Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 378 Regels over energiemarkten en energiesystemen (Energiewet)
Nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 15 februari 2024
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het door de vaste commissie voor Economische
Zaken en Klimaat (hierna ook: commissie) uitgebrachte verslag over het voorstel van
wet houdende regels over energiemarkten en energiesystemen (hierna ook: Verslag).
Ik ben het lid Erkens als wetgevingsrapporteur en de leden van de verschillende fracties
erkentelijk voor hun inbreng en ben verheugd te vernemen dat de fracties van de VVD,
D66, CDA, GroenLinks en PvdA, ChristenUnie en SGP de noodzaak van een nieuwe Energiewet
onderschrijven. Wel zijn er nog vragen en opmerkingen. De SP heeft zorgen over de
bescherming van de consument en heeft ook vragen over het wetsvoorstel. In deze nota
naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties (hierna ook: BZK) in op de vragen en opmerkingen in het Verslag.
Ontwikkelingen sinds het uitbrengen van het Verslag op 18 oktober 2023
Graag besteed ik kort aandacht aan enkele relevante ontwikkelingen sinds het uitbrengen
van het Verslag op 18 oktober 2023: (i) het recente Europees akkoord over het zogeheten
Decarbonisatiepakket en het EMD-pakket, (ii) de voorbereiding van een nota van wijziging
en (iii) de internetconsultatie van het concept Energiebesluit. Op deze ontwikkelingen
kom ik ook in meer detail terug bij de reacties op de verschillende vragen vanuit
de Kamer.
Europees akkoord voor het Decarbonisatiepakket en het EMD-pakket
In december 2023 is er op Europees niveau een politiek akkoord bereikt over twee belangrijke
wetgevingspakketten die indirect ook relevant zijn voor het wetsvoorstel voor de Energiewet.
1. Het Decarbonisatiepakket – In het «Hydrogen and gas market decarbonisation package» (hierna: Decarbonisatiepakket) zijn een nieuwe richtlijn en verordening opgenomen
die in de plaats komen van de huidige Richtlijn 2009/73 (hierna ook: Gasrichtlijn)
en Verordening 715/2009 (hierna ook: Gasverordening). Waar relevant zal worden verwezen
naar de «nieuwe Gasrichtlijn» of «nieuwe Gasverordening» om zo onderscheid te maken
naar de thans nog geldende Gasrichtlijn en Gasverordening;
2. Het EMD-pakket – Het tweede pakket betreft de herziening van de «Electricity Market Design» (hierna ook: EMD-pakket), waarin wijziging van onder andere de huidige Richtlijn
2019/944 (hierna ook: Elektriciteitsrichtlijn) en Verordening 2019/943 (hierna ook:
Elektriciteitsverordening) zijn opgenomen.
De publicatie van de definitieve teksten van bovengenoemde richtlijnen en verordeningen
wordt binnenkort verwacht. Het is niet mogelijk om deze pakketten direct te implementeren
via deze nota van wijziging. De implementatie vergt veel voorbereiding, wat dit huidige
wetstraject zou vertragen. Daarom zullen, na publicatie van de definitieve teksten,
aparte implementatietrajecten worden opgestart. Via de nota van wijziging is voor
enkele zaken wel reeds geanticipeerd op deze pakketten. De toetsing op «redelijke
prijzen» is de meest opvallende correctie (zie hierna). Ook bij de beantwoording van
de vragen uit de fracties wordt regelmatig naar deze pakketten verwezen, bijvoorbeeld
in het geval van «energiedelen» (onderdeel van het EMD-pakket).
Indiening nota van wijziging
In de brief die ik u op 9 juni 2023 stuurde bij de indiening van het wetsvoorstel
bij de Tweede Kamer (Kamerstuk 36 378, nr. 5) refereerde ik reeds aan de lopende voorbereidingen voor een nota van wijziging op
een beperkt aantal punten. Deze nota van wijziging is in de afgelopen maanden verder
uitgewerkt en breng ik tezamen met deze nota naar aanleiding van verslag uit. In mijn
reactie op de vragen van de verschillende fracties refereer ik hier ook regelmatig
naar. Deze nota van wijziging had bij de beantwoording van de vragen logischerwijze
nog geen Kamerstuknummer; tenzij anders aangegeven betreffen alle verwijzingen deze
(ongenummerde) nota van wijziging.
De nota van wijziging bevat hoofdzakelijk kleinere wijzigingen van wetstechnische
aard en daarnaast ook een aantal meer inhoudelijke wijzigingen. De belangrijkste wijzingen
en aanvulling laten zich als volgt samenvatten:
A. Wijzigingen van (wets-)technische aard – De meeste wijzigingen betreffen wetstechnische wijzigingen die in twee delen uiteenvallen:
1. Correcties van verschrijvingen of foutieve nummeringen, alsmede kleine (tekst-)reparaties
en verduidelijkingen zonder verder de strekking van de artikelen aan te passen;
2. Correcties als gevolg van voortschrijdend inzicht; dit betreft men name omissies in
de wetsartikelen die zijn geconstateerd bij de uitwerking van de consultatieversie
van het Energiebesluit en de ontvangen consultatiereacties. Dit betreft bijvoorbeeld
de bescherming van de consument in het geval van een faillissement van een energieleverancier.
Via de nota van wijziging worden nog enkele verbeteringen in de wettelijke basis voorgesteld.
Zie met name de reactie op vraag 61/62 en vraag 72 tot en met 74 voor meer uitleg.
B. Wijzigingen van inhoudelijke aard – Daarnaast zijn er enkele wijzigingen van meer inhoudelijke aard. Dit betreffen
beleidskeuzes die in de afgelopen maanden zijn voorbereid, alsmede aanpassingen die
anticiperen op het genoemde Decarbonisatiepakket:
1. Prijstoezicht – De nieuwe Gasrichtlijn (nog niet gepubliceerd) hanteert net als de
Elektriciteitsrichtlijn het uitgangspunt van vrije prijsvorming, maar biedt wel de
mogelijkheid het begrip «redelijke prijzen» weer terug te brengen. Zie met name de
reactie op vraag 38 tot en met 41 voor meer uitleg.
2. Definitie «kwetsbare afnemers» – de bescherming van kwetsbare afnemers wordt nu wettelijk
verankerd in het artikel over de beëindiging van de levering, dat dient als grondslag
voor de regeling afsluitbeleid. In verband daarmee wordt voor de definitie van kwetsbare
afnemer verwezen naar de Elektriciteitsrichtlijn. Hiermee wordt nader invulling gegeven
aan de implementatie van de richtlijnbepaling ter bescherming van kwetsbare afnemers.
Zie met name de reactie op vraag 63 t/m 65 en 79 voor meer uitleg.
3. Cable pooling – Met de nota van wijziging worden de mogelijkheden voor het delen van
één aansluiting (ofwel cable pooling) verruimd. Meer details zijn opgenomen in de
reactie op vraag 105 en 106.
4. Eigendom interconnectoren – Via de nota van wijziging wordt invulling gegeven aan
reeds aangekondigd beleid om het eigendom en beheer van interconnectorsystemen voor
elektriciteit in publiek eigendom te hebben. Voor interconnectoren die onderdeel zijn
van een transmissiesysteem is dit al geborgd. Zie de reactie op vraag 109 voor meer
details.
5. Grootschalige elektrolyseprojecten – Via de nota van wijziging wordt nu geregeld dat
bepaalde grootschalige elektrolyseprojecten van nationaal belang worden verklaard
en dat hiervoor de projectprocedure uit de Omgevingswet gaat gelden. De onderliggende
voorwaarden worden, in overeenstemming met de Minister van BZK, vastgelegd in een
ministeriële regeling.
Internetconsultatie van het concept Energiebesluit (AMvB Energiewet)
Na indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in juni 2023 is doorgewerkt
aan de algemene maatregel van bestuur (hierna ook: AMvB) onder het wetsvoorstel Energiewet,
het Energiebesluit. Het concept Energiebesluit omvat de uitwerking van een breed scala
aan onderwerpen. Veel van deze onderwerpen zijn (beleids-)neutraal overgezet vanuit
AMvB’s onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998, maar daarnaast zijn er ook
onderwerpen die sterk gewijzigd of helemaal nieuw zijn. De internetconsultatie van
het concept Energiebesluit heeft vanaf medio oktober 2023 in twee delen plaatsgevonden
en is inmiddels afgesloten. Waar relevant zijn de consultatiereacties ook reeds meegenomen
in de nota van wijziging. In de reacties op verschillende vragen in dit Verslag wordt
nader ingegaan op dit Energiebesluit. Voor de duidelijkheid zal hier, al naar gelang
de context, naar gerefereerd worden als het «concept Energiebesluit» of het «Energiebesluit
(consultatieversie)».
Leeswijzer: enkele opmerkingen over opzet nota naar aanleiding van verslag
Met het oog op de algemene leesbaarheid en toegankelijkheid van deze nota naar aanleiding
van verslag zijn diverse praktische keuzes gemaakt. Graag licht ik deze kort toe.
In lijn met het Draaiboek voor de regelgeving (aanwijzing 58) en de Aanwijzingen voor
de regelgeving (aanwijzing 7.18) volgt deze nota naar aanleiding van verslag de indeling
van het verslag en is ervoor gekozen de tekst van het verslag integraal over te nemen
en daar de puntsgewijze beantwoording van de vragen tussen te plaatsen. Om goed onderscheid
te maken tussen de tekst uit het verslag en de reactie van mij als bewindspersoon,
is voor de weergave van het verslag de cursieve opmaak gebruikt en voor de reactie de niet-cursieve opmaak. Om verwarring te voorkomen zijn
in mijn reactie alle verwijzingen naar Kamerstukken en andere documenten en bronnen
in de tekst zelf opgenomen en niet in voetnoten. In het verslag werden reeds diverse
afkortingen gedefinieerd en gebruikt. Deze worden gevolgd, maar omwille van de duidelijkheid
worden deze afkortingen ook in mijn reactie nogmaals gedefinieerd.
Er is gebruik gemaakt van het advies in de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing
7.18) om de vragen in het verslag te nummeren; dit maakt ook het verwijzen binnen
het document veel eenvoudiger. Omwille van de leesbaarheid is er ook voor gekozen
om bij (groepjes van) vragen kort het onderwerp en de vraagsteller te benoemen; dit
alles in een dikgedrukt lettertype («bold»).
De fracties hebben regelmatig vragen gesteld over min of meer dezelfde inhoudelijke
thema’s, maar niet altijd op dezelfde plek. Omdat het verslag integraal is overgenomen,
ontstaat hierdoor een zekere mate van herhaling in de vragen. Ter illustratie: rondom
de bescherming van consumenten hebben de fracties ruim 40 vragen gesteld over samenhangende
thema’s als markt- en prijstoezicht (het «vangnet») en de bescherming van (kwetsbare)
afnemers, bijvoorbeeld in de situatie van een faillissement van de leverancier. Hetzelfde
beeld geldt voor de diverse nieuwe marktinitiatieven: ruim 30, deels overlappende,
vragen over peer-to-peer handel, energiegemeenschappen en energiedelen. In dergelijke
situaties is er regelmatig voor gekozen om bij de eerste vraag waar dit thema aan
bod komt een uitgebreid antwoord te geven. Bij latere vragen volgt dan een kernachtig
antwoord en een terugverwijzing. Voor de reactie op de wetenschapstoets (zie vraag
3) is ervoor gekozen om deze op te nemen in een bijlage aan het einde van het document.
I ALGEMEEN
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft in het kader van het voorbereidend
onderzoek van dit wetsvoorstel het lid Erkens tot wetgevingsrapporteur benoemd. De
wetgevingsrapporteur heeft ten behoeve van het verslag een schriftelijke inbreng opgesteld.
De commissie heeft besloten de inbreng van de wetgevingsrapporteurs over te nemen
en in het verslag als inbreng van de commissie op te nemen.1 De commissie is wetgevingsrapporteur erkentelijk voor zijn bijdrage aan het verslag.
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
hebben daarover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de nieuwe energiewet. Deze leden
bedanken de regering en de ambtenaren voor het vele werk behorend bij deze wet die
de basis vormt voor de energietransitie. Zij hebben nog verschillende vragen over
het voorstel aan de regering.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Energiewet en
hebben daarover enkele vragen voor de regering.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van onderhavige wetsvoorstel en hebben
hier vragen over. Deze leden constateren dat dit wetsvoorstel in grote mate voorziet
in een decentralisatie van het energiesysteem, met grote gevolgen voor de bescherming
van de consument. Zij nemen met grote treurnis kennis van de intentie om marktrisico’s
bij de consument neer te leggen zonder adequate bescherming van de consument in het
geval van faillissementen van leveranciers.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties hebben kennisgenomen van het onderhavige
wetsvoorstel en hebben daarover enkele vragen aan de regering.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de stap van de regering om te komen
tot een nieuwe Energiewet, die voorziet in de behoeften die de noodzakelijke transitie
naar een klimaatneutrale economie en samenleving met zich meebrengt op het vlak van
energiewetgeving. Wel hebben deze leden nog enkele opmerkingen en vragen bij het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel. Deze leden delen de noodzaak van een grootschalige herordening van het
regulerend kader voor de elektriciteits- en gasmarkt om mee te bewegen met de grote
veranderingen in het energiesysteem. Zij hebben nog wel verschillende vragen over
de uitwerking ervan, in aanvulling op de goede vragen van de wetgevingsrapporteur.
DEEL A: CONTEXT EN HOOFDLIJNEN WETSVOORSTEL
1. Inleiding
1. Samenvoegen, moderniseren en implementeren
Vraag 1 – heroverweging gekozen route (commissie)
De leden van de commissie brengen in herinnering dat de Afdeling advisering van de
Raad van State (Raad van State) erop heeft gewezen dat het wetsvoorstel niet in overeenstemming
is met het uitgangspunt van zuivere implementatie, dat inhoudt dat in een implementatieregeling
geen andere regels worden opgenomen dan die voor implementatie noodzakelijk zijn.
Reden voor dit uitgangspunt is de noodzaak van tijdige implementatie. Het wetsvoorstel
implementeert onder meer de herziene (vierde) Elektriciteitsrichtlijn (richtlijn 2019/944,
onderdeel van het Clean Energy Package). De implementatie van deze richtlijn had moeten
zijn voltooid op 1 januari 2021. De Europese Commissie heeft (na een eerdere ingebrekestelling)
inmiddels op 19 april 2023 een met redenen omkleed advies gezonden aan Nederland wegens
te late implementatie van de herziene Elektriciteitsrichtlijn.2
1. Kan de regering toelichten waarom deze volgende stap in de infractieprocedure geen
aanleiding is geweest om de gekozen route te heroverwegen (memorie van toelichting,
paragraaf 2.4)? Bijvoorbeeld door te kiezen voor een spoedimplementatietraject van
deze Europese richtlijn in de oude Elektriciteitswet 1998, vooruitlopend op het wetsvoorstel?
Het kabinet blijft een groot belang hechten aan tijdige implementatie en geeft in
het algemeen de voorkeur aan «zuivere implementatie». Inmiddels wordt reeds binnen
de bestaande wettelijke kaders voldaan aan de herziene Elektriciteitsrichtlijn – zie
de beantwoording van de volgende vraag. Gelet hierop is er ook geen aanleiding meer
voor heroverweging van de route die reeds vanaf 2019 is ingezet en waarover het parlement
destijds is geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 644). Een meer systematische en consistente wijze van implementeren van het Clean Energy
Package vergt echter een meer fundamentele wijziging en herijking van het wettelijk
kader. De Energiewet voorziet hierin. Een voorbeeld hiervan is de vrij generieke verplichting
in de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 23) om te voorzien in «een gegevensbeheermodel»
voor de veilige, beschermde en efficiënte toegang tot en uitwisseling van gegevens.
Het vraagt een significante hoeveelheid nationaal beleid en regulering om deze generieke
Europese verplichting te implementeren. Daar komt bij dat het kabinet het noodzakelijk
acht om belangrijke vraagstukken in het energiedomein (hoge energieprijzen, faillissementen
van leveranciers, netcongestie, uitspraken van het Europese Hof van Justitie) in het
voorliggende wetsvoorstel mee te nemen, en dit niet langer te laten wachten. Een afzonderlijke
wijziging van het bestaande wettelijk kader ter implementatie van de Elektriciteitsrichtlijn
is daarom niet aan de orde.
Vraag 2 – Voorkomen sancties infractieprocedure (commissie)
2. Verwacht de regering dat met de gekozen route een (hogere) boete en eventuele dwangsom
wegens te late implementatie kunnen worden voorkomen?
Er is inderdaad reden om te verwachten dat een boete voor late implementatie kan worden
voorkomen. Na ontvangst van het «met redenen omklede advies» van de Europese Commissie
over het niet tijdig implementeren ben ik tot de conclusie gekomen dat de Elektriciteitsrichtlijn
inmiddels volledig is geïmplementeerd op grond van de bestaande regelgeving onder
de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, inclusief de verschillende «technische codes»
zoals vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (hierna ook: de ACM). Een
belangrijk verschil met de eerder gemelde «partiële implementatie» (Stcrt. 2022, nr. 6106) is het kader voor congestiemanagement en vraagrespons dat in het afgelopen twee
jaar door de ACM is uitgewerkt via de technische codes.
Inmiddels is mededeling gedaan van de implementatie op grond van bestaande wet- en
regelgeving in de Staatscourant van 13 oktober 2023 (Stcrt. 2023, nr. 27 560) en is deze mededeling ook genotificeerd aan de Commissie. De Minister van Buitenlandse
Zaken heeft de Tweede Kamer hierover ook bij brief d.d. 27 oktober 2023 geïnformeerd
(Kamerstuk 21 109, nr. 263). In deze brief is ook aangegeven dat het huidige nationale kader (i.c. de Elektriciteitswet
1998), dat de Elektriciteitsrichtlijn reeds implementeert, met het wetsvoorstel Energiewet
deels vervangen wordt.
Vraag 3 – wetenschapstoets (commissie)
3. De leden van de commissie hebben professor Lavrijssen en professor Mulder gevraagd
om te reflecteren op de positie van de consument in de energiemarkt en de consumentenbescherming
in het wetsvoorstel. Op 14 september 2023 hebben deze wetenschappers hun bevindingen
in de vorm van een wetenschapstoets aan de Kamer gepresenteerd. De leden van de commissie
vragen de regering te reageren op de aanbevelingen in de wetenschapstoets, in het
bijzonder de aanbevelingen over onduidelijkheden in de samenloop of overlap tussen
het reguleringskader dat dit wetsvoorstel vormt voor het verzamelen, beheren en uitwisselen
van gegevens binnen de elektriciteits- en gasmarkt, en de AVG en het ontbreken van
een evaluatiemoment.
De commissie vraagt te reageren op de gepubliceerde wetenschapstoets, waar middels
deze nota invulling aan gegeven zal worden. Gelet op het detailniveau in en de omvang
van de wetenschapstoets is ervoor gekozen om hier apart aandacht aan te besteden,
namelijk in bijlage I. Dit biedt de mogelijkheid om de verschillende aanbevelingen
ook kort te voorzien van – de in de wetenschapstoets gegeven – context, wat de leesbaarheid
sterk verbetert. Op alle aanbevelingen is gereageerd, dus ook op de twee aanbevelingen
waar de commissie in het bijzonder naar vraagt.
Vraag 4 – staatdeelnemingen en langetermijncontracten (VVD)
4. De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel een eerste stap zet voor
integratie door de verschillen op het gebied van regulering tussen de energiedragers
gas en elektriciteit weg te nemen. Deze leden vragen welke rol daarbij is vastgelegd
voor staatsdeelnemingen voor langetermijncontracten voor energiedragers.
Het wetsvoorstel Energiewet is «neutraal» op het punt van lange termijn inkoopcontracten.
Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen die langetermijncontracten reguleren. Het sluiten
van lange termijn inkoopcontracten door marktpartijen wordt niet moeilijker door het
wetsvoorstel. Het wetsvoorstel regelt ook niet de eventuele rol van de overheid op
dit onderwerp.
Wat betreft de rol die het kabinet ziet voor langetermijncontracten in het energiebeleid,
merk ik het volgende op.
Op de interne Europese markt staat het marktpartijen vrij om langetermijncontracten
aan te gaan. We zien in de praktijk dat het aantal transacties toeneemt en partijen
diverse contracten, ook voor lange termijn, aangaan. Dit gas komt ook naar Nederlandse
afnemers. Voor een uitgebreide toelichting over de interne markt voor gas en het gebruik
van verschillende typen contracten wordt in dit verband ook verwezen naar de genoemde
brief van 20 november 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 453).
Lange termijn inkoopcontracten kunnen een bijdrage leveren aan de leveringszekerheid
op het moment dat er een verstoring is in het aanbod op de markt. Er hoeft dan minder
elektriciteit of gas te worden gekocht op de korte-termijnmarkt waar de prijzen bij
een verstoring zeer hoog kunnen zijn. Tegelijkertijd geldt, dat langetermijncontracten
op zichzelf geen garantie zijn voor lage prijzen of voor het borgen van leveringszekerheid.
Zo hebben we voor gas bijvoorbeeld gezien, dat de langetermijncontracten die Duitse
energiebedrijven in het verleden met Russische partijen hebben gesloten door de oorlog
in Oekraïne geheel zijn weggevallen en Duitse energiebedrijven het gas opnieuw moesten
inkopen op de Europese interne markt. Ook kan sprake zijn van een prijsformule waardoor
prijzen onder een langetermijncontract meebewegen met actuele hoge marktprijzen.
Naar aanleiding van de motie van de leden Segers en Marijnissen (Kamerstuk 36 200, nr. 31) heeft het kabinet door bureau Strategy& onderzoek laten doen naar maatregelen waarmee
de publieke belangen in de Nederlandse energievoorziening beter geborgd worden (Kamerstuk
29 023, nr. 446). Op basis van de resultaten uit dat onderzoek, heeft het kabinet aangegeven dat
het laat onderzoeken in hoeverre de markt bediend wordt door langetermijncontracten,
of het wenselijk is dat dit aandeel wordt vergroot en wat de mogelijkheden zijn om
dit te bewerkstelligen. Dit is ook toegelicht in een brief aan de Tweede Kamer van
20 november 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 453). Dit onderzoek is inmiddels uitgezet en de Kamer wordt hierover voor de zomer van
2024 nader geïnformeerd.
Verder zijn er in EU diverse trajecten die relevant zijn voor het beter bijeenbrengen
van vraag en aanbod. Zo wordt in het kader van het EMD-pakket het gebruik van zogenoemde
Power Purchase Agreements (PPA’s) gestimuleerd. Dit zijn contracten waarbij bijvoorbeeld de elektriciteit van
een windpark voor 10 jaar voor een vaste prijs wordt gekocht. Dit geeft zekerheid
aan de investeerder in het windpark en aan de koper over elektriciteitskosten. Voor
gas is er inmiddels een reeks succesvolle tenders gehouden in het kader van de Europese
vraagbundeling via het EU-platform AggregateEU. De Europese Commissie laat weten dat Nederlandse bedrijven een van de grootste aandelen
hebben in de volumes die via dit platform aan elkaar zijn gekoppeld (koper aan verkoper).
Via het platform wordt sinds kort ook ruimte geboden voor matching van contracten
met een looptijd tot 5 jaar (zie ook Kamerstuk 29 023, nr. 449). Verder is het EU-platform bezig met een onderzoek of het wenselijk is om via het
platform ook contracten met een langere looptijd te faciliteren.
Ten slotte vroeg u naar de rol van staatsdeelnemingen. Hierbij is van belang dat het
in beginsel marktpartijen zijn, niet overheden of deelnemingen, die contracten sluiten.
Voor zover deelnemingen zelf in het kader van hun afgebakende taken deelnemen aan
de handel op de interne markt, doen zij dit marktconform en op een manier die de werking
van de markt – die noodzakelijk is voor het borgen van de leveringszekerheid – niet
doorkruist. Verder is relevant om onderscheid te maken tussen staatsdeelnemingen en
beleidsdeelnemingen. Staatsdeelnemingen zijn bedrijven met de Nederlandse staat als
aandeelhouder en het beheer bij het Ministerie van Financiën. Energie-gerelateerde
voorbeelden zijn TenneT (TenneT Holding B.V.) en Gasunie (N.V. Nederlandse Gasunie).
Deze staatsdeelnemingen moeten onderscheiden worden van «beleidsdeelnemingen». Ook
hier is de Nederlandse staat aandeelhouder, maar het beheer ligt bij het vakdepartement.
Zo is Energie Beheer Nederland (EBN) een beleidsdeelneming van het Ministerie van
Economische Zaken en Klimaat (hierna: EZK). Gasunie en EBN hebben tijdens de gascrisis
op verschillende manieren bijgedragen aan het borgen van de leveringszekerheid. Zo
heeft Gasunie een tijdelijke extra LNG-terminal gerealiseerd in de Eemshaven en heeft
EBN in opdracht van EZK bijgedragen aan het vullen van gasopslag Bergermeer.
Vraag 5 tot en met 9 – relatie tot kernenergie (VVD)
5. De leden van de VVD-fractie hechten grote waarde aan de rol van kernenergie in
het nieuwe elektriciteitssysteem. Deze leden vragen waarom de Kernenergiewet apart
wordt gehouden en niet opgenomen in het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel Energiewet is «neutraal» op het punt van kernenergie en andere energiebronnen.
Het wetsvoorstel voor de Energiewet regelt primair de ordening van de markten voor
elektriciteit en gas. Deze materiële reikwijdte omvat kort samengevat de regulering
van het beheer en de toegang tot de transmissie- en distributiesystemen, de regulering
van allerlei diensten die middels deze systemen worden aangeboden (levering, vraagrespons,
etc.), bescherming van de gebruikers en het bijbehorende toezicht. Het wetsvoorstel
Energiewet maakt verder geen onderscheid naar energiebron en bevat ook vrijwel geen
voorschriften over de wijze van productie. Dit betekent dat het wetsvoorstel dus ook
geen andere rol voorziet voor kernenergie dan voor elektriciteit uit een windpark
of gascentrale.
Daarnaast geldt dat de Kernenergiewet hele andere doelen dient dan het wetsvoorstel
Energiewet (zie ook reactie op vraag 11). De Minister van Infrastructuur en Veiligheid
is verantwoordelijk voor de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming. De Kernenergiewet
(KEW) en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur (of: lagere regelgeving),
ministeriële regelingen en verordeningen van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en
Stralingsbescherming (ANVS) regelen de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming.
Deze wet- en regelgeving voorziet in zoveel mogelijk bescherming van werknemers, patiënten,
bevolking en het milieu tegen de schadelijke gevolgen van ioniserende straling. De
KEW en het wetsvoorstel Energiewet zien daarmee op geheel verschillende beleidsdoelen.
Gelet op deze sterke verschillen in scope tussen de twee wetten, is samenvoeging niet
overwogen.
6. Verder vragen deze leden op welke wijze kernenergie kan worden ingebed in de energiemix.
7. Daarnaast vragen zij in hoeverre er sprake is van een gelijk speelveld met andere
CO2-arme energiebronnen. Is er een kans dat bepaalde energiebronnen weggedrukt worden?
8. Verder vragen deze leden in hoeverre kan worden gegarandeerd dat energiebeleid
middels de Energiewet technologieneutraal blijft.
Elektriciteit uit kernenergie maakt reeds lang deel uit van de energiemix en wordt,
onder het regime van de huidige Elektriciteitswet 1998, zonder bijzondere belemmeringen
ingevoed, getransporteerd, gedistribueerd en geleverd. Dit verandert niet onder het
wetsvoorstel Energiewet. Elke aangeslotene wordt, onder bepaalde voorwaarden, in staat
gesteld om (i) geproduceerde elektriciteit op het transmissie of distributiesysteem
in te voeden, en/of (ii) elektriciteit geleverd te krijgen. Het wetsvoorstel Energiewet
is hierbij «neutraal» en maakt voor de invoeding, transmissie, distributie en levering
van elektriciteit als zodanig geen onderscheid naar de soort energiebron (kolen, wind,
zon, nucleair, etc.). Dit wordt in het wetsvoorstel primair gegarandeerd via artikel
3.38 (aansluiten), artikel 3.46 (transporteren) en artikel 2.1 (leveren).
Omdat het wetsvoorstel Energiewet geen onderscheid maakt naar de energiebron, verstoort
de wet het gelijke speelveld niet. Dat neemt niet weg dat er andere factoren (kunnen)
zijn die invloed hebben op de «concurrentiepositie» van de verschillende energiebronnen.
Hierbij kan gedacht worden aan bepaalde subsidieregelingen of het eerdere verbod om
elektriciteit op te wekken met kolen. Dergelijke belemmerende of stimulerende factoren
worden niet geregeld via het wetsvoorstel Energiewet.
9. Zij vragen hoe vergunningverlening in duur wordt verminderd voor een kerncentrale.
De vergunningverlening voor kerncentrales is geregeld in de Kernergiewet In het algemeen
geldt dat de vergunningverlening voor bijvoorbeeld de bouw van een kerncentrale of
een hoogspanningslijn niet via het wetsvoorstel Energiewet verloopt, maar primair
via het omgevingsrecht (zoals de Omgevingswet). Specifiek voor kerncentrales bevat
ook de Kernenergiewet regels over vergunningverlening (zie box 1).
