 2016. De drie centrales
van de nieuwe generatie zijn de Rotterdamcentrale, de Eemshavencentrale en de MPP3-centrale.
De twee kolencentrales van de oude generatie zijn de Amer 9-centrale en de Hemwegcentrale.
Het wetsvoorstel bevat een verbod op het gebruik van kolen voor het opwekken van elektriciteit
in productie-installaties. Concreet regelt het wetsvoorstel dat in de centrales van
de oude generatie – de Amer 9-centrale en de Hemwegcentrale – vanaf 1 januari 2025
geen kolen meer mogen worden gebruikt voor elektriciteitsopwekking. Voor de nieuwe
generatie – de Rotterdamcentrale, de Eemshavencentrale en de MPP3-centrale – geldt
dit vanaf 1 januari 2030.
In de centrales mogen geen kolen meer worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit,
maar het staat de exploitanten vrij om andere brandstoffen te gebruiken voor elektriciteitsopwekking.
Zij kunnen de centrales bijvoorbeeld ombouwen naar een biomassacentrale.
Het wetsvoorstel voorziet niet in een algemene schadevergoedingsregeling voor de exploitanten
van de kolencentrales als gevolg van het kolenverbod. De overgangsperioden worden
toereikend geacht om de schade adequaat te beperken. Wel kent het wetsvoorstel een
hardheidsclausule. Deze houdt in dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat
op verzoek van een exploitant een tegemoetkoming kan verlenen indien de desbetreffende
exploitant aantoont dat hij door het verbod, ten opzichte van andere exploitanten,
onevenredig zwaar wordt geraakt.
2. Context en waardering van het wetsvoorstel
a. Context
Klimaatverandering heeft schadelijke gevolgen voor natuurlijke ecosystemen en de mens.
Dat moet zoveel als mogelijk worden voorkomen. Vanwege het mondiale karakter van klimaatverandering
is het beleids- en regelgevingskader inzake klimaatverandering op drie niveaus georganiseerd:
internationaal, Europees en nationaal.
In het kader van de internationale Overeenkomst van Parijs hebben de EU en haar lidstaten
zich gecommitteerd aan een gezamenlijk te realiseren doelstelling om de uitstoot van
broeikasgassen met ten minste 40% terug te brengen in 2030 ten opzichte van 1990.
In het regeerakkoord van het kabinet- Rutte III is afgesproken om nationaal de lat
hoger te leggen. De afgesproken doelstelling is een beperking van de uitstoot van
49% in 2030 ten opzichte van 1990. Deze doelstelling is ook als streven opgenomen
in het wetsvoorstel voor een Klimaatwet. Dit om te bereiken dat de uitstoot van broeikasgassen
in Nederland in 2050 95% lager ligt ten opzichte van 1990.
Op grond van de uitspraak van de Rechtbank Den Haag in de Urgenda-zaak, zoals bekrachtigd
door het Gerechtshof Den Haag, moet de Nederlandse Staat de uitstoot van broeikasgassen
in 2020 met 25% beperken ten opzichte van 1990. Hoewel de Staat beroep in cassatie
heeft ingesteld tegen dit arrest, heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat
medegedeeld dat het kabinet blijft sturen op het halen van deze broeikasgasreductie.
De Afdeling is zich ervan bewust dat de verplichting tot beperking voor 2020 mogelijk
zal leiden tot nieuwe beleidsinzichten die consequenties hebben voor onder meer het
wetsvoorstel, maar gaat uit van het wetsvoorstel zoals dat nu bij haar aanhangig is
gemaakt. Mocht het wetsvoorstel ingrijpend worden gewijzigd, dan gaat de Afdeling
ervan uit dat het voorstel opnieuw aan haar wordt voorgelegd voor advies.
b. Waardering van het wetsvoorstel
Het tegengaan van klimaatverandering dwingt tot maatregelen. Het voorgestelde kolenverbod
draagt bij aan het bereiken van de klimaatdoelen, in die zin dat het leidt tot een
substantiële reductie van de uitstoot van broeikasgassen, ook als elektriciteit na
het kolenverbod wordt geïmporteerd uit het buitenland. Het voorgestelde kolenverbod
is ook een kostenefficiënte maatregel, in de zin van kosten in euro per ton emissie
reductie. Ook bestaat op voorhand geen aanleiding voor de conclusie dat het voorgestelde
kolenverbod niet in overeenstemming is met het internationale en Europese recht (zie
opmerking 4, 5 en 6 over eigendomsbescherming, vrij verkeer en arbitrage).
Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het voorgestelde kolenverbod een passende
maatregel.
