Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over publicatie documenten n.a.v. Woo-verzoek nota 'Visie Inspectie Wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs' (Kamerstuk 29614-179)
29 614 Grondrechten in een pluriforme samenleving
Nr. 184 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 27 mei 2025
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 26 november
2024 inzake publicatie documenten n.a.v. Woo-verzoek nota «Visie Inspectie Wetsvoorstel
toezicht op informeel onderwijs» (Kamerstuk 29 614, nr. 179).
De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 27 mei 2025. Vragen
en antwoorden (, voorzien van een inleiding,) zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Bromet
Adjunct-griffier van de commissie, Huls
Vragen en antwoorden
1
Kunt u aangeven hoeveel fte er naar schatting nodig is bij de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: de inspectie) voor het uitvoeren van deze toezichtstaak?
De inspectie heeft in haar uitvoeringstoets een globale raming van de uitvoeringskosten
gemaakt. De uitvoeringstoets zal naar uw Kamer worden gestuurd bij behandeling van
het wetsvoorstel.
2
Wat zijn nu de feitelijke uitvoeringsmogelijkheden die de inspectie ziet naar aanleiding
van het wetsvoorstel?
Die uitvoeringsmogelijkheden heeft de inspectie uiteen gezet in haar uitvoeringstoets
die met uw Kamer zal worden gedeeld bij behandeling van het wetsvoorstel.
3
Welke bezwaren die de inspectie aangeeft zijn feitelijke uitvoeringsbezwaren?
4
Welke bezwaren die de inspectie aangeeft zijn bezwaren op basis van overtuiging?
Antwoord vragen 3 en 4
Beide zijn te lezen in de uitvoeringstoets die ik bij behandeling van de wet aan uw
Kamer zal doen toekomen.
5
Klopt het dat het wetsvoorstel risicogericht is en kunt u nader duiden wat dit inhoudt?
Dat klopt. Het wetsvoorstel introduceert signaalgestuurd toezicht. Deze vorm van toezicht
is risicogericht in de zin dat de inspectie alleen overgaat tot het inzetten van toezichtsbevoegdheden
als op basis van ontvangen signalen een redelijk vermoeden bestaat dat in een informele
onderwijssetting aangezet wordt tot haat, discriminatie of geweld. Het overgrote deel
van organisaties die informeel onderwijs verzorgen zullen dus niet met het toezicht
te maken krijgen.
6
Is uw verwachting dat door de risicogerichtheid die van het wetsvoorstel uitgaat,
het overgrote deel van de informele onderwijsorganisaties niet met het toezicht van
dit wetsvoorstel te maken krijgen?
Het is inderdaad mijn verwachting dat het overgrote deel van informele onderwijsorganisaties
niet met toezicht van de inspectie te maken krijgt.1 Dit komt doordat het toezicht signaalgestuurd is en het wetsvoorstel een smalle
verbodsnorm kent die zich richt op excessen waarvan mij verwachting is dat deze zich
slecht in enkele gevallen voordoen (zie mijn antwoord op vraag 18).
7
Op welke manier voert u de motie van het lid Van Toorenburg over signalen van kindermishandeling
in het informele onderwijs oppakken, uit?
De motie van het lid van Toorenburg (CDA) (Kamerstuk 35 228, nr. 28) roept op om te onderzoeken hoe signalen van informeel onderwijs dat kinderen vervreemdt
van de samenleving kunnen worden opgepakt en hoe vervolgens kan worden ingegrepen.
Het conceptwetsvoorstel toezicht informeel onderwijs regelt dat signalen van het aanzetten
tot haat, geweld of discriminatie binnen het informeel onderwijs gevolg kunnen krijgen.
Zoals toegelicht in een eerdere brief aan uw Kamer, wordt met deze verbodsnorm de
juiste balans gevonden tussen de bescherming van de rechten van het kind en de grondrechten
van andere betrokkenen.2 Alhoewel deze verbodsnorm smaller is dan «vervreemding van de samenleving», geeft
het wetsvoorstel daarmee zo goed als mogelijk uitvoering aan de motie van het lid
Van Toorenburg.
