Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 636 Vaststelling van Boek 1, Hoofdstuk 10, en de Boeken 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (Tweede vaststellingswet Wetboek van Strafvordering)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 februari 2025
Met grote belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de Vaste Commissie
voor Justitie en Veiligheid over de tweede vaststellingswet van het nieuwe Wetboek
van Strafvordering (Kamerstukken II 2024/25, 36 636, nr. 6). Het is ons een genoegen om in deze nota in te gaan op de in het verslag gemaakte
opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij volgen wij de opbouw van het verslag van de
vaste commissie. Dat verslag is hieronder integraal en cursief opgenomen. Direct onder
een cursief opgenomen vraag wordt het antwoord op die vraag gegeven. Wij hopen daarmee
een betekenisvolle bijdrage te hebben geleverd aan de voorbereiding van de al door
de vaste commissie geplande mondelinge behandeling van dit onderdeel van het nieuwe
Wetboek van Strafvordering.
1. Inleiding
Als eerste vragen de leden van de VVD-fractie naar een inschatting van de regering
welke van de voorgestelde wijzigingen in de rechtspraktijk het meeste impact hebben
op de verschillende partijen en organisaties in de strafrechtketen. In dat licht vragen
deze leden of de regering kan duiden welke wijzigingen de meeste impact hebben op
de positie van respectievelijk de verdachte, de veroordeelde, de terbeschikkinggestelde,
het slachtoffer, het Openbaar Ministerie (hierna: OM), de Rechtspraak, de Reclassering
en de Dienst Justitiële Inrichtingen.
Zoals beschreven in het algemeen deel van de memorie van toelichting, zijn de regelingen
van de Tenuitvoerlegging (huidig Boek 6) en de Internationale en Europese strafrechtelijke
samenwerking (huidig Vijfde boek) al vooruitlopend op het nieuwe wetboek gemoderniseerd.
Dat betekent dat de wijzigingen die nu zijn aangebracht bij de omzetting naar de nieuwe
Boeken 7 en 8 in beginsel beperkt en technisch van aard zijn. Het betekent ook dat
de impact van de voorstellen op de verschillende betrokkenen over het algemeen beperkt
is.
Ten aanzien van de positie van het slachtoffer wordt met dit wetsvoorstel rekening
gehouden met wetgeving die in recente jaren heeft geleid tot versterking van zijn
rechten. Zo is bijvoorbeeld geborgd dat bij de voorwaardelijke invrijheidstelling
rekening wordt gehouden met de belangen van onder andere het slachtoffer. Ook is het
beperkte spreekrecht overgenomen dat het slachtoffer kan uitoefenen bij de verlengingsprocedure
van een terbeschikkingstelling of maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Daarbij is ten opzichte van de huidige wet duidelijker verankerd dat dit recht ook
geldt in hoger beroep.
Het wetsvoorstel bevat enkele beperkte voorstellen die raken aan de positie van de
terbeschikkinggestelde. Het wetsvoorstel voorziet allereerst in een nuancering van
de hoorplicht bij verlengingsprocedures (voorgesteld artikel 7.4.8, derde lid). Met
de voorgestelde nuancering kan worden voorkomen dat rechterlijke procedures onnodig
worden opgehouden in de (beperkte) gevallen dat de terbeschikkinggestelde niet kan
of wil worden gehoord. Daarnaast worden twee wijzigingen voorgesteld in de regeling
van beëindiging van de terbeschikkingstelling bij vreemdelingen zonder rechtmatig
verblijf in Nederland met het oog op terugkeer naar het land van herkomst. Voorgesteld
wordt de regeling uit te breiden naar de terbeschikkingstelling met voorwaarden om
het proces van uitzetting te verbeteren. Voor het geval dat de vreemdeling zich niet
houdt aan de voorwaarde niet terug te keren naar Nederland – en de terbeschikkingstelling
herleeft – wordt voorgesteld dat de rechtbank de terbeschikkingstelling kan aanpassen
aan de eventueel gewijzigde zorg- of veiligheidsbehoefte. Wij verwijzen graag naar
de beantwoording verderop van de vragen die deze leden hebben gesteld over dit onderwerp.
Voor het openbaar ministerie is relevant dat het wetsvoorstel verduidelijking aanbrengt
in de verantwoordelijkheidsverdeling in de tenuitvoerlegging tussen de Minister van
Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) en het openbaar ministerie (artikelen
1.10.1 en 1.10.7). Zo wordt verhelderd dat de Minister ook verantwoordelijk is voor
de tenuitvoerlegging van enkele beslissingen van de officier van justitie, zoals gedragsaanwijzingen
en bevelen tot inverzekeringstelling waarvan de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een
huis van bewaring. Met de nadere duiding van de taakverdeling wordt beter tegemoetgekomen
aan de huidige uitvoeringspraktijk en gemaakte werkafspraken. Het gaat daarbij niet
om een materiële wijziging. Met betrekking tot het openbaar ministerie kan daarnaast
worden gewezen op de stroomlijning van de regeling inzake het onderzoek naar het vermogen
van de veroordeelde (Titel 5.3). Het vervallen van de generieke machtiging van de
rechter-commissaris zal voor het vermogensonderzoek een werklastvermindering tot gevolg
hebben.
In Boek 8 is een, ten opzichte van de bestaande wetgeving belangrijke, wijziging dat
de rechtsmiddelen duidelijker worden uitgeschreven en op onderdelen worden gestroomlijnd.
De impact daarvan is in die zin beperkt dat het in principe gaat om codificatie van
al bestaande mogelijkheden en dat de stroomlijning er met name op ziet de rechtsmiddelen
goed te laten aansluiten op de bepalingen in de eerste vaststellingswet (met name
de beklagregeling in artikel 6.4.1 e.v.). Dat neemt niet weg dat het duidelijker uitschrijven
van de rechtsmiddelen de kenbaarheid daarvan kan vergroten en daarmee de mogelijkheden
voor belanghebbenden om op te komen voor hun rechten ten goede kan komen, zoals de
Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) ook opmerkt in het advies bij dit wetsvoorstel.
Tegelijkertijd kan dit om die reden – zoals ook in paragraaf 7.3.2 van de memorie
van toelichting bij de tweede vaststellingswet is beschreven – (beperkte) werklasteffecten
hebben voor de rechtspraak.
Voor de Rechtspraak is verder relevant dat de rechterlijke procedures in de fase van
de tenuitvoerlegging zijn vormgegeven als raadkamerprocedures (Titel 1.5). Daardoor
kon in vergelijking met het huidige wetboek het aantal algemene procedureregels aanzienlijk
worden beperkt. Naast de algemene regels in Boek 1, Titels 2.3 en 2.4 (over de raadkamer
en de rechter-commissaris), zijn slechts enkele aanvullingen nodig. Daarnaast wordt
een vereenvoudiging voorgesteld van de regeling inzake terugplaatsing tijdens de voorwaardelijke
beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel
7.7.15). Dit biedt de Rechtspraak meer flexibiliteit bij het bevelen van een terugplaatsing.
Ook de eerdergenoemde nuancering van de hoorplicht bij verlengingsprocedures inzake
de terbeschikkingstelling en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen,
is relevant voor de Rechtspraak.
Tot slot kan worden gewezen op het voorstel om het toezicht op de naleving van een
bijzondere voorwaarde of aanwijzing te laten plaatsvinden door een andere instelling
of persoon dan de reclassering, indien de aard van de bijzondere voorwaarde of aanwijzing
daartoe aanleiding geeft (voorgesteld artikel 7.2.1, derde lid). Het gaat dan om bijzondere
voorwaarden of aanwijzingen waarbij thans geen reclasseringstoezicht plaatsvindt,
of waarbij reclasseringstoezicht wordt bevolen terwijl dit niet passend is bij de
betreffende bijzondere voorwaarde of aanwijzing. Het voorstel heeft mogelijk gevolgen
voor het aantal toezichtopdrachten dat wordt verstrekt aan de reclassering, hoewel
het naar verwachting gaat om een zeer gering aantal toezichtopdrachten dat in aanmerking
komt voor toezicht door een andere instelling of persoon.
Het zou wat deze leden betreft de voorkeur verdienen om de belangrijkste wijzigingen
niet alleen in de memorie van toelichting te beschrijven, maar ook de belangrijkste
wijzigingen op een zorgvuldige manier te communiceren richting verschillende partijen,
organisaties en procespartijen. Is de regering het hiermee eens en hoe is dat opgenomen
in het implementatietraject?
De effecten die het nieuwe wetboek heeft op organisaties in de strafrechtketen worden
besproken in een gezamenlijke werkgroep. De organisaties die betrokken zijn bij de
onderzoeken naar uitvoeringsconsequenties zijn: de politie, de Koninklijke marechaussee,
de bijzondere opsporingsdiensten, het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), Slachtofferhulp
Nederland, het openbaar ministerie, de Rechtspraak, de Hoge Raad, de raad voor de
kinderbescherming, de reclasseringsorganisaties, het Centraal Justitieel Incassobureau
(CJIB), de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Justitiële Informatiedienst (Justid).
De inzichten uit deze werkgroep geven de organisaties de gelegenheid tijdig aanpassingen
voor te bereiden op de gesignaleerde veranderingen ten opzicht van de huidige praktijk.
De organisaties hebben allen in 2024 hun implementatieplan opgesteld, waarin activiteiten
zijn opgenomen die nodig zijn om de desbetreffende aanpassingen door te voeren. Waar
sprake is van koppelvlakken in de werkprocessen, wordt samengewerkt. In de publieksvoorlichting
over het nieuwe wetboek zal informatie worden verstrekt over de (nieuwe) rechten en
plichten van burgers in het strafproces.
2. Adviezen over de tweede vaststellingswet
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de adviezen bij het wetsvoorstel.
De Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) heeft onder andere opgemerkt dat het wetsvoorstel
veel artikelen bevat waarin een groot aantal bepalingen van overeenkomstige toepassing
wordt verklaard. De versie van het wetsvoorstel die is aangeboden aan de Kamer, bevat
nog steeds 75 artikelen waarin bepalingen van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
Hierdoor ontstaat voor de rechtspraktijk – en zeker voor burgers – een te weinig praktische
structuur. De Rvdr noemt het wetsvoorstel dan ook onduidelijk en ontoegankelijk. Deze
leden vragen een reflectie van de regering op deze kritiek en vragen of het niet de
voorkeur verdient om nog eens kritisch te kijken hoe de toegankelijkheid en de leesbaarheid
van met name Boek 7 kan worden vergroot.
Bij het opstellen van wetteksten wordt altijd bezien of de inhoud van andere relevante
regelgeving moet worden herhaald of dat kan worden volstaan met een verwijzing. Verwijzing
naar andere bepalingen wordt vermeden indien de toegankelijkheid van de regeling daardoor
onnodig wordt geschaad (Aanwijzingen voor de regelgeving 3.27). Niet alle verwijzingen
maken de wet echter minder toegankelijk of minder duidelijk. Een verwijzing kan bijvoorbeeld
juist context bieden als een bepaalde term mogelijk niet meteen duidelijk is («De
beslissing, bedoeld in artikel X, ...»). Ook kan uniformiteit van wetgeving worden
bewaakt, bijvoorbeeld indien meerdere procedures dezelfde procedureregels kennen («Artikel
X is van overeenkomstige toepassing»). Verwijzing kan ook wenselijk zijn indien anders
meermalen in een regeling dezelfde bepaling zou moeten worden uitgeschreven. Bij het
opstellen van Boek 7 is wel ingezet op vermindering van het aantal verwijzingen. Mede
dankzij de systematische opbouw van het nieuwe wetboek en de nieuwe indeling van Boek
7 heeft dit ertoe geleid dat het aantal verwijzingen sterk is afgenomen ten opzichte
van het huidige Boek 6.
De Rvdr heeft in zijn advies aandacht gevraagd voor enkele artikelen waarin wordt
verwezen naar meerdere andere bepalingen. In de door de Rvdr genoemde voorbeelden
is bewust gekozen voor (het behouden van) een schakelbepaling. Die keuze lichten wij
graag toe.