Box 1: vergunningverlening Kernenergiewet
Toelichting
Het formele deel van het vergunningverleningsproces in het kader van de Kernenergiewet
is relatief kort. Er geldt een beslistermijn van 6 maanden vanaf het moment dat de
aanvraag volledig en juist is ingediend en daarmee ontvankelijk is bevonden. De crux
voor de duur van het proces zit in het vooroverleg. De duur hiervan wordt in sterke
mate bepaald door:
• De techniekkeuze, naar mate deze meer aansluit bij conventionele technieken kan
de beoordeling sneller verlopen dan bij first-of-a-kind ontwerpen;
• De veiligheidsdocumentatie, de mate waarin de door het bevoegd gezag te beoordelen
veiligheidsdocumentatie al vroeg in het proces goed en volledig is uitgewerkt door
de initiatiefnemer zorgt ervoor dat er relatief snel kan worden gekomen tot een ontvankelijke
vergunningaanvraag.
In het geval van de twee conventionele centrales op de voorkeurslocatie in Borssele
gekozen voor generatie-III lichtwaterreactoren en zijn ervaren ontwikkelaars in beeld
(Kamerstuk 32 645, nr. 116). Deze keuzes hebben naar verwachting een positieve invloed op de doorlooptijd van
de vergunningverlening.
Vraag 10 – prioriteringskaders (VVD)
10. Tevens vragen zij hoe het prioriteringskader wordt ingepast in de Energiewet,
en welk gezag besluit tot prioritering voor aansluiting op het stroomnet.
In de context van het wetsvoorstel Energiewet en het huidige regulerend kader onder
de Elektriciteitswet 1998 kunnen twee vormen van «prioriteren» worden onderscheiden,
namelijk: (1) het prioriteren bij vervangings- en uitbreidingsinvesteringen en (2)
het prioriteren in transportverzoeken. Deze tweede vorm speelt vooral bij elektriciteit
en niet of veel minder, bij gas. Beide vormen worden hier voor de duidelijkheid kort
toegelicht; de vraag van de VVD-fractie lijkt vooral op de tweede vorm van prioriteren
te zien. Ook andere fracties hebben vragen gesteld over prioriteren, namelijk de fractie
van de SP (vraag 18), de fractie van GroenLinks en PvdA (vraag 31, 116) en de fractie
van de ChristenUnie (vraag 223 en 224). Bij dit antwoord betrek ik daarom ook graag
deze andere vragen.
Prioriteren bij vervangings- en uitbreidingsinvesteringen – Het wetsvoorstel Energiewet
verplicht in artikel 3.25 de transmissiesysteembeheerders en distributiesysteembeheerders
(hierna: TSB’s en DSB’s) om te waarborgen dat hun systeem op de korte en lange termijn
kan voldoen aan een redelijke vraag naar transport van elektriciteit of gas. Hiervoor
moeten de TSB’s en DSB’s vervangings- en uitbreidingsinvesteringen doen, welke zijn
opgenomen in hun verplichte investeringsplannen. Het wetsvoorstel bevat een grondslag
(artikel 3.36) voor de uitwerking van nadere regels inzake het investeringsplan van
DSB's en TSB's. Deze grondslag biedt ook ruimte voor nadere regels over de volgordelijkheid
(«prioriteren») van noodzakelijke uitbreidingen van het elektriciteitsnet. In principe
wordt voor die nadere regels aangesloten bij de huidige Regeling investeringsplan
en kwaliteit elektriciteit en gas, die momenteel (onder het regime van de Gaswet en
Elektriciteitswet 1998) al de volgordelijkheid van uitbreidingen normeert. Bij het
bepalen van de volgorde van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen moet voorrang
worden gegeven aan achtereenvolgens de investeringen voor zover het om projecten gaat
die zijn gericht op het aanlanden van elektriciteit van windparken op zee en investeringen
die zijn opgenomen in het nationale meerjarenprogramma infrastructuur energie en klimaat
(nMIEK) en in de provinciale meerjarenprogramma’s infrastructuur energie en klimaat
(pMIEK’s) en die daarmee zijn aangemerkt als van hoog maatschappelijk belang. TSB’s
en DSB’s hebben bij het opstellen van de op 1 januari jl. gepubliceerde ontwerpinvesteringsplannen
voor het eerst deze prioritering toe moeten passen. De ACM zal de investeringsplannen
hierop toetsen.
Prioriteren in transportverzoeken – Conform de Elektriciteitsrichtlijn (artikel 6)
moeten lidstaten zorgen voor «derdentoegang» tot de distributie- en transmissiemissiesystemen.
De Elektriciteitsrichtlijn bevat ook specifieke voorschriften hierover, zie met name
artikelen 31 en 32 (DSB's) en de artikelen 40 en 51 (TSB's). Gelet hierop worden de
TSB en DSB’s in het wetsvoorstel verplicht om elke (potentieel) aangeslotene een aanbod
voor aansluiting en transport te doen; dit is opgenomen in de artikelen 3.38 en 3.46.
In deze context is het belangrijk dat de Elektriciteitsrichtlijn voorschrijft dat
de TSB’s en de DSB’s bij de uitvoering van hun taken «in geen geval tussen gebruikers of categorieën systeemgebruikers discrimineren» (zie respectievelijk artikel 40 en 31). Deze eis is overgenomen in artikel 3.24
van het wetsvoorstel Energiewet en ook onderdeel van de huidige Elektriciteitswet
1998. Om in de dagelijkse praktijk invulling te geven aan hun taken stellen de TSB’s
en DSB’s methoden en voorwaarden» op (zie artikel 3.118 e.v.) die vervolgens door
de ACM getoetst en goedgekeurd moeten worden. Onder de Elektriciteitswet 1998 werkt
dit op gelijke wijze en liggen deze methoden en voorwaarden vooral vast in de Netcode
elektriciteit. Voor de niet-discriminerende verdeling van aansluit- en transportcapaciteit
geldt, op grond van de Netcode Elektriciteit, al jaren het principe van «first come,
first served» (dus: aansluiten op volgorde van binnenkomst). Recent is de ACM een
traject gestart voor wijziging van de Netcode elektriciteit, waarbij maatschappelijke
prioritering van transportverzoeken mogelijk wordt gemaakt (ACM, «Ontwerpbesluit Prioriteringsruimte
transportverzoeken» d.d. 13 juli 2023). Hiermee wordt invulling gegeven aan de volgorde
waarmee nieuwe transportverzoeken door de TSB’s en DSB’s worden geaccommodeerd. Dit
doet de ACM in het ontwerpbesluit door (1) voortzetting van de behandeling van verzoeken
op volgorde van binnenkomst, met daarbij (2) de afwijkende mogelijkheid voor prioritering
van verzoeken op basis van een vooraf vastgestelde lijst. Hiermee kan voorrang worden
verleend aan partijen die bijvoorbeeld bijdragen aan het verminderen van congestie
of van groot maatschappelijk belang zijn, zoals nooddiensten of ziekenhuizen. Het
definitieve besluit van ACM wordt in de komende maanden verwacht.
De VVD-fractie vraagt hierbij ook «welk gezag besluit tot prioritering voor aansluiting
op het stroomnet». De transmissie- en distributiesysteembeheerders moeten verzoeken
voor aansluiting op hun systeem in behandeling nemen en zijn daarbij verplicht verzoekers
gelijk te behandelen en methoden en voorwaarden te hanteren die objectief, transparant
en non-discriminatoir zijn en vooraf zijn goedgekeurd door de ACM. De ACM houdt ook
toezicht op de naleving daarvan. Het vaststellen of goedkeuren van de methoden of
voorwaarden voor aansluiting op het transmissie- of distributiesysteem is op grond
van Europese regels een exclusieve bevoegdheid van de nationale regulerende instantie,
in Nederland de ACM, die zij onafhankelijk moet kunnen uitoefenen (zie box 2). Deze
exclusieve bevoegdheid en de onafhankelijkheid van de ACM moeten worden geborgd, ook
ten opzichte van de landelijke en decentrale overheden. De implicaties van deze arresten
zijn in het wetsvoorstel voor de Energiewet verwerkt.
Box 2: relevante Europese jurisprudentie
Toelichting
Voor het wetsvoorstel Energiewet is met name de volgende jurisprudentie relevant:
• HvJ EU 2 september 2021, C-718/18, ECLI:EU:C:2021:662 (Commissie/Duitsland)
• HvJ EU 2 december 2020, C-767/19, ECLI:EU:C:2020:984 (Commissie/België)
NB: Eerdere uitspraken betreffen: HvJ EU 11 juni 2020, C-378/19, ECLI:EU:C:2020:462
(Prezident Slovenskej republiky) en HvJ EU 29 oktober 2009, C-474/08, CLI:EU:C:2009:681
(Commissie/België).
In deze arresten is de juiste omzetting van enkele bepalingen van de derde pakket
Elektriciteitsrichtlijn en Gasrichtlijn aan de orde. Deze bepalingen hebben betrekking
op de onafhankelijkheid van de nationale regulerende instantie (NRI) – in Nederland
de ACM – en de in de richtlijnen opgenomen exclusieve bevoegdheden van de NRI ten
aanzien van het bepalen van de tarieven en de voorwaarden voor aansluiten, transport,
balanceringsdiensten en toegang tot grensoverschrijdende infrastructuur. Het Hof geeft
in de arresten, en dan met Commissie/Duitsland, ook antwoord op een aantal vragen
rondom de onafhankelijkheid van de NRI.
Bevoegdheid NRI: De Europese wetgever legt de bevoegdheid tot vaststelling van de
methoden voor de berekening van nettarieven en andere methoden en voorwaarden voor
nettoegang en balanceringsdiensten rechtstreeks neer bij de NRI. De nationale wetgever
heeft geen ruimte om belangrijke aspecten daarvan nader in te vullen of om algemene
beleidsrichtsnoeren vast te stellen op dat terrein.
Onafhankelijkheid NRI: De NRI moet haar taken onafhankelijk kunnen uitoefenen ten
opzichte van particuliere of publieke entiteiten of economische belangen. Daaronder
valt ook de nationale wetgever. Het Hof overweegt daarbij dat een volledig onafhankelijke
besluitvorming door de NRI op haar bevoegdheidsterrein noodzakelijk is om te waarborgen
dat de NRI besluiten kan nemen die onpartijdig en niet-discriminerend zijn en dat
een mogelijke voorkeursbehandeling van ondernemingen of economische belangen die aan
de regering of politieke macht zijn verbonden, fundamenteel wordt uitgesloten.
Geharmoniseerd Europees regelgevingskader: Tot slot oordeelt het Hof dat de richtlijnen
voor elektriciteit en gas en op basis daarvan vastgestelde gedelegeerde verordeningen
een gedetailleerd uitvoerend regelgevingskader geven waar de NRI zich bij haar besluitvorming
naar moet richten. Ook vanuit dat opzicht ziet het Hof geen noodzaak dat de wetgever
op nationaal niveau criteria opstelt ten aanzien van de berekening van de tarieven
of andere methoden en voorwaarden voor nettoegang en balanceringsdiensten.
Vraag 11 en 12 – doelstellingen Energiewet (D66)
11. De leden van de D66-fractie lezen dat de Energiewet het belangrijkste instrument
van de regering moet worden om de doelen van het Nederlandse energie- en klimaatbeleid
te behalen, namelijk een doelmatige energievoorziening en beperking van de klimaatverandering
te realiseren; meer in het bijzonder is het energiebeleid gericht op het toewerken
naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is, op zodanige wijze
dat economische kansen worden verzilverd en energie in het ruimtelijk beleid is geïntegreerd.
Ook worden de energiebeleidsdoelen zoals betrouwbaar, betaalbaar en veilig genoemd.
Deze leden merken op dat in het Nationaal Programma Energiesysteem (NPE) ook andere
doelen van het energiesysteem worden genoemd zoals duurzaam, rechtvaardig en participatief.
Waarom worden deze doelen niet genoemd in de memorie van toelichting van deze wet
als gelijkwaardige doelstellingen? Deelt de regering de mening dat dit gepast zou
zijn?
De D66-fractie verwijst naar verschillende doelstellingen die ook in de memorie van
toelichting (hoofdstuk 1) zijn weergegeven. De volgende box vat dit kort samen, waarbij
ook het bestaande onderscheid tussen klimaatbeleid en energiebeleid is weergegeven.
Box 3: onderscheid doelen beleidsartikel 4 (EZK-begroting 2023)
Beleidsartikel 4
Subdoelen en nadere uitleg
Energie- en klimaatbeleid: «.een doelmatige energievoorziening en beperking van de
klimaatverandering» (p. 120)
Klimaatbeleid (p. 120): «...bijdrage aan het realiseren van de doelen van de klimaatovereenkomst
van Parijs en, in Europees verband, het realiseren van een netto-reductie van broeikasgassen
in 2030 van ten minste 55% ten opzichte van 1990 en klimaatneutraliteit in 2050.»
Energiebeleid (p. 120): «... toewerken naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is, op zodanige wijze
dat economische kansen worden verzilverd en energie in het ruimtelijk beleid is geïntegreerd.»
Inzake het «energiebeleid» geeft de EZK-begroting (p. 122) aan dat de Minister voor
Klimaat en Energie zijn verantwoordelijkheid uitvoert op grond van (onder andere)
de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet; dit gaat over naar het wetsvoorstel Energiewet.
Binnen de begroting (p. 123/124) zijn met name de volgende concrete subdoelen aan
de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (en dus wetsvoorstel Energiewet) te
koppelen:
• Het stimuleren van goed werkende nationale en Europese energiemarkten met een adequate
infrastructuur en bijbehorende wetgeving;
• Het stimuleren van de transitie naar een schone, betrouwbare, veilige en betaalbare
energievoorziening.
Noot: doelen zoals weergeven in de memorie van toelichting, deze zijn gebaseerd op
de EZK-begroting voor 2023 (Kamerstuk 36 200 XIII, nr. 1).
Met inachtneming van Box 3, kunnen de vragen van de D66-fractie als volgt worden beantwoord.
Het wetsvoorstel Energiewet moet primair gekoppeld worden aan het energiebeleid en
de daaraan onderliggende subdoelen. Dit onderscheid is ook gemaakt in de memorie van
toelichting (hoofdstuk 1, onderdeel «Doel wetsvoorstel en relatie met generieke doelen
energiebeleid»). In de context van deze subdoelen van het energiebeleid geeft de memorie
van toelichting hierbij aan dat de nadruk in de Energiewet op «veilig, betrouwbaar
en betaalbaar» ligt, wat ook goed aansluit op de originele beleidsdoelen vanuit de
huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Aan het bereiken van alle doelen dragen
veel meer instrumenten bij; het wetsvoorstel Energiewet is daar slechts één onderdeel
van, namelijk voor zover het betrekking heeft op de regulering van het beheer en de
toegang tot de transmissie- en distributiesystemen, de regulering van allerlei diensten
die middels deze systemen worden aangeboden, de bescherming van de gebruikers en het
bijbehorende toezicht.
Ten tweede; de D66-fractie stelt voor, met verwijzing naar de conceptversie van het
Nationaal Plan Energiesysteem (hierna ook: NPE), ook «duurzaam», «rechtvaardig en
participatief» als gelijkwaardige doelstellingen te benoemen in de memorie van toelichting.
Opgemerkt zij dat het NPE (p. 3) hier niet spreekt over doelstellingen, maar over
«publieke belangen die samen het uitgangspunt zijn voor het veranderende energiesysteem». Er zijn meerdere redenen waarom deze belangen niet één op één terugkomen in het
wetsvoorstel Energiewet, namelijk:
− Het bereik van het NPE is veel breder is dan het bereik van de Energiewet. Het NPE
omvat bijvoorbeeld meerdere delen van het energie- en grondstoffensysteem (olie, warmte)
en keuzes voor import, productie en ontwikkeling van decentrale energiesystemen. De
Energiewet is (slechts) een van de instrumenten om te sturen op de ordening van onderdelen
van het energiesysteem.
− In aanvulling hierop: het draait in het NPE bij «duurzaam» om klimaatneutraliteit,
biodiversiteit en circulair en duurzaam grondstoffengebruik. Voor de Energiewet zijn
dit geen primaire kerndoelen, want deze zijn veel breder dan het materiële bereik
van het wetsvoorstel. Echter, andersom dragen de subdoelen van het wetsvoorstel Energiewet
(zie Box 3, met name het «toewerken naar een CO2-arme energievoorziening» en transitie naar een «schone energievoorziening») wel weer
bij aan de publieke belangen die het NPE beoogt te waarborgen.
− Bij «rechtvaardig en participatief» benoemt het NPE dat het in de kern van belang
is dat iedereen mee kan doen in het energiesysteem, inspraak heeft en er aandacht
is voor verdelingsvraagstukken. Ook dit zijn op zichzelf geen aparte kerndoelen voor
de Energiewet en het causale verband tussen de inhoudelijke voorschriften in de Energiewet
en deze publieke belangen is niet evident. Wel draagt de Energiewet in meer generieke
zin bij aan de borging van deze publieke belangen, bijvoorbeeld door de focus op «betaalbaarheid»
(zie Box 3, reeds decennia een subdoel), het recht op toegang tot en gebruik van de
verschillende systemen, de voorschriften rondom leveringszekerheid en het afsluitbeleid,
het recht op levering van gas en elektriciteit, de monitoring van marktontwikkelingen,
de regulering van de tarieven die systeembeheerders in rekening brengen, etc.
12. Is de regering bereid deze begrippen, rechtvaardigheid in het bijzonder, beter
uit te werken omdat dit bij toepassing en uitvoering van de wetgeving kan helpen gelet
op de verschillende uitdagingen in de energietransitie?
De verdere uitwerking van de publieke belangen «duurzaam», «rechtvaardig en participatief»
zal primair via het NPE verlopen. Het is wel voorstelbaar dat specifieke (onderdelen
van) toekomstige beleidskeuzes op termijn via de Energiewet hun praktische uitwerking
zullen vinden. Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 11, draagt de Energiewet op
verschillende manieren nu reeds bij aan de borging van de publieke belangen die het
NPE benoemt.
Vraag 13 – Samenvoeging Energiewet en Wet Collectieve warmtevoorziening (D66)
13. De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in de begeleidende kamerbrief
over de keuze om het regulerend kader voor elektriciteit en gas te combineren in de
Energiewet schrijft dat het voor bedrijven en consumenten ook verwarrend is indien
voor verschillende energiedragers verschillende regels gelden. Deze leden vragen de
regering toe te lichten waarom de keuze is gemaakt het regulerend kader voor warmte
eveneens onderdeel te laten zijn van deze wet. Kan de regering een stand van zaken
geven over de Wet collectieve warmtevoorziening (Wcw)?
Gelet op de context van de vraag is de vraagstelling als volgt geïnterpreteerd: «(...)
Deze leden vragen de regering toe te lichten waarom de keuze is gemaakt het regulerend
kader voor warmte niet eveneens onderdeel te laten zijn van deze wet. (...).» Naast
de D66-fractie vragen ook de fracties van de SGP (vraag 24, 25 en 26) en van de ChristenUnie
(197) naar de verhouding tussen het wetsvoorstel Energiewet en het wetsvoorstel Wet
collectieve warmtevoorziening (hierna ook: Wcw). Bij dit antwoord betrek ik daarom
ook graag deze andere vragen.
Er is niet gekozen voor samenvoeging van de wetsvoorstellen Energiewet en Wcw vanwege
de fundamentele verschillen tussen de marktordening van elektriciteit en gas enerzijds
en collectieve warmte anderzijds. Kort samengevat geldt dat (i) de elektriciteits-
en gasmarkt hele andere kenmerken heeft dan de warmtemarkt en dat (ii) deze markten
zich in een hele andere ontwikkelingsfase bevinden. Dat alles vraagt om een ander
soort marktregulering (zie ook het antwoord op vraag 26).
Daarnaast heeft het beheersbaar houden van beide wetgevingstrajecten meegespeeld;
dit omvat tevens het inperken en mitigeren van risico’s in de te doorlopen procedures.
Beide trajecten kennen reeds een lange voorbereidingstijd, waarbij allerlei actuele
ontwikkelingen en discussies geïncorporeerd moesten worden. Voor het wetsvoorstel
Energiewet waren dat bijvoorbeeld de implicaties van een uitspraak van het Europese
Hof van Justitie van 2 september 2021 in een zaak tussen de Europese Commissie en
Duitsland (zie Box 2). Voor wetsvoorstel Wcw geldt dat er veel discussie is geweest
over de marktordening, waarna vanaf juli 2021 het wetsvoorstel is heroverwogen en
ook is herzien. Ik ben van mening dat eventuele samenvoeging van beide trajecten nadelig
was geweest voor de voortgang van het geheel, bijvoorbeeld omdat het gedeelte voor
«elektriciteit» en «gas» dan had moeten wachten op de herziening van het gedeelte
over «collectieve warmte». In de memorie van toelichting is dit ook eerder verwoord
(paragraaf 12.2 inzake de uitkomsten van de internetconsultatie in februari 2021):
«Voor ieder wetsvoorstel op zich geldt een eigen dynamiek en afzonderlijke keuzes.
De markten van elektriciteit en gas zijn volwassen, pan-Europese markten, terwijl
de warmtemarkt in feite bestaat uit diverse veelal kleine geografische markten met
heel andere vraagstukken dan bij elektriciteit en gas. Door aparte trajecten wordt
voorkomen dat er vertraging ontstaat doordat bij een van de wetsvoorstellen toch nog
iets uitgezocht of gewijzigd moet worden».
Over de voortgang van wetsvoorstel Wcw kan ik u melden dat het wetsvoorstel, na akkoord
in de ministerraad op 27 oktober 2023, inmiddels voor advies aanhangig is gemaakt
bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
Vraag 14 – definities in de Energiewet en de Wcw (D66)
14. Hanteert de regering in dit voorstel dezelfde definities zoals in de Energiewet,
bijvoorbeeld voor energiegemeenschappen?
Ja, de definitie voor «energiegemeenschap» onder het wetsvoorstel Energiewet en «warmtegemeenschap»
onder wetsvoorstel Wcw komen grotendeels overeen. Voor zowel wetsvoorstel Energiewet
als wetsvoorstel Wcw geldt dat hiermee voorschriften worden geïmplementeerd inzake
de «hernieuwbare-energiegemeenschap» zoals opgenomen in artikel 22 van Richtlijn 2018/2001
ter bevordering van het gebruik uit hernieuwbare bronnen (hierna: Richtlijn 2018/2001).
De in de wetsvoorstellen Energiewet en Wcw gehanteerde definities zijn direct afgeleid
van de definitie zoals opgenomen in deze richtlijn. Voor de Energiewet geldt tevens
dat voorschriften inzake de «energiegemeenschap van burgers» uit de Elektriciteitsrichtlijn
worden geïmplementeerd; deze richtlijn is niet relevant voor wetsvoorstel Wcw. De
Energiewet-definitie dekt zowel de «hernieuwbare-energiegemeenschap» als de «energiegemeenschap
van burgers» af.
Vraag 15 – relevantie voor ketens (duurzame) koolstoffen (D66)
15. Voorts vragen deze leden de regering toe te lichten of en hoe de energiewet relevant
is of van toepassing dient te zijn op ketens (productie, transport, opslag en afname)
van (ketens van) (duurzame) koolstoffen.
In het NPE is beschreven hoe de huidige inzet van fossiele koolstoffen over de komende
decennia verkleind moet worden. Onderdeel daarvan is de vraag hoe de blijvende behoefte
aan koolstof ingevuld moet gaan worden met duurzame koolstoffen. Het wetsvoorstel
Energiewet is in dit verband vooral relevant vanwege de kaders die het geeft voor
de ontwikkeling, het beheer en het gebruik van de transport- en distributie-infrastructuur
voor gas (als gedefinieerd in de Energiewet). Nu betreft dit nog hoofdzakelijk fossiel
aardgas met daarnaast het (limitatieve) kader voor handelingen en activiteiten van
de infrastructuurgroep of -bedrijf, bijvoorbeeld op het vlak van waterstofgas, gas
uit hernieuwbare bron of andere gasvormig stoffen uit hernieuwbare bron dan gas (zie
artikel 3.19 Energiewet). Het NPE voorziet dat in de toekomst (1) beschikbare bronnen
van duurzame koolstof, ook in gasvorm (groen gas), nodig blijven in het energie- en
grondstoffensysteem en dat (2) een deel van de bestaande «aardgasinfrastructuur» kan
worden ingezet voor transport of distributie. De wet- en regelgeving zal hierop in
de toekomst moeten worden aangepast, dat is nu nog te vroeg.
Vraag 16 – samenvoeging Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (SP)
16. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom zij beoogt de Elektriciteitswet
1998 en de Gaswet te samenvoegen. Kan de regering motiveren waarom hiervoor is gekozen
terwijl de Raad van State hier kritisch over is en een poging tot samenvoeging eerder
is afgekeurd door de Eerste Kamer? Kan zij ingaan wat de toegevoegde waarde is van
een samenvoeging in plaats van afzonderlijke wetten?
De kaders voor gas en elektriciteit kennen grote parallellen. De (EU-) regelgeving
voor beide markten stoelt op dezelfde uitgangspunten en betreft hetzelfde marktontwerp.
De kenmerken van de infrastructuur zijn ook sterk vergelijkbaar. Beide systemen bestaan
uit leidingen en hulpmiddelen gericht op het transport of de distributie van een energiedrager,
door middel van aansluitingen op een landelijk of regionaal systeem wordt invoeding
of afname gefaciliteerd, in beide gevallen heeft de eigenaar/beheerder een monopoliepositie
en is regulering gewenst vanwege het belang van een toegankelijke en betaalbare energievoorziening.
Onder de huidige Gaswet en de Elektriciteitswet 1998 zijn er vele bepalingen die sterk
overeenkomen of gelijkluidend zijn.
Door deze parallellen moeten bij nieuw beleid thans altijd twee wetten worden gewijzigd.
Twee wetten aanpassen betekent dan ook meestal twee keer hetzelfde regelen. Dit verhoogt
het risico op fouten in de tekst (inmiddels zijn onnodige verschillen tussen elektriciteit
en gas ontstaan), maar kent ook een verhoogd risico op – in de loop der tijd- een
verschillende manier van omgaan met de kaders uit Europa. Energiebedrijven op de Nederlandse
markt zijn veelal zowel op het terrein van gas, als elektriciteit werkzaam. Het grootste
deel van de consumenten ontvangt één rekening, voor stroom én gas. Ook in het stelsel
voor uitwisseling van energiegegevens zijn elektriciteit en gas volledig geïntegreerd.
Eén wet biedt meer overzicht en faciliteert de marktdeelnemers, de beheerders en de
regulerende instantie, als belangrijkste gebruikers van de wet, meer dan twee afzonderlijke
wetten.
Het bovenstaande laat zien dat de werkbaarheid voor de praktijk een belangrijke reden
is geweest voor de samenvoeging van elektriciteit en gas in één wet. Samenvoeging
van beide wetten staat al lange tijd op de agenda. Het wetsvoorstel voor een nieuwe
Elektriciteits- en gaswet (onderdeel van de wetgevingsagenda STROOM) werd eind 2015
verworpen door de Eerste Kamer. De aanleiding daarvoor was onvrede over de splitsing
van bedrijven die transport van energie combineerden met productie, handel of levering
en had niet te maken met de samenvoeging. De Tweede Kamer is in 2017 geïnformeerd
over het voornemen de samenvoeging opnieuw op te pakken (Kamerstuk 30 196, nr. 566) en in 2019 over de samenvoeging in combinatie met implementatie (Kamerstuk 30 196, nr. 644).
Vraag 17 – ruimte voor Tweede Kamer in wetsvoorstel (SP)
17. De leden van de SP-fractie vragen de regering om een overzicht te sturen van alle
maatregelen in dit voorliggende wetsvoorstel die dwingend volgen uit EU-regels, zodat
voor de Kamer inzichtelijk wordt waar nog wel keuzes voor liggen en waar geen ruimte
meer is. Kan de regering in dit overzicht toevoegen welke EU-regels nog niet bindend
zijn en waar de Kamer nog een uitspraak over kan doen?
Het gevraagde overzicht is opgenomen in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting.
In dit deel van de toelichting is opgenomen (i) in welke vereisten en verplichtingen
het wetsvoorstel voorziet, (ii) welke relevante wijzigingen ten opzichte van de huidige
Elektriciteitswet 1998 en Gaswet zijn opgenomen, (iii) hoe dit zich verhoudt tot het
ter zake relevante Unierecht en (iv) welke onderdelen van het voorstel (her)implementatie,
dan wel nieuw of gewijzigd nationaal beleid betreffen. Bij deze beschrijvingen wordt
ook verwezen naar specifieke wetsartikelen (of groepen wetsartikelen), zodat voor
parlementsleden ook in detail traceerbaar is waar er ruimte bestaat voor eventuele
wijzigingen. De tabellen aan het slot van de toelichting bieden meer detailinformatie.
Ik verwijs u voor een handzaam overzicht eveneens naar de bij het wetsvoorstel meegezonden
brief met een samenvatting van de belangrijkste (politieke) onderwerpen en de ruimte
die hierin al dan niet bestaat voor nationale keuzes.
Grosso modo wordt geschat dat zo’n 80–90% van het wetsvoorstel een Europese oorsprong
heeft. De mate waarin de lidstaat echter bevoegd is om zelf invulling te geven aan
de verplichtingen (de wijze waarop de verplichting wordt ingevuld), verschilt per
onderwerp.