8
Op welke manier voert u de motie van de leden Kuiken en Becker over risicogericht
toezicht op informeel onderwijs wettelijk mogelijk maken, uit? (Kamerstuk 29 754, nr. 572)
In een brief van 18 november 2022 is uw Kamer geïnformeerd dat met de beleidsagenda
informeel onderwijs invulling zou worden gegeven aan de oproep om risicogericht toezicht
op informele scholing te introduceren.3 Het wetsvoorstel toezicht informeel onderwijs vormt onderdeel van deze beleidsagenda4 en regelt signaalgestuurd toezicht op het informeel onderwijs. Daarmee wordt uitvoering
gegeven aan de motie van de leden Kuiken en Becker.
9
Op welke manier past toezichthouden op aan het strafrecht ontleende normen bij de
taken van de inspectie?
In het reguliere onderwijs houdt de inspectie onder andere toezicht op de wettelijke
burgerschapsopdracht. Onderdeel daarvan is dat scholen zorg dragen voor bevordering
van basiswaarden, strijdigheid met basiswaarden tegen gaan en een schoolcultuur die
in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtstaat. Het aanzetten
tot haat, geweld of discriminatie is evident in strijd met deze opdracht en is daarmee
(indirect) ook onderdeel van het toezicht van de inspectie op de wettelijke burgerschapsopdracht.
Het houden van toezicht op de in het conceptwetsvoorstel geformuleerde, aan het strafrecht
ontleende norm in het verlengde van het huidige takenpakket van de inspectie.
10
Hoe voorkomt u dat de beoogde nieuwe taak voor de inspectie door de brede normstelling
afbreuk zal doen aan de menskracht, deskundigheid en autoriteit die van belang zijn
voor het huidig inspectietoezicht?
Het gaat hier niet om een keuze tussen goed toezicht op het regulier onderwijs of het informeel onderwijs. Voor allebei heeft de overheid een verantwoordelijkheid.
Daarnaast is mijn verwachting dat het reguliere toezicht op onderwijsinstellingen
niet zal lijden onder het feit dat de inspectie er een extra taak bij krijgt. Voor
het toezicht op informeel onderwijs zal de inspectie toegerust worden met voldoende
menskracht en deskundigheid, zodat deze taak geen afbreuk doet aan het huidige inspectietoezicht,
zowel in termen van capaciteit als autoriteit. Dat doe ik door de inspectie middelen
toe te kennen om de nodige menskracht en deskundigheid in huis te halen, maar ook
door een onafhankelijke adviescommissie in te richten die de inspectie ondersteunt
in haar taak.
11
Hoe voorkomt u dat de beoogde nieuwe taak voor de inspectie, doordat iedereen signalen
kan melden, afbreuk zal doen aan de menskracht, deskundigheid en autoriteit die van
belang zijn voor het huidig inspectietoezicht?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
12
Wat is de reden dat inzet van schaarse inspecteurs in het toezicht op informeel onderwijs
gerechtvaardigd is, in het licht van de analyse van de inspectie?
Dit kabinet vindt het van essentieel belang dat kan worden ingegrepen daar waar kinderen
binnen het informeel onderwijs worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie,
met name omdat kinderen in een dergelijke situatie recht hebben op bescherming. Daar
zal extra personeel voor worden geworven.
13
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie erop wijst dat dit toezicht kan leiden
tot «goedkeuring» van gevaarlijke praktijken doordat de toezichthouder onvoldoende
bewijs vindt voor radicalisering?
Het conceptwetsvoorstel voorziet in een openbaar rapport van de inspectie met haar
bevindingen. Het gegeven dat het voor kan komen dat er voor een overtreding niet voldoende
bewijs wordt gevonden, is voor mij geen reden om af te zien van de ambitie om dergelijke
misstanden tegen te gaan. Immers, bij elke vorm van toezicht (ook in het reguliere
onderwijs) is dat een inherent risico. Om die reden zal ik bij de inwerkingtreding
van het toezicht breed en duidelijk toelichten dat «geen voldoende bewijs» iets anders
is dan «goedkeuring».
14
Wat is uw reactie op het feit dat de inspectie erop wijst dat vergaande opsporingsbevoegdheden
op zijn minst nodig zouden zijn en dat de ambtenaren bij de inspectie daarop niet
zijn toegerust?
Bij behandeling van de wet in uw Kamer zal ik, mede op basis van de uitvoeringstoets
van de inspectie, hier nader op ingaan.
15
Wat betekent dat ambtenaren werkzaam bij de inspectie belast zijn met het toezicht
en wat is de reden dat niet de organisatie als zodanig belast is met het toezicht?