De Rvdr noemt allereerst twee artikelen waarin opsporingsbevoegdheden van overeenkomstige
toepassing zijn verklaard. Het gaat om het vaststellen van de verblijfplaats van een
veroordeelde (artikel 7.1.15) en om het onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde
(artikel 7.5.17). In beide artikelen is ervoor gekozen de relevante opsporingsbevoegdheden
uit Boek 2 niet opnieuw uit te schrijven, maar van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Zoals benadrukt in de toelichting op Boek 2, is een belangrijk uitgangspunt in het
nieuwe wetboek dat opsporingsbevoegdheden slechts eenmaal worden uitgeschreven (Kamerstukken
II 2022/23, 36 327, nr. 3, p. 335–336). In het huidige wetboek zijn bevoegdheden meerdere keren uitgeschreven,
wat op een aantal plaatsen heeft geleid tot een moeilijk te doorgronden woud aan bepalingen.
Een schakelbepaling zorgt in deze gevallen voor vereenvoudiging en opschoning. De
wet wordt bovendien minder foutgevoelig, omdat een eventuele wijziging van een bevoegdheid
meteen ook geldt in de regelingen waarin die bevoegdheid van overeenkomstige toepassing
is verklaard.
Daarnaast noemt de Rvdr enkele schakelbepalingen uit Hoofdstuk 7. Dat hoofdstuk regelt
de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen uit het jeugdstrafrecht. In het huidige
wetboek zijn de tenuitvoerleggingsregels over het jeugdstrafrecht verspreid opgenomen
tussen de algemene regels, in de vorm van uitzonderingen of aanvullingen. Zoals ook
is aangegeven in de toelichting op artikel 7.7.1, blijkt deze vormgeving de inzichtelijkheid
van de wettelijke regeling niet ten goede te zijn gekomen. In de praktijk ontstaat
geregeld onduidelijkheid over het toepasselijke wettelijke kader in jeugdzaken. Daarom
is ervoor gekozen de bepalingen over het jeugdstrafrecht bij elkaar te plaatsen. In
Hoofdstuk 7 komen de verschillende straffen en maatregelen uit het jeugdstrafrecht
afzonderlijk aan bod (Titels 7.3 tot en met 7.8). Voor sommige van die straffen en
maatregelen geldt dat de tenuitvoerlegging (deels) overeenkomt met de tenuitvoerlegging
van straffen en maatregelen uit het algemene strafrecht. Zo komt de tenuitvoerlegging
van jeugddetentie (Titel 7.3) deels overeen met de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf
of hechtenis (Hoofdstuk 3). Een ander voorbeeld is de tenuitvoerlegging van geldelijke
straffen en maatregelen (Titel 7.5), die vrijwel identiek is aan de tenuitvoerlegging
in het algemene strafrecht (Hoofdstuk 5). Het zou in deze gevallen te ver strekken
om de eerdere hoofdstukken over het algemene strafrecht deels of zelfs volledig te
herhalen. Om die reden is waar relevant gekozen voor een schakelbepaling. Zo begint
de titel over jeugddetentie met een artikel waarin de relevante bepalingen over vrijheidsstraffen
van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (artikel 7.7.8). Daarna volgen nog enkele
specifieke voorschriften over jeugddetentie (artikelen 7.7.9 en 7.7.10). Het voordeel
van deze opzet is dat alle relevante regels worden genoemd in één titel. Dit komt
de inzichtelijkheid en doorzoekbaarheid van de wet aanzienlijk ten goede. Ook hierbij
geldt dat dit foutgevoeligheid beperkt bij eventuele toekomstige wijzigingen.
Zij vragen ook waarom de keuze is gemaakt bij de totstandkoming van het onderhavige
wetsvoorstel (in tegenstelling tot de eerste aanvullingswet) geen gebruik te maken
van internetconsultatie.
Deze tweede vaststellingswet is ter formele consultatie voorgelegd aan de gebruikelijke
adviesorganen, maar inderdaad niet in internetconsultatie gegeven. De regelingen over
de tenuitvoerlegging en de internationale en Europese samenwerking zijn vooruitlopend
op het nieuwe wetboek al gemoderniseerd met de per 1 januari 2020 in werking getreden
Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) en de per 1 juli 2018 in werking getreden Wet herziening regeling internationale
samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246). De omzetting van die regelingen naar het nieuwe wetboek via deze tweede vaststellingswet
is dan ook primair technisch van aard. Zoals beschreven in paragraaf 6 van het algemeen
deel van de memorie van toelichting heeft verder bij de voorbereiding van het wetsvoorstel
uitgebreide afstemming plaatsgevonden met de betrokken organisaties en met regeringscommissaris
prof. mr. G. Knigge plaatsgevonden. Tegen deze achtergrond werd geen aanleiding gezien
voor internetconsultatie. Zie in dit verband ook Kamerstukken II 2016/17, 29 515, nr. 397, p. 5 en de website van het Kenniscentrum voor beleid en regelgeving (www.kcbr.nl/themas/themas-z/internetconsultatie).
De leden van de VVD-fractie constateren dat het College van procureurs-generaal van
het OM (hierna: het College) 31 pagina’s aan advies heeft uitgebracht over het wetsvoorstel.
In de memorie van toelichting wordt hier slechts summier aan gerefereerd, zeker daar
waar het de opmerkingen van het College betreft over Boek 1, Hoofdstuk 10 en Boek
7. Het is goed dat naar aanleiding van het advies de artikelen 1.10.1 en 1.10.7 zijn
verduidelijkt, maar het is voor de Kamer niet goed inzichtelijk of er gevolg is gegeven
aan de vele overige opmerkingen van het College. Is bijvoorbeeld gekozen om de artikelen
7.6.3 en 7.1.16 onverkort te handhaven? Het College stelt dat er vooral dient te worden
aangesloten bij de huidige praktijk en gemaakte werkafspraken tussen de Minister en
het College, en dat er voldoende ruimte moet worden gegeven voor de verdere ontwikkeling
van de verdeling en verschuiving van verantwoordelijkheden. Wordt dat gedeeld door
de regering? Kan de regering een overzicht geven welke voorstellen en opmerkingen
van het College uit het advies van augustus 2023 niet zijn overgenomen in het wetsvoorstel?
In de adviesparagraaf van de memorie van toelichting is ingegaan op enkele algemene
thema’s uit de consultatieadviezen. In het advies van het College was een belangrijk
algemeen thema de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Minister en het openbaar
ministerie. Zoals aangegeven in de adviesparagraaf, heeft het advies van het College
geleid tot nader overleg over de invulling van de artikelen 1.10.1 en 1.10.7. Ook
is de toelichting op beide artikelen aangevuld en verduidelijkt. De wettekst en de
toelichting komen hierdoor tegemoet aan de huidige uitvoeringspraktijk en gemaakte
werkafspraken. Er is geen sprake van een verdere verschuiving van verantwoordelijkheden.
Meer gedetailleerde opmerkingen over het wetsvoorstel zijn, zoals gebruikelijk, besproken
in de artikelsgewijze toelichting, op de plekken waarop de opmerkingen betrekking
hebben. Voor deze nota voert het te ver om de opmerkingen van het College en de reacties
daarop te herhalen. Deze zijn echter eenvoudig te vinden door de artikelsgewijze toelichting
te doorzoeken op «het OM». Die afkorting is in de memorie van toelichting gebruikt
om te refereren aan het advies van het College. Bij wijze van voorbeeld kan worden
gewezen op artikel 1.10.6, dat gaat over het geven van een bevel tot inlichtingen.
Conform het advies van het College is aan dat artikel toegevoegd dat een bevel niet
hoeft te worden opgevolgd indien het belang van enig opsporingsonderzoek zich daartegen
verzet. Ook de opmerkingen van het College over artikel 7.1.16, over de identiteitsvaststelling
na aanhouding, zijn verwerkt. Het voorstel uit de consultatieversie van het wetsvoorstel,
dat de identiteitsvaststelling steeds moet plaatsvinden door de officier van justitie,
is teruggedraaid. De Minister zal de officier van justitie alleen aanzoeken indien
dat nodig is met het oog op de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Daarentegen
zijn de opmerkingen van het College bij artikel 7.6.3 niet overgenomen. Het College
had voorgesteld de Minister een rol te geven bij de inhoudelijke wijziging van een
taakstraf in de gevallen dat de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig
de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. Gelet op de scheiding der machten
is een dergelijke wijziging van een door de rechter opgelegde straf echter exclusief
voorbehouden aan de magistratuur.
Ook vragen deze leden naar een nadere duiding van de stelling dat «overleg met het
OM ertoe heeft geleid dat geen taakuitbreiding wordt verwacht en de aanvankelijke
inschatting over de kosten dienaangaande heeft bijgesteld». Graag ontvangen zij een
reactie van de regering.
Zoals aangegeven in de adviesparagraaf van de memorie van toelichting, heeft het advies
van het College geleid tot nader overleg met het openbaar ministerie en het CJIB over
de verduidelijking van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de Minister en het
openbaar ministerie. Het College vroeg zich af of met de artikelen 1.10.1 en 1.10.7
inhoudelijke wijzigingen werden beoogd in de taakverdeling zoals die tot stand is
gekomen sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen. Een eventuele taakuitbreiding voor het openbaar ministerie zou volgens
het College financiële gevolgen hebben voor het openbaar ministerie. In het overleg
is benadrukt dat geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de huidige
uitvoeringspraktijk en gemaakte werkafspraken. Het overleg heeft geleid tot aanvulling
en verdere verduidelijking van de wettekst en de artikelsgewijze toelichting. Voor
de volledigheid is ook in de adviesparagraaf van de memorie van toelichting benadrukt
dat geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. Deze verduidelijkingen hebben ertoe
geleid dat het openbaar ministerie zijn aanvankelijke inschatting over de financiële
consequenties op dit punt heeft ingetrokken.
De leden van de SP-fractie merken op dat het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna:
CJIB) de wens inbrengt voor het creëren van een discretionaire bevoegdheid voor het
CJIB om in bijzondere situaties af te kunnen zien van de bevoegdheid om te verrekenen.
Deze leden zien voordelen in dit voorstel, omdat hiermee in schrijnende en heftige
situaties ervoor kan worden gezorgd dat slachtofferbelangen goed worden gewaarborgd.
Met name om te voorkomen dat men hiermee onder het bestaansminimum komt. Is de regering
het met dit doel eens? Zou de regering ook de mogelijkheid willen verkennen om deze
discretionaire bevoegdheid toe te passen?
Ten opzichte van het huidige recht is de bevoegdheid om te verrekenen (artikel 7.5.22)
facultatief geformuleerd. De huidige wettekst lijkt te impliceren dat verrekening
plaatsvindt bij iedere uitkering, maar dat is niet zo bedoeld. Het CJIB heeft beleidsruimte
om in concrete gevallen of bij specifieke uitkeringen af te zien van verrekening,
bijvoorbeeld indien betrokkene onder het bestaansminimum zou komen als verrekening
zou plaatsvinden. De nieuwe formulering brengt dit beter tot uitdrukking en komt dus
tegemoet aan de wens van het CJIB.
De leden van de SP-fractie zien ook de inbreng van het CJIB over het opheffen van
de vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht. Bij
het opheffen van dit artikel zou de rechter de optie hebben om de maatregel bij uitzondering
op te heffen. Deze leden zien hier ook voordelen in om, wederom in schrijnende situaties,
ervoor te kunnen zorgen dat met een uitzondering erger leed kan worden voorkomen.
Kan de regering aangeven waarom het opheffen van dit artikel niet wordt overwogen
als optie?