EU-regels die nog niet bindend zijn, zijn in beginsel nog niet meegenomen in het wetsvoorstel.
Hier zullen implementatiewetsvoorstellen voor volgen. Wel is er in het wetsvoorstel
voor gekozen om bepaalde regels voor elektriciteit, waar relevant, ook toe te passen
op gas. Het Clean Energy Package, dat enkel betrekking heeft op elektriciteit, verplicht
bijvoorbeeld tot een groter onderscheid in typen afnemers, bevat regels rond consumentenbescherming
en verplicht tot een nieuw stelsel voor data-uitwisseling. Voor deze onderwerpen zijn
de regels voor gas en elektriciteit gelijkluidend gemaakt, anticiperend op de nieuwe
Gasrichtlijn. Op deze EU-regels voor gas is onlangs op Europees niveau akkoord bereikt
en publicatie van de richtlijn zal op korte termijn volgen.
Vraag 18 – verdeling van ruimte op het elektriciteitsnet (SP)
18. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom zij geen duidelijk prioriteringskader
heeft opgenomen om een eerlijke op publieke waarden gestoelde verdeling van de beperkte
ruimte op het elektriciteitsnet te waarborgen. Deze leden verzoeken de regering om
te verduidelijken hoe verschillende publieke belangen worden afgewogen. Zij vragen
de regering om hierin ook oog te hebben voor de belangen van decentrale overheden
en hoe deze wensen een rol spelen in de verdeling van schaarse ruimte.
Bij de beantwoording van vraag 10 van de VVD-fractie is reeds uitgebreid ingegaan
op de twee verschillende vormen van «prioriteren», namelijk (1) het prioriteren bij
vervangings- en uitbreidingsinvesteringen en (2) het prioriteren in transportverzoeken.
Uit de context maak ik op dat de SP-fractie waarschijnlijk doelt op het prioriteren
in transportverzoeken.
Zoals toegelicht in reactie op vraag 10 is de regering op grond van jurisprudentie
van het Europese Hof (zie Box 2) niet bevoegd om aanvullende regels te stellen over
het aansluiten en transporteren door de TSB’s en DSB’s, dus ook niet over de eventuele
prioritering daarbij. De goedkeuring van de bijbehorende methoden en voorwaarden is
een exclusieve bevoegdheid van de toezichthouder, aldus het Hof van Justitie. Gelet
op deze exclusieve bevoegdheid is het ook aan de toezichthouder om bepaalde publieke
belangen te wegen. Als startpunt gelden daarbij voor de toezichthouder logischerwijze
de voorschriften uit de Elektriciteitsrichtlijn, waaronder het eerder genoemde non-discriminatiebeginsel.
In dit licht is het aan de ACM te wegen welke ruimte zij rondom het inwilligen van
transportverzoeken ziet voor de prioritering van bepaalde maatschappelijke belangen
(zie ook de uitgebreide reactie bij vraag 10).
De termijn om zienswijzen op dit ontwerpbesluit in te dienen verliep begin oktober
2023; de ACM werkt nu toe naar een definitief besluit. De landelijke en decentrale
overheden hebben meegedacht en bijgedragen aan het ontwerpbesluit van de ACM. Uiteindelijk
is het de bevoegdheid van de ACM om deze vast te stellen.
Vraag 19 – administratieve lasten leveringsopties (SP)
19. De leden van de SP-fractie vragen de regering om een toets te doen wat de toegenomen
administratieve lasten zullen zijn voor consumenten in een verscheidenheid aan leveringsopties
vloeiend uit onderhavige wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering bovendien te
reageren op de uitkomsten van die toets.
In de voorbereiding op het wetsvoorstel is een externe Bedrijfseffectentoets uitgevoerd
(Sira, «Bedrijfseffectentoets Energiewet», d.d. 17 februari 2021); de effecten op
administratieve lasten maken standaard deel uit van een dergelijke toets. In de memorie
van toelichting (hoofdstuk 11) zijn de uitkomsten samengevat. De SP-fractie vraagt
naar administratieve lasten van de «verscheidenheid aan leveringsopties». Binnen deze
studie vallen deze effecten primair in paragraaf 4.5 («ruimte voor nieuwe marktinitiatieven»),
waar wordt ingegaan op (i) leveringscontracten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs,
(ii) onafhankelijk van je leverancier elektriciteit verkopen, en (iii) deelname aan
energiegemeenschappen. In dit licht benoemt de studie de administratieve lasten voor
burgers niet als knelpunt. Wel wijst de studie er op dat er in de markt nog veel (technische)
belemmeringen zijn om «actief» te worden; hierdoor zal bijvoorbeeld de mogelijkheid
voor vraagresponsdiensten niet veel worden gebruikt, zo is de verwachting van Sira.
Binnen het Ministerie van EZK is gewerkt aan het opstellen van het concept Energiebesluit,
de AMvB onder de Energiewet. De publieke internetconsultatie is op 18 oktober 2023
gestart, met een aanvulling op 13 december 2023. Parallel aan deze consultatie is
per 9 oktober 2023 ook een opdracht verstrekt aan Sira Consulting om onderzoek uit
te voeren naar de te verwachten effecten van het concept Energiebesluit. Belangrijk
onderdeel van deze opdracht is het in kaart brengen van de regeldruk (administratieve
lasten). Na afronding van dit onderzoek in het eerste kwartaal van 2024 zullen de
resultaten ook openbaar gemaakt worden en dienen als basis voor de adviesaanvraag
bij het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR).
Het voornemen is om ook bij de uitwerking van voorschriften op het niveau van de ministeriële
regeling(en) een extern onderzoek naar de te verwachten effecten te laten uitvoeren.
Vragen 20 tot en met 22 – gemaakte wetstechnische keuzes (ChristenUnie)
20. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat de huidige Elektriciteitswet
1998 en Gaswet aan modernisering toe waren. De energietransitie vraag veel aanpassingen
in fysiek en juridisch landschap. Nieuwe marktactoren, zoals energiegemeenschappen,
nieuwe behoeften, zoals energie delen met buren, netcongestieproblematiek en snel
opeenvolgende Europese wetgeving vragen om wetgeving die daar klaar voor is. Tegelijkertijd
beseffen deze leden dat er nog vele wijzigingen zullen volgen, bijvoorbeeld het Decarbonisatiepakket,
waar nu al een apart wetsvoorstel tot wijziging op voorzien is. Deze leden lezen in
het nader rapport naar aanleiding van het zeer kritische advies van de Raad van State
op dit punt dat de regering verwacht dat een samenhangende wet meer duidelijkheid
zal geven dan aparte wetstrajecten. Hoe voorziet de regering de «eindversie» van deze
wet, dus na implementatie van alle door Europa nu al te voorziene wijzigingen?
21. In hoeverre is bij voorbaat al rekening gehouden met voorzienbare implementaties
in de voorliggende wettekst?
De leden van de ChristenUnie-fractie benoemen het Decarbonisatiepakket. Over dit pakket
is in december 2023 op Europees niveau een definitief akkoord bereikt, gewacht wordt
nu nog op de definitieve (vertaalde) teksten. Dit pakket (en dan met name de nieuwe
Gasrichtlijn) omvat twee beleidsthema’s. In de eerste plaats de invoeding van hernieuwbare
en CO2-arme gassen in de bestaande gastransportinfrastructuur, wat zal leiden tot aanvulling
van de regels in de Energiewet over gassystemen. In de tweede plaats een regulerend
kader voor een waterstofinfrastructuur, dat ook zal landen in de Energiewet. Dit kader
volgt grotendeels dezelfde principes en kent dezelfde elementen als de regulering
van gas. Zo is er bij waterstof ook sprake van transportsystemen, systeembeheerders,
opslagbeheerders en terminals. Dat betekent dat voor de implementatie van het Decarbonisatiepakket
de structuur van de Energiewet gevolgd kan worden. De verwachting is dat daarna de
grootste thema’s voor de energiedragers elektriciteit, gas en waterstof een stevige
basis hebben in de Energiewet.
Dit betekent niet dat de Energiewet «af» is. Het beleidsterrein energie is voortdurend
in ontwikkeling. Met gebruikmaking van het gemoderniseerde stelsel én de in de Energiewet
gekozen instrumenten voor snellere implementatie, zullen toekomstige Europese en nationale
ontwikkelingen een plek krijgen in of onder de Energiewet. Op Europees niveau is ook
een akkoord bereikt over het zogenoemde EMD-pakket, gewacht wordt nu nog op de definitieve
(vertaalde) teksten. Onderdelen daarvan zullen leiden tot aanpassing of aanvulling
van de regels in de Energiewet over de elektriciteitsmarkt; zo maakt bijvoorbeeld
het concept «energiedelen» onderdeel uit van het EMD-pakket. Verder is recent een
start gemaakt met (1) de implementatie van Richtlijn 2023/1791 inzake energie efficiëntie
(ook wel bekend als de herziening van de «EED») en (2) de implementatie van Richtlijn
2023/2413 inzake de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen (bekend als de
RED-III). De implementatieplannen hiervoor zijn nog in ontwikkeling, maar naar verwachting
zal ook ter uitvoering van deze richtlijnen op onderdelen wijziging nodig zijn van
de Energiewet. Met de implementatie van komende Europese wetgeving in zijn algemeenheid
is in de Energiewet rekening gehouden door de volgende vier keuzes.
Ten eerste wordt door het opnemen van de hoofdregels (essentialia) op wetsniveau en
nadere regels op het niveau van algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling
gekomen tot een overzichtelijker stelsel van wetgeving, wat toekomstige implementatie
vergemakkelijkt. Op deze wijze zal bij een implementatieopgave een groter deel van
de regels op gedelegeerd niveau kunnen worden uitgewerkt, wat de doorlooptijden van
aanpassing van regelgeving zal verkorten.
Ten tweede is met de voorgestelde Energiewet een moderniseringsslag gemaakt, waarmee
het wettelijk kader waar nodig is verduidelijkt en is geschoond van onnodig omslachtig
geformuleerde of te gedetailleerde bepalingen. Deze modernisering vergemakkelijkt
toekomstige implementatie, bijvoorbeeld doordat minder regels aangepast hoeven te
worden.
Verder geldt dat in het stelsel van de wet toekomstbestendige keuzes zijn gemaakt
waarmee de inhoud van nieuwe EU-regelingen eenvoudig inpasbaar is. Duidelijke voorbeelden
zijn:
− De schakelbepalingen ten aanzien van taken van de systeembeheerders (artikelen 3.23,
3.84, 3.88 en 3.90). Deze schakelbepalingen regelen dat indien bindende EU-rechtshandelingen
worden vastgesteld met taken of verplichtingen voor systeembeheerders, deze beheerders
hiermee automatisch zijn belast, dat de kosten voor deze taken opgenomen zijn in de
tarievensystematiek en dat het toezicht en de handhaving geregeld is.
− De opzet van het stelsel voor meten en gegevensuitwisseling in hoofdstuk 4. Dit stelsel
is toekomstbestendig ingericht doordat de regels voor de te verzamelen, te bewerken,
aan te leveren, te gebruiken, of te verstrekken gegevens, in zijn algemeenheid gekoppeld
zijn aan de verplichtingen voor de desbetreffende partij op grond van de Energiewet.
Nieuwe verplichtingen kunnen op die manier eenvoudig worden ingebed in het stelsel
voor meten en gegevensuitwisseling.
− De bepalingen over methoden en voorwaarden. In het wetsvoorstel is een samenhangend
stelsel opgenomen waarin zowel methoden en voorwaarden met een nationale, als Europeesrechtelijke
oorsprong een duidelijke plaats hebben. Hierbij is geregeld dat rechtstreeks werkende
(ook toekomstige) Europese methoden en voorwaarden – zonder dat hiervoor nadere regeling
nodig is -op aansluit- en transportovereenkomsten met de systeembeheerders van toepassing
zijn.
Tot slot is relevant dat in het wetsvoorstel diverse grondslagen zijn opgenomen om
ter uitvoering van EU-recht zaken bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële
regeling nader uit te kunnen werken. De ACM of de Minister kunnen op basis van het
wetsvoorstel (artikelen 5.1 en 5.7) eenvoudig als bevoegde of regulerende instantie
of als bevoegde autoriteit worden aangewezen. Ook is in artikel 6.9 een algemene grondslag
opgenomen voor regels ter uitvoering van bindende EU-rechtshandelingen op het gebied
van elektriciteit of gas en zijn enkele voorzieningen opgenomen voor doorwerking van
EU-wetgeving bij wijziging of vervanging van die wetgeving. Als aanvulling hierop
wordt bij nota van wijziging nog voorgesteld bij dit artikel een aanvullende mogelijkheid
op te nemen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te kunnen stellen
ter uitvoering van EU-rechtshandelingen op het terrein van energie.
22. Op enkele cruciale punten heeft de regering verregaande bevoegdheden om bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur verder invulling te geven aan de wet, zoals
het geval bij voorwaarden aan een energiegemeenschap. Hoe verhoudt de regering deze
keuze tot het principe van democratische controle en borging?
In het wetsvoorstel is gezocht naar een goede balans tussen zaken die op wetsniveau
of op gedelegeerd niveau worden geregeld. Leidend principe is geweest dat de belangrijkste
elementen (de zogenoemde essentialia) op wetsniveau een plaats hebben gekregen. Dit
zijn de meer gewichtige onderdelen van de wetgeving, waarbij directe invloed van de
Kamers in de rede ligt. Voor de onderdelen waarvoor wordt voorgesteld deze bij AMvB
of ministeriële regeling in te vullen, heeft het parlement de mogelijkheid het regeringsbeleid
achteraf te controleren. Dit onderscheid is in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving
(Ar 2.19). Uit het voorstel voor de Energiewet kan de reikwijdte en een duidelijke
structuur worden afgeleid. Op wetsniveau staan de belangrijkste normen, zoals taken
en verplichtingen voor systeembeheerders en marktdeelnemers. Ook voor vergunningen
(of andere toestemmingen), verboden en toezichts- en handhavingsbevoegdheden is de
basis in de wet gelegd. Ten opzichte van de huidige wetten zijn bepaalde voorschriften
op gedelegeerd niveau teruggekomen. Dit zijn veelal procesvoorschriften, nadere normeringen
en technische details. Aan de andere kant zijn ook diverse essentiële verplichtingen
voor de goede werking van de keten van energievoorziening voor het eerst op wetsniveau
geregeld. Dit betreffen onder andere bepalingen rond meten, verplichtingen voor aangeslotenen
en bepaalde toestemmingen, die eerder op het niveau van ministeriële regeling, of
zelfs netcodes (door de ACM vastgestelde voorwaarden van de systeembeheerders) waren
geregeld.
Vraag 23 – regulering andere gassen (SGP)
23. De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering het voorliggende wetsvoorstel
ziet als eerste stap in de integratie van energiesystemen door de verschillen in regulering
tussen gas en elektriciteit weg te nemen. Deze leden lezen ook dat later waarschijnlijk
de ordening voor de waterstofmarkt in de Energiewet opgenomen zal worden. Zij wijzen
op de aanbeveling van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) om naast waterstof ook
een regulerend kader voor biogas(-netten) naast het huidige kader voor invoeding van
biogas in het aardgasnet op te nemen. Deze leden vernemen graag wat het voornemen
van de regering op dit punt is.
Deze vraag naar «een regulerend kader voor biogas(-netten)» raakt aan het SodM-advies
d.d. 1 februari 2022 inzake de toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van
het wetsvoorstel. In reactie op de SodM-toets is in de memorie van toelichting (paragraaf
13.4) aangegeven dat dergelijke regels voor biogas in beginsel buiten de reikwijdte
van de Energiewet vallen. Het kabinet voorziet dat biogas hoofdzakelijk opgewaardeerd
zal worden naar «groen gas», en richt zich in haar beleid hierop met onder meer de
voorziene bijmengverplichting groen gas. Groen gas valt, als zijnde «gas uit hernieuwbare
bron», wel onder het reguleringskader van het wetsvoorstel voor de Energiewet.
Op kleine schaal kunnen biogasleidingen of -netten ontstaan, die bijvoorbeeld biogas
van de productielocatie naar een opwaardeerpunt, of van een productielocatie naar
industriële afnemers transporteren. Voor deze leidingen bestaat veiligheidsnormering
in de vorm van NEN-norm 8770. Het Rijk zal zich inzetten om de bekendheid en toepassing
van deze norm, bijvoorbeeld in de omgevingsplannen, door de bevoegde gezagen te vergroten.
Vraag 24 tot en met 26 – verhouding Energiewet en de Wcw (SGP)
24. De leden van de SGP-fractie vernemen tevens graag waarom de regering ervoor heeft
gekozen het regulerend kader voor de warmtevoorziening en -markt (Wet collectieve
warmtevoorziening) niet in de Energiewet op te nemen, terwijl de Energiewet wel bedoeld
is als geïntegreerd kader voor een geïntegreerd energiesysteem.
In reactie op vragen van de D66-fractie (vraag 13) is reeds toegelicht waarom ervoor
gekozen is om wetsvoorstel Energiewet niet samen te voegen met wetsvoorstel Wcw. Voor
een uitgebreide toelichting verwijs ik u terug naar vraag 13.
25. In hoeverre is er sprake van overlap in onder meer bescherming van eindafnemers?
In beginsel is er geen sprake van overlap in bescherming van eindafnemers, maar eindafnemers
kunnen zowel onder het regime van de Energiewet als de Wcw vallen. Een eindafnemer
met een aansluiting op een warmtenet zal veelal geen gasaansluiting hebben. In die
situatie valt de eindafnemer voor de levering van de warmte onder het Wcw-regime en
voor de afname en invoeding van elektriciteit onder de Energiewet. Beide regimes hebben
hun eigen karakteristieken qua rechten, plichten en consumentenbescherming. De belangrijkste
reden hiervoor is dat de Energiewet (en momenteel de Gaswet en Elektriciteitswet 1998)
sterk gedreven wordt vanuit Europese wet- en regelgeving, terwijl wetsvoorstel Wcw
hier veel minder of in het geheel niet mee te maken heeft. Ook kunnen elektriciteits-
en gasleveranciers concurreren op de markt en is daar onder wetsvoorstel Wcw geen
sprake van. Waar relevant is de bescherming van eindafnemers op vergelijkbare wijze
verwerkt. Ter illustratie: (i) de huidige, vergelijkbare, bescherming tegen beëindiging
van levering wegens wanbetaling wordt ook toegepast bij collectieve warmte, (ii) wetsvoorstel
Wcw bepaalt ook dat het warmtebedrijf dient te voorzien in een interne klachtenprocedure
en (iii) een opzegvergoeding kan alleen in rekening worden gebracht bij het voortijdig
beëindigen van een vast contract.
26. Zijn er fundamentele verschillen tussen enerzijds de (toekomstige) gas-, elektriciteits-
en waterstofmarkt, die ook steeds meer een decentraal karakter krijgen, en anderzijds
de (toekomstige) warmtemarkt die separate wetgeving rechtvaardigen?
Ja, die fundamentele verschillen zijn er momenteel en dat rechtvaardigt de gemaakte
keuzes. Kort samengevat geldt dat (i) de elektriciteits- en gasmarkt andere kenmerken
heeft dan de warmtemarkt en dat (ii) deze markten zich in een andere ontwikkelingsfase
bevinden. Dat alles vraagt om een ander soort marktregulering.
Elektriciteit en gas; waterstof – Voor de elektriciteits- en gasmarkt is reeds decennia sprake van een landelijk
dekkend systeem en grensoverschrijdende verbindingen. De verschillende Europese reguleringspakketten
waren gericht op versterking van de interne Europese markt en hebben geresulteerd
in een sterke onderlinge verwevenheid, bijvoorbeeld op de Noordwest-Europese markt.
Decentrale initiatieven bij gas en (vooral) elektriciteit worden in dit bredere bestaande
(Europese) systeem ingebed. De markt voor waterstof is nog in ontwikkeling. Terwijl
er al geruime tijd commerciële systemen voor (grijze) waterstof zijn, wordt nu in
Europees verband ook toegewerkt naar een interne markt voor waterstof. Recent is op
Europees niveau een akkoord bereikt over het Decarbonisatiepakket; dit pakket zal
hier een belangrijke rol in gaan spelen. De ontwikkeling van deze markt leunt daarmee
sterk aan tegen de Europese regulering van de gasmarkt, wat integratie in de Energiewet
op termijn een logische stap maakt (nl. deels dezelfde spelers, dezelfde vormen van
regulering, dezelfde toezichthouder, etc.).
Hoewel de productie van gas-, elektriciteit en waterstof nu ook meer «decentraal»
wordt, blijven deze markten gekenmerkt door hun (inter-) nationale schaal. De beschikbaarheid
van elektriciteit en in mindere mate ook gas als (relatief) homogeen product is groot.
Producenten kunnen thans op vrijwel elk punt in het gas- of elektriciteitssysteem
invoeden en de verschillende producenten en productielocaties concurreren dus ook
met elkaar op een nationale en/of internationale markt.
Collectieve warmte – In tegenstelling tot elektriciteit en gas is de infrastructuur
voor warmte vaak lokaal van aard en is er beperkt concurrentie mogelijk. De wisselwerking
tussen warmtevraag en -aanbod (via aanbod- en retourleidingen) maken het handhaven
van de systeemkwaliteit van collectieve warmtesystemen complex. Hierdoor is bij collectieve
warmte, in tegenstelling tot elektriciteit en gas, een integrale ketenaansturing cruciaal.
Vanwege deze integrale ketenaansturing wijkt de marktordening en regulering van warmte
dan ook af: er is in wetsvoorstel Wcw gekozen voor integrale warmtebedrijven. Dat
is vergelijkbaar met drinkwaterbedrijven. Er is niet gekozen voor het gesplitste model
(«unbundling») zoals dat vanaf eind jaren negentig in de (Europese) gas- en elektriciteitsmarkt
is ontstaan. Bij collectieve warmte hoeft ook vrijwel geen rekening gehouden te worden
met Europese wet- en regelgeving qua marktordening.
Gelet op bovenstaande fundamentele verschillen wordt het als een logische en gerechtvaardigde
keuze gezien om aparte regulerende regimes te hanteren voor (i) de gas, elektriciteits-
en (straks ook) waterstofmarkt en (ii) de markt voor de collectieve warmte. Het ligt
om die reden niet voor de hand om wetsvoorstel Wcw onderdeel uit te laten maken van
wetsvoorstel Energiewet.
Vraag 27 – afzonderlijke regulering energiedragers (SGP)
27. Waarom is er niet voor gekozen, mede gelet op de kritiek van Raad van State, zowel
elektriciteit, gas, waterstof respectievelijk warmte in aparte wetten op te nemen?
Zoals bij vraag 26 toegelicht zijn er fundamentele verschillen tussen de kenmerken
van de collectieve warmtemarkt enerzijds en die van de gas, elektriciteits- en (straks
ook) waterstofmarkt anderzijds. Een aparte wet voor warmte ligt daarom voor de hand.
Integratie van de ordening voor elektriciteit, gas en waterstof is vanwege de parallellen
wel een logische keuze. In het antwoord op vraag 16 wordt op deze parallellen nader
ingegaan.
Vraag 28 – status lagere regelgeving (SGP)
28. De leden van de SGP-fractie constateren dat een deel van de voorgestelde wetgeving
zijn uitwerking krijgt in lagere regelgeving. Kan de regering nader inzicht geven
in de algemene maatregelen van bestuur en de belangrijkste ministeriële regelingen
die in voorbereiding zijn? Wat is het tijdpad hiervoor?
Energiebesluit (AMvB) – Zoals reeds kort benoemd in vraag 19 is binnen het Ministerie van EZK reeds gewerkt
aan het opstellen van het concept Energiebesluit. Dit is de enige AMvB die onder de
Energiewet is voorzien en dekt daarmee de hele reikwijdte van de Energiewet af. Grofweg
zijn er binnen het concept Energiebesluit 22 afzonderlijke onderdelen te onderscheiden,
gegroepeerd in vier hoofdstukken:
• Energiemarkt: o.a. eisen aan de leveringsovereenkomst en aan de leveranciersvergunning.
• Systeembeheer: o.a. proces en inhoud investeringsplannen (incl. grondslag prioritering
uitbreidingsinvesteringen), bescherming vitale processen, storingsreserve, kwaliteitsborging.
• Meten en data: eisen erkenning meetbedrijven, melding cyber-inbreuken.
• Toezicht: bijzondere taken ACM, strategische reserve, retributies.
Voor dit concept Energiebesluit geldt dat de publieke internetconsultatie op 18 oktober
2023 is gestart, met een aanvulling op 13 december 2023; eenieder kan kennis nemen
van de inhoud van deze AMvB. Inmiddels is de reactietermijnen voor de internetconsultatie
afgelopen en worden de reacties geanalyseerd en het concept Energiebesluit waar nodig
aangepast. De verwachting is dat in het voorjaar van 2024 de volgende stap gezet kan
worden, namelijk de toetsing op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid door verschillende
betrokken toezichthouders (ACM, SodM, RDI) alsmede de advisering door betrokken instanties
zoals de Belastingdienst, ATR, de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna ook: AP), de
Raad voor de Rechtspraak. Op termijn zal het concept Energiebesluit ook ter advisering
worden aangeboden aan de Afdeling Advisering van de Raad van State. Conform de gebruikelijke
procedure gebeurt dat nadat de Tweede Kamer akkoord is gegaan met het wetsvoorstel
(inclusief de daarin opgenomen AMvB-delegatiegrondslagen).
Ministeriële regelingen – Op dit moment zijn er twee ministeriële regelingen voorzien.
Eén regeling voor gegevensuitwisseling en één die de andere onderwerpen onder de Energiewet
bestrijkt. De voorbereidingen voor een ontwerp van deze regelingen zijn voor een deel
van de onderwerpen al gestart, zoals voor meten en gegevensuitwisseling. Een concrete
planning voor de regelingen is er op dit moment nog niet. Deze hangt deels af van
de voortgang van het concept Energiebesluit. Immers, veelal vormt de ministeriële
regeling weer een nadere uitwerking van de voorschriften op AMvB-niveau.
Vraag 29 – integrale regelgeving (SGP)
29. Op welke wijze wordt hier werk gemaakt van meer integrale regelgeving?
Op wetsniveau is zoveel als mogelijk toegewerkt naar één geïntegreerd regelgevend
kader voor zowel gas als elektriciteit. Voorbeelden van integrale uitwerking zijn
onder andere regels voor consumentenbescherming (vergunningverstrekking, modelcontract,
facturatie, verbruik en kosten), systeembeheerders (onafhankelijkheidseisen, financieel
beheer, investeringsplannen en kwaliteit), meetinrichtingen, data-uitwisseling, de
aanleg van energie-infrastructuur en aanwijzing van toezichthouder ACM.
Deze lijn wordt doorgetrokken bij de uitwerking van de lagere regelgeving. Waar noodzakelijk
wordt inhoudelijk onderscheid gemaakt tussen gas en elektriciteit, maar voor een groot
deel van de voorschriften geldt dat zij zowel zien op gas als elektriciteit. In het
concept Energiebesluit is dit reeds zichtbaar, met name inzake:
• Consumentenbescherming (o.a. leveringsovereenkomst en leveranciersvergunning).
• Inrichting en taken systeembeheerders (o.a. aanwijzing, bescherming vitale infrastructuur,
voorwaarden infrastructuurbedrijf, investeringsplannen).
• Verplichtingen systeembeheerders (o.a. kwaliteitsborging, uitvoering faillissementsregime,
financieel beheer, boekhouding, tarieven en voorwaarden).
• Meten en data: erkenning meetbedrijven, melding cyber-inbreuken.
• Toezicht door de ACM.
Recent is er in Europees verband overeenstemming bereikt over het Decarbonisatiepakket
(inclusief vaststelling van de nieuwe Gasrichtlijn). Hoewel het feitelijke implementatietraject
in deze periode net wordt opgestart, is het gelet op de inhoud van dit pakket waarschijnlijk
dat allerlei voorschriften inzake waterstof (op termijn) goed in de Energiewet kunnen
worden geïntegreerd. Voor wetsvoorstel Wcw geldt dat de marktordening op belangrijke
onderdelen sterk afwijkt van de Energiewet, wat zich ook vertaalt naar de delegatiegrondslagen.
Als gevolg hiervan is bij de lagere regelgeving niet toegewerkt naar integratie.
2. Context, opbouw en vormgeving van dit wetsvoorstel
2.1 Brede maatschappelijke transities
Vraag 30 – energieonafhankelijkheid (VVD)
30. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de inzet van het wetsvoorstel
om bestaande fossiele bronnen te vervangen voor hernieuwbare bronnen en een CO2-vrij elektriciteitssysteem te ontwikkelen. Deze leden vragen in hoeverre het wetsvoorstel
nationale productie bevordert en daarmee energieonafhankelijkheid.
De Energiewet zelf beoogt niet de nationale productie van energie te stimuleren, daar
zijn andere beleidstrajecten voor. Het belang van de opschaling van zon-, wind- en
kernenergie is onder meer opgenomen in het NPE. Daarnaast is de ontwikkeling van bijvoorbeeld
wind op zee opgenomen in de aanvullende routekaart windenergie op zee. Via onder andere
subsidie wordt ook elektriciteitsproductie in Nederland bevorderd. Zo ziet de Stimulering
Duurzame Energieproductie en Klimaattransitie (SDE++) onder meer toe op stimulering
van zon- en windenergie. Nederland is na 40 jaar onafgebroken per saldo elektriciteitsimport,
de laatste jaren per saldo een exporteur van elektriciteit geworden.