Toezichtsbevoegdheden kunnen in de praktijk, ook bijvoorbeeld in het reguliere onderwijs,
alleen door natuurlijke personen worden ingezet (inspecteurs). Een organisatie als
zodanig kan immers geen gesprekken voeren of stukken inzien. De Algemene wet bestuursrecht
kent om die reden toezichtsbevoegdheden alleen toe aan een «toezichthouder», die deze
wet (in artikel 5:11) omschrijft als: «een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de
naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift». Hierbij is
in het conceptwetsvoorstel aangesloten.
16
Is ook overwogen om de Raad voor de Kinderbescherming in plaats van de inspectie onderzoek
te laten doen als het welzijn van kinderen in gevaar zou zijn of komen en wat is de
reden dat daar niet voor is gekozen?
Daar waar binnen het informeel onderwijs wordt aangezet tot haat, geweld of discriminatie,
moet dit bij de bron worden aangepakt. Dat is het doel van dit wetsvoorstel. Met de
Raad van de Kinderbescherming als toezichthouder zou de focus niet liggen op de bron,
maar de ontvanger van het onderwijs (het kind). Daarom is de Raad voor de Kinderbescherming
niet de geëigende toezichthouder.5
17
Kunt u een kwantitatief beeld schetsen van de verschillende activiteiten die wekelijks
in ons land plaatsvinden die als vorming kunnen gelden?
Het scala aan activiteiten dat valt onder informeel onderwijs, zoals gedefinieerd
in het conceptwetsvoorstel, is breed. Voor die brede reikwijdte is bewust gekozen,
om te waarborgen dat elke aanbieder van informeel onderwijs gelijk wordt behandeld
voor de wet en te voorkomen dat een kwaadwillende zich eenvoudig aan het toezicht
kan onttrekken door uit te wijken naar een van de wet uitgesloten vorm van informeel
onderwijs. Het scala aan «activiteiten die als vorming kunnen gelden» is nog breder.
Gelet op die breedheid en het gegeven dat ook lang niet al deze activiteiten worden
verricht door bij OCW bekende personen of organisaties, kan ik het aantal activiteiten
niet kwantificeren.
18
Kunt u aangeven hoeveel signalen u bereiken over vermeende vormingsactiviteiten die
aanzetten tot haat en geweld?
Openbare signalen over informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie
zijn bij uw Kamer bekend.6 Daarnaast zijn er bij het Meldpunt Veilig Leren buiten school sinds 2022 vier serieuze
meldingen binnengekomen over het informeel onderwijs. Uit een verkenning in opdracht
van SZW in 2020 kwam naar voren dat onder 15.000 respondenten zes meldingen binnenkwamen
over mogelijk antidemocratisch, anti-rechtstatelijk en anti-integratief informeel
onderwijs.7 Tezamen geeft dit het beeld dat het aantal informele onderwijsorganisaties waar (mogelijk)
wordt aangezet tot haat, geweld of discriminatie beperkt is. Deze signalen uit het
verleden zijn dermate ernstig dat ik aan vergelijkbare signalen in de toekomst gevolg
wil kunnen geven. Daarnaast is elke signaal er één teveel omdat we elk kind willen
behoeden voor informeel onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie.
19
Op welke manieren bereiken signalen van vermeende haatzaaiende en tot geweld aansporende
vormingsactiviteiten u?
Dergelijke signalen kunnen mij op verschillende manieren toekomen. In de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel worden signalen uit het verleden genoemd die afkomstig
waren uit de journalistiek en van de veiligheidsdiensten. Daarnaast weten we op basis
van overleggen met gemeenten dat zorgelijke signalen over informeel onderwijs soms
ook daar terechtkomen.
20
Op welk deel van de meldingen van haatzaaiende en tot geweld aansporende (vormings)activiteiten
kan nu al worden ingegrepen, bijvoorbeeld op grond van het strafrecht?
De verbodsnorm in het wetsvoorstel is gebaseerd op artikel 137d van het Wetboek van
Strafrecht. Vanuit het strafrecht is het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie
reeds strafbaar daar waar de uiting in het openbaar plaatsvindt. Voor zover het betreffende
informeel onderwijs zich dus in de openbaarheid afspeelt, kan op basis van genoemde
verbodsnorm worden ingegrepen via het strafrecht. Ook zou op grond van het burgerlijk
recht (artikel 2:20 BW) het openbaar ministerie een verbodenverklaring van een rechtspersoon
kunnen verzoeken indien deze een doel nastreeft of werkzaamheden verricht in strijd
met de openbare orde. Onder openbare orde wordt in dat onder andere verstaan; handelen
dat leidt tot een (klaarblijkelijke) bedreiging van de internationale rechtsorde,
nationale veiligheid of ontwrichting van de democratische rechtsstaat. Van dergelijke
ontwrichting kan sprake zijn indien een rechtspersoon aanzet tot geweld, haat of discriminatie.