Deze suggestie van het CJIB is opgevolgd. Op grond van artikel 7.6.12 kan de rechtbank
de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid wijzigen of – en dat is nieuw
– opheffen. Zoals ook is aangegeven in de artikelsgewijze toelichting, kan opheffing
van de maatregel in uitzonderlijke gevallen aangewezen zijn. Bijvoorbeeld indien de
maatregel is opgelegd voor de maximale termijn van vijf jaar en ruim voordien blijkt
dat geen grond meer aanwezig is voor voortduring van de maatregel, bijvoorbeeld omdat
verzoening heeft plaatsgevonden tussen de veroordeelde en het slachtoffer. Tegen de
beslissing van de rechtbank over wijziging of opheffing van de maatregel staat hoger
beroep open (artikel 7.6.23).
De leden van de SP-fractie merken ten slotte op dat het CJIB de wens aangeeft om de
indexering van de hardheidsclausule toe te passen bij geldboetes. Daarmee geeft het
CJIB de wens aan om de hardheidsclausule te koppelen aan de eerste categorie geldboete.
Deze leden zouden dit ook zien als een grote verbetering. Waarom kiest de regering
hier niet voor? Klopt het dat het ook eerst de bedoeling was om dit te koppelen? Is
de regering bereid dit advies van het CJIB over te nemen?
Ten aanzien van de eventuele beëindiging van de tenuitvoerlegging van een geldboete
geldt het volgende. Indien de geldboete is opgelegd in een strafbeschikking, kan de
bestrafte zich wenden tot de officier van justitie. De officier van justitie kan de
strafbeschikking vervolgens wijzigen (zoals het boetebedrag verlagen) of intrekken,
ook als de tenuitvoerlegging reeds is begonnen. Indien de geldboete is opgelegd bij
vonnis of arrest, kan de veroordeelde voor onvoorwaardelijke geldboetes van meer dan
€ 340 een gratieverzoek indienen. Voor door de rechter opgelegde onvoorwaardelijke
geldboetes tot en met € 340 is geen gratie mogelijk. In deze gevallen kan de Minister
worden verzocht de tenuitvoerlegging te beëindigen. Bij de invoering van deze zogenoemde
hardheidsclausule bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen
is aangesloten bij de grens voor het al dan niet kunnen indienen van een gratieverzoek.
Voor een verruiming van de bevoegdheid van de Minister door het grensbedrag te verhogen
of deze te koppelen aan de eerste geldboetecategorie, is niet gekozen omdat de bevoegdheid
van de Minister dan uit de pas zou gaan lopen met het grensbedrag voor het indienen
van gratieverzoeken. De Minister zou zich dan moeten uitlaten over de wenselijkheid
van steeds meer door de rechter opgelegde geldboetes en zich gaan begeven op het terrein
dat volgens de gratieregels is voorbehouden aan de Kroon.
3. Uitvoeringsconsequenties
3.1 Implementatiewerkzaamheden
De leden van de VVD-fractie vragen naar de laatste stand van zaken met betrekking
tot de resterende onderdelen van de implementatie van de Wet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen. Kan de regering verduidelijken wanneer deze onderdelen
in werking treden en schetsen waarom dat nog niet is gebeurd?
Het overgrote deel van de vrijheidsbenemende, vrijheidsbeperkende en geldelijke straffen
en maatregelen is reeds overgedragen van het openbaar ministerie naar de Minister
(het CJIB). Denk daarbij aan vrijheidsstraffen, beslissingen inzake voorlopige hechtenis,
vrijheidsbenemende maatregelen zoals de terbeschikkingstelling, taakstraffen, geldboetes
en het toezicht op de naleving. Ten aanzien van de beslissingen die nog niet zijn
overgedragen zijn transitieafspraken gemaakt om te borgen dat de tenuitvoerlegging
goed verloopt in deze overgangsperiode. Op dit moment wordt gewerkt aan de overdracht
van beslissingen van de rechter-commissaris en gedragsaanwijzingen van de officier
van justitie in het kader van de opsporing en vervolging. Later zal nog de overdracht
plaatsvinden voor onder meer beslissingen inzake beslag, het zogeheten puntenstelsel
rijbewijzen, de voorlopige maatregelen inzake de Wet op de economische delicten en
de voorlopige beslissingen inzake de vaar-, vlieg- en rijbevoegdheid. Vrijwel al deze
onderwerpen betreffen overigens sectorale wetgeving en vallen dus buiten het Wetboek
van Strafvordering.
De druk op de verandercapaciteit in de keten is hoog en naast de resterende implementatie
van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zijn er veel
andere opgaven die tijd vragen van de ketenpartners. Op het gezamenlijke portfolio
wordt door de betrokken ketenpartners in de tenuitvoerlegging afgewogen in welke volgorde
de zaakstromen worden overgedragen van het openbaar ministerie naar de Minister. Met
de overgang van iedere zaakstroom wordt tegelijkertijd bekeken of standaardisering,
optimalisatie en digitalisering mogelijk zijn van de gegevens die worden uitgewisseld.
Dit vereist een zorgvuldige aanpak. De verwachting is dat de resterende implementatie
nog enkele jaren in beslag neemt.
3.2 Structurele uitvoeringsconsequenties
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven of er voldoende rekening
is gehouden met de tijdsdruk en capaciteitsveranderingen voor ketenorganisaties, zoals
aangegeven door meerdere organisaties in hun adviezen.
De streefdatum voor inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Strafvordering – 1 april
2029 – is tot stand gekomen in nauwe samenspraak met de organisaties in de strafrechtketen.
Bij de keuze voor de duur van de implementatieperiode is rekening gehouden met de
aanpassingswerkzaamheden die de organisaties moeten verrichten, zowel binnen de eigen
organisaties als in ketenverband. Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij
de eerste vaststellingswet (Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 3, par. 10.3.2), is het in kaart brengen van de structurele uitvoeringsconsequenties
van het nieuwe wetboek een doorlopend proces. De effecten op de werkbelasting worden
in kaart gebracht in samenspraak met alle organisaties in de strafrechtketen. Daarbij
worden de effecten geraamd voor het hele wetboek, zodat de organisaties eventuele
werklastverzwaringen op een onderdeel zo mogelijk kunnen opvangen met capaciteitsverschuivingen
als gevolg van werklastverminderingen op andere onderdelen. Een volledig inzicht in
de structurele uitvoeringsconsequenties zal worden gegeven in de memorie van toelichting
bij de invoeringswet.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de stelling van
de regering dat de wettelijke uitbreiding van de mogelijkheden tot beëindiging van
terbeschikkingstelling (tbs) bij een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland
leidt tot lastenverlichting. Hoe wordt deze lastenverlichting gekwantificeerd, welke
aannames zijn gedaan bij de berekening van de lastenverlichting en voor wie of wat
treedt lastenverlichting op?
De voorgestelde uitbreiding van de mogelijkheden tot beëindiging van een terbeschikkingstelling
bij een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland (met het oog op terugkeer
naar het land van herkomst) leidt naar verwachting tot een lastenverlichting bij de
reclasseringsorganisaties, het openbaar ministerie en het CJIB. Zo heeft het openbaar
ministerie aangegeven dat geen rechterlijke procedures meer nodig zullen zijn om een
terbeschikkingstelling met voorwaarden eerst om te zetten in een terbeschikkingstelling
met verpleging van overheidswege alvorens deze te kunnen beëindigen. De uitbreiding
leidt naar verwachting bovendien tot een kleine vermindering van het aantal ten uitvoer
te leggen terbeschikkingstellingen. In deze zaken is het CJIB na beëindiging niet
meer verantwoordelijk voor de termijnbewaking en de daaruit volgende afstemming met
ketenpartners.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr aandacht heeft gevraagd voor een
toename van de werklast door de mogelijkheid om een verhoor door de rechter-commissaris
van een getuige bij te wonen door een in het buitenland verblijvende verdachte die
nog in afwachting is van zijn uitlevering. Waarom wordt deze inschatting (vooralsnog)
niet gedeeld door de regering en welke maatregelen zijn getroffen om de toename aan
werklast te beperken?
In paragraaf 7.3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is beschreven
dat de Rvdr een beperkte werklastverzwaring voorziet als een getuigenverhoor door
de rechter-commissaris via videoconferentie wordt bijgewoond door een in het buitenland
verblijvende verdachte die nog in afwachting is van zijn uitlevering. Deze mogelijke
werklastverzwaring wordt dezerzijds niet bestreden.
Hetzelfde geldt volgens deze leden voor de introductie van de nieuwe beklagmogelijkheid
bij de Nederlandse rechter als een andere staat gevolg heeft gegeven aan een Nederlands
verzoek tot onder meer inbeslagname van voorwerpen. Wat is de prangende noodzaak van
de introductie van deze beklagmogelijkheid en waarop is de stelling gebaseerd dat
dit geen noemenswaardige werklastgevolgen met zich brengt voor de Rechtspraak?
De beklagmogelijkheid bij de Nederlandse rechter als een andere staat gevolg heeft
gegeven aan een Nederlands verzoek tot inbeslagname van voorwerpen, is materieel niet
nieuw. De Hoge Raad heeft onder het huidige recht al geoordeeld dat een redelijke
wetstoepassing (van het huidige artikel 552a) met zich brengt dat in dergelijke gevallen
kan worden geklaagd over (de voortduring van) het beslag bij de Nederlandse rechter.
Zie onder andere de arresten ECLI:NL:HR:2008:BC9015, ECLI:NL:HR:2011:BR2911, ECLI:NL:HR:2012:BX6930
en ECLI:NL:HR:2019:425. In Boek 8 wordt deze jurisprudentielijn gecodificeerd.
II. ARTIKELSGEWIJS DEEL
De leden van de VVD-fractie merken op dat niet overal in de artikelsgewijze toelichting
is opgenomen of er inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de bestaande
procedures en wetteksten. Kunnen deze leden ervan uitgaan dat wanneer niet expliciet
is toegelicht dat er inhoudelijke wijziging is beoogd, er geen inhoudelijke wijziging
is beoogd? Zo nee, kan de regering dan alsnog toelichten per artikellid in hoeverre
er een inhoudelijke wijziging is beoogd?
Deze leden kunnen daarvan inderdaad uitgaan. Daar waar sprake is van een inhoudelijke
wijziging ten opzichte van het bestaande recht, is dit steeds beschreven in het artikelsgewijze
deel van de memorie van toelichting. Dat bij sommige artikelen of onderdelen daarvan
expliciet is opgenomen dat géén sprake is van een inhoudelijke wijziging, houdt ermee
verband dat het in die gevallen wenselijk werd geacht dit te verhelderen om eventuele
vragen of onduidelijkheden in de praktijk te voorkomen. Gedacht kan worden aan de
wijziging van een bepaalde term, wat de vraag zou kunnen oproepen of daarmee alleen
een tekstuele of ook een inhoudelijke wijziging is beoogd.
Wellicht ten overvloede kan nog worden verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen
deel van de memorie van toelichting, waarin een opsomming is opgenomen van de belangrijkste
wijzigingen die in deze tweede vaststellingswet zijn aangebracht ten opzichte van
het huidige wetboek.
ARTIKEL I (vaststelling Boek 1, Hoofdstuk 10)
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat, hoewel de verantwoordelijkheid
voor de tenuitvoerlegging aan de Minister is toebedeeld, ook bijvoorbeeld het OM,
de reclassering of directeuren van penitentiaire inrichtingen taken en bevoegdheden
kunnen hebben in het kader van die tenuitvoerlegging. Deze leden lezen dat het nodig
is om in het voorliggende wetsvoorstel de taken en verantwoordelijkheden van de Minister
(artikel 1.10.1) en van het OM (artikel 1.10.7) ten aanzien van de tenuitvoerlegging
te verduidelijken. Na de eerdere verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de
tenuitvoerlegging van het OM naar de Minister (de facto zorgt het CJIB voor de tenuitvoerlegging)
zijn blijkbaar onduidelijkheden over die verantwoordelijkheid naar voren gekomen.
Hebben die onduidelijkheden, en zo ja in hoeverre, ook in de praktijk tot problemen
bij de tenuitvoerlegging geleid? Zo ja, waar was die onduidelijkheid in de praktijk
merkbaar en wat waren de gevolgen daarvan?