Vraag 31 – betrokkenheid bij systeeminvesteringen (GroenLinks en PvdA)
31. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vinden het belangrijk dat netbeheerders
snel en voortvarend aan de slag moeten gaan met de netinfrastructuur van de toekomst.
Het is daarom van groot belang om proactieve investeringen door netbeheerders aan
te moedigen. Investeringen moeten niet alleen worden getoetst op efficiëntie en rendement,
maar ook op hun bijdrage aan de energietransitie. Hierbij moeten energieleveranciers
vroeg en intensief betrokken worden zodat er een realistischere inschatting is van
wat nodig is. Deelt de regering deze analyse?
Om een beeld te krijgen van de benodigde investeringen voor de komende jaren stellen
de TSB’s en DSB’s scenario’s op die ten grondslag liggen aan de investeringsplannen.
De scenario’s dienen om de onzekerheid te ondervangen die horen bij het voorspellen
van mogelijke toekomstige ontwikkelingen. Bij het opstellen van de scenario’s worden
stakeholders, zoals (vertegenwoordigers van) energieleveranciers, vroegtijdig en op
verschillende momenten betrokken, zodat een zo realistisch mogelijk toekomstbeeld
ontstaat.
Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en straks onder de Energiewet geldt
dat alle noodzakelijke vervangings- en uitbreidingsinvesteringen, die onder andere
voortkomen uit de opgestelde scenario’s, dienen te worden opgenomen in de investeringsplannen
van de TSB’s en DSB’s. Dit is geregeld in artikel 3.34 tot en met 3.36 Energiewet.
Op verschillende manieren dwingt de Energiewet de TSB’s en DSB’s rekening te houden
met maatschappelijke belangen in het algemeen en de opvattingen van stakeholders in
het bijzonder, namelijk via:
• Het voorschrift dat in het investeringsplan de investeringen zijn opgenomen uit een
Meerjarenprogramma infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), zowel provinciaal als
nationaal.
• Het voorschrift dat een ontwerpinvesteringsplan moet worden voorgelegd aan een ieder
ter consultatie;
• De consultatiereacties moeten worden verwerkt voordat het ontwerpinvesteringsplan
ter toetsing wordt voorgelegd aan de ACM.
In aanvulling hierop kan worden gemeld dat middels het concept Energiebesluit (zie
ook vraag 28 en 29) nog nadere regels worden gesteld aan de totstandkoming van het
investeringsplan en de wijze waarop en bij wie een ontwerpinvesteringsplan wordt geconsulteerd.
Vraag 32 tot en met 35 – inflatie en effecten van rentestijgingen (GroenLinks en PvdA)
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties maken zich zorgen om de rentestijgingen
van de Europese Centrale Bank (ECB). De hoge rente heeft sterke negatieve effecten
op de businesscase en daardoor op de kosten van de energietransitie. Uit een inventarisatie
door de Nederlandse Vereniging voor Duurzame Energie (NVDE) blijkt dat bedrijven nadelige
effecten ervaren van de hogere rentetarieven op hun financieringsmogelijkheden. Dit
leidt onder meer tot vertraging of uitstel van projecten.
32. Erkent de regering dat de huidige inflatie voor een aanzienlijk deel wordt veroorzaakt
door hoge fossiele energieprijzen? Deelt zij de mening dat de energietransitie juist
een oplossing biedt voor het beteugelen van de inflatie?
Eind 2021 begon de inflatie in de Eurozone, waaronder Nederland, op te lopen. Dat
kwam deels door stijgende energieprijzen, en dan met name aardgas. Deze stijgende
energieprijzen domineerden het inflatiebeeld tot januari 2022, waarna de inflatie
langzaamaan verbreedde. Na de prijspiek van september 2022 nam de bijdrage van energieprijzen
aan inflatie snel af, aangezien de prijzen van elektriciteit en aardgas in rap tempo
daalden. In 2022 was de inflatie (10,0%, bron: CBS (CPI)) ongeveer voor de helft te
verklaren door de prijsstijging van energie. Ook de bredere prijsstijgingen in 2022,
bijvoorbeeld van voedingsmiddelen en diensten, kunnen deels verklaard worden door
de doorwerking van hogere energieprijzen. Gedurende 2023 veranderde het beeld van
inflatie. Waar de inflatie in het begin van het jaar nog hoog was, daalde deze gedurende
het einde van het voorjaar snel om zelfs tijdelijk negatief te worden in oktober 2023.
In de meest recente raming van het CPB wordt uitgegaan van een inflatiecijfer van
3,9% voor 2023 (bron: CPB, MEV 2024). De bijdrage van energieprijzen aan inflatie
veranderde ook fors gedurende het jaar. Vanaf maart leverden energieprijzen een sterk
negatieve bijdrage aan inflatie (-30% in maart 2023). De inflatie bleef initieel nog
wel positief vanwege sterker stijgende prijzen van voedingsmiddelen, welke deels waren
te verklaren door stijgende energieprijzen, maar ook door verstoringen in handelsketens
als gevolg van de oorlog in Oekraïne en stijgende lonen. De meest recente inflatiecijfers
(-0,4% in oktober 2023 en 1,6% in november 2023) werden deels verklaard door een aanzienlijk
drukkend effect van dalende energieprijzen in 2023 ten opzichte van 2022. Zo lagen
de energieprijzen in oktober 2023 40% lager dan in oktober 2022 en lagen de energieprijzen
in november 2023 25% lager dan in november 2022.
Bij het meten van inflatie en de stijging van de energieprijzen is het nog wel belangrijk
om aan te geven dat het CBS in juni 2023 overgestapt is op een nieuwe, verbeterde
meetmethode van energieprijzen. Waar het CBS voorheen de inflatie mat aan de hand
van nieuwe contractprijzen, worden de prijzen vanaf juni 2023 gemeten aan de hand
van lopende contractprijzen. Dit betekent concreet dat in het najaar van 2022 de energieprijzen
en dus de inflatie werden overschat, terwijl de inflatie in het najaar van 2023 werd
onderschat door een basiseffect. Desalniettemin blijft de observatie overeind dat
de energieprijzen in 2023 hard zijn gedaald en een drukkend effect op inflatie hebben
gehad.
Voor het stabiliseren van de prijsstijgingen (het «beteugelen van de inflatie») zijn
verschillende factoren relevant geweest. De belangrijke factor in dit licht is de
afkoeling van de economie, die deels ingegeven is door de rentestijgingen van de afgelopen
anderhalf jaar. Daarnaast is duidelijk dat ook maatregelen die met de energietransitie
in verband gebracht kunnen worden, hebben bijgedragen aan stabilisatie en daling van
de prijzen van energie. Hierbij kan allereerst gedacht worden aan alle nationale maatregelen
die genomen zijn om (extra) energiebesparing te realiseren en de productie van duurzame
energie te vergroten. Daarnaast is in Europees verband gewerkt aan de gecoördineerde
inkoop van gas, het realiseren van verschillende LNG-terminals in onder andere Nederland
en Duitsland, het afsluiten van lange termijn LNG-contracten en het borgen van goedgevulde
gasopslagen. Op de langere termijn kan de energietransitie positief bijdragen aan
lagere energiekosten. Met name de marginale kosten van elektriciteit opgewekt door
windturbines en zonnepanelen zijn laag. Daarnaast is een elektriciteitsmix gebaseerd
op hernieuwbare energie minder afhankelijk van de invoer van brandstoffen, zoals dat
nu wel het geval is voor aardgas of LNG. Ook is de huidige prijs van fossiele energie
sterk afhankelijk van de productie van een aantal landen; deze vorm van marktmacht
kan de prijsvolatiliteit aanjagen. Het overgaan op duurzamere energiebronnen kan dit
voorkomen en daarmee leiden tot minder volatiele prijzen. De energietransitie kan
dus voor een deel de oplossing bieden voor de hogere inflatie. Dat gezegd hebbende
speelt de aard van de transitie wel een rol. Zo kan bijvoorbeeld het inzetten op beprijzen
van externe effecten op korte termijn leiden tot verhoogde energieprijzen.
33. Vindt de regering het ook zorgelijk dat de hogere rente de financiering van duurzame
energieprojecten moeilijker maakt?
De investeringen die nodig zijn voor de energietransitie (waaronder duurzame energieprojecten)
hangen van veel factoren af, zoals de technologische ontwikkeling, kosten en beschikbaarheid
van grondstoffen en vakmensen, de energieprijzen en ook de macro-economische ontwikkelingen.
Een daarvan is de ontwikkeling van de rente.
De huidige rente is inderdaad hoger dan de (extreem) lage rente die de Eurozone de
afgelopen jaren gewend was. Het is feitelijk juist (en niet onverwacht) dat de stijgende
rente zorgt voor extra kapitaalkosten bij investeringen als je dit afzet tegen de
lage rente van de afgelopen jaren. Omdat de kapitaalkosten veelal een belangrijk onderdeel
zijn van duurzame energieprojecten kan het huidige (relatief) hoge renteniveau inderdaad
een negatief effect op de financiering van deze projecten hebben.
Toch is er, onder andere vanwege de hoge energieprijs (zie vraag hiervoor), vaak nog
steeds een aantrekkelijke business case. Verder wordt de aanname van kapitaalskosten
die in de SDE++ gebruikt wordt bij iedere openstellingsronde geactualiseerd, waardoor
de subsidiebedragen op termijn aangepast worden aan de nieuwe, hogere rentestanden.
Feit is wel dat, als de totale subsidiepot niet groeit, er in totaal minder projecten
kunnen worden gesubsidieerd.
34/35. Is de regering bereid om de zorgen over de businesscase van hernieuwbare energie
te agenderen in EU-verband? Is de regering bereid om in Europees verband om onderzoek
te vragen naar de effecten van de hogere rente op de ontwikkeling van hernieuwbare
energieprojecten in de EU, bijvoorbeeld door het Joint Research Centre?
De Europese Centrale Bank (ECB) neemt in alle onafhankelijk haar besluiten over het
renteniveau in de Eurozone, bijvoorbeeld om de (eerdere) hoge inflatie te beteugelen.
De ECB heeft ook ruimte om zich binnen haar huidige mandaat met duurzaamheid en de
energietransitie bezig te houden. Met deze onafhankelijk positie van de ECB als uitgangspunt
en zonder deze in het geding te brengen, is het kabinet zeker bereid om in het verband
van de Europese Unie hier aandacht voor te vragen.
Vraag 36 – netbewust laden (ChristenUnie)
36. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben ten aanzien van implementatie van
nationaal beleid de vraag hoe uitvoering gegeven wordt aan het Actieprogramma Slim
Laden voor Iedereen, onderdeel van nationaal beleid. Netbewust laden is een essentieel
onderdeel van dit actieprogramma, en behelst het aanpassen van de laadsnelheid en
het tijdstip van laden op de beschikbare ruimte op het lokale elektriciteitsnet. Belangrijk
hierbij is een positieve financiële stimulans om wenselijk laadgedrag te stimuleren.
Op welke manier heeft de regering dit actieprogramma en dan met name het concept van
«netbewust laden» in de wetgeving verwerkt?
Het Actieprogramma slim laden en het concept van «netbewust laden» maken geen direct
onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel regelt in beginsel niet op welke
manier er gebruik wordt gemaakt van een aansluiting; de aangeslotene bepaalt dit zelf.
Dat neemt niet weg dat «netbewust laden» zeer relevant is voor het doelmatig en doeltreffend
gebruik van (met name) het distributiesysteem. Gelet op hun generieke systeembeheertaak
zijn de DSB’s direct betrokken bij de verdere ontwikkeling van «netbewust laden».
Zo vervullen de DSB’s een actieve rol in het zogeheten «Uitvoeringsprogramma Slim
Laden voor Iedereen» (via onder andere ElaadNL en Netbeheer Nederland) en zijn ze
onderdeel van het kernteam en de verschillende werkgroepen. Vanuit hun rol in het
kernteam hebben de DSB’s in samenwerking met de laadpaalexploitanten en NAL-regio’s
een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de «Handreiking netbewust
laden» voor de concessie- en vergunningsgebieden; deze is op 1 december 2023 gepubliceerd.
In deze handreiking is uitgewerkt hoe netbewust laden door NAL-regio’s en gemeenten
vertaald kan worden naar eisen voor concessiecontracten voor publieke laadinfrastructuur.
Door het gebruik van de handreiking kan netbewust laden de komende jaren op publieke
laadpalen breed toegepast worden.
3. Hoofdlijnen van dit wetsvoorstel
3.1 Ter introductie
Vraag 37 – rol en positie infrastructuurbedrijven (GroenLinks en PvdA)
37. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties constateren dat er vaak sprake is
van een belangenafweging tussen energiebedrijven en netbeheerders, bijvoorbeeld rondom
de mogelijkheden voor netbeheerders om initiatieven te ontplooien die niet direct
tot hun kerntaak behoren. Worden onduidelijkheden hierover beslecht in dit wetsvoorstel?
Hoe worden hierover afwegingen gemaakt?
Het uitgangspunt dat TSB’s of DSB’s slechts taken uitvoeren die bij of krachtens wettelijk
voorschrift aan hen zijn toegekend, blijft in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Dit is
nodig voor een heldere marktordening: daadwerkelijke marktwerking waar mogelijk en
regulering waar dat niet kan. Voor een groot deel is het wettelijke takenpakket van
TSB's en DSB's bovendien Europees vastgelegd. Het Europees-wettelijk kader schrijft
echter niet voor welke activiteiten en handelingen uitgevoerd mogen worden door andere
ondernemingen binnen de groep van ondernemingen waar een TSB of DSB onderdeel vanuit
maakt, een zogenaamde infrastructuurgroep. Andere ondernemingen binnen de infrastructuurgroep,
de infrastructuurbedrijven, voeren doorgaans niet-gereguleerde activiteiten uit of
verrichten diensten op commerciële basis en in concurrentie met private partijen.
In tegenstelling tot de taken van de TSB of DSB geldt hier dus geen wettelijk monopolie.
Infrastructuurbedrijven kunnen, doordat zij in een groep zijn verbonden met een TSB
of DSB, die ook volledig in overheidshanden is, oneigenlijke concurrentievoordelen
hebben ten opzichte van andere marktpartijen. Dat zou marktpartijen kunnen weerhouden
of belemmeren om nieuwe activiteiten in de energiemarkt te ondernemen of nieuwe producten
te ontwikkelen. Het ongeclausuleerd mogen verrichten van marktactiviteiten door infrastructuurbedrijven
zou bovendien risico’s met zich brengen die kunnen terugslaan op het binnen de infrastructuurgroep
uitgevoerde systeembeheer en op de aandeelhouder: de staat of andere openbare lichamen.
Om deze reden is het toegestane pakket van handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven
ingekaderd. Bij de Wet Voortgang Energietransitie is deze wettelijk inkadering nog
herzien (zie: Stb 2018, 109).
Onderdeel van de inkadering is ten eerste dat het handelen van de gehele infrastructuurgroep
in hoofdzaak moet zijn gericht op het uitvoeren van de wettelijke taken van de TSB
of DSB. In de tweede plaats mogen de binnen de infrastructuurgroep opererende infrastructuurbedrijven
enkel toegestane handelingen of activiteiten uitvoeren. Tegelijkertijd beschikken
infrastructuurbedrijven over veel kennis en ervaring die ingezet moet kunnen worden
ten behoeve van de energietransitie. Er is vaak sprake van synergiën met wettelijke
taken van een verwante TSB of DSB. En soms zijn infrastructuurbedrijven juist goed
gepositioneerd om een nieuwe markt te faciliteren of deze tijdelijk vorm te geven
of op gang te brengen. Om deze redenen is in het wetsvoorstel een opsomming van toegestane
handelingen en activiteiten van infrastructuurbedrijven opgenomen. Hierbij is per
handeling of activiteit een aparte afweging gemaakt tussen de hierboven genoemde risico's,
voor- en nadelen van de uitvoering daarvan door infrastructuurbedrijven. Bij algemene
maatregel van bestuur kunnen daarnaast andere handelingen of activiteiten gerelateerd
aan energie-infrastructuur worden aangewezen die een infrastructuurbedrijf kan verrichten.
Hiermee is een zekere mate van flexibiliteit gewaarborgd waarmee ingespeeld kan worden
op toekomstige nu nog niet voorziene marktontwikkelingen, zonder dat dit afbreuk doet
aan de duidelijke afbakening die in het wetsvoorstel is opgenomen. In het voorliggende
wetsvoorstel worden enige kleine aanpassingen en aanscherpingen gedaan aan het toegestane
pakket aan activiteiten en handelingen van infrastructuurbedrijven. Voor een beschrijving
daarvan verwijs ik u naar paragraaf 5.2.5 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.
3.2 Energiemarkten
Vraag 38 tot en met 41 – toezicht op marktprijzen (CDA)
38. De leden van de CDA-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel de vangnetregulering,
de verplichting dat energieleveranciers moeten leveren tegen redelijke tarieven en
het toezicht daarop van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), vervalt. Door de ACM
wordt daar kritiek op geuit en de Raad van State geeft aan dat met het afschaffen
van de vangnetregulering wel moet worden verduidelijkt waar de ACM toezicht op houdt.
Deze leden hebben ook hun zorgen over dit aspect van het wetsvoorstel en achten het
van wezenlijk belang dat consumenten blijven worden beschermd tegen onredelijke energieprijzen.
Zij vragen de regering toe te lichten welke in hoeverre de voorwaarden voor energielevering
uit het wetsvoorstel – concurrerende, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, transparante
en niet discriminerende prijzen – de consument voldoende bescherming bieden tegen
onredelijke prijzen in bijvoorbeeld een situatie waarin er door externe (geopolitieke)
factoren nog onvoldoende concurrentie is.
39. Deelt de regering de mening dat het in dergelijke situaties wel mogelijk moet
blijven (voor de ACM) om in te grijpen?
40. In hoeverre heeft de ACM daar met het wegvallen van de vangnetregulering nog voldoende
mogelijkheden voor?
Naast de leden van de CDA-fractie, hebben ook de leden van de commissie (vraag 60
en 65) en de fracties SGP (vraag 44), GroenLinks en PvdA (vraag 88 en 90), ChristenUnie
(vraag 173 en 190 tot en met 195), SP (vraag 179, 180 en 181) en D66 (vraag 242, 244
en 245) aandacht gevraagd voor voldoende mogelijkheden voor toezicht op de tarieven
en vragen gesteld over de noodzaak van het laten vervallen van het toezicht op redelijke
tarieven (de zogeheten «vangnetregeling»). Bij de beantwoording van deze vragen van
de leden van de CDA-fractie zal ik daarom tevens ingaan op de vragen van de hiervoor
genoemde fracties over dit onderwerp. Ik deel de wens, waar door deze fracties aandacht
voor is gevraagd, voor een zo effectief mogelijk wettelijk instrumentarium voor het
toezicht op tarieven. Ik streef naar een gerichte, heldere en robuuste wettelijke
basis voor de toezichthouder bij zowel de kaders waarop wordt getoetst als de handhavingsinstrumenten
die er zijn om in te grijpen wanneer hier niet aan wordt voldaan. Tot slot hecht ik
eraan dat dit kader wordt vormgegeven binnen de grenzen van het Europees recht.
Een goed functionerende markt, waarin prijzen tot stand komen die transparant, niet-discriminatoir
en concurrerend zijn, wordt in het wetsvoorstel ten eerste ondersteund door diverse
verplichtingen voor leveranciers. Als voorbeeld kan worden gewezen op de voorschriften
die een vrije toegang tot markt garanderen (de mogelijkheid van meerdere leveranciers
op één aansluiting, het discriminatieverbod), transparantie-voorschriften (onder meer
transparantie van de tarieven en voorwaarden), voorschriften die het overstappen en
opzeggen faciliteren (bijvoorbeeld het prijsvergelijkingsinstrument en de regeling
van de opzegvergoeding) en – tot slot – voorschriften die het aanbod regelen (onder
meer vaste en variabele modelcontracten, dynamische prijscontracten). Dit betreffen
allen wettelijke voorschriften waarvoor de ACM bij overtreding handhavend kan optreden
richting de overtredende leverancier.
Om het toezicht op een concurrerende markt voor de levering aan huishoudelijke afnemers
en micro-ondernemingen verder te versterken is daarnaast artikel 5.2 met betrekking
tot generiek markttoezicht aan het wetsvoorstel toegevoegd. De ACM zal er door middel
van monitoring van de energiemarkt op toe zien dat in voldoende mate wordt geconcurreerd
en vanuit haar generieke toezicht op de markt kunnen ingrijpen door het opleggen van
een bindende gedragslijn. Dit kan gericht zijn op een of meerdere leveranciers en
zien op de factoren en oorzaken die prijsvorming in vrije concurrentie waarborgen.
Daarmee kunnen leveranciers gestimuleerd worden bepaalde maatregelen te nemen om eventueel
marktfalen aan te pakken. Ten opzichte van bestaande wetgeving is er voor gekozen
om dit expliciet te waarborgen en de ACM op te dragen er op toe te zien dat huishoudelijke
eindafnemers van dit recht verzekerd zijn. Dit sluit aan op de intensivering van de
ACM van het toezicht op de consumentenmarkt en biedt een wettelijke verankering van
artikel 27, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn met betrekking tot aanspraak
op universele dienstverlening. Deze specifieke bevoegdheid geldt in aanvulling op
het algemene markttoezicht dat ACM op grond van artikel 59 van de richtlijn en de
Mededingingswet moet uitoefenen en de handhavingsbevoegdheden die ACM kan uitoefenen
in het geval overtredingen worden geconstateerd. Hierna wordt specifiek ingegaan op
de mogelijkheden voor de ACM om in te grijpen in geval van niet-redelijke of niet-transparante
tarieven van een (individuele) leverancier.
In de toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet dat het voorstel voorziet in
het laten vervallen van de vangnetregeling, aangezien de Elektriciteitsrichtlijn in
artikel 5 het uitgangspunt bevat dat leveranciers vrij zijn om de prijs vast te stellen
waartegen zij aan afnemers leveren. De Europeesrechtelijke kaders voorzien in de totstandkoming
van tarieven door middel van de onderlinge concurrentie tussen aanbieders waarbij
de consument kan overstappen naar een andere leverancier indien hij de tarieven te
hoog vindt. Dit is ook de basis van de relevante bepalingen in de Energiewet. In het
definitief ontwerp van de nieuwe Gasrichtlijn is in de slotfase van de onderhandelingen
tussen het Europees Parlement en de lidstaten eind 2023 echter daarnaast alsnog voorzien
in de verplichting voor lidstaten om passende maatregelen te nemen om niet alleen
effectieve concurrentie tussen leveranciers te verzekeren maar ook de levering aan
eindafnemers tegen «redelijke prijzen» (artikel 4, eerste lid van de nieuwe Gasrichtlijn).
Ik heb, mede gelet op het belang van een zo effectief mogelijk instrumentarium voor
het toezicht op tarieven, ervoor gekozen om alsnog de ruimte te benutten die deze
recente herziening van de nieuwe Gasrichtlijn geeft. Daarmee beschouw ik de aanpassing
van de Europese wetgever als voldoende aanleiding om in het wetsvoorstel alsnog af
te zien van het schrappen van het vereiste van een «redelijke prijs» dat in de geldende
nationale wetgeving is opgenomen. De nota van wijziging bevat daartoe de aanvulling
dat de tarieven voor de levering van elektriciteit en gas «redelijk» moeten zijn.
In overeenstemming met het uitgangspunt in het voorstel voor de Energiewet om eindafnemers
van elektriciteit en eindafnemers van gas op eenzelfde manier te beschermen is ervoor
gekozen dit vereiste ook toe te passen op de leveringstarieven voor elektriciteit.
Met het vereiste van redelijke prijzen heeft de ACM de mogelijkheid tot ingrijpen
in gevallen wanneer de marktwerking en de bevordering van transparantie en mogelijkheden
tot vergelijking excessieve prijzen niet heeft kunnen voorkomen. Met deze wijziging
van het wetsvoorstel wordt dus mogelijk gemaakt dat de ACM de redelijkheid van de
hoogte van de prijs blijvend kan toetsen en in extreme gevallen kan ingrijpen. Indien
de ACM van oordeel is dat er sprake is van een excessieve, niet-concurrerende prijs
kan zij handhavend optreden met het handhavingsinstrumentarium dat tot haar beschikking
staat. Vanuit de hiervoor omschreven algemene markttoezicht taak is dit de bindende
gedragslijn. Door het vereiste van redelijke prijzen wettelijk voor te schrijven aan
leveranciers, waardoor op overtreding van dit wettelijk voorschrift nu ook het hierna
omschreven handhavingsinstrumenten van toepassing zijn. Hiermee wordt tevens invulling
gegeven aan de motie Van der Lee, Thijssen (Kamerstuk 36 252, nr. 32) welke de regering verzoekt de ACM te vragen om de redelijkheid van de tarieven per
leverancier versterkt te toetsen.
Bij overtreding van het vereiste van redelijke prijzen door een leverancier kan de
ACM handhaven door een sanctie in de vorm van een boete of een last onder dwangsom
op te leggen. Dit kan oplopen tot 10% van de omzet van de overtreder. De totale omzet
van de energiemarkt wordt door Energie Nederland geschat op 29 miljard. Hiermee zijn
een stevige sancties mogelijk waarvan een voldoende afschrikwekkende werking uit gaat,
zodat consumenten worden beschermd tegen onredelijke prijzen. Middels de voorgestelde
wijziging wordt in de Energiewet de ontstane beleidsruimte vanuit de herziene Europese
richtlijnen maximaal benut door ook het generieke markttoezicht op de Nederlandse
energiemarkt uit te breiden met het toezicht van de ACM op de redelijkheid van tarieven.
41. Voorts vragen deze leden de regering te reageren op de stelling van de ACM dat
de Europese Elektriciteitsrichtlijn in dergelijke gevallen wel degelijk de ruimte
biedt om een instrument, zoals ingrijpen met een maximumtarief, in de wet op te nemen.
Welke ruimte biedt de Elektriciteitsrichtlijn precies en in hoeverre wordt daar in
het wetsvoorstel gebruik van gemaakt?
Het instrument van het opleggen van een maximumtarief zoals in de huidige vangnetregeling
in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet maakt geen deel uit van het wetsvoorstel omdat
deze – zoals de Raad van State in haar advies (Kamerstuk 36 378, nr. 4) ook opmerkt – niet strookt met het uitgangspunt van de vrije prijsvorming in artikel
5, eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Ingrijpen in de prijsstelling voor
de levering van energie (prijsregulering) is vanwege de verstoring van de effectieve
werking van de markt in beginsel niet toegestaan. De ACM kan desalniettemin waar nodig
maatregelen nemen om concurrentie te bevorderen. Indien er sprake is van een overtreding
van een wettelijk voorschrift kan de ACM handhavend optreden in de vorm van een sanctie.
Zoals omschreven in het antwoord op de vragen 38 tot en met 40 is bij nota van wijziging
het wettelijk voorschrift dat tarieven redelijk moeten zijn en de aanvullende mogelijkheid
voor de ACM om hier bij extreme gevallen handhavend in op te treden, aan toegevoegd.
Door expliciet op te nemen dat de prijzen niet alleen transparant, maar ook redelijk
moeten zijn, maak ik maximaal gebruik van de ruimte die de Europese richtlijnen bieden
om het tarieftoezicht op de Nederlandse markt aan te scherpen, met behoud van het
uitgangspunt dat de leverancier vrij is de prijs te bepalen doordat deze in beginsel
op een concurrerende markt tot stand komt.
Vraag 42 en 43 – GTO’s /groepstransportovereenkomsten (CDA)
42. De leden van de CDA-fractie constateren dat er veel nieuwe ontwikkelingen zijn
op het gebied van groeps- transportovereenkomsten (GTO’s). Met zo’n gezamenlijk gecontracteerd
transportvermogen worden de deelnemende bedrijven beter in staat gesteld om het elektriciteitsnet
efficiënt te gebruiken door onderling de vraag en het aanbod van duurzame energie
op elkaar afstemmen en eventueel ook energie uit te wisselen. Deze leden zien dit
als een goede ontwikkeling, maar zijn beducht voor mogelijke wildgroei en/of misbruik
van dit type overeenkomst om via een omweg sneller transportcapaciteit te bemachtigen.
Zij vragen de regering in hoeverre zij voornemens en in staat is om in de Energiewet
regels te stellen omtrent dit type transportovereenkomst en welke ruimte daarvoor
is.
43. Ook vragen deze leden hoe eventuele regelgeving met betrekking tot GTO’s vorm
zou kunnen worden gegeven, hoe ziet de regering dat voor zich? Indien de regering
van plan en in staat is om op dit vlak regels te stellen, lijkt het deze leden verstandig
om daar, naast de netbeheerders, ook het bedrijfsleven en het mkb bij te betrekken.
Is de regering hiertoe bereid?