3. Leveringszekerheid
Het verbod op het gebruik van kolen voor de opwekking van elektriciteit heeft gevolgen
voor de samenstelling van de Nederlandse productiecapaciteit voor elektriciteit. Een
deel van de capaciteit dat wordt geproduceerd met het gebruik van kolen zal, afhankelijk
van marktontwikkelingen, kunnen worden overgenomen door het gebruik van aardgas. Daarnaast
zal het aandeel van hernieuwbare energiebronnen in de elektriciteitsproductie door
ingezet beleid de komende jaren verder toenemen. Dit is overigens een trend die niet
alleen in Nederland zichtbaar is, maar ook in de ons omringende landen.
De toelichting vermeldt over de leveringszekerheid dat uit een studie van onderzoeksbureau
Frontier Economics blijkt dat bij een kolenverbod in alle jaren voldoende productievermogen
(inclusief import van elektriciteit) beschikbaar is om op piekmomenten aan de elektriciteitsvraag
te voldoen.
In het regeerakkoord is naast het verbod op kolen ook het voornemen opgenomen om met
ingang van 2020 een (oplopende) minimumprijs voor CO2 te introduceren voor elektriciteitsopwekking. Volgens genoemde studie van Frontier
Economics kan een kolenverbod in combinatie met de introductie van een nationale minimumprijs
voor CO2 significante effecten hebben op de leveringszekerheid. De binnenlands geproduceerde
elektriciteit in combinatie met de betrouwbaar beschikbare importcapaciteit kan op
piekmomenten onvoldoende zijn om aan de binnenlandse vraag naar elektriciteit te voldoen.
Het verschil in gevolgen voor de leveringszekerheid kan worden verklaard door het
gegeven dat in het geval van alleen een kolenverbod de daardoor wegvallende productiecapaciteit
deels wordt overgenomen door de binnenlandse capaciteit van gasgestookte centrales
die nu is geconserveerd («mottenballencapaciteit»). In het geval van de introductie
van een nationale minimum CO2-prijs zal deze deconservering mogelijk in veel mindere mate optreden, afhankelijk
van de hoogte van de minimum CO2-prijs in relatie tot de prijsontwikkeling in het Europese emissiehandelssysteem (ETS).
Nederland wordt dan sterker afhankelijk van import van elektriciteit uit het buitenland,
die op piekmomenten mogelijk niet betrouwbaar genoeg in voldoende mate aanwezig is.
De gevolgen van een nationale minimumprijs zijn weliswaar onzeker en afhankelijk van
de prijsontwikkeling in het ETS. Nu de regering naast het kolenverbod ook voornemens
is om een (nationale) minimumprijs voor CO2 in te voeren voor elektriciteitsopwekking, kan in de toelichting echter niet worden
volstaan met het geïsoleerd bezien van de effecten van het kolenverbod op de leveringszekerheid.
Een bredere beschouwing ten aanzien van de leveringszekerheid, waarbij naast de effecten
van een kolenverbod ook de gevolgen van de introductie van een (nationale) minimumprijs
voor CO2 alsmede voorgenomen beleidsmaatregelen in omringende landen en de gevolgen van de
aanscherping van de ETS-richtlijn worden betrokken, is dan ook aangewezen. Het is
van belang dat de eventuele consequenties voor de leveringszekerheid duidelijk zijn
en dat wordt aangegeven hoe die zullen worden ondervangen.
De Afdeling adviseert in de toelichting een beschouwing te geven over de leveringszekerheid
en hoe hieraan zal worden voldaan als gevolg van het kolenverbod in combinatie met
een nationale minimumprijs voor CO2 en de aanscherping van de ETS-richtlijn.
Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling is paragraaf 7 van de memorie van
toelichting aangevuld teneinde inzicht te geven in de verwachte gevolgen van het kolenverbod
in combinatie met de voorgestelde nationale minimum CO2-prijs op de leveringszekerheid. Daarbij zijn waar mogelijk ook de voorgenomen beleidsmaatregelen
in omringende landen en de aanscherping van de ETS-richtlijn betrokken.
4. Bescherming van het recht op eigendom
Zoals de toelichting vermeldt vormt het voorgestelde kolenverbod een inmenging in
het eigendomsrecht van de exploitanten van de kolencentrales als bedoeld in artikel
1 EP. In de toelichting wordt uiteengezet waarom het kabinet meent dat het voorgestelde
kolenverbod een geoorloofde inmenging betreft in het eigendomsrecht. Gemotiveerd wordt
dat sprake is van regulering van eigendom, waarna vervolgens alle voorwaarden die
worden gesteld aan regulering van eigendom worden nagelopen en wordt geconcludeerd
dat het wetsvoorstel aan deze vereisten voldoet.