De terminologie van de huidige wet is voor meerdere uitleg vatbaar gebleken. In het
bijzonder de verantwoordelijkheid van de Minister voor de tenuitvoerlegging van «rechterlijke
beslissingen» heeft nadere uitwerking en afstemming vereist. Dit is ondervangen met
samenwerkingsafspraken ter overbrugging van de periode tot de volledige implementatie.
De gevolgen voor de uitvoering waren vooral dat het beoogde zicht en grip nog niet
volledig konden worden gerealiseerd per 1 januari 2020. Met het wetsvoorstel wordt
de verantwoordelijkheid van de Minister verduidelijkt op een wijze die tegemoetkomt
aan de huidige uitvoeringspraktijk en gemaakte werkafspraken.
In de memorie van toelichting worden tal van punten genoemd waarbij het bij de verdeling
van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging aan duidelijkheid ontbreekt.
Het voorliggend wetsvoorstel beoogt aan die onduidelijkheid een einde te maken door
op tal van punten de wet aan te vullen. Is ook overwogen om, nu er in de praktijk
sprake blijkt te zijn van een blijvende verdeling van bevoegdheden en taken over de
Minister en het OM, dan ook de verantwoordelijkheid zelf op punten waar het OM taken
en bevoegdheden heeft weer terug te leggen bij het OM? Zo nee, waarom niet?
Met het wetsvoorstel is geen inhoudelijke wijziging beoogd van de verantwoordelijkheidsverdeling
tussen de Minister en het openbaar ministerie. De betrokken partijen staan achter
de taakverdeling zoals die tot stand is gekomen met de Wet herziening tenuitvoerlegging
strafrechtelijke beslissingen, zo benadrukt ook het College in zijn consultatieadvies.
Er is dus geen sprake van het terugleggen van taken en bevoegdheden bij het openbaar
ministerie of het uitbreiden van bevoegdheden van de Minister. Wel wordt het wenselijk
geacht de verantwoordelijkheid van de Minister beter te duiden (artikel 1.10.1) en
tot uitdrukking te brengen dat het openbaar ministerie nog steeds bepaalde rechterlijke
beslissingen uitvoert (artikel 1.10.7). Beide punten zijn geen materiële wijzigingen,
maar een codificatie van de huidige uitvoeringspraktijk en gemaakte werkafspraken.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat volgens de huidige wet de Minister
verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen.
Daarvan wordt nu voorgesteld om drie categorieën beslissingen te maken, namelijk «strafrechtelijke
beslissingen», «strafvorderlijke beslissingen tot vrijheidsbeneming» en enkele «andere
strafvorderlijke beslissingen». Dit lijkt onder andere nodig te zijn omdat, alhoewel
de letter van de huidige wet dat wel lijkt te impliceren, de Minister niet alle rechterlijke
beslissingen uitvoert. Een deel van de rechterlijke beslissingen wordt ook na de eerdere
overgang van het OM naar de Minister toch nog uitgevoerd door het OM. Een voorbeeld
is het bevel tot oproeping van een getuige of verdachte voor de zitting. Zo gaat de
Minister niet over de tenuitvoerlegging van een bevel tot oproeping en vergelijkbare
rechterlijke beslissingen en was dat ook niet beoogd. Die tenuitvoerlegging vindt
in de praktijk door het OM plaats. Echter, zo lezen deze leden op pagina 16 van de
memorie van toelichting, dat gebeurt nu «zonder expliciete wettelijke grondslag».
Deze leden begrijpen daarom dat het op dit punt nodig is om verduidelijking te bieden,
maar wat betekent het dat het OM zonder die expliciete wettelijke grondslag dit deel
van de tenuitvoerlegging verzorgt? Hoe kan dat zonder die wettelijke grondslag? In
dit verband begrijpen deze leden ook dat er sprake was van een wettelijke leemte in
het verband van de bevoegdheid om in het kader van de tenuitvoerlegging een algemene
of bijzondere last te geven aan de politie of marechaussee. Betekent dat dat het OM
op dit moment zonder wettelijke grondslag algemene of bijzondere bevelen geeft aan
politieambtenaren of ambtenaren van de marechaussee? Zo ja, is dat dan wel rechtmatig?
Zo nee, wat wordt er wel bedoeld en welke gevolgen heeft dat?
Het historische vertrekpunt in het strafrecht is dat de staande magistratuur de tenuitvoerlegging
verzorgde van de beslissingen van de zittende magistratuur. Het oude artikel 553 bepaalde
dan ook dat het openbaar ministerie was belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke
beslissingen. Het ging daarbij niet alleen om opgelegde straffen en maatregelen, maar
bijvoorbeeld ook om bevelen tot voorlopige hechtenis en bevelen tot oproeping van
een getuige. Het artikel beperkte zich tot «rechterlijke» beslissingen. Dat het openbaar
ministerie was belast met de tenuitvoerlegging van de bevelen die het zelf gaf, werd
(en wordt) gezien als vanzelfsprekend. De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deze
bevelen behoeft niet expliciet te worden toegekend.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen is de Minister verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van een deel
van de rechterlijke beslissingen, namelijk die tot oplegging van een straf of maatregel
(en enkele vergelijkbare beslissingen). Andere rechterlijke beslissingen, zoals bevelen
tot oproeping van een getuige, worden nog steeds tenuitvoergelegd door het openbaar
ministerie. Dat laatste volgt weliswaar niet (meer) expliciet uit de wet, maar ligt
wel als uitgangspunt besloten in het systeem van de wet en wordt in de praktijk ook
gezien als vanzelfsprekend. Dat blijkt ook uit het feit dat de feitelijke tenuitvoerlegging
van deze rechterlijke beslissingen niet is veranderd. De Minister heeft immers geen
rol tijdens de berechting. Met het wetsvoorstel wordt voorgesteld de tenuitvoerlegging
door het openbaar ministerie voor de duidelijkheid (weer) vast te leggen (in artikel
1.10.7). In het verlengde daarvan ligt dat het openbaar ministerie opsporingsambtenaren
kan betrekken bij de tenuitvoerlegging die door het openbaar ministerie plaatsvindt.
Dit volgt reeds uit het algemene gezag dat het openbaar ministerie voert over deze
ambtenaren. Omdat het inschakelen van anderen is geregeld voor de tenuitvoerlegging
die plaatsvindt door de Minister (in artikel 1.10.5), is het wenselijk dit ook tot
uitdrukking te brengen voor de tenuitvoerlegging die plaatsvindt door het openbaar
ministerie (in artikel 1.10.8).
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen op pagina 19 van de memorie van toelichting
dat er in het geval van bevelen tot aanhouding van verdachten zowel opsporingsambtenaren
in het kader van de opsporing bevoegd zijn, alsook de Minister in het geval van een
aanhouding met het oog op het uitvoeren van een vrijheidsstraf, alsook de officier
van justitie bij een aanhouding in het geval bijzondere voorwaarden worden overtreden.
Echter, in het geval de officier van justitie een verdachte laat aanhouden en in een
Huis van Bewaring in plaats van een politiecel laat plaatsen, is weer wel de Minister
verantwoordelijk voor de vrijheidsbeneming. Deze leden vragen waarom in het laatste
geval de Minister verantwoordelijk moet zijn. Is dat louter vanwege de locatie, namelijk
een Huis van Bewaring, of zijn er andere redenen?
De Minister is inderdaad verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van bevelen tot
vrijheidsbeneming in een huis van bewaring. De Minister is namelijk verantwoordelijk
voor het gevangeniswezen, en de huizen van bewaring zijn onderdeel daarvan.
ARTIKEL II (vaststelling Boek 7)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe belastend het op
dit moment is voor de rechtbank en het gerechtshof om de wettelijke verplichting na
te leven om terbeschikkinggestelden te horen over de vordering tot verlenging van
de tbs. Hoe groot is het probleem dat wordt opgelost om de hoorplicht van terbeschikkinggestelden
te schrappen?
De Rvdr geeft aan dat gebaseerd op de laatste vijf jaar gemiddeld zo’n 1.400 keer
per jaar een beslissing wordt genomen over de verlenging van een terbeschikkingstelling
(eerste en tweede aanleg gezamenlijk). De Rvdr kan niet inschatten welke werklasteffecten
deze wijziging met zich brengt.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zij de effectiviteit
van de uitbreiding van mogelijkheden tot beëindiging van een tbs bij een vreemdeling
gaat monitoren.
Vooruitlopend op de evaluatie van het nieuwe wetboek zal het proces van de implementatie
en de ervaringen die met het nieuwe wetboek worden opgedaan periodiek worden gemonitord.
Daarvoor wordt, in samenwerking met de implementatieteams van de strafrechtketenorganisaties,
gewerkt aan de voorbereiding van diverse invoeringstoetsen. Dit onderwerp zal daarbij
worden betrokken.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat een strafonderbreking
inhoudt nu het geen verlof is. Kan de regering daarnaast aangeven wat de reden is
om de Minister de bevoegdheid te geven voor strafonderbreking in de artikelen 7.3.4
(volwassenen) en 7.7.8 (jeugdigen)? Kan de regering aangeven hoe vaak, in welke gevallen
en welke criteria de Minister moet hanteren in de strafonderbreking?
Bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen zijn er uitzonderlijke omstandigheden
denkbaar waarbij het aangewezen kan zijn de tenuitvoerlegging (tijdelijk) te onderbreken.
Het kan dan gaan om een zwaarwegend belang in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde
waarbij verlof niet volstaat, maar bijvoorbeeld ook om het belang dat is gediend met
de uitzetting van een gedetineerde vreemdeling. Daarom is in artikel 7.3.4 de bevoegdheid
opgenomen om de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf tijdelijk of – bij vreemdelingen
– voor onbepaalde tijd te onderbreken. De bevoegdheid is overgenomen uit het huidige
artikel 6:3:4. Terwijl bij verlof de uitvoering van de straf doorloopt, wordt in geval
van strafonderbreking de vrijheidsstraf als het ware gepauzeerd.
Recent is het wettelijk kader voor strafonderbreking gemoderniseerd (Stb. 2024, 387). De nieuwe regeling zal worden opgenomen in het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke
beslissingen. In de nieuwe regeling komt onder andere sterker tot uitdrukking dat
strafonderbreking geen recht is van de veroordeelde, maar een bevoegdheid van de Minister
die niet ruimhartig wordt toegepast en is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen. Ook
is de maximale termijn voor de strafonderbreking voor onbepaalde tijd beter afgestemd
op de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Er zijn geen cijfers
bekend over hoe vaak strafonderbreking wordt verleend.
De omstandigheden op grond waarvan de Minister kan beslissen tot strafonderbreking
zijn in de hierboven genoemde algemene maatregel van bestuur limitatief opgenomen.
Het gaat om uitzonderlijke omstandigheden in de persoonlijke sfeer van de veroordeelde,
waarbij niet kan worden volstaan met een vorm van verlof. Bij zijn beslissing om al
dan niet strafonderbreking te verlenen, houdt de Minister niet alleen rekening met
de belangen van de veroordeelde, maar met alle relevante belangen. Er vindt dus een
belangenafweging plaats, waarin de belangen van de veroordeelde worden afgewogen tegen
het algemeen belang. Wanneer de Minister aanleiding ziet om gebruik te maken van zijn
bevoegdheid, stelt hij de veroordeelde daarmee bijvoorbeeld in staat om een in levensgevaar
verkerend familielid te bezoeken of om bij de geboorte van zijn kind aanwezig te kunnen
zijn. Daarbij kan bewaking worden meegestuurd en kan er aanleiding zijn om bijzondere
voorwaarden aan de strafonderbreking te verbinden, waaronder begeleiding door de (jeugd)reclassering
en al dan niet gecontroleerd door middel van elektronisch toezicht.