De verbodenverklaring zal echter slechts worden toegepast indien deze kan worden gezien
als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke
en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel
en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Er is dan ook sprake van
een hoge drempel voor toepassing van dit instrument.
21
Op welk deel van de meldingen van haatzaaiende en tot geweld aansporende (vormings)activiteiten
kan op dit moment niet worden ingegrepen en waarom niet?
Tegen (bijvoorbeeld) haatzaaiend informeel onderwijs dat in beslotenheid plaatsvindt
kan op dit moment niet worden opgetreden, aangezien dit doorgaans niet als openbaar
in de zin van artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht kan worden beschouwd.
22
Hoeveel tijd is de inspectie gemiddeld kwijt aan het onderzoeken of een signaal dat
bij hen binnenkomt al dan niet terecht is?
Dat is niet te zeggen omdat de inspectie nu niet de bevoegdheden heeft om over te
gaan tot onderzoek. Daar is deze wet voor nodig.
23
Hoe effectief zal de Wet toezicht informeel onderwijs naar verwachting zijn gezien
een groot deel van de activiteiten waarop zij toeziet zich doelbewust in het geheim
zullen voltrekken en is de inspectie voldoende toegerust om tegen dergelijke heimelijke
activiteiten op te treden?
Het doel van het wetsvoorstel is om gevolg te kunnen geven aan signalen over informeel
onderwijs dat aanzet tot haat, geweld of discriminatie. De informeel onderwijsinstellingen
waarover in het verleden signalen naar buiten zijn gekomen, ontplooien hun activiteiten
vaak niet in volstrekte heimelijkheid. Ze zijn bijvoorbeeld lid van een koepelorganisatie
en is voor de buitenwereld kenbaar waar ze zijn gevestigd. Het wetsvoorstel richt
zich vooral op het bestrijden van uitwassen die in dat soort instellingen plaatsvinden.
Afhankelijk van de situatie kan in die situaties het toezichtinstrumentarium van de
inspectie (zie mijn antwoord op vraag 33) handvatten bieden om een verbodsovertreding
in de praktijk vast te stellen.
Tegelijk erken ik dat dergelijke activiteiten achter de voordeur of anderszins heimelijk
kunnen plaatsvinden. Toch kies ik er bewust voor om het wetsvoorstel niet van toepassing
te laten zijn op situaties in de woning. Daarmee is een balans gevonden tussen de
verantwoordelijkheid die ik voel om de belangen van het kind te beschermen en de grondrechten
van betrokkenen. Wanneer het gaat om personen of organisaties die doelbewust en heimelijk
trachten onze democratische rechtsstaat te ondermijnen, zijn andere overheidsactoren
beter toegerust om daarover informatie te verzamelen.
24
Is de inspectie op dit moment voldoende toegerust om het aantal signalen dat verwacht
wordt als gevolg van uiteenlopende opvattingen over wat discriminatie behelst te verwerken?
Om de inspectie voldoende toe te rusten voor deze taak zal de personele en technische
capaciteit nog moeten worden opgebouwd. Zoals gebruikelijk bij een nieuwe taak, zijn
we met de inspectie in gesprek over de nodige personele en technische capaciteit.
25
Betekenen de beoogde vormingsactiviteiten die met het wetsvoorstel Wet toezicht informeel
onderwijs onder het bereik van de inspectie worden gebracht tevens dat scholings-
en vormingsactiviteiten van politieke jongerenorganisaties onder het inspectietoezicht
gaan vallen?
Ja. Maar zoals eerder gezegd is het toezicht signaalgestuurd en dus krijgt het overgrote
deel van de instellingen daarmee niet te maken.
26
Hoe definieert u de begrippen «haat» en «discriminatie», nu de inspectie veel onterechte
signalen verwacht in verband met de vaak niet eenduidige interpretatie van deze begrippen,
de waardengevoeligheid ervan en het gebruik in overdrachtelijke betekenis?