De voorwaarden voor een geoorloofde inmenging houden in dat de inmenging voorzien
is bij wet, dat de inmenging een legitieme doelstelling dient in het algemeen belang
en dat er een behoorlijk evenwicht is tussen de vereisten van het algemeen belang
van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van de eigenaar (fair
balance).
De Afdeling acht de conclusie in de toelichting dat het wetsvoorstel niet in strijd
is met artikel 1 EP niet op voorhand onjuist. Wel zijn er enkele vraagpunten, vooral
ten aanzien van het vereiste van de fair balance. Hiervoor zal mogelijk in een tegemoetkoming
in de kosten moeten worden voorzien. Deze vraagpunten hebben met name betrekking op
de nieuwe generatie kolencentrales.
De relevante vraagpunten met betrekking tot de nieuwe generatie kolencentrales zijn
in dit verband:
– of de exploitanten van deze kolencentrales hun investeringen nog kunnen terugverdienen,
waarbij de economische levensduur van die centrales relevant is,
– of exploitanten van deze centrales die tot nu toe geen biomassa hebben (bij)gestookt,
in de praktijk ook binnen de gestelde overgangsperioden daartoe daadwerkelijk kunnen
overgaan (het aanpassen van het productieproces mag dan volgens de toelichting technisch
gezien in drie jaar mogelijk zijn, maar voorstelbaar is dat het stoken van biomassa
heel andere kennis, vaardigheden en organisatie vereisen dan het stoken van kolen),
– in het geval van sluiting van centrales: wat de restwaarde is van de bedrijfsmiddelen,
zoals de grond, het bedrijfsgebouw en de inventaris.
Bij de ombouw van kolencentrales naar biomassacentrales spelen bovendien de volgende
vraagpunten:
– of de exploitanten gedurende de ombouw nog inkomsten kunnen genereren,
– of voldoende biomassa beschikbaar is, wat de toekomstige marktprijs van biomassa is
in het geval van schaarste, en de kans dat deze schaarste zich zal voordoen,
– of en in welke mate de exploitanten subsidies voor de omschakeling naar biomassa zullen
ontvangen,
– of en in welke mate de hoogte van de opbrengsten tijdens de overgangsperioden wordt
beïnvloed door de invoering van een CO2-minimumprijs.
De Afdeling adviseert de toelichting ten aanzien van genoemde vraagpunten waar mogelijk
aan te vullen. Dit opdat in het geval van procedures de rechter kan nagaan of de wetgever
zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van het wetsvoorstel. De toelichting
bij het wetsvoorstel zal daarbij een belangrijk gegeven zijn. Ook adviseert de Afdeling
in de toelichting rekenschap te geven van eventuele financiële risico’s of consequenties
als gevolg van de mogelijke noodzaak van een tegemoetkoming aan individuele exploitanten.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de Afdeling met betrekking tot de nieuwe generatie
kolencentrales is in paragraaf 6.1 van de memorie van toelichting nader uiteengezet
waarom het kabinet van mening is dat met dit wetsvoorstel sprake is van een fair balance.
Hierbij wordt ingegaan op voornoemde vraagpunten van de Afdeling.
Samenvattend ben ik van mening dat de voorgestelde maatregel zoveel als mogelijk rekening
houdt met de belangen van de eigenaren van de kolengestookte elektriciteitscentrales
en niet verder gaat dan nodig is om zijn doel te bereiken. De eigenaren van deze centrales
wordt een ruime overgangsperiode geboden om over te schakelen op CO2-arme brandstoffen waarmee de exploitatie van de centrale kan worden voortgezet.
Ook is de memorie van toelichting aangevuld voor wat betreft de mogelijkheden van
ombouw naar een biomassacentrale. In paragraaf 6.1 onder het kopje «overgangsperiode»
van de memorie wordt ingegaan op de vraagpunten van de Afdeling over of exploitanten
van de centrales die tot nog toe geen biomassa hebben (bij)gestookt in de overgangsperiode
hun centrale kunnen omzetten naar een biomassa centrale en of zij gedurende de ombouw
nog inkomsten kunnen genereren. Beide vragen worden bevestigend beantwoord en nader
toegelicht.
Ten aanzien van het vraagpunt of er voldoende biomassa beschikbaar is en de kans op
schaarste en de prijs in dat geval, wordt het volgende opgemerkt.