Strafonderbreking is geen vorm van verlof. Het voorschrift dat strafonderbreking alleen
wordt verleend wanneer niet kan worden volstaan met een vorm van verlof, houdt in
dat eerst wordt gekeken of betrokkene in aanmerking komt voor een vorm van verlof
en of dat verlof toereikend is. In de praktijk gaat het dan meestal om incidenteel
verlof, dat een veroordeelde eveneens in staat stelt om een gebeurtenis in de persoonlijke
sfeer bij te wonen, en dat daarom veel raakvlakken heeft met de strafonderbreking
voor bepaalde tijd. Incidenteel verlof is in duur in beginsel voor veroordeelden echter
beperkt tot één dag en voor jeugdigen tot drie dagen, terwijl de strafonderbreking
voor bepaalde tijd ten hoogste drie maanden kan duren. Bij de verlening van de tijdelijke
strafonderbreking stelt de Minister ook de duur ervan vast. Artikel 7.3.4 schrijft
voor dat de strafonderbreking niet langer duurt dan noodzakelijk. Welke duur noodzakelijk
is, zal van geval tot geval verschillen.
De strafonderbreking voor onbepaalde tijd staat (enkel) ten dienste van het vertrek
uit Nederland van vreemdelingen die hier geen bestendig rechtmatig verblijf hebben
en die om die reden niet in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Nadat deze vreemdelingen een bepaalde termijn van hun vrijheidsstraf hebben uitgezeten,
kan de Minister hen strafonderbreking verlenen met het oog op het realiseren van hun
vertrek uit Nederland.
De leden van de PVV-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat er met het
advies en de reactie van het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten is gedaan.
Het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten heeft een kort advies uitgebracht waarin
aandacht is gevraagd voor het toezicht op de naleving (artikel 7.2.1). Geadviseerd
werd de opsporingsdiensten niet te belasten met een actieve toezichtstaak. Dit advies
is opgevolgd. Het voorstel in de consultatieversie van het wetsvoorstel om de opsporingsdiensten
aan te duiden als toezichthouder, is teruggedraaid. In de artikelsgewijze toelichting
op artikel 7.2.1 is benadrukt dat het feitelijke, dagelijkse toezicht in de praktijk
meestal wordt uitgeoefend door de reclassering. In het kader van dat toezicht kan
ook een rol zijn weggelegd voor de opsporingsdiensten, maar dan niet in de hoedanigheid
van toezichthouder. De diensten houden namelijk geen actief toezicht zoals de reclassering
dat doet, in de vorm van doorlopende of periodieke controle. Wel hebben zij een signaleringsfunctie
indien zij tijdens hun reguliere werkzaamheden constateren dat de verdachte of veroordeelde
zich niet houdt aan een voorwaarde of aanwijzing. De diensten komen bijvoorbeeld in
actie indien de verdachte of veroordeelde een nieuw strafbaar feit pleegt en zich
dus niet houdt aan de algemene voorwaarde om geen nieuw strafbaar feit te plegen.
Ook is denkbaar dat de diensten in het kader van hun reguliere werkzaamheden constateren
dat een locatieverbod of contactverbod niet wordt nageleefd. De diensten zullen in
deze gevallen handhavend optreden en de officier van justitie en de Minister informeren,
als onderdeel van hun reguliere taakstelling.
Artikel 7.2.1
De leden van de VVD-fractie zien dat de Minister, bij wijze van uitzondering, in een
aantal gevallen een specifieke instelling of persoon opdracht kan geven tot het houden
van toezicht. Het CJIB heeft hierover afspraken gemaakt (of is hierover in gesprek)
met meerdere toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit,
de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Deze leden vragen in het kader van het bevorderen
van de rechtszekerheid welke afspraken er reeds zijn gemaakt, hoe die in de praktijk
vorm hebben gekregen (zijn dat beleidsregels, ministeriële regelingen of anderszins?)
en of deze overzichtelijk online zullen worden geplaatst, zodat het voor eenieder
kenbaar is wat deze afspraken zijn.
Vooralsnog zijn samenwerkingsafspraken gemaakt met het Centraal Informatiepunt Beroepen
Gezondheidszorg en is een gegevensverwerkingsprotocol opgesteld met de Landelijke
Inspectiedienst Dierenwelzijn. Met de andere instanties zijn (nog) geen afspraken
gemaakt. Op dit moment zijn gesprekken gaande met de Kamer van Koophandel. De afspraken
tussen het CJIB en de betreffende instanties worden niet gepubliceerd. De afspraken
hebben namelijk betrekking op het vastleggen van operationele aangelegenheden en het
niveau van dienstverlening, zoals bijvoorbeeld beschikbaarheid en beveiliging. De
afspraken gaan dus niet over het feitelijke toezicht. Dat toezicht vloeit rechtstreeks
voort uit de strafoplegging door de rechter en vindt plaats binnen de wettelijke kaders
en bevoegdheden van de betreffende instanties.
Artikel 7.2.4
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Rvdr de vraag heeft opgeworpen of dit
artikel ook van toepassing is als er een ernstig vermoeden bestaat dat zowel de algemene
als een bijzondere voorwaarde is geschonden. Volgens de Rvdr zou artikel 7.2.4 verhinderen
dat er een lik-op-stukreactie volgt in zo’n geval. Hoe is aan dit advies van de Rvdr
gevolg gegeven?
In de consultatieversie van het wetsvoorstel bepaalde artikel 7.2.4 dat de artikelen
over de aanhouding (artikel 7.2.2) en de vordering tot (voorlopige) tenuitvoerlegging
bij de rechter-commissaris (artikel 7.2.3) buiten toepassing zouden blijven in geval
van een ernstig vermoeden van schending van de algemene voorwaarde. De gedachte hierachter
was dat aanhouding in dat geval kan plaatsvinden op verdenking van het nieuwe strafbare
feit, en dat verdere vrijheidsbeneming kan plaatsvinden in de vorm van voorlopige
hechtenis (in afwachting van de nieuwe strafzaak). Hierbij werd echter onvoldoende
rekening gehouden met de mogelijkheid dat naast de algemene voorwaarde ook een bijzondere
voorwaarde wordt geschonden. Ook heeft de Rvdr terecht opgemerkt dat de regeling van
de voorlopige hechtenis niet van toepassing is op relatief lichte feiten, terwijl
het bijvoorbeeld wel kan passen in het delictscenario van de terbeschikkinggestelde
dat kan leiden tot een zwaarder feit. In beide gevallen kan het wenselijk zijn om
een beslissing tot (voorlopige) tenuitvoerlegging te vorderen van de rechter-commissaris.
Mede in navolging van het advies van de Rvdr is artikel 7.2.4 uit de consultatieversie
dan ook geschrapt. De daaropvolgende artikelen zijn conform vernummerd. Het advies
van de Rvdr heeft dus betrekking op een artikel dat geen onderdeel meer is van het
wetsvoorstel. Er kan onverminderd worden ingegrepen indien het ernstige vermoeden
bestaat dat een bijzondere voorwaarde (al dan niet in combinatie met de algemene voorwaarde)
is geschonden.
Artikel 7.4.8
De leden van de VVD-fractie lezen dat in het derde lid van artikel 7.4.8 de bestaande
hoorplicht bij rechterlijke procedures inzake tbs wordt genuanceerd. Uit het advies
van de Afdeling advisering van de Raad van State blijkt echter dat aanvankelijk werd
voorgesteld de hoorplicht geheel te schrappen. Hierdoor zou de algemene hoofdregel
voor aanwezigheid van procespartijen bij raadkamerzaken van toepassing worden. Kan
de regering nader toelichten waarom aanvankelijk werd voorgesteld de hoorplicht te
schrappen? Wat zouden de uitvoeringsconsequenties zijn als ervoor zou worden gekozen
om een hoorrecht te introduceren in plaats van een hoorplicht? Deze leden vragen of,
als de mogelijkheden dat technisch toelaten, zoveel mogelijk horen via een videoconferentie
het uitgangspunt wordt. Deze leden vragen ook naar de uitvoeringsconsequenties voor
penitentiaire inrichtingen en Justitiële Jeugdinrichtingen, nu de hoorplicht in het
nieuwe wetboek ook zal worden toegepast bij beslissingen over de tenuitvoerleggingen
van de PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen).
In de versie van het wetsvoorstel die is aangeboden aan de Afdeling advisering van
de Raad van State werd inderdaad voorgesteld om bij rechterlijke procedures inzake
de terbeschikkingstelling geen bijzondere regels op te nemen over het horen van de
terbeschikkinggestelde. De Rvdr heeft in zijn consultatieadvies namelijk overtuigend
beschreven hoe de huidige hoorplicht tot onwenselijke situaties kan leiden indien
de terbeschikkinggestelde niet wil of kan worden gehoord. Met het schrappen van de
hoorplicht geldt de hoofdregel uit artikel 1.2.18, tweede lid. Deze hoofdregel is
dat de terbeschikkinggestelde in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. Vanuit
wetssystematiek leek dit de meest eenvoudige oplossing. De Afdeling advisering van
de Raad van State heeft echter terecht aangegeven dat de hoofdregel geen soelaas biedt
voor de terbeschikkinggestelde die wel wil worden gehoord, maar niet in staat is te
verschijnen op de zitting wegens zijn (psychische) ziekte of aandoening. Daarom bevat
artikel 7.4.8, derde lid, een aanvulling op de hoofdregel. Deze aanvulling houdt in
dat als de terbeschikkinggestelde wel wil worden gehoord, maar niet op de zitting
kan verschijnen, het horen plaatsvindt op de verblijfplaats van de terbeschikkinggestelde.
De combinatie van de hoofdregel en de aanvulling houdt feitelijk een hoorrecht in.
Horen is dus niet langer verplicht als de terbeschikkinggestelde niet wil of kan worden
gehoord.
De Rechtspraak heeft aangegeven dat het introduceren van een hoorrecht in sommige
zaken tot een iets kortere behandeltijd kan leiden. Aangezien het hier om een relatief
klein aantal zaken gaat, wordt ingeschat dat deze wijziging naar verwachting een verwaarloosbaar
effect zal hebben.
Bij het horen wordt het gebruik van videoconferentie waar mogelijk gefaciliteerd door
de Dienst Justitiële Inrichtingen. Horen via videoconferentie kan praktisch wenselijk
zijn voor de penitentiaire inrichtingen, Forensisch Psychiatrische Centra (tbs-klinieken)
en jeugdinrichtingen. Het is echter aan de rechtbank om te bepalen wanneer gebruik
wordt gemaakt van videoconferentie. Het gaat hier om ingrijpende beslissingen over
verlenging van de vrijheidsbeneming met één of twee jaar. Niet alle betrokkenen zijn
in staat adequaat deel te nemen aan een online zitting. Mensen met psychische of cognitieve
aandoeningen hebben bijvoorbeeld vaker problemen om goed te luisteren en uit hun woorden
te komen. Of zich dat zal voordoen is op voorhand niet altijd (door de rechtbank)
te bepalen. Videoconferentie kan in die gevallen afbreuk doen aan de vereiste kwaliteit
van het proces en van invloed zijn op de juistheid van de beslissing. Bovendien speelt
mee dat de verblijfplaats per betrokkene kan variëren. Het kan bijvoorbeeld ook gaan
om een reguliere zorginstelling of om de eigen woning. Deze locaties beschikken doorgaans
niet over geschikte voorzieningen voor videoconferentie.
Artikelen 7.4.9 tot en met 7.4.12
De leden van de VVD-fractie vragen naar een nadere toelichting op de artikelen 7.4.9
tot en met 7.4.12. Het is voor deze leden niet helder wat er in de praktijk en beleid
wordt gewijzigd ten opzichte van de bestaande artikelen zoals die in het huidige Wetboek
van Strafvordering staan. Ook is het niet helder welke beleidswijzigingen de afgelopen
jaren in de praktijk hebben plaatsgevonden. Om die reden en ook omdat, voor zover
zij kunnen zien, nooit een kabinetsreactie is verschenen op het advies van de Raad
voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) uit 2021 over vreemdelingen
in de tbs, stellen zij een aantal verduidelijkende vragen.