In paragraaf 2.3.4 van de memorie van toelichting worden de begrippen «haat» en «discriminatie»
als volgt gedefinieerd:8
Haat wordt gedefinieerd als een extreme emotie van diepe afkeer en vijandigheid. Voor
het aanzetten tot haat moet in beginsel ook sprake zijn van een krachtversterkend
element, waarbij anderen worden opgehitst of opgeroepen om iets te doen,9 bijvoorbeeld om leed te berokkenen aan bepaalde bevolkingsgroepen. In zoverre kan
de term haat overlap vertonen met de begrippen discriminatie en geweld. De conclusie
dat onderwijs aanzet tot haat kan dus ook blijken uit het feit dat in het onderwijs
stelselmatig wordt gediscrimineerd en fysiek geweld jegens bepaalde bevolkingsgroepen
wordt gepropageerd.
Van het aanzetten tot discriminatie is sprake indien wordt opgeroepen tot het teniet doen of beperken van het gelijke
genot of gebruik van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op basis
van deze norm kan bijvoorbeeld worden opgetreden tegen informeel onderwijs dat extreemrechts
gedachtengoed propageert doordat het structureel mensen met een migratieachtergrond
wegzet als verachtelijk en daarbij propageert dat omgang daarmee moet worden vermeden.
Een dergelijk geval kenmerkt zich door een element van ontmenselijking, door de verachtelijkheid
(en daarmee inherente minderwaardigheid) van een groep personen te bepleiten op basis
van een persoonskenmerk.10
Tegelijkertijd kan er wel onenigheid bestaan over de inhoud van een geuite mening
of de strekking van het ware geloof, of de geloofsconsequentie van een bepaalde levenswandel,
zolang maar nooit ten principale het recht van de ander op gelijke aanspraak van grondrechten
wordt ontzegd. Dit houdt in dat het bijvoorbeeld toegestaan blijft om in het informeel
onderwijs te bepleiten dat de overtuiging van anderen «fout» is en dat contact met
de daaruit voortvloeiende levenswijze moet worden vermeden.
27
Wat is de beoogde werkwijze van de inspectie bij gebruik van signalen van derden over
aanzetten tot discriminatie, die volgens de inspectie kwetsbaar zijn voor gebruik
voor andere doelen?
Nadat de inspectie een signaal heeft ontvangen zal zij op basis van het signaal, of
de signalen, de vraag moeten beantwoorden of deze signalen een redelijk vermoeden
opleveren van overtreding van de verbodsnorm uit het conceptwetsvoorstel. De betrouwbaarheid
van de signalen speelt een belangrijke rol bij de beantwoording van de vraag of sprake
is van een redelijk vermoeden van overtreding van de wettelijke verbodsbepaling. Die
betrouwbaarheid wordt door verschillende aspecten bepaald, bijvoorbeeld de herkomst
van het signaal, de hoeveelheid aan informatie en de mate van detaillering van het
signaal.
Als de inspectie meent dat er sprake is van een redelijk vermoeden, wordt een onafhankelijk
adviescommissie gevraagd om te beoordelen of de signalen leiden tot een redelijk vermoeden
van overtreding. De adviescommissie dient als een extra waarborg voor een zorgvuldige
weging van signalen.
28
Welke instrumenten staan de inspectie straks ter beschikking als de in het wetsvoorstel
bedoelde, niet toegestane, problematische situaties achter de voordeur of naar vormen
van thuisonderwijs verdwijnen, in heimelijkheid plaatsvinden of dat men doelen en
inhouden verhult, zonder dat er sprake is van een geëxpliciteerd curriculum?
De keuze is bewust gemaakt om dit wetsvoorstel niet van toepassing te verklaren op
onderwijs binnen de eigen woning, omdat dit een te vergaande inbreuk zou zijn op de
privésfeer. De inspectie krijgt met dit wetsvoorstel dus geen bevoegdheid om toezicht
te houden op informeel onderwijs dat wordt gegeven binnen de eigen woning. In situaties
die wel vallen onder haar toezicht, beschikt de inspectie over de instrumenten zoals
opgenoemd in mijn antwoord op vraag 33. Als er een geëxpliceerd curriculum aanwezig
is, vormt dit een informatiebron voor de inspectie. Zoals eerder aangegeven zijn er
ook heimelijke situaties denkbaar waarin met dit instrumentarium niet alle informatie
boven tafel zal komen (zie mijn antwoord op vraag 23).
29
Wat zijn uw verwachtingen bij de meldingsbereidheid van direct betrokkenen bij problematische
situaties, die juist direct betrokkenen in de regel zien als gewenst?