In het ontwerpklimaatakkoord (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 32 813, 263, pagina 181 e.v.) wordt over de beschikbaarheid van duurzame biomassa opgemerkt dat
omdat voor vele toepassingen naar biomassa wordt gekeken en het aanbod niet ongelimiteerd
kan groeien, de verwachting is dat op mondiaal niveau op lange termijn schaarste ontstaat.
Op dit moment is er naast houtige biomassa nog een onbenut potentieel van onder meer
bermgras, snoeiafval en zuiveringsslib en reststromen uit de voedingsmiddelenindustrie.
Uit deze passages blijkt dat of sprake zal zijn van schaarste afhangt van de ontwikkelingen
die zich mondiaal op langere termijn zullen voordoen in zake vraag en aanbod van biomassa.
Hetzelfde geldt voor de prijsontwikkeling.
In reactie op de vraag of exploitanten subsidies voor de omschakeling naar biomassa
zullen ontvangen, wordt verwezen naar paragraaf 4.2 van memorie van toelichting. Hierin
is aangegeven dat de bestaande subsidiebeschikkingen voor bij- en meestook in kolengestookte
centrales in stand blijven, maar dat de subsidie voor de categorie bij- en meestook
van biomassa in centrales in de SDE+-regeling – gelet op de afspraak in het regeerakkoord
dat subsidiëring van biomassa in kolengestookte centrales wordt stopgezet – vanaf
2018 niet meer wordt opengesteld. Het totale aandeel bij- en meestook op basis van
deze subsidies komt voor de drie nieuwe generatie kolencentrales op 11% voor de Rotterdamcentrale,
16% voor de Eemshavencentrale en 25% voor de MPP3-centrale.
Dit betekent dat er op dit moment geen specifieke subsidies voor verdere omschakeling
naar een biomassacentrale zijn verleend. Dit past ook bij het uitgangspunt van dit
wetsvoorstel dat het aan de exploitanten van de centrales zelf is om te bepalen, op
basis van hun eigen bedrijfseconomische inschatting, over hoe zij verder willen met
de exploitatie van hun centrale, waarvan de keuze voor een CO2-arme brandstof – ter vervanging van steenkool – een belangrijk onderdeel uitmaakt.
De opbrengsten tijdens de overgangsperiode worden door de beoogde invoering van een
nationale CO2-minimumprijs niet beïnvloed. Ik verwijs naar de reactie hierboven op de opmerking
van de Afdeling ten aanzien van de leveringszekerheid en de daarin al beschreven uitbreiding
van paragraaf 7 van de memorie van toelichting.
5. Rechtvaardiging van belemmering van het vrij verkeer
Uit de toelichting op het wetsvoorstel blijkt dat de regering onderkent dat het verbod
op het gebruik van kolen voor elektriciteitsopwekking door bestaande kolencentrales
belemmerend werkt en bijvoorbeeld de handel in steenkool ongunstig kan beïnvloeden.
Het wetsvoorstel zal als technisch voorschrift worden genotificeerd overeenkomstig
richtlijn (EU) 2015/1535 bij de Europese Commissie.
De Afdeling mist in de toelichting een motivering dat belemmeringen van de vrije vestiging
en het vrij verkeer worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang
en dat het verbod geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen,
en dit ook coherent en systematisch nastreeft, en niet verder gaat dan noodzakelijk
is om dat doel te bereiken.
De Afdeling adviseert de toelichting aan te vullen.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 10.4 van de memorie van
toelichting op dit punt aangevuld.
6. Arbitrage
In de toelichting op het wetsvoorstel vindt een toetsing aan de bepalingen van het
Verdrag inzake het Energiehandvest (ECT) plaats. Dit multilaterale Verdrag biedt investeerders
bescherming van hun investeringen in energie in onder meer de lidstaten van de Europese
Unie en verschillende derde landen.
De toelichting vermeldt dat het niet aannemelijk is dat dit wetsvoorstel zal leiden
tot een arbitragegeschil, omdat investeerders in de EU, zoals ook de exploitanten
van de kolencentrales, niet langer een beroep kunnen doen op de arbitragebepaling
van het ECT. Voor dit standpunt wordt verwezen naar het Achmea-arrest van het Hof
van Justitie van de EU dat in maart 2018 is gewezen.
In dit arrest heeft het Hof van Justitie bepaald dat een arbitragebepaling in een
bilaterale investeringsovereenkomst tussen Nederland en de Tsjechische en Slowaakse
Federatieve Republiek onverenigbaar is met het Unierecht, omdat het afbreuk doet aan
de autonome werking daarvan.