De artikelen 7.4.9 tot en met 7.4.12 gaan over het beëindigen van de terbeschikkingstelling
bij vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland met het oog op hun uitzetting,
en over het herleven van de maatregel indien zij terugkeren. Ten opzichte van het
huidige recht wordt voorgesteld twee dingen te wijzigen.
Allereerst wordt voorgesteld om beide vormen van terbeschikkingstelling te kunnen
beëindigen. Naar huidig recht kan alleen de terbeschikkingstelling met verpleging
van overheidswege worden beëindigd. De terbeschikkingstelling met voorwaarden (dus
zonder verpleging van overheidswege) kan niet worden beëindigd. Dit staat soms in
de weg aan de uitzetting van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf. In de praktijk
komt het daarom wel eens voor dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden eerst
wordt omgezet in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege om deze
vervolgens te kunnen beëindigen. Met de voorgestelde veralgemenisering kan het proces
op dit punt worden verbeterd.
De tweede voorgestelde wijziging hangt hiermee nauw samen en heeft betrekking op het
herleven van de terbeschikkingstelling indien de vreemdeling zich niet houdt aan de
voorwaarde niet naar Nederland terug te keren. In principe herleeft dan de terbeschikkingstelling
in de vorm waarin deze was beëindigd. Wel wordt voorgesteld dat de rechtbank de herleefde
terbeschikkingstelling kan aanpassen aan de (mogelijk gewijzigde) zorg- en veiligheidsbehoeften.
Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk dat bij een terbeschikkingstelling met voorwaarden
alsnog verpleging van overheidswege wordt bevolen. Of dat de oorspronkelijke voorwaarden
worden gewijzigd. Op deze manier kan worden voorkomen dat de terbeschikkingstelling
herleeft in een vorm die onvoldoende tegemoetkomt aan de behoeften van de terbeschikkinggestelde
of aan de bescherming van de samenleving.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf
momenteel in een tbs-instelling verblijven. Hoeveel daarvan hebben tbs met dwangverpleging
en hoeveel hebben tbs met voorwaarden?
Op 31 december 2024 zaten 158 vreemdelingen binnen de intra- en transmurale bezetting
van de terbeschikkingstelling. Hiervan hadden er volgens de Kernregistratie Personen
en Identiteit (KRPI) 54 geen verblijfstitel (meer). Het aantal vreemdelingen met een
terbeschikkingstelling met voorwaarden bedroeg 43 personen. Hiervan had er één geen
verblijfstitel (meer).
Aan hoeveel vreemdelingen is in 2023 en tot nu toe in 2024 een tbs-maatregel opgelegd?
De onderstaande tabel toont het aantal onherroepelijke opleggingen van terbeschikkingstelling
aan vreemdelingen in 2023 en 2024. Het betreft hier alle niet-Nederlanders, ongeacht
de verblijfsstatus.
Soort maatregel
2023
2024
Totaal
Terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
27
26
53
Terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gemaximeerd
3
5
8
Terbeschikkingstelling met voorwaarden
12
14
26
Totaal
42
45
87
Van hoeveel terbeschikkinggestelden is in 2023 en tot nu toe in 2024 het verblijfsrecht
ingetrokken?
Deze cijfers kunnen niet op betrouwbare wijze worden gegenereerd uit de informatiesystemen
van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND).
Deelt de regering de mening dat de intrekking van het verblijfsrecht logisch, passend
en geboden is wanneer een tbs-maatregel wordt opgelegd, zodat tijdens de tbs-maatregel
kan worden gewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst? Is de regering met deze
leden van mening dat bij een beoordeling van de intrekking van een verblijfsvergunning
of de afwijzing van een verblijfsaanvraag altijd moet worden meegewogen of de vreemdeling
strafbare feiten heeft gepleegd, en dat dus niet het RSJ-advies op dit punt overgenomen
dient te worden?
In veel gevallen blijkt het niet goed mogelijk om vreemdelingen met een terbeschikkingstelling
uit te zetten naar het land van herkomst. Dat leidt ertoe dat een deel van de vreemdelingen
geen perspectief heeft op terugkeer naar het land van herkomst. Bij gebrek aan verblijfsrecht
mag deze groep ook niet in de Nederlandse samenleving resocialiseren en kan de terbeschikkingstelling
meestal niet met succes worden afgerond. Dit leidt tot schrijnende situaties en onnodige
bezetting van schaarse tbs-capaciteit. Het vinden van een oplossing voor dit knelpunt
is complex. In verband met deze complexiteit heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden
over het gewenste beleid ten aanzien van vreemdelingen met een terbeschikkingstelling.
Hierover vindt op korte termijn overleg plaats tussen de Minister van Asiel en Migratie
en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het streven is uw Kamer voor de
zomer te informeren over de uitkomsten van deze gesprekken.
De leden van de VVD-fractie vragen ook of de regering kan bevestigen dat er in de
praktijk geen tbs-maatregelen zijn en worden beëindigd van vreemdelingen zonder rechtmatig
verblijf zonder dat duidelijk is dat er repatriëring naar land van herkomst heeft
plaatsgevonden. Ook vragen deze leden of de regering kan bevestigen dat een reeds
opgelegde tbs-maatregel door blijft lopen totdat er een passende voorziening is gevonden
in het land van herkomst van betrokkene?
Beëindiging van een terbeschikkingstelling kan slechts plaatsvinden indien een passende
voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval vermindering
van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar. Zonder een dergelijke
voorziening is repatriëring naar het land van herkomst doorgaans niet mogelijk. De
beëindiging van de terbeschikkingstelling gaat inderdaad pas in zodra de vreemdeling
daadwerkelijk Nederland is uitgezet. Tot dat moment loopt de terbeschikkingstelling
door.
Titel 6.3
De leden van de VVD-fractie vragen naar de voor- en nadelen van de suggestie van de
Rvdr om de rechter in hoger beroep de bevoegdheid te geven tot wijziging van een dadelijk
uitvoerbaar verklaarde maatregel en waarom is gekozen deze suggestie te betrekken
bij een aanvullingswet.
De suggestie van de Rvdr heeft betrekking op het huidige artikel 6:6:6. Op grond van
dat artikel kan de rechter in hoger beroep een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid
van een straf of maatregel opheffen of schorsen. Ten aanzien van dat artikel is geconstateerd
dat het niet zozeer betrekking heeft op de tenuitvoerlegging, maar veeleer op de fase
van het hoger beroep. Het artikel past systematisch dus beter in Boek 5 (Rechtsmiddelen)
van de eerste vaststellingswet. Verplaatsing naar Boek 5 gebeurt via een aanvullingswet,
omdat via het aanvullingsspoor de twee vaststellingswetten kunnen worden gewijzigd
of aangevuld. Bij die gelegenheid zal worden bezien of de suggestie van de Rvdr noodzaakt
tot een inhoudelijk wijzigingsvoorstel, waarover via de aanvullingswet consultatie
kan plaatsvinden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak inmiddels in de praktijk een maatregel
op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (de gedragsbeïnvloedende en
vrijheidsbeperkende maatregel, hierna: GVM) is opgelegd, hoe vaak per jaar de tenuitvoerlegging
is gevorderd en hoe vaak de vordering tot tenuitvoerlegging is toegewezen. Ook vragen
deze leden hoe vaak een reeds opgelegde GVM inmiddels niet meer ten uitvoer kan worden
gelegd, omdat de tenuitvoerlegging niet is gevorderd aan het einde van de straftijd
of de tbs, dan wel na ommekomst van de proeftijd bij de voorwaardelijk niet-tenuitvoergelegde
gevangenisstraf.
In de eerste vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet langdurig toezicht (Wlt) is
de GVM in totaal 302 keer opgelegd: één keer in 2018, 21 keer in 2019, 51 keer in
2020, 96 keer in 2021 en 133 keer in 2022. Tot en met 2023 heeft het openbaar ministerie
ten aanzien van tien maatregelen een vordering tot tenuitvoerlegging ingediend bij
de rechtbank. Hiervan zijn negen vorderingen toegewezen. Eén vordering is afgewezen.
Voor de duiding van deze cijfers is het belangrijk te benadrukken dat de meeste veroordeelden
aan wie een GVM is opgelegd zich thans nog in detentie bevinden of een terbeschikkingstelling
ondergaan, waardoor er nog maar een beperkt aantal zaken is geweest waarin de tenuitvoerlegging
van de GVM aan bod is gekomen.
De feitelijke gang van zaken is dat het CJIB ruim voor het einde van de gevangenisstraf
of terbeschikkingstelling een notificatie stuurt naar het openbaar ministerie. Het
openbaar ministerie beslist vervolgens of een vordering tot tenuitvoerlegging wordt
ingediend. Het CJIB vraagt het openbaar ministerie in een notificatiebericht om een
terugkoppeling over het wel of niet indienen van een vordering. Parallel kan ook een
proces lopen voor verlenging van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidsstelling
of verlenging van de terbeschikkingstelling. Het openbaar ministerie zet soms in op
verlenging van de proeftijd of verlenging van de terbeschikkingstelling, in welk geval
een vordering tot tenuitvoerlegging van de GVM achterwege blijft of aan het einde
van de betreffende (verlengde) termijn alsnog wordt ingediend. Het is niet bekend
of en hoe vaak een opgelegde GVM niet is tenuitvoergelegd omdat daarvoor geen vordering
is ingediend.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het op grond van de toelichting bij artikel
7.6.14 niet geheel duidelijk is of er inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte
van de huidige wettekst. Kan de regering dat toelichten? Deze leden vragen ook hoe
de aanbevelingen van het rapport «Zicht op stoornis én gevaar» zijn meegenomen bij
het concipiëren van titel 6.3.
In artikel 7.6.14 staan de gronden waarop de GVM kan worden tenuitvoergelegd. Ook
noemt het artikel de bijzondere voorwaarden die daarbij kunnen worden gesteld. Ten
opzichte van het huidige recht zijn geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.
De aanbevelingen van het rapport «Zicht op stoornis én gevaar» zijn niet meegenomen
bij het concipiëren van de tweede vaststellingswet. Het wetsvoorstel betreft hoofzakelijk
een technische omzetting waarbij geen grote nieuwe beleidswijzigingen worden doorgevoerd.
In de beleidsreactie op het onderzoek «Vergelijkend onderzoek Italiaans 41bis detentieregime»
is ingegaan op de re-integratie van hoogrisicogedetineerden (Kamerstukken II 2023/24,
24 587, nr. 925). Daarbij is aangekondigd dat het WODC is verzocht nader onderzoek te doen naar een
veilige terugkeer in de samenleving van deze doelgroep en daarbij te kijken naar het
huidig instrumentarium aan taxatie-instrumenten tijdens detentie en toezichtmogelijkheden
na detentie. Het WODC heeft de onderzoeksaanvraag in behandeling genomen en het onderzoek
is inmiddels gestart. Naar inschatting van het WODC zal het onderzoek in het vierde
kwartaal van 2025 gereed zijn. In dit onderzoek worden ook de adviezen uit het rapport
«Zicht op stoornis én gevaar» betrokken.
Artikel 7.6.21
De leden van de VVD-fractie lezen dat in afwijking van het huidige recht straks de
voorlopige hechtenis niet wordt toegepast zolang niet op het bezwaarschrift is beslist.
Betekent dat in de praktijk een toename van het aantal bezwaarschriften? Hoeveel bezwaarschriftprocedures
vinden er vanaf 2020 tot nu jaarlijks plaats en wordt de inschatting gedeeld dat dit
aantal zal toenemen? Deze wijziging ten opzichte van de huidige situatie klemt des
te meer, nu de regering de suggestie van de drie reclasseringsorganisaties (3RO) niet
heeft overgenomen om gegrondverklaring van het bezwaarschrift alleen mogelijk te maken
in geval van een onbillijkheid van zwaarwegende aard wegens uitzonderlijke omstandigheden
die zich hebben voorgedaan na het opleggen van de taakstraf (het criterium van artikel
7.6.4, eerste lid). Kan de regering ook het OM en de Rvdr om advies vragen? Deze leden
begrijpen de wens om het bezwaarschrift als rechtsmiddel met opschortende werking
te handhaven, maar als de voorgestelde regeling in de praktijk leidt tot werklastverzwaring
en een flinke toename aan bezwaarschriften, dan verkiezen zij de huidige situatie.