Het is aannemelijk dat de meldingsbereidheid van betrokkenen zal verschillen van persoon
tot persoon, ook omdat er een drempel kan bestaan om melding te maken van activiteiten
die als ongewenst worden gezien. Dat er ook betrokkenen kunnen zijn die wel melding maken van misstanden, blijkt onder meer uit het eindverslag van POCOB.11 Met dit wetsvoorstel wordt er in ieder geval een duidelijk en laagdrempelig punt
gecreëerd waar betrokkenen zich kunnen melden, ook anoniem, indien zij zich zorgen
maken over misstanden binnen het informeel onderwijs. De inspectie is als toezichthouder
tegelijk niet volledig afhankelijk van de meldingsbereidheid van betrokkenen, aangezien
meldingen ook van bepaalde, in de wet omschreven overheidsinstanties kunnen komen.
30
Op welke wijze voorkomt u bij het wetsvoorstel Wet toezicht op informeel onderwijs
dat de inspectie veel toezicht moet richten op activiteiten waarover geen maatschappelijke
zorg bestaat (of waarvoor een goed, proportioneel alternatief bestaat: strafrecht,
het OM en toetsing door de rechter)?
Doordat het toezicht signaalgestuurd is zal de inspectie enkel onderzoek richten op
informeel onderwijs waarover wel zorg bestaat omdat een redelijk vermoeden bestaat
dat kinderen worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie. Wel zal de inspectie
alle signalen die ze ontvangt wegen.
31
In hoeverre zal toepassing van de Wet toezicht op informeel onderwijs mogelijk juist
vooroordelen en discriminatie in de hand werken, zoals de inspectie vreest?
Er is bewust gekozen voor de brede reikwijdte van het wetsvoorstel, zodat er geen
onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vormen van informeel onderwijs. Het
doel is om in te kunnen grijpen als kinderen worden aangezet tot haat, geweld of discriminatie
– dat staat los van de vorm van informeel onderwijs waar het om gaat. Het is de taak
van de inspectie en onafhankelijke adviescommissie om ook in de praktijk niet discriminatoir
te werk te gaan en signalen zorgvuldig te wegen (zie ook vraag 27).
32
Wat betekent het beoogde toezicht van de inspectie op informeel onderwijs voor de
intensiteit waarmee het reguliere toezicht op bekostigd onderwijs straks gestalte
zal krijgen, nu de inspectie oordeelt dat het beoogde toezicht «niet uitvoerbaar is»
en het haar «taak in het regulier onderwijs onder druk zet»
Zie mijn antwoord op vraag 10.
33
Kunt u puntsgewijs uiteenzetten hoe de verdergaande opsporingsmiddelen, die bij het
toezicht op informeel onderwijs nodig zijn in verband met verheimelijking van activiteiten
waarmee rekening moet worden gehouden, afwijken van de regulier toezichtmethoden van
de inspectie (observatie, gesprek en documentanalyse)?
Bij het onderzoek beschikt de inspectie over de bevoegdheden die titel 5.2 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan toezichthouders toekent. Dat betekent
onder andere dat degenen die het informeel onderwijs verzorgen verplicht zijn aan
een onderzoek van de inspectie mee te werken. Daarnaast is de inspectie bevoegd om
plaatsen te betreden, inlichtingen te vragen en spullen in beslag te nemen. Medewerking
kan daarbij worden afgedwongen door middel van een last onder bestuursdwang of dwangsom.
Het betreden van plaatsen kan zo nodig plaatsvinden met behulp van de politie. Bij
het onderzoek kunnen ook derden worden betrokkenen. Verdergaande opsporingsmiddelen
zijn hiervan geen onderdeel.
34
In hoeverre komt straks ook de kwaliteit van het lesgeven bij het toezicht op informeel
onderwijs in beeld, naast het toezicht op mogelijk intentioneel en herhaaldelijk aanzetten
tot geweld, haat en discriminatie?
Als de inspectie haar toezichtsbevoegdheden inzet, is dit enkel om te beoordelen of
het gegeven onderwijs aanzet tot haat, geweld of discriminatie. De kwaliteit van het
lesgeven valt niet onder dit toezicht.
35
Welke andere instanties zouden in aanmerking komen om het toezicht op informeel onderwijs
bij te beleggen, nu de inspectie zichzelf niet vanzelf de geëigende toezichthouder
noemt die effectief kan optreden?