Onder andere in het kader van het Landelijk Actieprogramma Netcongestie wordt door
TSB’s en DSB’s en de ACM gewerkt aan het ontwikkelen van nieuwe en innovatie aansluit-
en transportvoorwaarden zoals groepstransportovereenkomsten. Ik steun deze ontwikkeling
maar deel met de leden van de CDA-fractie dat het belangrijk is om tegelijkertijd
te voorkomen dat dit leidt tot oneigenlijk gebruik van dergelijke overeenkomsten.
Het vaststellen of vooraf goedkeuren van aansluit- en transportvoorwaarden is conform
Europese regels een exclusieve bevoegdheid van de ACM (zie ook de reactie op vraag
10 en de bijbehorende Box 2. Het is mij niet toegestaan om hier regels over op te
stellen. Ik zie hier ook geen noodzaak toe: de systeembeheerders en ACM hebben ook
een belang om misbruik van voorwaarden te voorkomen. Voorts legt dit wetsvoorstel
wel de criteria vast waar de ACM aan moet toetsen; de methoden of voorwaarden moeten
objectief, evenredig, transparant, niet discriminerend en in overeenstemming zijn
met de wet en bindende EU-rechtshandelingen en ze moeten de belangen van goed werkende
elektriciteits- of gasmarkten en daarbij betrokken partijen dienen (zie artikel 3.120
van het wetsvoorstel voor de Energiewet). Bij het totstandkomings- en goedkeuringsproces
van de methoden of voorwaarden moeten vanzelfsprekend ook marktpartijen worden betrokken.
Dit is ook wettelijk geborgd in dit wetsvoorstel (zie artikel 3.119). Op die manier
kunnen marktpartijen deze en andere zorgen uiten.
Vraag 44 – toezicht op marktprijzen (SGP)
44. De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen de
zogeheten «vangnetregulering» sterk te beperken en de voorwaarde dat leveranciers
moeten leveren tegen «redelijke tarieven» los te laten. Deze leden zetten hier grote
vraagtekens bij. De ACM geeft aan dat de Europese Elektriciteitsrichtlijn ruimte biedt
om wanneer sprake is van onvoldoende concurrentie in te grijpen. Is deze veronderstelling
juist? Zo niet, kan de regering precies aangeven en nader onderbouwen waarom zij hier
anders over denkt? Zo ja, is de regering bereid de verplichting om te leveren tegen
redelijke tarieven alsnog op te nemen?
De beantwoording van deze vraag is betrokken bij de beantwoording van de vragen van
de CDA-fractie (38–41). Met de aanpassing via nota van wijziging is verwerkt dat leveranciers
ook moeten leveren tegen redelijke prijzen en de ACM hier op toeziet geef ik invulling
aan de behoefte om de door de leden van de SGP-fractie gestelde voorwaarde niet te
laten vervallen in het voorliggende wetsvoorstel en bij onvoldoende concurrentie in
te kunnen grijpen.
3.6 Interventierationale; relatie met generieke doelen energiebeleid
Vraag 45 – diversificatie energiemix (VVD)
45. De leden van de VVD-fractie hechten waarde aan brede energiemix om zo leveringszekerheid
te borgen. Deze leden lezen dat het wetsvoorstel niet direct effect op de samenstelling
van de toekomstige energiemix, maar creëert het wel de randvoorwaarden voor de levering
vanuit (toekomstige) CO2-arme energiebronnen. Zij vragen hoe de Energiewet een diversificatie van toekomstige
energiebronnen en import kan borgen.
Het klopt dat de Energiewet geen directe invloed heeft op de samenstelling van de
toekomstige energiemix. In beginsel is de Energiewet «(techniek)neutraal» voor de
invoeding van elektriciteit en gas (mits het gas aan de gestelde specificaties voldoet),
ongeacht de energiebron. Daarmee krijgt een brede range aan opties gelegenheid zich
te ontwikkelen. Dit betreft zowel de opwek van elektriciteit via bijvoorbeeld zon,
wind en kernenergie, maar ook opties (technieken) die bijdragen aan meer flexibiliteit
en regelbaar vermogen, zoals interconnectoren, vraagrespons, batterijopslag en naar
waterstof omgebouwde gascentrales. Deze zijn allemaal nodig voor een robuust en gediversifieerd
elektriciteitsaanbod. Dit is nader toegelicht in de kamerbrief «leveringszekerheid
elektriciteit» van 18 september 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 447).
DEEL B: INHOUD WETSVOORSTEL
4. Energiemarkten (hoofdstuk 2 Energiewet)
4.2 Algemene rechten van eindafnemers
Vraag 46 – GTO’s /groepstransportovereenkomsten (D66)
46. De leden van de D66-fractie vragen naar de (on)mogelijkheden om onder de Energiewet
groepscontracten af te sluiten. Bijvoorbeeld voor bedrijventerreinen of zogenaamde
energy hubs kan dit uitkomst bieden om het energieverbruik op elkaar af te stemmen
en het elektriciteitsnet efficiënter te benutten en pieken af te vlakken. Hoewel artikel
1.5 van de Energiewet spreekt van groepenafnemers lijkt er nog geen mogelijkheid te
bestaan een gezamenlijk contract (ondanks meerdere aansluitingen) af te sluiten. Klopt
dit?
De Energiewet sluit op zichzelf niet uit dat een transportovereenkomst ook door meerdere
partijen tezamen kan worden aangegaan of dat transportovereenkomsten onder beperkende
voorwaarden kunnen worden gesloten. Voor groepstransportcontracten wordt op dit moment
een juridisch kader uitgewerkt in de zogenaamde aansluit- en transportvoorwaarden.
Het vaststellen of goedkeuren van dergelijke voorwaarden is conform Europese regels
een exclusieve bevoegdheid van ACM (zie ook de reactie op vraag 10 en de bijbehorende
Box 2). Het is mij niet toegestaan om hier regels over op te stellen. Voor de volledigheid
verwijs ik voorts naar het antwoord op vragen 42 en 43 van de fractieleden van het
CDA.
Vraag 47 – gevolgen voor energiegemeenschappen (GroenLinks en PvdA)
47. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vinden het goed om te zien dat het
met dit wetsvoorstel mogelijk wordt dat mensen en bedrijven zelf actief worden op
de energiemarkt, bijvoorbeeld via energiegemeenschappen. Tegelijkertijd maken deze
leden zich zorgen over of de eisen die worden gesteld aan «actieve afnemers» in de
praktijk niet te hoog zullen zijn. Voor marktpartijen die kleine groepen huishoudelijke
afnemers bedienen zijn de voorwaarden die gelden voor bijvoorbeeld het leveren van
elektriciteit hoog. Kan de regering toelichten wat de Energiewet voor gevolgen heeft
voor energiegemeenschappen, energiecollectieven en andere vormen van burgerparticipatie
in de energietransitie?
Nieuw in het voorstel voor de Energiewet is dat een (kleinere) energiegemeenschap
onder een aantal voorwaarden geen leveringsvergunning meer nodig heeft om elektriciteit
of gas te leveren aan haar leden. De eisen die worden gesteld aan een leveringsvergunning
zijn de afgelopen jaren aangescherpt en ook het toezicht hierop door de ACM is geïntensiveerd.
Voor een kleinere organisatie als een energiegemeenschap zijn deze eisen uitdagend
en gelet op de rechtsverhouding tussen de leden of aandeelhouders en de gemeenschap
ook niet altijd nodig. De overige verplichtingen voor de levering aan eindafnemers
zijn Europees rechtelijk voorgeschreven en gelden daarom ook bij levering binnen een
energiegemeenschap. Met de uitzondering op de vergunningplicht wordt het voor een
energiegemeenschap eenvoudiger om zelf energie te leveren aan de eigen leden. Ook
het toezicht door de ACM en de daarmee verbonden lasten worden hiermee beperkt. Toch
zullen veel energiegemeenschappen ervoor kiezen om hun klanten onder te brengen bij
een (coöperatieve) vergunninghoudende leverancier. In een groter verband is het makkelijker
om vraag en aanbod op elkaar aan te passen, om waar nodig elektriciteit of gas bij
te kopen of te verkopen en om de overige administratieve verplichtingen die gepaard
gaan met het leveren van energie aan eindafnemers af te dekken.
Vraag 48 – definitie energiegemeenschap(pen) (GroenLinks en PvdA)
48. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen of de definitie van de energiegemeenschappen
die in de Energiewet worden benoemd hetzelfde als de energiegemeenschappen die als
publieke aanbieders worden gezien in de Wet collectieve Warmtevoorzieningen?
Deze vraag komt overeen met vraag 14 van de leden van de fractie van D66. Kort samengevat
geldt dat de definities voor «energiegemeenschap» onder wetsvoorstel Energiewet en
die van «warmtegemeenschap» onder wetsvoorstel Wcw grotendeels overeenkomen.
Ten aanzien van het laatste deel van de vraag nog het volgende. Warmtegemeenschappen
worden niet als «publiek» gezien, maar zij kunnen wel, net als warmtebedrijven met
een publiek meerderheidsbelang, aangewezen worden voor een warmtekavel. Het uitgangspunt
in wetsvoorstel Wcw dat naast een warmtebedrijf met een publiek meerderheidsbelang
ook een warmtegemeenschap kan worden aangewezen, hangt rechtstreeks samen met de verplichting
neergelegd in artikel 22, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2018/2001. Op grond
van deze bepalingen is een lidstaat verplicht om hernieuwbare energiegemeenschappen
toegang te geven tot geschikte energiemarkten, zowel rechtstreeks als door middel
van aggregatie (zie tweede lid, aanhef en onderdeel c). Deze verplichting wordt in
het wetsvoorstel Wcw nagekomen door te voorzien in de mogelijkheid dat een warmtegemeenschap
kan worden aangewezen voor een warmtekavel.
4.3 Leveren aan eindafnemers en faciliteren van peer-to-peer-handel
Vraag 49 – update lopende ontwikkelingen en nota van wijziging (commissie)
49. De leden van de commissie lezen in de begeleidende brief (Kamerstuk 36 378, nr. 5) bij indiening van het wetsvoorstel dat vanwege een aantal ontwikkelingen (onder
andere de opvolging van de motie-Boucke/Grinwis over het uiterlijk 1 januari 2025
mogelijk maken van het delen van elektriciteit tussen eindafnemers (Kamerstuk 35 594, nr. 42), de wettelijke borging van het Nationaal Plan Energiesysteem, inbedding van «tijdelijke
projectnetten» in de Energiewet) bezien zal worden of er een wijzigingswet of mogelijk
een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel zal worden ingediend bij de Kamer. De
leden van de commissie vragen of er inmiddels een update kan worden gegeven over de
genoemde ontwikkelingen en of er gedacht wordt aan een nota van wijziging van dit
wetsvoorstel?
Sinds de indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer begin juni 2023 is er
inderdaad gewerkt aan een nota van wijziging. Deze nota van wijziging ontvangt u samen
met deze nota naar aanleiding van het verslag. Inzake de onderwerpen die genoemd werden
in de genoemde kamerbrief d.d. 9 juni (Kamerstuk 36 378, nr. 5) kan het volgende worden gemeld:
1. Borging van het NPE – Parallel aan de ontwikkeling van het NPE is ook gewerkt aan de wettelijke verankering
van het NPE (zie ook Kamerstuk
32 813, nr. 1193). Deze voorbereidingen zijn nog niet geheel afgerond.
2. Peer-to-peer-levering en energiedelen – De kamerbrief verwees naar (i) de motie Boucke/Grinwis en (ii) voorstellen van
de Europese Commissie in het EMD-pakket inzake het delen van energie. De motie Boucke/Grinwis
verzoekt de regering om peer-to-peer-levering uiterlijk 1 januari 2025 mogelijk te
maken. Peer-to-peer-levering is opgenomen in het wetsvoorstel voor de Energiewet en
kan, afhankelijk van de voortgang van de behandeling van dit wetsvoorstel, per 1 januari
2025 in werking treden. In de motie is sprake van peer-to-peer-levering, maar mogelijk
doelen de indieners hier ook of mede op het delen energie. Het delen van energie zal
bij het wetsvoorstel ter implementatie van de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn
(via het EMD-pakket) in de Nederlandse wetgeving worden opgenomen.
3. Gebruik eIDAS-identificatie instrument – De in de kamerbrief aangekondigde Europese uitvoeringsverordening is medio 2023
inderdaad gepubliceerd. Deze uitvoeringsverordening bevat in de overwegingen een specifieke
overweging inzake het gebruik van eIDAS-identificatie instrumenten, zie Box 4.
Box 4: uitvoeringsverordening artikel 24 Elektriciteitsrichtlijn
Toelichting
Uitvoeringsverordening (EU) 2023/1162 van de Commissie van 6 juni 2023 inzake interoperabiliteitsvoorschriften
en niet-discriminerende en transparante procedures voor toegang tot meter- en verbruiksgegevens:
Overweging 12: «In het kader van deze uitvoeringsverordening en om te helpen bij de
identificatie en authenticatie van partijen die om toegang tot gegevens vragen, wordt
de lidstaten aanbevolen aanbieders van gegevenstoegang en toestemmingsbeheerders aan
te moedigen om, voor zover mogelijk, digitale oplossingen te ondersteunen die voldoen
aan Verordening (EU) nr. 910/2014 6 («de eIDAS-verordening») om eindafnemers en/of
in aanmerking komende partijen elektronisch te identificeren en authenticeren. Aanbieders
van gegevenstoegang en toestemmingsbeheerders moeten daarbij de reeds bestaande nationale
infrastructuur goed benutten. Het gebruik van digitale oplossingen moet helpen om
de doeltreffendheid van energiegerelateerde onlinediensten en -transacties en van
elektronisch zakendoen en elektronische handel in de Unie te vergroten.»
In de Energiewet is het grote belang van deugdelijke en veilige identificatie bij
data-uitwisseling reeds onderkend door zowel de registerbeheerders (artikel 4.3) en
de gegevensuitwisselingsentiteit (hierna ook: GUE; artikel 4.21) hiertoe te verplichten.
Op dit moment zijn er in Nederland twee identificatie-instrumenten die voldoen aan
de eIDAS-eisen, namelijk eHerkenning (voor rechtspersonen) en DigiD (voor natuurlijke
personen). Binnen de energiesector kan enkel eHerkenning worden gebruikt, het gebruik
van DigiD is thans niet toegestaan. Na publicatie van de genoemde uitvoeringsverordening
is, samen met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verkend op
welke manier de Energiewet kan aansluiten op deze aanbeveling. Meer concreet is gezocht
naar een manier om ook het gebruik van DigiD mogelijk te maken bij de digitale identificatie
van aangeslotenen die hun eigen data willen inzien of willen delen met een derde partij.
Gebleken is dat het hierbij noodzakelijk is dat de verwerking van het burgerservicenummer
op wetsniveau dient te worden vastgelegd. Dit wordt nu verder voorbereid, maar het
was te kort dag dit nu reeds in de nota van wijziging op te nemen. Vooruitlopend hierop
is in de nota van wijziging wel al (in artikel 4.20, derde lid (nieuw)) een grondslag
opgenomen om bij, of krachtens, algemene maatregel van bestuur een identificatiemiddel
te verplichten en een bepaald betrouwbaarheidsniveau voor te schrijven. Daarnaast
wordt het mogelijk om – gelet op de snelheid van (technologische) ontwikkelingen ten
aanzien van identificatie, authenticatie en autorisatie – nadere regels te stellen
aan de passende en evenredige technische en organisatorische maatregelen ter identificatie,
authenticatie en autorisatie.
4. Projectnetten – De zogenaamde tijdelijke «projectnetten» zijn (kleine) elektriciteitssystemen die
op grond van het Besluit experimenten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet een ontheffingen
toegekend hebben gekregen. Het betreft systemen die met name kleinverbruikers verbinden
en die – in afwijking van het generieke, wettelijke kader – beheerd worden door een
private partij in plaats van een publieke systeembeheerder. Er zijn in totaal acht
ontheffingen voor projectnetten toegekend, met ieder een looptijd van 10 jaar. Vier
van deze projectnetten zijn reeds operationeel en de eerste ontheffing voor een projectnet
loopt af in 2026. In samenwerking met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna
ook: RVO) onderzoek ik of het mogelijk en wenselijk is een wettelijke regeling op
te nemen die het voortbestaan van de projectnetten kan waarborgen na het aflopen van
de ontheffing. De Elektriciteitsrichtlijn lijkt hiervoor een mogelijkheid te bieden
via de figuur van een distributiesysteem in handen van een energiegemeenschap van
burgers. Hiervoor is noodzakelijk dat de ontheffinghouders en het bijbehorende systeem
kunnen voldoen aan de vereisten die de Elektriciteitsrichtlijn hieraan stelt. Dit
onderzoek verwacht ik de eerste helft van 2024 af te kunnen ronden. Het komende jaar
is RVO bovendien van plan om de desbetreffende ontheffinghouders te interviewen over
hun ervaringen en uitdagingen, onder andere met het oog op de toekomst van deze projectnetten.
Ik zal de resultaten hiervan betrekken bij mijn besluitvorming.
Vraag 50 – leveren via peer-to-peer handelaar (Commissie)
50. Wanneer voorziet de regering dat peer-to-peer delen tussen eindafnemers mogelijk
zal zijn?
Het leveren via een peer-to-peer-handelaar is opgenomen in dit wetsvoorstel. De peer-to-peer-handelaar
is een tussenhandelaar die het aanbod van actieve afnemers die elektriciteit over
hebben en de vraag van eindafnemers die deze elektriciteit willen kopen bij elkaar
brengt. De peer-to-peer-handelaar vervult hiermee verschillende marktrollen en verzorgt
de administratieve afhandeling van de invoeding voor de actieve afnemers en de levering
aan de eindafnemers. De peer-to-peer-handelaar kan formeel van start gaan met de inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel. In de praktijk kunnen marktpartijen nu ook al genoemde werkzaamheden
verrichten, maar daarbij zal dan meestal de voorwaarde gelden dat alle afnemers verbonden
zijn aan dezelfde leverancier. Het direct delen van energie, dus zonder gebruik te
maken van een peer-to-peer-handelaar, is vorig jaar nader uitgewerkt in een aanpassing
van de Elektriciteitsrichtlijn; over dit EMD-pakket is in december 2023 op Europees
niveau overeenstemming bereikt. Na publicatie van de definitieve teksten zal het implementatietraject
starten. In de Europese regelgeving is voor dit onderdeel een implementatietermijn
van 24 maanden voorzien.
Vraag 51 tot en met 53 – leveren via peer-to-peer handelaar (D66)
51. De leden van de D66-fractie lezen over de nieuwe mogelijkheden voor onder meer
peer-to-peer handel die gestimuleerd en mogelijk wordt onder de energiewet. Deze leden
juichen deze ontwikkelingen toe, maar lezen onder andere dat de betere informatievoorziening,
digitalisering en opkomst van de platformeconomie dit mogelijk maken. Welke voorzieningen
en waarborgen treft de regering (via deze wet of delegatiebepalingen) voor de risico’s
die hierbij komen kijken, bijvoorbeeld ten aanzien van prijs, onbalans of leveringsbetrouwbaarheid?
De peer-to-peer-handelaar zoals opgenomen in het wetsvoorstel moet aan alle eisen
voldoen die gelden voor de levering aan eindafnemers. Voor de levering aan kleinverbruikers
heeft de peer-to-peer-handelaar een leveringsvergunning van de ACM nodig en hij valt
daarmee onder het toezicht van de ACM op de organisatorische, financiële en technische
kwaliteiten van de peer-to-peer-handelaar als leverancier. Ook wordt beoordeeld of
de peer-to-peer-handelaar over voldoende deskundigheid beschikt. Een peer-to-peer-handelaar
is als leverancier verantwoordelijk voor al het energieverbruik van zijn klanten en
draagt er ook zorg voor dat er een balanceringsverantwoordelijke voor elektriciteit
actief is.
52a. Hoe krijgt een afnemer binnen een peer-to-peer constructie inzicht in de prijs
die wordt betaald voor het geleverde product, zeker in een energiemarkt met fluctuerende
prijzen?
De peer-to-peer-handelaar koopt elektriciteit bij eindafnemers die deze over hebben
en verkoopt deze aan eindafnemers die deze elektriciteit nodig hebben. De peer-to-peer-handelaar
kan er voor kiezen om gelet op zijn inkoopkosten en additionele kosten zelf een prijs
te berekenen en dit aan te bieden aan zijn klanten (die dit aanbod accepteren), vergelijkbaar
met een reguliere leverancier, of hij kan er voor kiezen dat afnemers die elektriciteit
over hebben en afnemers die deze elektriciteit willen kopen zelf een prijs overeenkomen,
waarbij hij als bemiddelaar een vergoeding of een opslag in rekening brengt voor zijn
kosten en om er iets aan te verdienen. Het gaat dan bijvoorbeeld om administratieve
kosten en kosten voor onbalans etc. Omdat klanten van een peer-to-peer-leverancier
ook elektriciteit kunnen afnemen wanneer er geen aanbod is van eindafnemers waarmee
de afnemer een prijs is overeengekomen zal de peer-to-peer-handelaar voor deze elektriciteit
(net als een reguliere leverancier) een eigen prijs hanteren. Deze prijs of de opslag
die hij hanteert moet net als bij een reguliere leverancier tijdig aan de eindafnemer
bekend worden gemaakt.
52b. Hoe schat de regering het «doenvermogen» van burgers in?
Voor afnemers is de eerste variant eenvoudiger (vergelijkbaar met een reguliere leverancier)
en vergt deze geen extra inspanning of afspraken van de eindafnemer. Dat is wel het
geval bij de tweede variant, waarin eindafnemers die elektriciteit over hebben en
eindafnemers die deze elektriciteit willen kopen zelf afspraken maken over de prijs
van deze elektriciteit. Deze tweede variant is meer geschikt voor eindafnemers en
actieve afnemers die actief bezig zijn met wie hen energie levert en waar deze vandaan
komt. Via een peer-to-peer-handelaar kan een afnemer bijvoorbeeld kiezen voor lokaal
opwekte elektriciteit en wanneer dit aangeboden wordt via het platform van de peer-to-peer-handelaar
afspraken maken over de prijs van deze energie. Niet elke afnemer zal hier bewust
mee om willen gaan of hier tijd en moeite in willen steken. Deze afnemers kunnen kiezen
voor het aanbod van een reguliere leverancier of kiezen voor het standaard aanbod
van een peer-to-peer-handelaar.
52c. Vindt de regering het wenselijk dat voor dergelijke diensten ook modelcontracten
worden opgesteld (door de ACM)? Zo nee, waarom niet?
Een modelcontract is een contract met gestandaardiseerde voorwaarden. Dat kan handig
zijn bij uniforme producten zoals de levering van elektriciteit. Door een modelcontract
kan de levering van elektriciteit door verschillende leveranciers beter met elkaar
worden vergeleken. Toch zien we dat afnemers en leveranciers relatief weinig gebruik
maken van modelcontracten. Reguliere leveranciers zijn verplicht om deze contacten
te bieden, maar vaak zijn het voor leveranciers en afnemers niet de voordeligste contracten.
Bij peer-to-peer-levering gaat het om het bij elkaar brengen van het aanbod van actieve
afnemers en de vraag van afnemers die hiervoor om hun moverende reden belangstelling
hebben, bijvoorbeeld omdat het om lokaal opgewekte elektriciteit gaat. Juist deze
specifieke behoeften van actieve afnemers en eindafnemers lenen zich minder goed voor
standaard contracten. Daarom zijn vergunninghouders die faciliteren in peer-to-peer-levering
in het wetsvoorstel ook uitgezonderd van de plicht om modelcontracten aan te bieden.
53. Kan de regering toelichten hoe de effecten van peer-to-peer diensten op afnemers
die geen onderdeel zijn van deze peer-to-peer diensten maar de gevolgen hiervan wel
ondervinden – bijvoorbeeld op het netwerk – worden gemonitord?
Op basis van het verslag is het niet duidelijk op welke effecten de leden van de fractie
van D66 doelen. Bij peer-to-peer-levering gaat het – zoals eerder opgemerkt – om het
bij elkaar brengen van het aanbod van actieve afnemers en de vraag van afnemers die
hiervoor belangstelling hebben, bijvoorbeeld omdat het om lokaal opgewekte elektriciteit
gaat. De diensten van een peer-to-peer-handelaar hebben geen effect op de kosten of
diensten van andere leveranciers, behalve dat afnemers die hiervoor kiezen extra mogelijkheden
hebben om in hun energiebehoefte te voorzien. Ook voor het netwerk zijn er geen extra
kosten voorzien. Wanneer peer-to-peer-handel er toe leidt dat lokaal opgewerkte elektriciteit
ook lokaal wordt gebruikt, kunnen er mogelijk netwerkkosten worden bespaard, maar
omdat er anders dan bij de regeling voor het delen van energie waarover recent een
akkoord is bereikt op Europees niveau (EMD-pakket) geen gelijktijdigheidseis (binnen
een kwartier) geldt, zal dit effect zeer beperkt zijn.
Vraag 54 en 55 – reikwijdte energiedelen (D66)
54. Vindt de regering het noodzakelijk energiedelen ander te definiëren en bijvoorbeeld
af te bakenen tot een beperkt geografisch gebied, zoals sommige gemeenten bepleiten?
Het delen van energie wordt in het EMD-pakket apart gedefinieerd en wordt duidelijk
onderscheiden van het leveren van energie. Bij delen van energie staat gelijktijdigheid
voorop. Actieve afnemers of energiegemeenschappen kunnen alleen energie delen die
zij binnen een kwartier zelf op het systeem invoeden, onder de voorwaarde dat deze
energie door de afnemer waarmee gedeeld wordt ook in dat kwartier wordt afgenomen.
De elektriciteit die gedeeld is, wordt dan afgetrokken van de gemeten levering op
de aansluiting. Het restant van de afgenomen elektriciteit wordt geleverd door de
leverancier. In het EMD-voorstel is ook de mogelijkheid opgenomen om het delen van
energie te beperken tot geografisch afgebakende gebieden. Of dit wenselijk is zal
worden bezien bij de implementatie van het EMD-voorstel.
55. Wordt energiedelen beperkt tot elektriciteit of is het delen van de energiedrager
«warmte» en de functie «opslag» ook onderdeel van dit voorstel?
Zoals hierboven aangegeven is het delen van energie nog niet opgenomen in dit wetsvoorstel,
maar is nu al wel de mogelijkheid van levering via een peer-to-peer-handelaar opgenomen.
Zoals eerder aangegeven, is er wel een aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn voorzien
(het EMD-pakket) waarin het delen van elektriciteit nader wordt geregeld. Ik ben van
plan om spoedig een apart wetstraject op te starten voor de EMD-implementatie.
Het delen van «warmte» maakt geen deel uit van dit wetsvoorstel en is ook niet voorzien
in wetsvoorstel Wcw. De fysieke kenmerken van collectieve warmte en de wisselwerking
tussen warmtevraag en -aanbod maken het handhaven van de systeemkwaliteit complex.
Hydraulische stromen zijn bijvoorbeeld minder flexibel te beheersen dan gas- en elektriciteitsstromen.
Zo kan warmte maar één richting op stromen in het systeem en kunnen er ook niet «zomaar»
overal in het systeem warmtebronnen worden aangesloten. Om die reden kent het delen
van warmte technische beperkingen en is het niet opgenomen in het wetsvoorstel voor
de Wcw.
Vraag 56 tot en met 58 – energiedelen (SGP)
56. De leden van de SGP-fractie horen graag of de regering voornemens is de mogelijkheden
voor het delen van energie tussen eindafnemers ten behoeve van het lokaal delen van
stroom, zoals gevraagd in de motie-Boucke/Grinwis (Kamerstuk 35 594 nr. 42), via nota van wijziging in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen.
In reactie op vraag 49 ben ik hier reeds op ingegaan. De motie Boucke/Grinwis verzoekt
de regering om peer-to-peer-levering uiterlijk 1 januari 2025 mogelijk te maken. Peer-to-peer-levering
is opgenomen in het wetsvoorstel voor de Energiewet en kan afhankelijk van de voortgang
van de behandeling van dit wetsvoorstel per 1 januari 2025 in werking treden. In de
motie is sprake van peer-to-peer-levering, maar mogelijk doelen de indieners hier
ook of mede op het delen van energie. Zoals hierboven opgemerkt, zijn er verschillen
tussen peer-to-peer-levering en delen ven energie. Delen van energie zal bij het wetsvoorstel
ter implementatie van de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn (het EMD-pakket)
in de Nederlandse wetgeving worden opgenomen.
57. Kan de regering aangeven welke meerwaarde zij ziet in het lokaal delen van stroom?
Het delen van energie is mogelijk binnen een onbalansverrekenperiode (periode van
15 minuten). Delen van energie kan afnemers daarmee stimuleren om elektriciteit te
verbruiken op momenten dat deze wordt ingevoed op het netwerk. Op momenten dat er
meer elektriciteit wordt ingevoed op het net dan dat er afgevoerd kan worden (congestie)
kan het stimuleren van gelijktijdig verbruik van energie bijdragen aan het verminderen
van congestie op het netwerk. Onder die omstandigheden kan het lokaal delen van elektriciteit
dus een positief effect hebben op het systeem. Zoals hierboven aangegeven, voorziet
de herziening van de Elektriciteitsrichtlijn (in het EMD-pakket) in de mogelijkheid
voor lidstaten om het delen van energie geografisch te beperken. Bij de uitwerking
van het wetsvoorstel ter implementatie van de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn
zal daarom nagaan worden onder welke omstandigheden het geografisch beperken van het
delen van elektriciteit meerwaarde heeft t.o.v. het recht om energie te delen binnen
heel Nederland. Het kabinet wijst er op dat het delen binnen een gebouw en het delen
binnen een energiegemeenschap vaak al een lokale werking hebben.