Naar huidig recht komt geen opschortende werking toe aan een bezwaarschrift tegen
de toepassing van vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie bij een taakstraf.
In de praktijk komt het daardoor wel voor dat de vervangende hechtenis of vervangende
jeugddetentie reeds is uitgezeten voordat de rechtbank een beslissing heeft genomen
op het bezwaarschrift. Dit leidt soms tot vreemde of zelfs schrijnende situaties,
in het bijzonder wanneer de rechtbank het bezwaarschrift gegrond zou willen verklaren
en de veroordeelde een tweede kans zou willen geven voor het verrichten van de taakstraf.
De Rvdr heeft dit als knelpunt genoemd in zijn jaarverslagen van 2021, 2022 en 2023.
Met de opschortende werking van gewone rechtsmiddelen wordt dit knelpunt weggenomen.
De vraag naar de mogelijke gevolgen op het aantal ingediende bezwaarschriften, is
voorgelegd aan de Rvdr en het openbaar ministerie. De Rvdr kan zich voorstellen dat
het aantal bezwaarschriften inderdaad iets toeneemt door de opschortende werking van
een bezwaarschrift. Dit is echter lastig in aantallen uit te drukken omdat dit ook
afhankelijk is van hoe vaak de officier van justitie beslist tot toepassing van de
vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie. De Rvdr geeft daarbij aan dat
een eventuele toename van de werklast niet wegneemt dat de Rvdr voorstander is van
deze wijziging. Het openbaar ministerie geeft aan dat ook nu al de mogelijkheid bestaat
om het CJIB te verzoeken de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis of vervangende
jeugddetentie op te schorten in afwachting van de beslissing op het bezwaarschrift.
Het openbaar ministerie verwacht een toename van het aantal bezwaarschriften. In geval
van een stijging van het aantal bezwaarschriften zal dit ook gevolgen hebben voor
het openbaar ministerie, aangezien de officier van justitie aanwezig is op de zitting.
In dit verband verdient opmerking dat in de praktijk reeds vele jaren de (beleidsmatige)
afspraak geldt tussen de betrokken ketenpartners – ook vóór de inwerkingtreding van
de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen – om in ieder geval
in jeugdzaken de vervangende jeugddetentie pas ten uitvoer te leggen nadat de rechtbank
een beslissing heeft genomen op het eventuele bezwaarschrift. Het gevolg van deze
afspraak is dat een bezwaarschrift feitelijk reeds opschortende werking toekomt in
jeugdzaken. Sinds januari 2024 worden ook zaken uit het algemene strafrecht aangehouden,
vanwege de druk op de celcapaciteit. Sindsdien wordt ook bij volwassenen gewacht met
de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis totdat de rechtbank heeft beslist
op het bezwaarschrift. In 2024 zijn ruim 7.000 bezwaarschriften geregistreerd bij
het CJIB. Over de voorgaande jaren heeft het CJIB geen gegevens. Er kan dus geen uitspraak
worden gedaan over de ontwikkeling van het aantal bezwaarschriften in recente jaren.
Artikel 7.7.3
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak sinds 2020 is verzocht tot het bijwonen
van een zitting op grond van de huidige artikelen 495b en 497 van het Wetboek van
Strafvordering (het nieuwe artikel 6.1.22) en of wordt bijgehouden hoeveel van die
verzoeken door rechtbanken worden afgewezen.
In de voor de Rechtspraak beschikbare informatiesystemen is geen informatie beschikbaar
over hoe vaak is verzocht tot het bijwonen van een zitting op grond van de huidige
artikelen 495b en 497.
De leden van de NSC-fractie hebben enkele vragen over de mogelijkheid van toezicht
door een andere instelling of persoon dan de reclassering, zoals neergelegd in artikel
7.2.1, derde lid. Artikel 7.2.1, derde lid creëert de bevoegdheid voor de Minister
om, bij wijze van uitzondering, in bepaalde gevallen een specifieke instelling of
persoon opdracht te geven tot het houden van toezicht. Van toezicht door specifieke
instellingen of personen kan bijvoorbeeld sprake zijn bij de verplichting tot wijziging
van een bedrijfsstructuur, bij een (tijdelijk) verbod op het houden van dieren of
het voeren van een onderneming, of bij de verplichting tot het volgen van onderwijs
door een niet-leerplichtige veroordeelde. In de memorie van toelichting lezen deze
leden dat het CJIB hierover afspraken heeft gemaakt (of hierover nog in gesprek is)
met meerdere toezichthoudende organisaties, waaronder de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit,
de Dienst Uitvoering Onderwijs, de Kamer van Koophandel, de Belastingdienst en het
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Uit de wettekst en memorie van toelichting
wordt onvoldoende duidelijk wat met dit toezicht wordt bedoeld. Deze leden vragen
de regering of de aangewezen instellingen of personen hier actief mee bezig zijn of
is er meer sprake van een signaleringsfunctie ingeval tijdens reguliere werkzaamheden
naar voren komt dat iemand zich niet aan de voorwaarden houdt. Is hierbij meegenomen
welke consequenties dit heeft voor de capaciteit en bedrijfsprocessen? En is hierbij
meegenomen dat bepaalde informatie ten aanzien van subjecten waarop toezicht moet
worden gehouden, bij de instelling of persoon bekend moet zijn, hetgeen niet standaard
wordt verstrekt?
Vooralsnog zijn samenwerkingsafspraken gemaakt met het Centraal Informatiepunt Beroepen
Gezondheidszorg (CIBG) en is een gegevensverwerkingsprotocol opgesteld met de Landelijke
Inspectiedienst Dierenwelzijn (LID). Voor wat betreft het CIBG verstrekt het CJIB
gegevens zodat het CIBG de beslissingen inzake beroepsverboden en/of beroepsbeperkingen
in de gezondheidszorg en de dierengeneeskunde kan registreren. Hier is geen sprake
van (pro)actief toezicht. Voor wat betreft het LID verstrekt het CJIB gegevens zodat
het LID toezicht kan houden op de naleving van bijzondere voorwaarden of bijkomende
straffen die verband houden met dierenwelzijn en de verdachte of veroordeelde ten
behoeve daarvan kan begeleiden. Hier is sprake van actief toezicht.
De verwachting is dat het verstrekken van een toezichtopdracht aan een andere instelling
of persoon dan de reclassering slechts incidenteel zal plaatsvinden. Het gaat dan
om toezicht dat sterk in het verlengde ligt van de reguliere werkzaamheden van de
betreffende instelling of persoon. Daarbij is het mogelijk dat op incidentele basis
extra controles worden uitgevoerd, maar worden geen consequenties verwacht voor de
bedrijfsprocessen van de betreffende organisaties.
Het CJIB verstrekt alleen gegevens aan partijen die toezicht kunnen en mogen houden.
De benodigde gegevens worden verstrekt op basis van artikel 51c, tweede lid, onderdeel
a, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Daarin ligt een grondslag voor
het verstrekken van tenuitvoerleggingsgegevens aan personen en instanties ten behoeve
van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zo verstrekt het CJIB
bijvoorbeeld ook de benodigde gegevens aan instanties die een wettelijke handhavingstaak
hebben, zoals het CIBG dat het BIG-register voor zorgverleners beheert.
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het onderzoek
van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (hierna: WODC) ten aanzien van
de vervangende taakstraf, dat is gedaan naar aanleiding van de motie-Groothuizen c.s.
(Kamerstuk 24 587, nr. 779). Uit dat onderzoek blijkt dat driekwart van alle vervangende hechtenissen korter
duurt dan zes dagen. Ook blijkt dat de kans op recidive toeneemt wanneer sprake was
van een (zeer) kortdurende detentie. Na een taakstraf liggen recidivecijfers aanzienlijk
lager. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat veroordeelden tot een geldboete in 2019
en 2020 samen 47.154 dagen vervangende hechtenis uitzaten. Op basis van de destijds
geldende dagprijs voor detentie kwamen de maatschappelijke kosten van de vervangende
hechtenis uit op circa 14 miljoen euro, terwijl het totaal opgelegde bedrag van boetes
dat ongeïnd bleef nog geen 3 miljoen euro betrof. Wanneer steeds een vervangende taakstraf
was opgelegd, had dat de maatschappij ongeveer 12 miljoen euro bespaard en had dit
de maatschappij werkuren opgeleverd. Deze leden achten het onbegrijpelijk dat de regering,
ondanks de overtuigende resultaten van het WODC-onderzoek, niet heeft gekozen om de
vervangende taakstraf toe te voegen aan de modaliteiten waarvan de rechter gebruik
kan maken bij het uitblijven van betaling van een geldboete. Kan de regering toelichten
waarom zij daar niet voor heeft gekozen?
Het is niet zo dat de regering heeft besloten de vervangende taakstraf niet in te
voeren. In de brief van de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming van 13 juli
2023 over Straffen op maat (Kamerstukken II 2022/23, 29 279, nr. 811) is de vervangende taakstraf opgenomen als één van de mogelijke maatregelen die nader
worden uitgewerkt. Invoering van de vervangende taakstraf zou een wetswijziging vergen
die primair het Wetboek van Strafrecht raakt en slechts in mindere mate het Wetboek
van Strafvordering. Het zou dus niet logisch zijn om de eventuele invoering van de
vervangende taakstraf te regelen via het nieuwe Wetboek van Strafvordering. Inmiddels
is bekend dat de vervangende taakstraf onderdeel is van een burgerinitiatief op basis
waarvan de leden Sneller (D66), Six Dijkstra (NSC) en Boswijk (CDA) een initiatiefwetsvoorstel
voorbereiden. Wij zien dat initiatiefwetsvoorstel met belangstelling tegemoet.
De leden van de D66-fractie achten het zeer wenselijk dat de regering ervoor heeft
gekozen de huidige regeling ten aanzien van een vervangende taakstraf ten aanzien
van jeugdigen, zoals omschreven in artikel 7.7.19, te handhaven. Daarin is bepaald
dat de rechter kan bevelen tot een vervangende taakstraf ten aanzien van jeugdigen,
wanneer een opgelegde geldboete niet kan worden voldaan. Uit onderzoek van het WODC
is gebleken dat het bestaan van deze wettelijke mogelijkheid in de praktijk onbekend
is, zowel bij kinderrechters, advocaten werkzaam in het jeugdstrafrecht als bij jeugdigen
zelf die niet worden bijgestaan. Het WODC concludeert dat de vervangende taakstraf
voor minderjarigen een meer standaard toepassing zou kunnen krijgen, bijvoorbeeld
door deze meer bekendheid te geven onder professionals. Kan de regering toelichten
welke acties zij onderneemt om deze aanbeveling van het WODC op te volgen?
Het aantal opgelegde geldboetes aan jeugdigen is zeer beperkt. Dat wordt ook aangegeven
in het WODC-onderzoek. De raad voor de kinderbescherming adviseert bij lichtere delicten
namelijk meestal een taakstraf in de vorm van een werkstraf of leerstraf. Een geldboete
wordt in het jeugdstrafrecht meestal niet gezien als passende sanctie vanuit pedagogisch
oogpunt. Indien niet kan worden vastgesteld of de jongere de geldboete zelf kan betalen,
zullen de ouders dit veelal doen en dan is er weinig leereffect te verwachten. Ook
kunnen jongeren en ouders onevenredig zwaar worden getroffen door een geldboete, zeker
in geval van een opeenstapeling van meerdere geldboetes. Het adviesbeleid van de raad
voor de kinderbescherming sluit aan bij de rechterlijke oriëntatiepunten voor straftoemeting
en afspraken van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin is opgenomen dat
het opleggen van een taakstraf de voorkeur verdient boven een geldboete, tenzij blijkt
dat de geldboete kan worden betaald door de jeugdige zelf.