Uit de gesprekken met de inspectie, OM, politie, AIVD, GGD’en en andere departementen
is geen andere geschikte toezichthouder naar voren gekomen. Naar mijns inziens is
de inspectie de geëigende toezichthouder. Dat heeft te maken met haar ervaring met
het vaststellen van feiten in onderwijssettingen, het voeren van gesprekken met ouders
en kinderen, en met vraagstukken die verband houden met de waarden van de democratische
rechtstaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
36
Welke mogelijkheden ziet u om in het toezicht op het reguliere onderwijs de wet- en
regelgeving rondom het tegengaan van ondemocratisch gedachtegoed aan te scherpen,
waarvoor een wettelijke basis nodig zou zijn?
Vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht zijn scholen verplicht om te zorgen voor
een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische
rechtstaat en de inspectie houdt hier toezicht op. Ik zie op dit moment geen aanleiding
om de wet- en regelgeving rondom het tegengaan van ondemocratisch gedachtegoed binnen
het reguliere onderwijs aan te scherpen.
37
Zullen straks in principe ook de programma's van ProDemos onderdeel uitmaken van de
vormingsactiviteiten waarop de inspectie toezicht houdt?
Ja. Maar het toezicht zal signaalgestuurd zijn dus alleen wanneer er sprake van substantiële
signalen.
38
Welke andere diensten dan de inspectie zijn zoal in beeld geweest bij de uitvoering
van de motie van het lid Kuiken c.s. over risicogericht toezicht op informeel onderwijs?
In de uitwerking van het conceptwetsvoorstel zijn verschillende alternatieven overwogen
binnen het bestuursrechtelijke toezicht. Allereest is overwogen om een nieuwe toezichthouder
in te stellen voor het toegenomen toezicht, waardoor het onderscheid tussen het toezicht
op regulier onderwijs en informeel onderwijs duidelijker is. Van deze variant is afgezien,
omdat een nieuwe toezichthouder tegen dezelfde uitdagingen in de uitvoering zou aanlopen
als de inspectie. Gelet op de kostbaarheid van het instellen van een nieuwe toezichthouder,
maakt dat deze variant niet doelmatig. Daarnaast is de mogelijkheid onderzocht om
de Raad voor de Kinderbescherming een grotere rol toe te kennen in het voorgenomen
toezicht. Van deze variant is afgezien, omdat de Raad voor de Kinderbescherming zich
richt op de ontvanger van het onderwijs (het individuele kind). Met dit wetsvoorstel
richt het kabinet zich bewust op de aanbieder van informeel onderwijs, zodat het probleem
bij de bron wordt aangepakt. Tot slot is een vorm van horizontaal toezicht onderzocht,
waarin koepelorganisaties op vrijwillige basis een rol spelen in het zelfregulerende
vermogen van het informeel onderwijs. Horizontaal toezicht leent zich echter beter
voor het toezien op de naleving van positieve kwaliteitsnormen en minder voor het
bewaken van een verbodsnorm. Aangezien de overheid een verantwoordelijkheid heeft
voor de bescherming van de rechten van het kind en borgen van een veilige samenleving,
moet zij ook kunnen optreden bij een verbodsovertreding en niet afhankelijk zijn van
de zelfregulering van instellingen voor informeel onderwijs.
39
Kunt u toelichten hoe de inspectie toezicht moet houden op aanzetten tot geweld, haat
en discriminatie, terwijl zij aangeeft dat het haar kerntaak is om de kwaliteit van
het onderwijs te waarborgen?
Op de punten van de inspectie zal ik nader ingaan als ik wetsvoorstel aanbied aan
uw Kamer.
40
Heeft u een reactie op de conclusie van de inspectie dat toezicht op het informeel
onderwijs een rol betreft die wezensvreemd is voor de inspectie?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 3 en 4 is deze anders dan de huidige taken
van de inspectie. Met de inspectie wordt daarom nog onderzocht welke toerusting zij
nodig heeft om hier uitvoer aan te geven. Voor de vraag hoe deze taak zich verhoudt
tot de huidige taken van de inspectie, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 9.
41
Waarop baseert de inspectie de gedane aannames over de begrippen «discriminatie» en
«haat» en de interpretatie hiervan?
Voor een definitie van de begrippen «discriminatie» en «haat» verwijs ik u mijn antwoord
op vraag 26. Deze definities zijn gebaseerd op het strafrechtelijk normenkader en
jurisprudentie daarover.