58. Welke kosten brengt het mee voor energieleveranciers en systeembeheerders?
Zoals hierboven aangegeven zijn bij peer-to-peer-levering geen kosten voorzien voor
andere energieleveranciers of systeembeheerders. Bij het delen van energie, zoals
dit nu is voorzien in een aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn, zullen er naar
verwachting wel extra kosten optreden voor de hoofdleverancier op de aansluiting.
Het gaat dan bijvoorbeeld om profiel- en onbalanskosten (minder voorspelbare afname)
en afhankelijk van de keuzes bij de uitwerking van delen van energie, bijvoorbeeld
ook om kosten voor de inning en afdracht van energiebelasting. TSB’s en DSB’s zullen
ook hun systemen moeten aanpassen en energiestromen moeten koppelen, registreren en
mogelijk ook verrekenen; waarschijnlijk speelt ook de GUE hier een rol in. De kosten
zullen afhankelijk zijn van de verdere uitwerking van de bepalingen voor het delen
van energie in de wet en onderliggende regelgeving. Het ligt voor de hand om in ieder
geval een deel van de kosten die eindafnemers veroorzaken door energie te delen ook
bij deze eindafnemers in rekening te brengen en deze niet om te slaan op alle eindafnemers.
Deze vragen spelen echter pas bij het wetsvoorstel ter implementatie van deze recente
aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn.
4.4 Bescherming eindafnemers
Vraag 59 – Overzicht beschermingsverplichtingen (Commissie)
59. De leden van de commissie hebben aanvullend op de wetenschapstoets nog een aantal
vragen over consumentenbescherming. De bescherming die de terugleverende actieve afnemer
of afnemer die andere aggregatieovereenkomsten sluit, geniet, is beperkter dan die
van een eindafnemer die inkoopt middels peer-to-peer leveringsconstructies of energiegemeenschappen.
Zo zijn kleinere actieve afnemers en energiegemeenschappen van de vergunningsplicht
uitgezonderde leveranciers en vallen zij niet onder het faillissements- en afsluitregime.
De memorie van toelichting (p. 47) vermeldt dat bij levering door een kleine actieve
afnemer aan eindafnemers met een kleine aansluiting er sprake is van een gelijke machtspositie
en bij energiegemeenschappen die leveren aan hun eigen leden of aandeelhouders geldt
dat de leden of aandeelhouders mede-eigenaar van de energiegemeenschap zijn. Daarom
ligt bescherming minder voor de hand, volgens de toelichting. Kan een vergelijkend
overzicht worden gegeven van de verschillen in bescherming tussen deze afnemers?
De verschillen in consumentenbeschermingsregime zijn opgenomen in onderstaande tabel.
Meer algemeen kan worden opgemerkt dat de algemene consumentenbeschermingsbepalingen
die gelden voor alle afnemers, gelden voor alle vormen van levering en teruglevering.
Deze algemene consumentenbeschermingsmaatregelen volgen uit de Elektriciteitsrichtlijn.
Aanvullend hierop is in het wetsvoorstel het geldende nationale vergunningenregime
voor de levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting in het wetsvoorstel overgenomen.
De belangrijkste specifieke beschermingsmaatregelen gekoppeld aan dit vergunningsregime
zijn cursief opgenomen in onderstaande tabel en zijn dus gekoppeld aan de vraag of
er een leveringsvergunning nodig is of niet.
Tabel 1: overzicht beschermingsverplichtingen
Leverancier
Peer-to-peer- leverancier
Energie-gemeenschap
Actieve afnemer
Aggregator
Generieke bescherming
Transparante en begrijpelijke leverings-overeenkomst (art. 2.7)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Factureren en informeren (artikel 2.8)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Klachtenprocedure (artikel 2.9)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Eindafrekening (2.13)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Overstappen (2.14)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Opzegvergoeding (2.15)
Ja
Ja
Ja
Ja
Ja
Bescherming via vergunning
Vergunning (2.17)
Ja
Ja
Alleen grotere EG
Alleen grote AA
Nee
Toetsing org, fin. en tech. kwaliteiten en betrouwbaarheid (2.18)
Ja
Ja
Alleen grote EG
Alleen grote AA
Nee
Leveringsplicht (2.22)
Ja
Nee
Alleen grote EG
Alleen grote AA
Nee
Aanbieden modelcontracten (2.23)
Ja
Nee
Alleen grote EG
Alleen grote AA
Nee
Herverdeling bij faillissement (2.24)
Ja
Ja
Alleen grote EG
Alleen grote AA
Nee
Voorkomen beëindiging levering (2.25)
Ja
Ja
Alleen grote EG
Alleen grote AA
Nee
Vraag 60 – toezicht marktprijzen (Commissie)
60. De leden van de commissie merken op dat in de memorie van toelichting lijkt te
worden gesuggereerd dat de reden voor het vervallen van de huidige zogeheten «vangnetregulering»
(de verplichting voor leveranciers om te leveren tegen redelijke tarieven en voorwaarden)
is dat dit in strijd is met artikel 5 Elektriciteitsrichtlijn, dat onder meer bepaalt
dat leveranciers vrij zijn de prijs waarvoor zij aan de afnemers leveren, vast te
stellen (memorie van toelichting, paragraaf 3.2, onderdeel B). Klopt het dat Unierecht
(het uitgangspunt van vrije prijsbepaling) aan de vangnetregulering in de weg staat?
Of kiest de regering er om een andere reden voor om de vangnetregulering te laten
vervallen? Indien het eerste het geval is, hoe beoordeelt de regering dan het standpunt
van de ACM dat het laten vervallen van onder meer de vangnetregeling leidt tot een
verminderde bescherming van consumenten, met name van die in kwetsbare posities, terwijl
het Unierecht op dit punt ruimte geeft om deze consumenten extra te beschermen (Uitvoerbaarheids-
en handhaafbaarheidstoets ACM, d.d. 25 februari 2022)?
De beantwoording van deze vraag is betrokken bij de beantwoording van de vragen van
de CDA-fractie (38–41) en de SGP-fractie (vraag 44). Voor de uitleg en toelichting
op de meest recente wijziging waarbij de ruimte binnen het Europeesrechtelijk kader
maximaal wordt benut qua mogelijkheden tot ingrijpen verwijs ik u graag terug naar
mijn uitgebreide reactie op vraag 38 tot en met 41.
Het voorgestelde kader voor markttoezicht is er – in lijn met de Elektriciteitsrichtlijn
en Gasrichtlijn – inderdaad er op gericht om via daadwerkelijke concurrentie afnemers
te laten profiteren van lagere prijzen en kwalitatief goede dienstverlening. Dit zijn
belangrijke algemene effecten die ten gunste komen van alle huishoudens. Voor het
antwoord op de vragen met betrekking tot aanvullende bescherming voor kwetsbare consumenten
verwijs ik u graag naar mijn antwoord op de vragen 63 tot en met 65.
Vraag 61 – Eisen aan de vergunning in AMvB (commissie)
61. De leden van de commissie lezen dat de vergunningeisen voor leveranciers bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden ingevuld (artikel 2.18, eerste
en tweede lid). In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt hierover
aangegeven dat het voornemen bestaat om een aantal bestaande AMvB’s (zoals het Besluit
vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers) hierbij tot uitgangspunt te
nemen (memorie van toelichting, artikel 2.18). Het algemene deel van de memorie van
toelichting vermeldt echter tevens dat deze eisen worden aangescherpt, zoals eerder
aan de Kamer gemeld en in lijn met beleidsregels van de ACM en de Minister (memorie
van toelichting, paragraaf 3.2, onderdeel B). Klopt het dus dat de bestaande AMvB’s
niet beleidsneutraal worden omgezet? Kan de regering dit verduidelijken?
Het klopt dat de bestaande AMvB's niet geheel beleidsneutraal worden overgezet. Het
voornemen is dat, in aanvulling op de overzetting van de bepalingen uit (i) het Besluit
vergunning levering elektriciteit aan kleinverbruikers en (ii) het Besluit levering
gas aan kleinverbruikers, de eisen worden aangescherpt op basis van de beleidsregels
van de ACM en eerder uitgevoerd onderzoek (Kamerstuk 29 023, nr. 347). Het betreft dan met name verscherpte eisen aan de financiële positie en de inkoopstrategie,
en een voorgeschreven onafhankelijke risicomanager. Inmiddels is het concept Energiebesluit,
waar deze voorschriften in zijn opgenomen, geconsulteerd. Zie ook de reactie op vraag
28.
Vraag 62 – Voorschriften faillissementsregime in AMvB (Commissie)
62. De leden van de commissie constateren dat in het Besluit leveringszekerheid Elektriciteitswet
1998 en het Besluit leveringszekerheid Gaswet momenteel is bepaald dat bij faillissement
of het intrekken van een leveranciersvergunning de getroffen eindafnemers met een
kleine aansluiting worden ondergebracht bij een andere vergunninghouder. Hierover
worden echter de nodige juridische procedures gevoerd omdat er in de praktijk onduidelijkheid
bestaat over of een overnemende leverancier ook de contractsvoorwaarden moet overnemen.
Die onduidelijkheid wordt met dit wetsvoorstel niet opgelost. Op wetsniveau wordt
geen inzicht gegeven in wat de aard en inhoud van de verplichting is van andere vergunninghoudende
leveranciers om te leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting die klant zijn
bij een vergunninghouder die failliet gaat of wiens vergunning wordt ingetrokken (artikel
2.24 lid 1). Dit wordt nader geregeld bij AMvB. Welke keuzes gaat de regering hierin
maken, hoe worden de genoemde onduidelijkheden opgelost en hoe wordt de Kamer hierover
geïnformeerd?
Naast de leden van de commissie hebben ook de leden van de CDA-fractie vragen gesteld
over de procedure die gevolgd wordt bij faillissement van een energieleverancier.
Bij dit antwoord betrek ik daarom ook graag de vragen 72 tot en met 74.
Het uitgangspunt in de Besluiten leveringszekerheid Elektriciteitswet 1998 en leveringszekerheid
Gaswet is de continuïteit van het leveren van elektriciteit of gas, zodat bij een
faillissement van een energieleverancier waardoor de leveringsvergunning wordt ingetrokken,
of in geval van andere redenen die de ACM doen besluiten de vergunning in te trekken,
eindafnemers met een kleine aansluiting niet zonder de levering van elektriciteit
of gas komen te zitten. In reactie op de vragen van het CDA (Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 817) is aangegeven dat de procedure voor het overnemen van eindafnemers met een kleine
aansluiting bij faillissement van een energieleverancier zal worden verduidelijkt.
Aanleiding daarvoor was de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (Rb. Amsterdam (ktr.)
7 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6000) waarin werd geoordeeld dat overname van een
klantenbestand door een vergunninghoudende leverancier, zonder dat daarbij de energieovereenkomsten
worden overgenomen, een figuur is die in de Besluiten leveringszekerheid niet voorkomt.
Hierop volgde ook het verzoek van de ACM om de Besluiten leveringszekerheid op dit
punt te verduidelijken.
De Besluiten leveringszekerheid zijn gebaseerd op de Elektriciteitswet 1998 en de
Gaswet. Gekozen is om in het wetsvoorstel Energiewet de delegatiegrondslagen op te
nemen zodat in de lagere regelgeving de procedure bij intrekking van de vergunning
om welke reden dan ook te regelen. Een AMvB leent zich beter voor het uitwerken van
gedetailleerde regels dan een wet. Ik zal het concept Energiebesluit integraal voorhangen,
zodat de Kamer daar kennis van kan nemen (zie ook het antwoord op vraag 147).
De procedure bij het intrekken van de leveringsvergunning is thans onderdeel van het
concept Energiebesluit, welke recent ook is geconsulteerd (zie ook de reactie op vraag
28). Voor wat betreft de vraag naar de belangrijkste keuzes die hierin gemaakt worden,
merk ik op dat – hoewel deze procedure in de voorgestelde bepalingen op diverse punten
is herzien – het doel ook met de wijziging van de regelgeving hetzelfde blijft. Net
zoals in de geldende Besluiten leveringszekerheid is immers het primaire doel van
deze regeling in het concept Energiebesluit het borgen van de continuïteit van de
levering van elektriciteit en gas, aangezien het een eerste levensbehoefte betreft.
Dit wordt gerealiseerd door regels die leveringsonderbrekingen voorkomen bij eindafnemers
met een kleine aansluiting. In deze voorgenomen herziening is verduidelijkt wat hierbij
de verplichtingen zijn voor de vergunninghoudende leveranciers bij de overname (van
een deel) van het klantenbestand (de eindafnemers met een kleine aansluiting) van
de leverancier van wie de vergunning wordt ingetrokken.
Een eventuele overname vindt plaats in de eerste fase die maximaal 10 werkdagen duurt.
Deze fase vangt aan op het moment dat de ACM het besluit tot intrekken van de leveringsvergunning
neemt. Tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn is de eindafnemer
met een kleine aansluiting dan niet bevoegd de overeenkomst op te zeggen. Deze verplichting
is reeds opgenomen in de bestaande Besluiten leveringszekerheid en ook onderdeel van
het concept Energiebesluit. Bij overname, die steeds op vrijwillige basis zal plaatsvinden,
neemt in de herziene regeling een vergunninghoudende leverancier de levering aan (eventueel
een deel van de) eindafnemers met een kleine aansluiting over onder voortzetting van
hun geldende leveringsovereenkomsten. Deze eenzijdige wijziging van de leverancier
bij vrijwillige overname behoeft geen medewerking van betrokken eindafnemers. Hiermee
is in de eerste fase verduidelijkt dat de overnemende leverancier de bestaande overeenkomsten
met de eindafnemers met een kleine aansluiting overneemt. Die overeenkomsten zet de
overnemende leverancier onder de geldende tarieven en voorwaarden voort. Mocht er
geen vergunninghoudende leverancier zijn die in de eerste fase de overeenkomsten overneemt,
dan treedt de procedure van restverdeling in werking. In de restverdeling is geregeld
dat de noodleverancier verplicht is gedurende een zekere periode elektriciteit of
gas te leveren aan de aan hem toebedeelde eindafnemers met een kleine aansluiting,
zodat eindafnemers de tijd hebben om een leverancier naar keuze te contracteren. Eindafnemers
die dat willen kunnen zeer snel overstappen naar een leverancier naar keuze. Eindafnemers
zijn verplicht voor deze levering een vergoeding te betalen.
Vraag 63 tot en met 65 – bescherming «kwetsbare afnemer» (commissie)
De leden van de commissie lezen dat de Raad van State adviseert, zoals ook wordt aanbevolen
in de wetenschapstoets, het begrip «kwetsbare afnemer» uit de Elektriciteitsrichtlijn
in het wetsvoorstel te definiëren. Daarnaast meent de Raad van State dat in het wetsvoorstel
een regeling voor de uitzonderlijke en tijdelijke situatie dat ingrijpen in de prijsstelling
voor levering van energie aan kwetsbare afnemers nodig wordt geacht, niet mag ontbreken
(ter implementatie en met inachtneming van artikel 5, derde en vierde lid, Elektriciteitsrichtlijn).
De regering kiest hier echter niet voor, omdat in lijn met de hoofdregel van artikel
5, eerste en tweede lid, Elektriciteitsrichtlijn sociaal beleid wordt gevoerd ter
bescherming van kwetsbare afnemers. Tevens zal de aankomende herziening van de Elektriciteitsrichtlijn
naar verwachting voorzien in specifieke bevoegdheden voor het beschermen van alle
huishoudelijke afnemers (in plaat van alleen de kwetsbare afnemers), waaronder het
uitroepen van een «prijscrisis». Wel heeft de regering verkend welke maatregelen kunnen
worden ingezet om de energierekening voor kwetsbare huishoudens ook in de toekomst
betaalbaar te houden. Ook heeft de regering onderzocht of een gerichtere variant van
het prijsplafond, gericht op kwetsbare afnemers op basis van inkomen, energetische
kwaliteit van de woning of verbruik, uitvoerbaar is.
63. Kan de regering de uitkomsten hiervan toelichten, in het bijzonder in welke mate
een gerichtere variant uitvoerbaar is?
De regering heeft net als de leden van de commissie oog voor kwetsbare huishoudens.
De Elektriciteitsrichtlijn biedt de mogelijkheid tot het beschermen van energiearme
en kwetsbare huishoudelijke afnemers. Om meer duidelijkheid te geven over de implementatie
van de bescherming van kwetsbare afnemers wordt het begrip kwetsbare afnemer gedefinieerd
in artikel 1.1. Zoals bekend voert Nederland sociaal beleid ter bescherming van kwetsbare
afnemers. Dit bestaat uit diverse voorzieningen voor kwetsbare huishoudens, waaronder
inkomenssteun. De regering heeft er evenwel oog voor dat bij sterk stijgende energieprijzen
aanvullende bescherming nodig kan zijn. Naar aanleiding van de energiecrisis als gevolg
van de invasie van Rusland in Oekraïne is dan ook een groot en divers aantal maatregelen
noodzakelijk gebleken met het oog op koopkracht en betaalbaarheid van energie. Dit
pakket bestond in 2023 uit koopkrachtmaatregelen, zoals (i) verhoging van verschillende
toeslagen, (ii) een prijsplafond voor energie, (iii) de energietoeslag, (iv) de Rijkssubsidie
aan het Tijdelijk Noodfonds Energie en (v) budget voor de versnelling van structurele
isolatiemaatregelen. Eind 2022 werd eerder er al een aantal fiscale maatregelen getroffen,
zoals een tijdelijke verlaging van de energiebelasting en het btw-tarief op energie.
Ook is in november en december van dat jaar een vast bedrag van 190 euro per kleinverbruikers
elektriciteitsaansluiting met lopend contract uitgekeerd met de overbruggingsregeling.
Het genoemde prijsplafond voor energie is strikt genomen een prijsinterventie-instrument,
maar kan geen oplossing zijn voor de langere termijn aangezien deze maatregel steunt
op een tijdelijke EU-noodverordening (Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober
2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen).
Het kabinet heeft verkend welke maatregelen kunnen worden ingezet om de energierekening
voor kwetsbare huishoudens ook in de toekomst betaalbaar te houden. In deze verkenning
is tevens onderzocht of een gerichtere variant van het prijsplafond, gericht op kwetsbare
afnemers op basis van inkomen, energetische kwaliteit van de woning of historisch
verbruik, uitvoerbaar is. Dit heeft geleid tot een verlenging van de Rijkssubsidie
aan het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2024. Meer informatie over het Tijdelijke Noodfonds
Energie is terug te vinden in de Kamerbrief die Minister Schouten op 6 december 2023
naar de Kamer heeft verstuurd. ((Kamerstuk 29 023, nr. 455).
Relevant in dit verband zijn ook de herziening van (i) de Gasrichtlijn als onderdeel
van het Decarbonisatiepakket en (ii) de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn in
het kader van het eerder genoemde EMD-pakket; over beide pakketten is in december
2023 op Europees niveau overeenstemming bereikt. Het voorgestelde artikel 66a van
de Elektriciteitsrichtlijn (in het EMD-pakket) en het voorgestelde analoge artikel
in de nieuwe Gasrichtlijn voorzien in de mogelijkheid van prijsinterventie in tijden
van crisis. Voor toekomstige situaties van hoge energieprijzen, zoals na het uitbreken
van de oorlog in Oekraïne, voorzien in bevoegdheden om door middel van tijdelijke
prijsregulering huishoudelijke eindafnemers te beschermen wanneer de Europese Unie
aan de hand van criteria in de richtlijnen vaststelt dat er sprake is van een prijzencrisis.
Het is belangrijk om hierbij op te merken dat deze eventuele noodmaatregelen zullen
zien op een bredere groep van afnemers dan alleen kwetsbare afnemers. Nadat de nieuwe
Europese regels definitief zijn vastgesteld, zullen deze bij de verdere beleidsvorming
over koopkracht en de betaalbaarheid van energie worden betrokken.
De procedure die is opgenomen in de richtlijn voorziet in het uitroepen van een dergelijke
prijscrisis door de Europese Raad, naar aanleiding van een voorstel van de Europese
Commissie. Het is daarna aan de individuele lidstaten om maatregelen te treffen. De
mogelijkheid van tijdelijke prijsregulering door lidstaten in tijden van crisis staat
los van de reguliere eisen aan energietarieven en het toezicht op de naleving van
die eisen.
De richtlijn neemt vrije prijsvorming door leveranciers als uitgangspunt en stelt
dat bescherming van kwetsbare afnemers bij voorkeur wordt vormgegeven door sociaal
beleid (generiek armoedebeleid). Dit volgt uit de artikelen 5, eerste en tweede lid,
en 27 van de Elektriciteitsrichtlijn. Ingrijpen in de prijs voor de levering van energie
is vanwege de marktverstorende effecten in beginsel dus niet toegestaan. De Elektriciteitsrichtlijn
biedt in artikel 5, derde en vierde lid, echter de mogelijkheid om, bij uitzondering
en slechts tijdelijk, af te wijken van de hoofdregel van vrije prijsvorming en prijsmaatregelen
te treffen ter bescherming van een afgebakende groep energiearme of kwetsbare afnemers
(«sociaal tarief»). Dit sociale tarief is uitsluitend toegestaan bij wijze van het
opleggen van een openbare dienstverplichting (artikel 5, vierde lid, onder a). Lidstaten
dienen echter bij voorkeur andere vormen van bescherming toe te passen dan prijsinterventie
(artikel 5, tweede lid).
In het wetsvoorstel is geen grondslag opgenomen voor het opleggen van een sociaal
tarief in de vorm van een openbare dienstverplichting voor alle leveranciers. Nederland
voert – in lijn met de hoofdregel van artikel 5, eerste en tweede lid, van de Elektriciteitsrichtlijn
– met betrekking tot het aspect betaalbaarheid van de energierekening generiek sociaal
beleid ter bescherming van kwetsbare afnemers. Uitzondering hierop zijn de tijdelijke
crisismaatregelen en de verlenging van het Tijdelijk Noodfonds Energie.
Mede naar aanleiding van de motie Van der Lee en Kathmann (Kamerstuk 36 236, nr. 13) heeft het kabinet in het voorjaar van 2023 een verkenning gedaan naar instrumenten
voor gerichte compensatie van huishoudens die kwetsbaar zijn voor hoge energieprijzen.
De uitkomsten hiervan zijn op 28 april 2023 met de Kamer gedeeld (Kamerstuk 36 200, nr. 182). Onderdeel van deze verkenning was een onderzoek naar de haal- en uitvoerbaarheid
van een gerichtere variant op het prijsplafond, met in achtneming van de inkomenspositie
of de energetische kwaliteit van de woning van huishoudens. De conclusie van dit onderzoek
was dat voor de gegevensuitwisseling die hiervoor nodig is momenteel de juridische
grondslag ontbreekt. Voor het gebruik van inkomensgegevens als parameter voor toekenning
van ondersteuning gelden dezelfde risico’s als voor de bestaande (sociale) toeslagensystematiek.
Er wordt via de IB-aangifte getoetst op inkomen van minimaal een jaar oud, waardoor
in sommige gevallen de verkregen steun onterecht blijkt te zijn uitgekeerd en teruggevorderd
moet worden. Het Kabinet heeft zich juist tot doel gesteld om deze risico’s af te
bouwen. Daarbij is het realiseren van de vereiste koppeling tussen de systemen van
de energieleveranciers en die van de Belastingdienst uiterst complex. Het tot stand
brengen daarvan zou veel van de uitvoering vragen, terwijl de capaciteit voor dergelijke
grootschalige IT-projecten erg gering is. Met in achtneming van de nodige, maar tegelijkertijd
ook schaarse capaciteit bij uitvoeringsorganisaties en energieleveranciers, alsook
de sterk gedaalde energieprijzen ten opzichte van afgelopen najaar, heeft het kabinet
besloten om deze maatregel op dit moment niet verder te verkennen.
64. Daarbij is aangegeven dat in augustus bij de koopkrachtbesluitvorming definitief
wordt besloten welke aanvullende maatregelen ingezet worden. Heeft deze besluitvorming
inmiddels plaatsgevonden?
Ja. De energieprijzen liggen, ondanks de sterke daling sinds afgelopen najaar, nog
steeds significant hoger dan vóór de Russische inval in Oekraïne. Tegelijkertijd constateert
het kabinet dat de inflatie zich heeft verbreed richting andere producten en diensten
en dat de kosten voor energie niet meer de primaire aanjager van de inflationaire
druk zijn. Daarom heeft het kabinet bij de Miljoenennota 2024 (Kamerstuk 36 410, nr. 1) gekozen om koopkrachtherstel niet primair via de energierekening te laten lopen,
maar om in te zetten op gerichte maatregelen als verhogingen van de huurtoeslag en
van het kindgebonden budget. Voor huishoudens die ondanks deze maatregelen en de lagere
energietarieven kwetsbaar blijven voor een hoge energierekening, heeft het kabinet
besloten opnieuw een bijdrage te doen aan het Tijdelijk Noodfonds Energie voor 2024.
Hiertoe is door het kabinet en energieleveranciers respectievelijk € 40 en € 20 miljoen
euro beschikbaar gesteld, met de mogelijkheid voor een additionele € 20 miljoen vanuit
het Rijk mocht hier aanleiding voor zijn en private partijen ook opnieuw inleggen.
65. Acht de regering het niet alsnog zinvol de mogelijkheid tot een specifieke (uitzonderlijke
en tijdelijke) regeling voor ingrijpen in de prijsstelling aan kwetsbare afnemers
achter de hand te hebben? Zo niet, waarom niet?
In navolging van de Kamerbrief van 28 april jl. en in aanloop naar de koopkrachtbesluitvorming
heeft het kabinet een aantal maatregelen voor ingrijpen in de energiemarkt nader onderzocht.
Over de uitkomsten hiervan is de Kamer op 3 oktober jl. geïnformeerd met de Kamerbrief
ter invulling van de motie Van Baarle (Kamerstuk 36 410, nr. 48). Het ging bij dit onderzoek primair om varianten op het prijsplafond, die in het
geval van een nieuwe prijspiek snel inzetbaar zijn. Hierover zijn gesprekken gevoerd
met de betrokken uitvoeringsorganisaties en de energieleveranciers. Zoals bij het
antwoord op vraag 63 is aangegeven, zijn gerichte varianten op het prijsplafond niet
in korte tijd te realiseren. Een generiek prijsplafond – gelijk aan de regeling voor
2023 – dat opnieuw het hele jaar geldt, ligt bij de huidige stand op de energiemarkt
ook niet voor de hand, mede door huidige ontwikkelingen op de groothandelsmarkten
voor energie. Een prijsplafond dat «slapend» gereed gesteld wordt, is voor de uitvoeringsorganisaties
en de energieleveranciers niet uitvoerbaar. Een regeling met een vast bedrag per maand,
vergelijkbaar met de overbruggingsregeling van november en december 2022, lijkt daarom
het snelst inzetbaar. In het geval van een nieuwe prijscrisis zal echter bezien moeten
worden wat er binnen de dan geldende Europeesrechtelijke kaders aan prijsinterventies
mogelijk is.
Vraag 66 – deskundigheid als vergunningseis (VVD)
66. De leden van de VVD-fractie lezen dat energieleveranciers de aanwezigheid van
deskundig personeel moeten aantonen om een vergunning te behouden. Deze leden vragen
in hoeverre de aanwezigheid van deskundig personeel wordt getoetst en op welke wijze.
In het najaar van 2022 zijn door de ACM en EZK beleidsregels opgesteld om de eisen
ten aanzien van de financiële positie en risicomanagement van energieleveranciers
aan te scherpen bij de vergunningverlening en in het doorlopende toezicht. Als onderdeel
hiervan dienen leveranciers een onafhankelijke risicomanager in dienst te hebben.
De ACM beoordeelt vervolgens of een leverancier zich heeft vergewist van de geschiktheid
van de risicomanager door in ieder geval na te gaan of deze beschikt over meerjarige
en aantoonbare relevante werkervaring, waaronder ervaring met het uitvoeren van scenarioanalyses,
en een relevante opleiding voor risicomanagement. Daarnaast toetst de ACM op dit moment
bij de vergunningverlening en – waar nodig – in het doorlopende toezicht, de organisatorische,
financiële en technische kwaliteit van energieleveranciers (bron: bijlage 1 bij het
Besluit van de ACM d.d. 29 september 2022 tot wijziging van het formulier en de bijlagen
behorende bij het formulier voor aanvraag van een vergunning voor het leveren van
elektriciteit en/of gas aan kleinverbruikers). Dit omvat geen toetsing van de deskundigheid
van individueel personeel.
Artikel 2:18 van het wetsvoorstel Energiewet stelt dat een leverancier onder meer
dient te beschikken over voldoende deskundigheid, hetgeen door mij verder is uitgewerkt
in artikel 2.18.2 Artikel 1 van het Energiebesluit (consultatieversie). Dit artikel
omvat het vereiste dat een leverancier beschikt over een onafhankelijke risicomanager
die verantwoordelijk is voor de beheersing van risico’s voor de financiële positie
van de leverancier. Bij ministeriële regeling zal dit artikel in een later stadium
mogelijk nog nader worden uitgewerkt.