Door het geringe aantal opgelegde geldboetes aan jeugdigen wordt ook weinig gebruik
gemaakt van de rechterlijke procedure tot omzetting in een taakstraf. Omzetting is
mogelijk op verzoek van de veroordeelde (artikel 7.7.19). De mogelijkheid van het
indienen van een dergelijk verzoek zal weer onder de aandacht worden gebracht bij
de ketenpartners.
Daarnaast adviseert het WODC dat ook in het geval van een schadevergoedingsmaatregel
die niet door een jeugdige kan worden voldaan, omzetting naar een vervangende taakstraf
van betekenis kan zijn. Kan de regering toelichten waarom zij er niet voor heeft gekozen
om dit instrument toe te voegen aan de gereedschapskist van de kinderrechter in het
voorliggende wetsvoorstel?
Wat de rechter kan doen bij oplegging van een schadevergoedingsmaatregel is geregeld
in het Wetboek van Strafrecht, niet in het Wetboek van Strafvordering. Zo kan de rechter
bij oplegging een betalingsregeling opnemen in het vonnis. Tijdens de tenuitvoerlegging
kan ook het CJIB betaling in termijnen toestaan, of uitstel van betaling verlenen.
In tegenstelling tot de geldboete is de schadevergoedingsmaatregel geen straf. De
maatregel behelst een verplichting tot betaling aan de Staat van een geldsom ten behoeve
van het slachtoffer. Omzetting in een (taak)straf verhoudt zich dus niet goed tot
de aard en het doel van de maatregel.
ARTIKEL III (vaststelling Boek 8)
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe de omzetting van
de terminologie «werkdagen» naar «dagen» een positieve invloed heeft op de rechtszekerheid,
nu deze terminologie, met uitzondering van Europese wetgeving, in Nederlandse wetgeving
niet wordt gebruikt.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in het advies over dit wetsvoorstel
erop gewezen dat de aanvankelijk in de artikelen 8.8.12 en 8.9.14 gebruikte term «werkdagen»
niet voorkomt in de Algemene termijnenwet en dat dit begrip in het nieuwe Wetboek
van Strafvordering niet wordt gedefinieerd. Daardoor zou onduidelijkheid kunnen ontstaan
over de betekenis van dit begrip, hetgeen vanwege de rechtszekerheid onwenselijk is.
Naar aanleiding van deze opmerkingen van de Raad van State is de term «werkdagen»
in de genoemde bepalingen gewijzigd in «dagen» en is in die bepalingen zelf toegevoegd
dat bij de berekening van de daarin genoemde termijn zaterdagen, zondagen en algemeen
erkende feestdagen niet worden meegerekend (zie de artikelen 8.8.12, derde lid, en
8.9.14, derde lid). Hiermee is ondubbelzinnig en in lijn met de terminologie die in
de Algemene termijnenwet wordt gehanteerd, in die bepalingen vastgelegd hoe de termijn
moet worden bepaald waarbinnen een beslissing moet zijn genomen over de erkenning
en uitvoering van een Europese toezichtbeslissing respectievelijk een Europees beschermingsbevel.
De leden van de PVV-fractie vragen of de regering kan uitleggen wat er met dit wetsvoorstel
verandert aan de rechtszitting en de beoordeling van ontvankelijkheid.
De voorschriften over het onderzoek op de terechtzitting en de beoordeling van de
ontvankelijkheid van de officier van justitie zijn opgenomen in Boek 4, dat is opgenomen
in de eerder ingediende eerste vaststellingswet van het nieuwe Wetboek van Strafvordering
(Kamerstukken II 2022/23, 36 327, nr. 2). De bepalingen in Boek 8 brengen geen wijzigingen aan in deze voorschriften.
Hoofdstuk 5
De leden van de VVD-fractie brengen in herinnering dat het cruciaal is voor het terugdringen
van de doorlooptijden in de strafrechtketen bij grensoverschrijdende strafzaken dat
zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van digitale middelen. Naar aanleiding van eerder
gestelde vragen bij de Uitvoeringswet Bewijsverkrijgingsverordening werd door de regering
gesteld dat ter gelegenheid van de indiening van wetsvoorstellen tot vaststelling
van het nieuwe Wetboek van Strafvordering de regering hierop zou terugkomen (Kamerstuk
36 153, nr. 6). Welke initiatieven worden in het nieuwe Wetboek van Strafvordering gecodificeerd
om de digitalisering van de bewijsverkrijging in strafzaken te bevorderen? Op welke
wijze wordt gewerkt aan het uitbreiden van de mogelijkheden voor het houden van het
horen van getuigen of het verruimen van de mogelijkheden voor het onderzoek ter terechtzitting
via videoconferentie? Kan de regering bevestigen dat Boek 8 zo techniekneutraal mogelijk
is opgesteld, zodat ook toekomstige digitale ontwikkelingen zo snel mogelijk kunnen
worden meegenomen?
De Uitvoeringswet Bewijsverkrijgingsverordening, waarnaar wordt verwezen, geeft uitvoering
aan Verordening (EU) 2020/1783 betreffende de samenwerking tussen de lidstaten op
het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken. Deze verordening
strekt er onder meer toe om bewijsverkrijgingsverzoeken en kennisgevingen tussen de
gerechten van de verschillende lidstaten elektronisch te laten verlopen (in plaats
van per post) via een gecentraliseerd IT-systeem. Het horen van getuigen en deskundigen
die zich in andere lidstaten bevinden, gebeurt onder de verordening zoveel mogelijk
met hulp van videoconferentie. De verordening heeft betrekking op burgerlijke en handelszaken
en is dus niet van toepassing op grensoverschrijdende communicatie tussen strafrechtelijke
autoriteiten. Dat neemt niet weg dat EU-instrumenten die zien op strafrechtelijke
samenwerking bij bewijsverkrijging – waaronder in het bijzonder Richtlijn 2014/41/EU
betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (ook wel: de Richtlijn EOB)
– wel ruimte laten voor elektronische communicatie tussen de bevoegde autoriteiten.
Ook in de Nederlandse wetgeving waarmee uitvoering wordt gegeven aan de Richtlijn
EOB – in Hoofdstuk 5 van Boek 8 – wordt deze mogelijkheid opengelaten. Met het zogenoemde
«e-Justice pakket» van de EU wordt elektronische communicatie via een centraal IT-systeem
ook voor deze richtlijn en een aantal andere strafrechtelijke samenwerkingsinstrumenten
het uitgangspunt. Verwezen wordt naar artikel 3 van Verordening (EU) 2023/2844 betreffende
de digitalisering van de justitiële samenwerking en de toegang tot de rechter in grensoverschrijdende
burgerlijke, handels- en strafzaken en tot wijziging van bepaalde handelingen op het
gebied van justitiële samenwerking (ook wel: de e-justice verordening) en Richtlijn
(EU) 2023/2843 tot wijzigingen van diverse richtlijnen en kaderbesluiten (ook wel:
de e-justice richtlijn). De implementatie van deze nieuwe EU-regelgeving wordt op
dit moment voorbereid.
Meer algemeen geldt voor de bepalingen in Boek 8 dat zij, ook op het punt van de communicatie
tussen de bevoegde autoriteiten, techniekneutraal zijn geformuleerd. Dat betekent
dat de bepalingen van Boek 8 in beginsel niet in de weg staan aan digitale communicatie
met autoriteiten uit andere staten, mits ook het tussen staten toepasselijke verdrag
of EU-instrument dat toelaat.
Voor zover deze leden met hun vraag informeren naar de mogelijkheden tot verkrijging
van digitaal bewijs dat aanwezig is in andere (lid)staten, geldt dat het mogelijk
is dat (lid)staten elkaar een verzoek doen – in EU-verband: een Europees onderzoeksbevel
uitvaardigen – om in de aangezochte (lid)staat aanwezig digitaal bewijs (vast te leggen
en) over te dragen. Dergelijke verzoeken kunnen in beginsel worden gedaan of uitgevoerd
indien het nationale recht voorziet in een bevoegdheid om het betreffende (digitale)
bewijs te verzamelen (zie ook de artikelen 8.2.4 en 8.2.13). Onder het nieuwe wetboek
zal het dan veelal gaan om de bevoegdheden die zijn opgenomen in Boek 2, Hoofdstukken
7 en 8.
In aanvulling hierop voorziet Verordening (EU) 2023/1543 betreffende het Europees
verstrekkingsbevel en het Europees bewaringsbevel voor elektronisch bewijsmateriaal
in strafzaken en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen als gevolg van een strafprocedure
(ook wel: de e-evidence verordening) in een verruiming van de grensoverschrijdende
toegang tot elektronisch bewijsmateriaal dat is opgeslagen bij aanbieders van elektronische
communicatiediensten. Omdat sprake is van een verordening hebben deze regels rechtstreekse
werking. Zij hoeven dus niet te worden omgezet in nationaal recht. De verordening
is van toepassing met ingang van 18 augustus 2026.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden over videoconferentie kan het volgende
worden opgemerkt. Zowel verschillende verdragen als de Richtlijn EOB bevatten bepalingen
over de inzet van videoconferentie voor het grensoverschrijdend verhoren van getuigen
die zich in een andere (lid)staat bevinden. Met de Wet herziening regeling internationale
samenwerking in strafzaken (Stb. 2017, 246) zijn de mogelijkheden daartoe verder verruimd, doordat het vereiste is losgelaten
dat een verdrag in een grondslag hiervoor moet voorzien (Kamerstukken II 2015/16,
34 493, nr. 3, p. 19–20). Deze «verdragseis» is toen ook losgelaten voor het grensoverschrijdend
verhoren per videoconferentie van de deskundige en van de verdachte in het kader van
de opsporing en vervolging (Kamerstukken II 2015/16, 34 493, nr. 7). In het nieuwe wetboek keren de bepalingen die hierin voorzien terug in de artikelen
8.2.5 (verzoek door Nederland) en 8.2.15 (verzoek aan Nederland). Voor het verhoor
van een getuige, deskundige of verdachte in het kader van de opsporing en vervolging
kan dus, ook zonder dat een onderling toepasselijk verdrag (of EU-instrument) daarin
(specifiek) voorziet, grensoverschrijdend gebruik worden gemaakt van videoconferentie.
Hiervan moet worden onderscheiden de toepassing van videoconferentie ter grensoverschrijdende
berechting van een verdachte die verblijft in een andere staat. Daarvoor bieden de
artikelen 8.2.5 en 8.2.15 – net als de huidige artikelen 5.1.3a en 5.1.9 – geen grondslag.
Dat betekent niet dat de grensoverschrijdende inzet van videoconferentie ter berechting
van een verdachte onder geen beding mogelijk is. Hiervoor is – mede tegen de achtergrond
van het aanwezigheidsrecht en de overige uit het recht op een eerlijk proces voortvloeiende
vereisten – echter een zorgvuldige, met waarborgen omklede verdragsrechtelijke of
EU-rechtelijke regeling nodig.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
T.H.D. Struycken
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D.M. van Weel
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
T.H.D. Struycken, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
D.M. van Weel, minister van Justitie en Veiligheid
Bijlagen
Stemmingsuitslagen
Aangenomen met handopsteken
Fracties | Zetels | Voor/Tegen |
---|---|---|
PVV | 37 | Voor |
GroenLinks-PvdA | 25 | Voor |
VVD | 24 | Voor |
NSC | 20 | Voor |
D66 | 9 | Voor |
BBB | 7 | Voor |
CDA | 5 | Voor |
SP | 5 | Voor |
ChristenUnie | 3 | Voor |
DENK | 3 | Tegen |
FVD | 3 | Tegen |
PvdD | 3 | Voor |
SGP | 3 | Voor |
Volt | 2 | Voor |
JA21 | 1 | Voor |
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.