De Afdeling onderkent dat het Achmea-arrest vragen oproept over de verenigbaarheid
met het Unierecht van arbitragebepalingen in verdragen zoals het ECT die worden ingeroepen
bij investeringsgeschillen die zich binnen de EU afspelen. Het in de toelichting stellig
ingenomen standpunt over de gevolgen van dit arrest komt echter niet overeen met uitlatingen
die eerder in brieven aan de kamer zijn gedaan.
Zo gaf de Minister van Buitenlandse Zaken nog aan dat de lidstaten en de Europese
Commissie gezamenlijk zouden moeten onderzoeken op welke wijze gevolg wordt gegeven
aan het Achmea-arrest voor het ECT. Vervolgens is in een reactie op een rapport van
Corporate Europa Observatory zonder voorbehoud gemeld dat investeerders een internationale
geschillenbeslechtingsprocedure kunnen starten tegen een verdragspartij bij het ECT.
Daarbij is gewezen op onderhandelingen over de hervorming van het geschillenbeslechtingssysteem
onder het ECT. In deze brieven is in ieder geval niet het standpunt ingenomen dat
investeerders in de EU geen beroep meer kunnen doen op de arbitragebepaling van het
ECT.
Op Europees niveau blijkt nog discussie te bestaan over de gevolgen van het Achmea-arrest.
Van een gezamenlijk Europees standpunt is nog niet gebleken. Wel is inmiddels gebleken
dat enkele investeringstribunalen zich, ondanks een expliciet beroep van de Europese
Commissie als tussenkomende partij op het Achmea-arrest, bevoegd hebben verklaard
te beslissen over geschillen tussen investeerders en lidstaten over de niet-nakoming
van verplichtingen onder het ECT. Het gaat om arbitrageprocedures die investeerders
tegen Duitsland en Spanje hebben gevoerd. Dat, zoals de toelichting stelt, investeerders
geen beroepen kunnen doen op de arbitragebepaling van het ECT blijkt hier dus niet
uit.
Ten slotte wijst de Afdeling erop dat uit artikel 26 ECT volgt dat voor een investeerder
in Nederland ook de mogelijkheid bestaat om voor de nationale rechtsgang te kiezen
en in zoverre voor de burgerlijke rechter een beroep te doen op rechtstreeks werkende
bepalingen van het ECT, zoals de artikelen 10 en 13. De Afdeling gaat er daarbij vanuit
dat het ECT een vergelijkbare bescherming biedt als artikel 1 EP, maar dat uiteraard
de rechter of arbiter daarover uiteindelijk een oordeel velt.
De Afdeling adviseert in de toelichting, gelet op de voorgaande ontwikkelingen, verduidelijking
te bieden van de gevolgen van het Achmea-arrest, en voor de mogelijkheden voor investeerders
om geschillen onder het ECT te doen beslechten.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is paragraaf 6.2 van de memorie van
toelichting op dit punt aangepast. Verwezen wordt naar de verklaring die Nederland
op 15 januari jl., samen met eenentwintig andere lidstaten heeft getekend, waarin
een gezamenlijk standpunt is ingenomen over welke gevolgen worden verbonden aan het
Achmea-arrest. In de verklaring geeft o.a. Nederland aan dat de intra-EU investeringsakkoorden
in strijd met Europees recht worden geacht en dat er geen arbitragezaken meer gestart
mogen worden onder deze akkoorden. Daarbij wordt ook aangegeven dat de intra-EU toepassing
van het Energie Handvest Verdrag (ECT) in strijd met Europees recht wordt geacht.
Door ondertekening van deze verklaring heeft Nederland aangegeven de bilaterale investeringsakkoorden
met andere Europese landen te zullen beëindigen, uiterlijk op 6 december 2019. Het
kabinet acht het daarom niet aannemelijk dat dit wetsvoorstel zal leiden tot een arbitragegeschil
dat onderworpen zal worden aan investeringsarbitrage.
De Afdeling advisering van de Raad van Staat heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vicepresident van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
Tot slot is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de door het kabinet aangekondigde
maatregel van vervroegde sluiting van de Hemwegcentrale ter uitvoering van het reductiebevel
van 25% in 2020 ten opzichte van 1990 zoals bevestigd door het gerechtshof Den Haag
op 9 oktober 2018 in de procedure Staat/Stichting Urgenda, mee te nemen in dit voorstel.
Hiertoe is artikel 3a in het wetsvoorstel opgenomen, waarmee in afwijking van artikel
3 van het wetsvoorstel aan de Hemwegcentrale geen overgangsperiode wordt geboden en
het verbod op kolen voor deze centrale al per 1 januari 2020 effect zal hebben. In
de toelichting worden de gevolgen van het ontbreken van de overgangsperiode voor de
Hemwegcentrale toegelicht.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.