Vraag 67 tot en met 69 – ACM-monitoring op uitvoering vergunningseisen (VVD)
67. Verder vragen zij op welke manier de Autoriteit Consument & Markt (ACM) energieleveranciers
blijvend zal monitoren op het gebied van de vergunningseisen.
Naar aanleiding van de energiecrisis is het financiële toezicht op de energieleveranciers
aangescherpt. De ACM hanteert een halfjaarlijkse cyclus waarin de vergunninghouders
worden getoetst op het gebied van de (financiële) vergunningseisen. Waar nodig worden
op basis hiervan verscherpte toezichttrajecten gestart of moeten leveranciers een
herstelplan indienen om hun financiële situatie zo snel mogelijk te verbeteren (zie
bijvoorbeeld: ACM, «ACM controleert of energieleveranciers klaar zijn voor de winter», d.d. 11 oktober 2023). Ik ben voornemens om de vereisten ten aanzien van de financiële
en organisatorische kwaliteit en deskundigheid van leveranciers steviger wettelijk
te verankeren. In artikel 2.18.2 Artikel 1 van het Energiebesluit (consultatieversie)
heb ik daarom opgenomen dat een leverancier beschikt over een solide financiële positie,
een gedegen inkoopstrategie en een onafhankelijk risicomanager. Bij ministeriële regeling
zal dit artikel in een later stadium mogelijk nog nader worden uitgewerkt.
Daarnaast gebruikt de ACM in de praktijk signaal gedreven toezicht en kan zij op ad
hoc basis onderzoeken starten op het gebied van consumentenrecht en de vergunningsvereisten.
Dit gebeurt vooral wanneer de ACM over een bepaald onderwerp of over een bepaalde
leverancier in een relatief kort tijdsbestek meerdere signalen van consumenten of
andere belanghebbenden krijgt en/of wanneer sprake is van (potentieel) grote schade
voor consumenten. Afhankelijk van de uitkomsten van onderzoeken kan de ACM handhavende
maatregelen opleggen, zoals het opnemen van aanvullende voorschriften in de leveringsvergunning
of het opleggen van boetes. Als ultimum remedium kan de ACM een vergunning ook weer
intrekken.
68. Daarnaast deze leden of er voldoende capaciteit bij de ACM is om te borgen dat
consumenten voldoende worden beschermd.
Het waarborgen dat de ACM voldoende capaciteit heeft is onderdeel van de reguliere
begrotings- en bekostigingscyclus tussen departement en toezichthouder(s). Zo zijn
de ACM, maar ook de RDI en SodM, vanaf oktober 2023 reeds betrokken bij het proces
dat moet leiden tot de rijksbegroting voor 2025. De financiering van de uitvoering
van (extra) taken onder de Energiewet zal hier deel van uitmaken. In aanvulling hierop
kan worden gemeld dat de ACM voor 2024 ook extra middelen heeft ontvangen om zich
op de aanstaande start van de Energiewet voor te bereiden.
69. Tevens vragen zij welke maatschappelijke criteria de Energiewet stelt voor energieleveranciers.
Het is mij niet geheel duidelijk op welke «maatschappelijke criteria» de leden van
de VVD-fractie doelen. In reactie op de vragen 66 tot en met 68 is toegelicht aan
welke vergunningscriteria energieleveranciers dienen te voldoen. Dit als concrete
invulling van de generieke eisen in artikel 2.18 Energiewet.
Vraag 70 – modelcontract voor langere periode (CDA)
70. De leden van de CDA-fractie constateren naar hun tevredenheid dat de verplichting
voor leveranciers om een modelcontract aan te bieden in het wetsvoorstel wordt uitgebreid.
Zo wordt het onder andere verplicht om een modelcontract aan te bieden voor bepaalde
tijd (ten minste 12 maanden) met vaste tarieven. Deze leden vinden het belangrijk
dat consumenten hiermee weer voor meer zekerheid kunnen kiezen over de hoogte van
de energierekening. Deze leden vragen de regering of er voor de modelcontracten de
mogelijkheid is onderzocht om ook voor contracten langer dan een jaar (bijvoorbeeld
drie jaar) met vaste tarieven het aanbieden van een modelcontract te verplichten.
Kan de regering schetsen in hoeverre het aanbieden van een dergelijk modelcontract
voor een langere periode zou kunnen bijdragen aan de zekerheid voor consumenten over
hun energierekening?
Met uw Kamer deel ik de wens om te borgen dat consumenten in staat gesteld worden
om te kiezen voor zekerheid door middel van vaste contracten met een langere looptijd.
Het wetsvoorstel Energiewet verplicht daarom vergunning houdende energieleveranciers
om aan eindafnemers met een kleine aansluiting levering volgens een modelcontract
aan te bieden (artikel 2.23 wetsvoorstel Energiewet). De ACM stelt dit modelcontract
vast voor bepaalde tijd, namelijk ten minste 12 maanden, met vaste tarieven, alsmede
een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven. Dat de ACM het modelcontract
met vaste tarieven voor ten minste 12 maanden vaststelt, geeft de ACM in principe de ruimte om een modelcontract met
vaste tarieven voor een langere periode vast te stellen dan 12 maanden.
Hoewel ik de mogelijkheid hiertoe niet uitsluit, acht ik een verplichting voor alle leveranciers om te allen tijde een contract met een langere looptijd dan 12 maanden, bijvoorbeeld drie jaar, aan
te bieden niet altijd wenselijk voor de consument. Om dergelijke contracten aan te
kunnen bieden, moeten leveranciers immers voor (zeer) lange tijd vooraf inkopen. Omdat
het aanbod op de groothandelsmarkten voor meerjarige overeenkomsten, afhankelijk van het moment, beperkt kan zijn en hoge prijzen kan hebben, kunnen langjarige overeenkomsten voor
consumenten een hoger tarief met zich meebrengen. Ook kunnen de risicopremies (bijvoorbeeld
kosten voor onderpand) die leveranciers moeten betalen bij het inkopen van langlopende
overeenkomsten op de groothandelsmarkt sterk oplopen. Leveranciers berekenen deze
kosten door in hun overeenkomsten aan eindafnemers. Daar komt bij dat bij dergelijke
langlopende overeenkomsten voor de consument, vanwege de gewijzigde regels voor opzegvergoedingen,
in de meeste gevallen aan het voortijdig overstappen hogere kosten zijn verbonden,
waardoor de consument beperkt wordt in de mate waarin hij op prijsveranderingen kan
inspelen. In de praktijk zijn dit soort langlopende contracten daarom voor een beperkte
groep consumenten aantrekkelijk gebleken en vormen meerjarige overeenkomsten daarom
een klein deel van de markt. Als iedere leverancier dergelijke contracten zou moeten
aanbieden om te kunnen deelnemen op de Nederlandse energiemarkt, zou hiermee bovendien
sprake zijn van een zware extra drempel.
Vraag 71 – aanbeveling ACM inzake compensatiefonds (CDA)
71. De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat consumenten goed worden
beschermd tegen een faillissement van een energieleveranciers. Tijdens de energiecrisis
is pijnlijk duidelijk geworden dat daar nog wel winst op te boeken valt. In het wetsvoorstel
worden daarom onder andere de vergunningseisen voor leveranciers aangescherpt. Consumenten
worden met het wetsvoorstel beter beschermd doordat er niet alleen scherper zal worden
getoetst aan de organisatorische, financiële en technische kwaliteiten en de deskundigheid
van de leveranciers, maar er ook extra maatregelen worden genomen zoals de eis voor
het overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag, het toetsen aan de integriteit
en het blijvend moeten voldoen aan de vergunningseisen. Deze maatregelen kunnen daarom
uiteraard op de steun van deze leden rekenen. Deze leden hechten er aan dat consumenten
er van op aan kunnen dat hun leverancier betrouwbaar en financieel stabiel is en dat
zij altijd kunnen rekenen op voldoende bescherming tegen malafide praktijken. Zij
merken daarbij op dat de ACM ervoor pleit om, in aanvulling op deze maatregelen, ook
een compensatiefonds in te richten. Daarmee zou ervoor kunnen worden gezorgd dat consumenten
bij een faillissement het door hen te veel betaalde voorschot terug kan krijgen. Deze
leden vragen de regering te reageren op deze aanbeveling van de ACM en duidelijk te
maken waarom hier niet voor wordt gekozen.
Ten aanzien van dit onderwerp zijn door de GroenLinks- en PvdA-fracties (vraag 89),
ChristenUnie-fractie (vraag 92), SGP-fractie (vraag 93), SP-fractie (vraag 214) en
D66-fractie (vraag 248) gelijksoortige vragen gesteld waarbij in de antwoorden ook
wordt terugverwezen naar onderstaande toelichting.
Ten behoeve van het Rondetafelgesprek Energiewet heeft de ACM in haar schriftelijke
inbreng aanbevolen om een compensatiefonds te introduceren om consumenten beter te
beschermen bij faillissementen van energieleveranciers. Dit compensatiefonds houdt
in dat consumenten als eindafnemer met een kleine aansluiting bij een faillissement
van de energieleverancier te veel betaalde voorschotten terugkrijgen. Deze maatregel
is onderzocht als onderdeel van het onderzoeksrapport van Sira Consulting en Ecorys
naar de «Financiële eisen aan energieleveranciers en de positie van de consument in
geval van faillissement van een energieleverancier», zoals dat in september 2022 is
aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk 29 023, nr. 347), en daarin is geconcludeerd dat de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen bij het
inrichten van een dergelijk waarborg- of garantiefonds.
Er is onder andere onderzocht of een garantie- of waarborgfonds effectieve bescherming
zou kunnen bieden. Daarbij krijgen consumenten bij een faillissement hun vorderingen
terug uit een algemeen fonds dat (al dan niet vooraf) is gevuld met geld, ingelegd
door alle energieleveranciers. Het inrichten van een garantie- of waarborgfonds is,
ondanks de uitkomst dat deze maatregel ervoor kan zorgen dat consumenten hun vorderingen
kunnen terugkrijgen, door de onderzoekers beoordeeld met een lage score. Bij de beoordeling
van deze maatregel is namelijk gebleken dat een dergelijk fonds het nemen van risico's
kan stimuleren, omdat de (financiële) gevolgen hiervan afgewenteld kunnen worden op
andere partijen. De kosten van het fonds worden vervolgens verhaald via de rekening
van alle andere consumenten. Ook is bij de beoordeling van deze maatregel gebleken
dat bij het waarborgfonds het risico bestaat dat energieleveranciers de bijdrage niet
kunnen opbrengen op het moment dat de leverancier in financieel zwaar weer verkeert.
Bij het garantiefonds geldt een verplichte bijdrage vooraf voor de leveranciers en
dit kan resulteren in een verhoogde toetredingsdrempel. Hoewel die toetredingsdrempel
niet aanwezig is bij het waarborgfonds, zijn bij een faillissement van een energieleverancier
de incidentele kosten bij het waarborgfonds relatief zwaar die vervolgens bij andere
energieleveranciers landen. Kleine partijen of nieuwe toetreders op de markt zouden
daardoor hogere drempels kunnen ervaren.
Tot slot is er volgens de onderzoekers ook met een dergelijk fonds geen zekerheid
te bieden dat bij een (groot) faillissement alle kosten op tijd gedekt kunnen worden,
simpelweg omdat de omvang van de financiële aanspraken dan mogelijk de slagkracht
van een dergelijk fonds overstijgt.
Gelet op bovenstaande bezwaren, is niet gekozen voor de inrichting van een dergelijk
compensatie- of waarborgfonds als onderdeel van de Energiewet.
Vraag 72 tot en met 74 – uitvoering faillissementsregime (CDA)
72. De leden van de CDA-fractie constateren dat de huidige praktijk is dat wanneer
een energieleverancier failliet gaat of zijn leveringsvergunning verliest de curator
in eerste instantie probeert het klantenbestand te verkopen. Als dat niet lukt volgt
een restverdeling. Dit heeft geleid tot discussies over wat er met deze energiecontracten
gebeurt bij een overname van het klantenbestand. Blijft de overeenkomst van de consument
met de leverancier bestaan of is er sprake van een nieuw contract met de leverancier
die het klantenbestand heeft gekocht?
Bij de beantwoording van vraag 62 van de commissie is reeds uitgebreid ingegaan op
de beoogde procedure bij de vrijwillige overname van eindafnemers met een kleine aansluiting
door een vergunninghoudende leverancier. In aanvulling hierop kan nog het volgende
worden opgemerkt. Bij vrijwillige overname zullen de bestaande leveringsovereenkomsten
worden voortgezet door de nieuwe, overnemende leverancier. Hierbij wordt de gehele
rechtsverhouding met de betrokken vergunninghouder overgedragen aan een nieuwe vergunninghouder,
met inbegrip van bijvoorbeeld reeds betaalde voorschotten. Het enige wat hierbij wijzigt
is de leverancier.
73. Onlangs is door de rechtbank Amsterdam bevestigd dat het eerste het geval is,
de overeenkomst blijft geldig. Echter, de ACM betwist dit en geeft zelfs aan deze
uitspraak niet op te zullen volgen. Deze leden achten het van groot belang dat over
dit punt wel snel duidelijkheid richting consumenten wordt gegeven. Zij vragen de
regering daarom of zij voornemens is om het hiaat in de regelgeving in de Energiewet
weg te nemen. Zo ja, hoe is de regering van plan dat te doen?
Zoals aangegeven in de beantwoording bij vraag 62 van de commissie is in het concept
Energiebesluit voorgenomen de procedure in de eerste fase te herzien en hiermee te
verduidelijken. Hiermee geef ik invulling aan de inzet zoals eerder aan de Kamer gemeld
bij de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Bontenbal (Aanhangsel Handelingen II 2022/23, nr. 817).
In de bestaande Besluiten leveringszekerheid is er onduidelijkheid ontstaan over de
vrijwillige overname door een andere vergunninghoudende leverancier van het klantenbestand
in de eerste fase die maximaal 10 werkdagen duurt. Met name over of de overnemende
energieleverancier de bestaande leveringsovereenkomsten overneemt, zoals bepaald in
artikel 2 lid 5 onder b, of dat hij eigen voorwaarden en eigen tarieven mag hanteren.
In de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (Rb. Amsterdam (ktr.) 7 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6000)
is geconcludeerd dat bij een vrijwillige overname conform artikel 2 lid 5 onder b
de leveringsovereenkomst door de overnemende leverancier onder dezelfde voorwaarden
die golden bij de wegvallende leverancier dient te worden voortgezet.
De ACM heeft tevens kennisgenomen van deze uitspraak en geeft aan dat zij op dit moment
niet kan afdwingen dat overgenomen eindafnemers met een kleine aansluiting hun oude
overeenkomst moeten krijgen. Volgens de ACM behoeft dit een nauwkeurige en ondubbelzinnige
grondslag in het wetsvoorstel.
Zoals aangegeven bij vraag 72 zal de vergunninghoudende leverancier die vrijwillig
de eindafnemers met een kleine aansluiting wil overnemen van de wegvallende leverancier
daarbij tevens de geldende leveringsovereenkomsten overnemen. Hiertoe is het voornemen
om een wettelijke grondslag in het wetsvoorstel op te nemen. Middels een nota van
wijziging van dit wetsvoorstel zal dit gerealiseerd worden.
74. Voorts vragen deze leden in hoeverre de regering bereid is om ook de nu geldende
besluiten aan te passen, zodat er ook in de periode voordat de Energiewet in werking
treedt al rechtszekerheid komt voor alle betrokken partijen.
Ik onderschrijf het belang van verduidelijking van de procedure in geval van overname
bij een failliete leverancier, zowel voor leveranciers als voor de rechtspositie van
consumenten. Echter is het tussentijds wijzigen van de Besluiten leveringszekerheid
niet of nauwelijks sneller dan het uiteindelijke Energiebesluit. Het wijzigen van
de huidige besluiten Leveringszekerheid zou ongeveer een jaar in beslag kunnen nemen.
Dit levert dus niet veel tijdwinst of rechtszekerheid op. Daarnaast zou dit betekenen
dat er twee parallelle wetstrajecten lopen wat kan zorgen voor onduidelijkheid tevens
verwarring kan scheppen. Dit acht ik onwenselijk.
Vraag 75 – afbakening energiegemeenschappen (CDA)
75. De leden van de CDA-fractie merken op dat er voor kleine energiegemeenschappen
en bij peer-to-peer levering uitzonderingen gelden op de vergunningseisen voor leveranciers.
Zij vinden dat begrijpelijk gezien de vaak beperkte capaciteit van kleine energiegemeenschappen
en de te grote belemmeringen die deze eisen voor hen zouden vormen. Wel vragen deze
leden hoe een kleine energiegemeenschap precies wordt gedefinieerd en waar daarbij
de grens ligt. Kan de regering dat verduidelijken?
In het wetsvoorstel is inderdaad voorzien dat een kleinere energiegemeenschap geen
vergunning nodig heeft om elektriciteit of gas te leveren mogen leveren aan haar leden
of aandeelhouders. Hoeveel leden of aandeelhouders een energiegemeenschap maximaal
mag hebben om zonder vergunning te mogen leveren aan deze leden of aandeelhouders
wordt bij ministeriële regeling vastgelegd. Er is nog geen onderzoek gedaan waar deze
grens zou moeten liggen. Hierover zal ook overleg worden gevoerd met vertegenwoordigers
van energiegemeenschappen. Bij de bepaling van deze grens zal met name gekeken worden
naar de mate waarin een individueel lid nog betrokken is en invloed heeft op het beleid
van de energiegemeenschap. Bij een gemeenschap met enkele tientallen leden of aandeelhouders
zal dit snel het geval zijn. Bij gemeenschappen met duizenden leden of aandeelhouders
zal dit minder het geval zijn. De grens zal zoals in het wetsvoorstel is opgenomen
bij ministeriële regeling worden vastgelegd.
Vraag 76 – opstellen modelstatuten voor energiegemeenschappen (CDA)
76. Voorts merken deze leden op dat in de Wetenschapstoets, vanwege de uitzonderingen
op de vergunningseisen die voor energiegemeenschappen gelden en de vrijheid die hen
worden geboden om de rechten en plichten van leden in de statuten vast te leggen,
de suggestie wordt gedaan om de ACM modelstatuten op te laten stellen voor energiegemeenschappen.
Hiermee zouden deze statuten eenvoudiger tot stand kunnen komen en kan het vertrouwen
van consumenten in energiegemeenschappen worden waardoor zij ook eerder geneigd zijn
om daarin mee te doen. Deze leden vragen de regering om een inhoudelijke reactie op
deze suggestie. Indien de regering niet positief tegenover deze suggestie staat, hoe
kunnen de in de Wetenschapstoets genoemde risico’s voor de consumentenbescherming
van de vrijstellingen voor energiegemeenschappen dan wel worden ondervangen?
De uitzondering op de vergunningseis geldt, zoals de leden van de CDA-fractie hierboven
zelf ook al opmerken, alleen voor kleinere energiegemeenschappen. De reden voor deze
uitzondering is dat de administratieve eisen aan een leveringsvergunning en het toezicht
hierop stevig zijn en voor een kleinere energiegemeenschap als onredelijk belastend
worden gezien. De gedachte hierbij is ook dat de invloed en betrokkenheid van de individuele
leden of aandeelhouders bij een kleinere energiegemeenschap relatief groot is en de
leden of aandeelhouders direct invloed hebben op het beleid van de energiegemeenschap.
Wat betreft de statuten van een energiegemeenschap schrijft de wet een aantal voorwaarden
dwingend voor. Zo moet in de statuten zijn opgenomen dat de participatie in de energiegemeenschap
open en vrijwillig is, dat de leden, vennoten of aandeelhouders het recht hebben om
de energiegemeenschap te verlaten en dat alleen natuurlijke personen, kleine ondernemingen
en lokale autoriteiten zeggenschap kunnen hebben in de energiegemeenschap. In een
duurzame energiegemeenschap kunnen ook middelgrote ondernemingen zeggenschap hebben,
maar hierbij geldt dan wel de voorwaarde dat deze bedrijven ook in de nabije omgeving
van het project moeten zijn gevestigd. Het voorschrijven van modelstatuten in aanvulling
op deze wettelijke voorschriften wordt als een onnodige belemmering op de vrijheid
van vereniging gezien. Overigens helpen koepelorganisaties zoals Energie Samen energiegemeenschappen
met kennisdeling, bijvoorbeeld bij het opstellen van statuten. Ook onderzoekt Energie
Samen of er NEN-normen zouden kunnen worden opgesteld voor energiegemeenschappen die
kunnen zorgen voor kwaliteitsborging.
Vraag 77 – negatieve effecten «actieve deelname» (CDA)
77. De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel meer ruimte biedt voor
consumenten om zelf actief deel te nemen op elektriciteitsmarkt, bijvoorbeeld door
peer-to-peer levering of vraagrespons. Deze leden zien de voordelen daarvan, maar
willen ook aandacht vragen voor de mogelijke negatieve effecten. Actieve deelname
aan de elektriciteitsmarkt zal namelijk niet voor iedereen zijn weggelegd, omdat het
ook financiële middelen vraagt om bijvoorbeeld zelf energie op te wekken of op te
slaan. Zij willen er voor waken dat er grote kansenverschillen ontstaan en dat actieve
deelname een verdienmodel voor «lucky few» wordt terwijl de rekening bij de rest van
de samenleving komt te liggen. Zij vragen de regering duidelijk te maken op welke
wijze dergelijke ongewenste effecten kunnen worden voorkomen en welke maatregelen
daarvoor worden genomen.
Nieuwe vormen van levering en meer marktdeelnemers op één aansluiting maken de administratieve
processen ingewikkelder en vereisen aanpassingen in de systemen. Dit kost natuurlijk
geld. Hier staat meer aanbod van energie en met name flexibiliteit tegenover. Daarmee
kunnen naar verwachting andere (dure) vormen van flexibiliteit worden vermeden. Bij
peer-to-peer-levering zijn geen substantiële externe effecten voorzien. Bij onafhankelijke
vraagrespons kan de voorspelbaarheid van de afname van een eindafnemer veranderen.
Hierdoor kan het voor een leverancier moeilijker zijn om altijd goed in te kopen.
Afhankelijk van de verdere uitwerking van onafhankelijk vraagrespons kan een leverancier
dan hogere profileringskosten hebben. Als dit zo is ligt het voor de hand om deze
kosten door te berekenen aan deze eindafnemer, zodat andere afnemers die geen gebruik
maken van deze dienst hieraan niet hoeven mee te betalen.
Vraag 78 – opstellen van modelcontracten nieuwe marktinitiatieven (CDA)
78. Voorts constateren deze leden dat er onder andere voor peer-to-peer levering en
aggregatiecontracten minder consumentenbescherming is geregeld in het wetsvoorstel.
Dit terwijl het gaat om een volledig nieuw type leveringscontract waar nog weinig
ervaring mee is. ontbreekt onder meer de bescherming van de verplichte aanbieding
van modelcontracten. In de Wetenschapstoets wordt daarom de aanbeveling gedaan om
ook voor deze activiteiten door de ACM modelcontracten op te laten stellen en daarmee
te zorgen voor meer bescherming voor de consument. Deze leden vragen de regering om
te reageren op deze aanbeveling en uiteen te zetten in hoeverre zij de toegevoegde
waarde ziet van modelcontracten.
Juist omdat peer-tot-peer-contracten en aggregatiecontracten nieuw zijn, is het lastig
om hier nu al modelcontracten voor op te stellen. De markt voor deze producten moet
zich duidelijk nog ontwikkelen en er moet ruimte zijn om daarbij te voorzien in innovatieve
contracten die voorzien in maatschappelijke behoeften. In eerste instantie zullen
met name actieve consumenten en afnemers die bewust omgaan met hun energieopwek en
-verbruik hier gebruik van maken. Ook daarom ligt het minder voor de hand om voor
deze nieuwe vormen van energie-uitwisseling modelcontracten voor te schrijven.
Vraag 79 – bescherming «kwetsbare afnemer» (SP)
79. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er geen eenduidige definitie
is opgenomen van een «kwetsbare afnemer». Alleen een beroep op ernstige gezondheidsrisico’s
vinden genoemde leden onvoldoende. Deze leden vragen de regering om daarom ook een
definitie op te stellen die recht doet aan de complexiteit van energiearmoede, met
in de definitie aandacht voor slecht geïsoleerde woningen, volatiliteit in de prijzen,
een richtlijn voor een maximaal percentage aan energiekosten ten opzichte van het
inkomen.
De bescherming van afnemers van elektriciteit en gas is onmiskenbaar van zeer groot
belang. Daarvoor zit in de Energiewet een stevig en uitgebreid consumentenbeschermingsregime.
Voor onderwerpen als de hoogte van de energierekening ten opzichte van het inkomen
en de energetische kwaliteit van de woning heeft het kabinet een breed scala aan instrumenten,
variërend van maatregelen in het sociale domein, zoals inkomenssteun, tot maatregelen
gericht op het verhogen van energie-efficiëntie van woningen.
Voor de bescherming van kwetsbare afnemers is van belang dat niet alleen de Energiewet
relevant is, maar juist ook eerdergenoemde wetten en maatregelen in het sociale, fiscale
en woondomein. Elke maatregel vraagt om een eigen wijze van afbakening van de groep
burgers die hier recht op heeft, al naar gelang de aard en het doel van de maatregel.
De doelgroep voor bijvoorbeeld maatregelen tot verduurzaming van woningen zal aan
de hand van andere criteria worden afgebakend dan bepaalde voorzieningen in het sociale
domein, zoals toeslagen of voorzieningen voor bijstandsgerechtigden. Ook kan het wenselijk
zijn om maatregelen te treffen die gericht zijn op een bredere groep burgers.
De maatregel ter bescherming van afnemers waarin het wetsvoorstel voorziet en waarbij
op grond van de richtlijnen waarborgen ter bescherming van kwetsbare afnemers in het
bijzonder is geboden, is een regeling ten aanzien van de beëindiging van de levering
van elektriciteit of gas door leveranciers. Invulling van deze maatregel kent in de
huidige regelgeving reeds zijn uitwerking in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers
van elektriciteit en gas. Om aan de zorgen vanuit de Kamer en de opmerkingen in de
wetenschapstoets in dit verband tegemoet te komen, voorziet de nota van wijziging
in een aanvulling van de regeling ten aanzien van de beëindiging van de levering in
artikel 2.25. Daarbij wordt de noodzaak om bij de regels over afsluiting te voorzien
in waarborgen ter bescherming van kwetsbare afnemers wettelijk verankerd. Met betrekking
tot de algemene duiding van het begrip «kwetsbare afnemer» wordt voorzien in verwijzing
naar artikel 28 van de Elektriciteitsrichtlijn. De huidige afsluitregeling voorziet
in een hoge mate van bescherming van alle afnemers met een kleine aansluiting, maar
bevat nog bijzondere bescherming van kwetsbare afnemers of hun huisgenoten voor wie
de beëindiging van het transport of de levering van elektriciteit of gas zeer ernstige
gezondheidsrisico’s tot gevolg zou hebben en voor afnemers die zich in een traject
voor schuldhulpverlening bevinden, of daartoe een aanvraag hebben gedaan. Deze groepen
mogen in het geheel niet worden afgesloten van elektriciteit of gas. Voor een verdere
toelichting op deze bescherming verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 80.
In het kader van de bestrijding van energiearmoede wordt een bredere groep kwetsbare
afnemers ondersteund. Daarbij wordt aangesloten bij de definitie uit de monitoring
hiervan door de rijksoverheid (bron: TNO/CBS, «Energie armoede monitor 2019–2020»).
Energiearmoede en de noodzaak van eventuele extra maatregelen staat prominent op de
agenda. Op 27 januari 2023 is door de Minister voor Klimaat en Energie en de Minister
voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, mede namens de Minister voor Volkshuisvesting
en Ruimtelijke Ordening, de eerste jaarlijkse Monitor Energiearmoede in Nederland
aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstuk 29 023, nr. 390). De tweede Monitor Energiearmoede volgt naar verwachting in het tweede kwartaal
van 2024. De monitor maakt inzichtelijk hoeveel huishoudens in Nederland met energiearmoede
kampen. Energiearme huishoudens zijn hierin gedefinieerd als huishoudens die te maken
hebben met een laag inkomen in combinatie met een hoge energierekening of een woning
van (zeer) slechte energetische kwaliteit. Het Rijk werkt samen met decentrale overheden
aan de aanpak van energiearmoede, onder andere sinds 2022 binnen het driejarig landelijk
onderzoeksprogramma Energiearmoede. In dit onderzoeksprogramma wordt ook toegewerkt
naar een gezamenlijke ambitie inclusief beleidsdoelstellingen op energiearmoede. In
de update van het Nationaal energie- en klimaatplan (hierna ook: INEK) in 2024 wordt
inzicht gegeven in de interdepartementale inzet voor energiearmoede.
Vraag 80 – toegang tot energie en bescherming via afsluitbeleid (SP)
80. De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij waarborgt dat huishoudens
toegang hebben en behouden tot energie en hoe het afsluitbeleid hen hierin beschermd.
Onder de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas (hierna:
de regeling afsluitbeleid) kan een afnemer niet afgesloten worden op het moment dat
er een nagekomen betalingsregeling loopt, er een traject tot schuldhulpverlening is
aangevraagd of is gestart, of de afnemer onder de definitie van «kwetsbare consument»
valt.