42
Hoe kijkt u naar het feit dat de inspectie de trefkans van wel-relevante signalen
klein inschat?
Er zijn signalen uit het verleden bekend van informeel onderwijs waar (mogelijk) werd
aangezet tot haat, geweld of discriminatie (zie mijn antwoord op vraag 18). Ongeacht
de trefkans van wel-relevant signalen, is het doel van het wetsvoorstel dat daar waar
relevante signalen zich voordoen, kan worden ingegrepen. Deze signalen kunnen komen
uit verschillende bronnen: openbare bronnen, meldingen van burgers of gegevens die
worden aangeleverd door een burgemeester, college van burgemeester en wethouders,
politie, OM en AIVD. Daarnaast is elk kind dat hiermee te maken krijgt er één teveel.
43
In hoeverre bent u het eens met de inspectie dat zij niet kunnen optreden tegen het
eenvoudig onttrekken van inspectietoezicht door middel van bijvoorbeeld thuisonderwijs?
De inspectie constateert terecht dat dit conceptwetsvoorstel niet toeziet op onderwijs
in de eigen woning en dat de inspectie op basis van deze wet dus niet kan optreden
als in dit onderwijs wordt aangezet tot haat, geweld of discriminatie. Hoewel dat
nadelig voor de slagvaardigheid van het wetsvoorstel, ben ik van mening dat het houden
van toezicht in de woning een te vergaande inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer.
Om die reden is de woning uitgezonderd van het toepassingsbereik van het wetsvoorstel.
Hetzelfde geldt voor het onderwijs dat door ouders aan alleen hun kinderen wordt gegeven.
44
Wat bent u van plan om te doen met het gegeven van de inspectie dat toezicht door
de inspectie een averechts effect zal hebben en daarmee problematische situaties zal
kunnen goedkeuren?
Met de inspectie wordt momenteel nog onderzocht welke randvoorwaarden of aanpassingen
in het conceptwetsvoorstel nodig zijn om situaties waarin de inspectie een overtreding
niet kan bewijzen zo goed als mogelijk te beperken. Dat gezegd hebbende blijft het
altijd een mogelijkheid dat de inspectie na een onderzoek concludeert dat op basis
van de verkregen informatie geen verbodsovertreding kan worden vastgesteld, terwijl
hiervan in feite wel sprake was. Dit is een mogelijkheid die zich voordoet bij elke
vorm van toezicht op een verbodsnorm. Zoals eerder aangegeven zal ik om die reden
bij de inwerkintreding van het toezicht breed en duidelijk toelichten dat «geen voldoende
bewijs» iets anders is dan «goedkeuring».
45
In hoeverre verwacht u dat de inspectie met hun reguliere toezichtmethoden heterdaad
kan vaststellen?
Met het toezichtinstrumentarium van de inspectie (zie ook mijn antwoord op vraag 33)
is het onaannemelijk dat de inspectie heterdaad kan vaststellen, in de zin van een
docent of vrijwilliger die onder bijzijn van de inspectie aanzet tot haat, geweld
of discriminatie. Dat is ook niet de insteek van deze vorm van toezicht. Wel kan er
op basis van de informatie die aanleiding gaf tot het redelijk vermoeden, in combinatie
met andere informatie, verkregen uit bijvoorbeeld het inzien van lesmaterialen of
het voeren van gesprekken met de organisatie, aan het licht komen dat de verbodsnorm
wordt overtreden. Zie ook het antwoord op vraag 14. Voor effectief toezicht is heterdaad
mijns inziens niet nodig.
46
Wat vindt u ervan dat de inspectie zichzelf niet de geëigende toezichthouder vindt
die effectief kan optreden met de Wet toezicht informeel onderwijs?
Hier zal ik nader op ingaan als ik het wetsvoorstel aanbied aan uw Kamer.
47
Wat vindt u van de constatering dat de toepassing van de Wet toezicht informeel onderwijs
mogelijk vooroordelen en discriminatie in de hand werken, zoals door de inspectie
wordt genoemd?
Zie mijn antwoord op vraag 31.
48
Waarop baseert de inspectie haar zorg dat meer bevoegdheden het maatschappelijk vertrouwen
dat zij geniet onder druk zet?
Hier zal ik nader op ingaan als ik het wetsvoorstel aanbied aan uw Kamer.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
L. Bromet, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.M. Huls, adjunct-griffier