In de huidige regeling is een «kwetsbare consument» gedefinieerd als de kleinverbruiker
of huisgenoten van de kleinverbruiker voor wie (op basis van een gezondheidsverklaring)
de beëindiging van het transport of de levering van elektriciteit of gas zeer ernstige
gezondheidsrisico’s tot gevolg zou hebben. Deze regeling beschermt hen structureel
tegen afsluiting van de elektriciteits- en gastoevoer. Ditzelfde geldt voor consumenten
die een betalingsregeling hebben getroffen of zich in een traject voor schuldhulpverlening
bevinden of daartoe een aanvraag hebben gedaan.
De regeling afsluitbeleid is op 1 april 2023 structureel gewijzigd. Dit om alle kleinverbruikers
structureel extra bescherming te bieden tegen afsluiting van energie wanneer zij problemen
hebben met het betalen van de energierekening. De inzet van de regeling is om betalingsproblemen
tijdig op te lossen, al dan niet met behulp van schuldhulpverlening vanuit de gemeente,
en zo afsluiting van energie te voorkomen. Voordat een leverancier het contract mag
ontbinden, dient deze ten minste drie betalingsherinneringen gestuurd te hebben en
daarbij een passende en redelijke betalingsregeling aanbieden en indien de afnemer
hier niet op reageert of er mee in stemt de gemeente in te schakelen voor schuldhulpverlening.
Hiertoe geldt voor de leverancier ook een uiterste inspanningsverplichting om in persoonlijk
contact te treden met de afnemer.
Het treffen en nakomen van een betalingsregeling geldt het jaar door als bescherming
tegen afsluiten. Ook zijn de mogelijkheden tot het uitwisselen van signalen van leveranciers
naar gemeenten vergroot. Zo worden gemeenten beter in positie gebracht om huishoudens
te ondersteunen bij geldzorgen. Zodra een aanvraag tot schuldhulpverlening is gedaan,
er sprake is van een overeengekomen betalingsregeling of wanneer de afnemer als kwetsbare
consument kan worden aangemerkt geldt dit het hele jaar als bescherming tegen afsluiting.
Vraag 81 – afsluitbeleid in geval van levering via peer-to-peer handel (SP)
81. Deze leden vragen de regering om in te blijven zetten op een persoonlijke behandeling
van de leverancier ten opzichte van de afnemer voordat tot afsluiten wordt overgegaan.
Zij vragen de regering om toe te lichten hoe dit afsluitbeleid gegarandeerd blijft
wanneer energielevering via peer-to-peerlevering wordt verzorgd. Indien de buren afnemers
zijn van stroom, hoe wordt dan omgegaan met betalingsachterstanden en hoe worden deze
eindafnemers beschermd in hun toegang tot energie?
Voor peer-to-peer-levering aan aangeslotenen met een kleine aansluiting is, zoals
eerder al opgemerkt, een leveringsvergunning nodig. De peer-to-peer-leverancier is
als vergunninghoudende leverancier gebonden aan de regels die gelden ten aanzien van
het voorkomen van beëindiging van levering. De bescherming van eindafnemers is dus
hetzelfde als bij andere (reguliere) leveranciers. Deze bescherming, die sinds 1 april
2023 het hele jaar door geldt, is toegelicht in het antwoord op vraag 80.
Vraag 82 – toezicht op marktprijzen (SP)
82. De leden van de SP-fractie vragen de regering om te preciseren wanneer zij het
gerechtvaardigd acht om ingrepen in de prijsstelling voor de levering van energie
aan kwetsbare afnemers nodig acht. Kan zij toelichten wat voor maatregelen overwogen
zijn?
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen van de CDA-fractie, de commissie en
de SGP-fractie; ik verwijs u daarom graag terug naar mijn uitgebreide reactie op vraag
38 tot en met 41, vraag 63 tot en met 65 en vraag 79.
Vraag 83 en 84 – uitzondering vergunningplicht: omvang/bescherming (GroenLinks en
PvdA)
83. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties begrijpen dat er uitzonderingen zullen
zijn op de vergunningplicht voor actieve afnemers en energiegemeenschappen maar dat
dit alleen zal gelden voor actieve afnemers met een kleine aansluiting en kleinere
energiegemeenschappen. Kan de regering een inschatting geven van het percentage aan
huidige energiegemeenschappen onder deze uitzondering zouden vallen, en welk percentage
aan energiegemeenschappen wel een vergunning aan zou moeten vragen?
Het klopt dat kleinere energiegemeenschappen geen vergunning nodig hebben om elektriciteit
of gas te mogen leveren mogen aan hun leden of aandeelhouders. Hoeveel leden of aandeelhouders
een energiegemeenschap maximaal mag hebben om zonder vergunning te mogen leveren aan
deze leden of aandeelhouders zal bij ministeriële regeling worden vastgelegd. Zoals
eerder in antwoord op vraag 75 is aangegeven is nog geen onderzoek gedaan naar waar
deze grens zou moeten liggen en zal hierover ook overleg worden gevoerd met vertegenwoordigers
van energiegemeenschappen.
Er zijn in Nederland ongeveer 705 energiegemeenschappen3. Deze hebben samen ongeveer 120.000 leden. Gemiddeld is dat ca 170 leden per energiegemeenschap.
Stel dat de grens komt te liggen bij 500 leden dan zouden 36 energiegemeenschappen
(= 5%) een leveringsvergunning moeten aanvragen om zelf te elektriciteit of gas te
mogen leveren aan hun leden. Overigens kiest, zoals eerder is toegelicht, naar verwachting
sowieso maar een klein deel van de energiegemeenschappen er voor om zonder tussenkomst
van een vergunninghoudende leverancier energie te leveren aan hun leden.
84. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen tegelijkertijd hoe toezicht
en handhaving geregeld is als bepaalde actieve afnemers geen vergunning hoeven aan
te vragen. Hoe wordt de bescherming van eindafnemers in dit geval geborgd? Kan de
regering hier een toelichting op geven?
Voor de verschillen in consumentenbeschermingsregime verwijs ik u naar de tabel die
is opgenomen bij haar antwoord bij vraag 59. Voor actieve afnemers die zelf direct
elektriciteit leveren aan andere eindafnemers gelden de algemene consumentenbeschermingsbepalingen
die zijn opgenomen in de artikelen 2.7, 2.8, 2.9, 2.13, 2.14 en 2.15, die gelden voor
levering aan alle eindafnemers. De specifieke beschermingsmaatregelen die gekoppeld
zijn aan het vergunningsregime (de artikelen 2.18, 2.22, 2.23, 2.24 en 2.25) gelden
niet voor een kleinere actieve afnemer die zelf direct elektriciteit levert aan een
andere eindafnemer met een kleine aansluiting.
Gelet op de andere – met name administratieve – vereisten en verantwoordelijkheden
om zelf als leverancier elektriciteit te kunnen leveren aan afnemers acht het kabinet
de kans klein dat kleinere actieve afnemers hier in de praktijk voor zullen kiezen.
Daarom voorziet het wetsvoorstel ook in de mogelijkheid om via een peer-to-peer-handelaar
te leveren. De peer-to-peer-leverancier neemt dan alle administratieve verplichtingen
en verantwoordelijkheden over en moet wel over een leveringsvergunning beschikken.
Het kabinet verwacht dus niet dat kleinere actieve afnemers die elektriciteit over
hebben er voor zullen kiezen om deze elektriciteit als leverancier zelf te leveren
aan andere actieve afnemers. Mochten afnemers hier onderling toch voor kiezen, dan
zal de betrokken actieve afnemer aan alle vereiste administratieve processen moeten
voldoen voordat hij wordt opgenomen in de registers van de systeembeheerders en daadwerkelijk
elektriciteit kan leveren. Het kabinet gaat er vanuit dat een klant die kiest voor
directe levering door een actieve afnemer hier bewust voor kiest en dat er in dat
geval sprake is van een actieve consument.
Vraag 85 en 86 – maatschappelijke vergunningverlening (GroenLinks en PvdA)
85. Deze leden zijn van mening dat duurzame energieprojecten op alle mogelijke manieren
moeten worden gestimuleerd. Zij vragen waarom er geen onderscheid wordt gemaakt tussen
vergunningverlening voor projecten die een maatschappelijke toegevoegde waarde hebben,
en projecten die dat niet hebben. Kan de regering uitleggen waarom hier geen onderscheid
in wordt gemaakt?
86. Kan de regering toelichten waarom niet is gekozen voor een verplichting tot maatschappelijke
vergunningverlening?
De verlening van een vergunning voor de bouw van een energieproject verloopt niet
via de Energiewet, maar met name via het regime van de Omgevingswet (vanaf 1 januari
2024). Gelet hierop bevat de Energiewet geen specifieke voorschriften inzake vergunningverlening.
Wel is het mogelijk om op grond van artikel 6.1 te bepalen dat de zogeheten Rijkscoördinatieregeling
(RCR) wordt ingezet voor zogeheten «werken met een nationaal belang». In dat geval
geldt het regime van de «projectprocedure» onder de Omgevingswet (afdeling 5.2).
Vraag 87 – aanvullende criteria modelcontracten (GroenLinks en PvdA)
87. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn van mening dat modelcontracten
belangrijk zijn voor consumenten om energieleveranciers te kunnen vergelijken, zeker
wanneer het landschap van de energiemarkt diffuser wordt. Bovendien zijn modelcontracten
belangrijk voor netbeheerders voor de planbaarheid en balanshandhaving van het net.
Deze leden vragen op welke manier er, naast de verplichting om een modelcontract voor
bepaalde tijd en een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven aan
te bieden, aanvullende criteria kunnen worden gesteld aan modelcontracten.
Het wetsvoorstel Energiewet (artikel 2.23) schrijft inderdaad voor dat een consument
(een eindafnemer met een kleine aansluiting) kan kiezen uit twee modelcontacten, namelijk
(1) voor bepaalde tijd met vaste tarieven (minimaal voor 12 maanden) en (2) voor onbepaalde
tijd met variabele tarieven. De bevoegdheid om deze modelcontracten vast te stellen
ligt bij de ACM, als onafhankelijke toezichthouder, net zoals dit nu het geval is
in de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Daarmee is het ook onder de huidige wet de
bevoegdheid van de ACM om de inhoudelijke voorwaarden in het modelcontract te bepalen.
Deze kan de ACM over de tijd ook wijzigen om daarmee zo nodig in te spelen op relevante
ontwikkelingen, indien zij dit nodig acht. Deze voorwaarden moeten in ieder geval
overeenkomen met de voorwaarden die gesteld worden in artikel 2.6 Energiewet ten aanzien
van de leveringsovereenkomst. Hiermee is een goede balans gevonden tussen het bieden
van stabiele basis voor het aanbod in de markt en de onderlinge vergelijkbaarheid
van de aangeboden contracten aan de ene kant en de ruimte om zo nodig de voorwaarden
daarvan aan te passen indien dat in de toekomst nodig geacht wordt.
De observatie dat «modelcontracten belangrijk zijn voor netbeheerders voor de planbaarheid en balanshandhaving
van het net» roept geen herkenning op en lijkt te berusten op een misverstand van het type modelcontract.
Een dergelijk modelcontract wordt immers afgesloten tussen de eindafnemer (bijvoorbeeld
een huishouden) en zijn beoogde energieleverancier. De TSB’s en DSB’s («netbeheerder»)
staan hier net als onder de huidige wetgeving helemaal buiten. Het modelcontract bevat
ook geen voorschriften die op enige manier helpen bij planbaarheid en balanshandhaving.
Vraag 88 – mitigatie van hoge marktprijzen (GroenLinks en PvdA)
88. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen of de voorstellen rondom tariefregulering
genoeg zijn om bij een eventuele volgende energiecrisis de negatieve gevolgen voor
huishoudens en het mkb te beperken. De afgelopen energiecrisis laat zien hoe belangrijk
dit is en dat een gebrek aan tariefregulering grote impact kan hebben op huishoudens.
Wordt met dit wetsvoorstel voldoende voorzien in het voorkomen van een situatie zoals
bij de afgelopen energiecrisis?
De term «tariefregulering» wordt in de context van de Energiewet primair gebruikt
voor de tarieven die de verschillende systeembeheerders mogen rekenen (Afdeling 3.6
Energiewet). Uit de bredere context van de vraag wordt begrepen dat het hier gaat
om de prijs die leveranciers in rekening brengen voor het leveren van gas of elektriciteit.
De nieuwe Europese afspraken in het kader van het EMD-pakket het Decarbonisatiepakket
zijn hierin relevant; hierover is op Europees niveau in december 2023 overeenstemming
bereikt. Het hierin opgenomen artikel 66a van de herziene Elektriciteitsrichtlijn
(in het EMD-pakket) en 4a van de nieuwe Gasrichtlijn (Decarbonisatiepakket) voorzien
in een permanente voorziening voor prijsinterventie in tijden van crisis. Deze voorstellen
beogen in te spelen op toekomstige situaties van hoge energieprijzen zoals waar we
sinds de oorlog in Oekraïne mee geconfronteerd worden en voorzien in een aantal specifieke
bevoegdheden om voortaan alle huishoudelijke eindafnemers te beschermen, waaronder
de mogelijkheid tot het uitroepen van een «prijscrisis». Het is belangrijk om hierin
op te merken dat deze maatregelen waarschijnlijk een bredere reikwijdte zullen kennen
dan alleen kwetsbare afnemers, omdat in geval van een prijscrisis dit gevolgen kan
hebben voor alle (huishoudelijke) eindafnemers. De uitkomsten van het EMD-pakket en
het Decarbonisatiepakket zullen in 2024 bij de verdere beleidsvorming over koopkracht
en betaalbaarheid worden betrokken.
In aanvulling hierop verwijs ik graag terug naar mijn reactie op de vragen van de
leden van de CDA-fractie, in de antwoorden op vraag 38 tot en met 41 ben ik uitgebreid
ingegaan op het toezicht op de tarieven. Daarnaast ben ik in mijn antwoord op vraag
63 van de commissie ook ingegaan op een prijscrisis; ik verwijs u graag terug naar
deze reactie.
Vraag 89 – bescherming via compensatiefonds (GroenLinks en PvdA)
89. Hoe staat de regering tegenover een compensatiefonds om consumenten beter te beschermen
bij faillissementen van energieleveranciers?
Bij de beantwoording van vraag 71 van de CDA-fractie is reeds uitgebreid ingegaan
op het introduceren van een compensatiefonds bij faillissementen van energieleveranciers.
Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik u terug naar het antwoord op vraag 71.
Als aanvulling kan ik hier het volgende over opmerken. Indien het gewenst is om meer
middelen te benutten uit de inboedel van een failliete leverancier raakt dit aan bestaande
faillissementswetgeving. Dit zou bijvoorbeeld vereisen dat de consument een preferente
positie geven in de rangorde zou krijgen bij de financiële afwikkeling van een faillissement
van een energieleverancier. Uit het Sira-rapport (Kamerstuk 29 023, nr. 347) blijkt dat hiermee de kans groter is dat consumenten hun vorderingen terugkrijgen.
Echter, ook dan is er sprake van een lastige afweging die juist andere partijen weer
benadeelt en praktische haken en ogen met zich mee zou brengen. Zo delen consumenten
deze preferente positie in dit geval ook met de Belastingdienst en de UWV, waardoor
niet gegarandeerd is dat alle vorderingen worden terugbetaald. Om na te gaan of de
consumenten met een preferente positie bij de afwikkeling van een faillissement daadwerkelijk
vorderingen zoals betaalde voorschotten en eventuele borgsommen volledig of gedeeltelijk
terug kunnen krijgen, heb ik onderzoek laten uitvoeren naar de financiële afwikkeling
van faillissementen van energieleveranciers in de periode 2020–2022. De betreffende
analyse vindt u als bijlage bij deze beantwoording. Hieruit blijkt dat wanneer consumenten
een preferente positie krijgen bij de faillissementsafwikkeling dit ten koste gaat
van vorderingen van andere publieke partijen zoals de TSB’s en DSB’s. Tevens is de
meerwaarde onzeker omdat dit strategisch gedrag van andere schuldeisers in de hand
werken, bijvoorbeeld als banken gaan vragen om expliciete storneringsgaranties. Alles
overwegende zie ik daarom verdergaande maatregelen boven op de voorgestelde verduidelijking
van de energiewetgeving door middel van het Energiebesluit als complex en de meerwaarde
voor de consument als onzeker.
Vraag 90 – toezicht op marktprijzen (GroenLinks en PvdA)
90. In het wetsvoorstel ontbreekt de bevoegdheid voor ACM om onredelijke tarieven
te maximeren. Deze leden vinden dit zeer onwenselijk. Waarom is deze mogelijkheid
weggehaald? Is de regering bereid deze mogelijkheid te handhaven?
Bij nota van wijziging wordt voorzien in een aanvulling op het wetsvoorstel door het
toezicht op de redelijkheid van tarieven te handhaven. Hiermee is de ontstane beleidsruimte
maximaal benut, het bijbehorende handhavingsinstrumentarium voor de ACM is daarbij
vormgegeven binnen de Europese kaders met vrije prijsvorming als uitgangspunt.
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen van de CDA-fractie; ik verwijs u daarom
graag terug naar mijn uitgebreide reactie op vraag 38 tot en met 41 en dan met name
vraag 40. Daarnaast ga ik in het antwoord op vraag 144 uitgebreider in op het bijbehorende
handhavingsinstrumentarium.
Vraag 91 – vergelijkbaarheid van leveringscontracten (GroenLinks en PvdA)
91. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zouden graag zien dat energiecontracten
beter vergeleken kunnen worden. Hoe staat de regering tegenover de aanbeveling van
de ACM om energieleveranciers te verplichten om al hun actuele contracten uniform
en makkelijk leesbaar te publiceren op hun websites?
Met uw Kamer deelt de regering het belang van het borgen van de vergelijkbaarheid
van energiecontracten. Daarom moet een energieleverancier, op grond van het voorgestelde
artikel 2.5 lid 2 Energiewet, aan eindafnemers zijn prijzen en voorwaarden presenteren
op een dusdanige wijze dat eindafnemers in staat worden gesteld om de prijzen en voorwaarden
van verschillende leveranciers te vergelijken. Op grond van het voorgestelde artikel
5.2 lid 1 Energiewet ziet de ACM er als onafhankelijke toezichthouder onder meer op
toe dat huishoudelijk afnemers en micro-ondernemingen verzekerd zijn van de levering
van elektriciteit of gas tegen eenvoudig en duidelijk vergelijkbare prijzen. Daarnaast
wordt het belang van vergelijkbaarheid van energiecontracten verankerd in de wetgeving
via het voorgestelde artikel 2.66 Energiewet, waarin het recht voor huishoudelijke
afnemers en micro-ondernemingen op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk
vergelijkingsinstrument dat de gehele markt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten
die in voldoende mate de markt bestrijken, is opgenomen.
Vraag 92 – bescherming via compensatiefonds (ChristenUnie)
92. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben nog enkele vragen ten aanzien van
consumentenbescherming in dit wetsvoorstel. Sommigen hiervan, waaronder over «redelijke
prijzen» en het toezicht daarop zullen volgen bij de relevantie wetsbepaling. Deze
leden vragen in meer algemenere zin hoe de regering staat tegenover het voorstel van
de ACM om een compensatiefonds voor consumenten bij faillissement te introduceren
in de Energiewet, waarmee teveel betaalde voorschotten wel terugvloeien naar de consument
wanneer een energiemaatschappij failliet gaat. Dit naar voorbeeld van de reisbranche,
bijvoorbeeld, waar dit soort fondsen bestaan.
Bij de beantwoording van vraag 71 van de CDA-fractie is reeds uitgebreid ingegaan
op het introduceren van een compensatiefonds bij faillissementen van energieleveranciers.
Een dergelijke maatregel is eerder onderzocht en bracht meer nadelen en kosten met
zich mee voor de consument dan het oplevert als bescherming tegen financiële schade
(Rapport door Sira Consulting en Ecorys, (Kamerstuk 29 023, nr. 347).
In aanvulling hierop kan nog het volgende worden opgemerkt met betrekking tot de reisbranche.
In de reisbranche bestaat de Stichting Garantiefonds Reisgelden (hierna: de SGR) die
bij faillissement van de reisonderneming ervoor zorgt dat de reis alsnog wordt uitgevoerd
of de reiziger wordt terugbetaald. Om in aanmerking te komen voor een vergoeding vanuit
het SGR, moet de reis geboekt zijn bij een aangesloten reisonderneming en de reiziger
moet daarvoor eenmalig een eigen bijdrage betalen. Als een soortgelijk fonds in de
energiebranche gebruikt zou worden, zou dat betekenen dat de energierekening structureel
hoger wordt vanwege een eigen bijdrage aan een dergelijk fonds.
Een reis is bovendien een wezenlijk ander product dan een energiecontract. Bij een
reis is er sprake van een incidentele uitgave, in tegenstelling tot de energievoorziening,
waarbij geen sprake is van een eerste levensbehoefte. Een energiecontract is een langlopende
verplichting waarbij het borgen van continuïteit van de levering van gas en elektriciteit
het grootste belang is, gezien het wél om een eerste levensbehoefte gaat. Binnen de
energiebranche ligt daarom de focus op het voorkomen van faillissementen door een
uitgebreider stelsel van toezicht op vergunning houdende leveranciers. Ook is er binnen
de energiebranche, anders dan in de reisbranche, een regeling waarbij de consument
als eindafnemer met een kleine aansluiting wordt overgezet naar een andere leverancier
in geval van faillissement om de levering van gas en elektriciteit te blijven borgen.
Vraag 93 – bescherming via compensatiefonds (SGP)
93. De leden van de SGP-fractie constateren dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
pleit voor een compensatiefonds om eindafnemers te beschermen bij een faillissement
van de energieleverancier. Zo kwamen verschillende huishoudens in financiële problemen
door faillissementen tijdens de recente energiecrisis. De ACM geeft aan dat dergelijke
fondsen ook bestaan in de reisbranche en voor woonwinkels. Kan de regering aangeven
in hoeverre de genoemde fondssystematiek ook toepasbaar zou zijn in de energiebranche?
Bij de beantwoording van vraag 92 van de ChristenUnie is ingegaan op het verschil
tussen de reisbranche en de energiebranche. Ik verwijs voor de beantwoording van deze
vraag naar het antwoord bij vraag 92. Een dergelijke maatregel is eerder onderzocht
en bracht meer nadelen en kosten met zich mee voor de consument dan het oplevert als
bescherming tegen financiële schade (Rapport door Sira Consulting en Ecorys, (Kamerstuk
29 023, nr. 347). Anders dan in de reisbranche en bij woonwinkels is er bij elektriciteit en gas
sprake van een basisvoorziening, waardoor de nadruk ligt op het borgen van de continuïteit
van de levering en niet zozeer op de incidentele financiële schade bij een faillissement.
Vraag 94 – tegengaan van faillissementen energieleveranciers (SGP)
94. Waarom acht de regering de aanscherping van regels voor en het toezicht op de
vergunningen voor energieleveranciers voldoende waarborgen om faillissementen als
tijdens de recente energiecrisis voor te zijn?
Alhoewel faillissementen nooit helemaal voorkomen kunnen worden, kan de kans op een
faillissement van een vergunninghoudende leverancier wel beperkt worden door het stellen
van scherpe eisen bij de vergunningverlening en het aanscherpen van het toezichtkader.
Voor leveranciers die leveren aan eindafnemers met een kleine aansluiting is een vergunningplicht
opgenomen. De eisen die worden gesteld aan het verkrijgen of houden van een leveringsvergunning
vormen een nationale aanvullende bescherming die geldt bovenop de consumentenbescherming
in het kader van de Europeesrechtelijke voorschriften. Lidstaten hebben een nationale
beleidsruimte om – met inachtneming van de Europese kaders waaronder het recht op
vrij verkeer van diensten (artikel 57 VWEU) – extra eisen te stellen ter bescherming
van deze eindafnemers. Nederland heeft hier gebruik van gemaakt door sinds 2021 de
regels voor energieleveranciers aan te scherpen. De voorschriften in de Elektriciteits-
en Gasrichtlijn bieden deze ruimte aan lidstaten. Zo verplichten de artikelen 27 en
28 van de (vierde) Elektriciteitsrichtlijn de lidstaten tot het waarborgen van een
aanspraak op universele dienstverlening aan huishoudelijke eindafnemers alsmede om
passende maatregelen te treffen om eindafnemers, waaronder meer specifiek kwetsbare
afnemers, te beschermen. De vergunningverleningsvoorschriften beogen in het verlengde
van de EU-regelgeving een hoog beschermingsniveau voor consumenten en worden objectief
gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang, waaronder de bescherming
van consumenten valt. De vereisten worden ter bescherming van consumenten noodzakelijk
en proportioneel geacht in relatie tot de mogelijke beperkingen die ze kunnen opleveren
voor de energieleveranciers.
In het wetsvoorstel is hier invulling aan gegeven door de eisen aan vergunninghoudende
energieleveranciers aan te scherpen, om zo eindafnemers met een kleine aansluiting
beter te beschermen tegen faillissementen van energieleveranciers en ter verbetering
van de kwaliteit van de dienstverlening is er in het wetsvoorstel voor gekozen de
eisen aan energieleveranciers in het kader van de vergunningverlening aan te scherpen.
Hiermee wordt de Beleidsregel betrouwbare levering van elektriciteit of gas en continuïteit
van energieleveranciers van de ACM welke strengere eisen stelt aan de financiële,
technische en organisatorische kwaliteiten van de vergunninghoudende leveranciers
wettelijk verankerd. Zo beoordeelt de ACM bijvoorbeeld de risico’s gerelateerd aan
de inkoop van energie door energieleveranciers en of leveranciers voldoende buffers
hebben om deze risico’s op te vangen. Daarnaast wordt het in het wetsvoorstel aanvullend
hierop mogelijk gemaakt dat de ACM kan toetsen op deskundigheid en integriteit van
de vergunningplichtige. Zo worden extra eisen gesteld om te voorkomen dat malafide
leveranciers een vergunning krijgen. Het gaat hierbij om het verplicht (periodiek)
overleggen van een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) bij aanvraag van een vergunning
en de bevoegdheid van de ACM om op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur onderzoek te kunnen doen naar de integriteit en betrouwbaarheid
van de aanvrager (of vergunninghouder). De eisen gelden zowel bij aanvraag als gedurende
de looptijd van de vergunning en zullen deels in lagere regelgeving verder worden
uitgewerkt. Bijgevolg wordt hiermee ook de eindafnemer met een kleine aansluiting
beschermd omdat hij wordt beleverd door betrouwbare partijen. Faillissementen zullen
echter niet altijd volledig voorkomen kunnen worden, hieraan kunnen zowel interne
oorzaken ten grondslag liggen als onvoorziene, externe oorzaken, bijvoorbeeld in geval
van grote prijsschokken op energiemarkten. De aangescherpte regels zijn erop gericht
om de kans op faillissementen zoveel mogelijk te verkleinen.
4.5 Aggregeren (elektriciteit)
Vraag 95 – overzicht van voorschriften nieuwe marktinitiatieven (GroenLinks en PvdA)
95. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties krijgen graag nog een beter begrip
van wat het wetsvoorstel precies betekent voor het aggregeren, verzamelen en verkopen
van energie door verschillende actoren en hun afnemers. Kan de regering een aantal
situaties (3–5) schetsen met actieve afnemers, consumenten, energiegemeenschappen
en daarbij aangeven aan welke wettelijke voorschriften deze actoren al dan niet moeten
voldoen en hoe dit in de praktijk werkt? Bijvoorbeeld of er een vergunning aangevraagd
dient te worden, of er een modelcontract moet worden aangeboden, et cetera.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de tabel bij het antwoord op vraag
59, waarin de consumentenbescherming is opgenomen bij levering door een leverancier,
een peer-to-peer-leverancier, een energiegemeenschap en een actieve afnemer en bij
teruglevering aan een aggregator.
Vraag 96 en 97 – energiedelen: reikwijdte en inzet mitigatie netcongestie (GroenLinks
en PvdA)
96. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vinden het belangrijk dat huishoudens
lokaal energie kunnen delen. Dit kan de energietransitie helpen en zorgt ervoor dat
energiecoöperaties beter kunnen functioneren. Het delen van elektriciteit kent echter
nog geen vastgestelde definitie. Deze leden vragen of energiedelen wordt beperkt tot
elektriciteit of dat het delen van de energiedrager «warmte» en de functie «opslag»
ook onderdeel is van dit voorstel. Kan in de Energiewet een definitie worden opgenomen
zodat energie daadwerkelijk lokaal wordt gedeeld en wordt gefaciliteerd dat huishoudens
eenvoudig en transparant kunnen delen?
In reactie op de vragen 54 en 55 (D66-fractie) en de vragen 56 tot en met 58 (SGP-fractie)
is reeds ingegaan op het concept van energiedelen. Zoals onder andere bij vraag 55
is aangegeven is het direct delen van energie, dus zonder gebruik te maken van een
peer-to-peer-handelaar, nader uitgewerkt in de aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn
als onderdeel van het EMD-pakket; op Europees niveau is hier eind 2023 overeenstemming
over bereikt. In dit EMD-pakket is ook een definitie van het delen van energie opgenomen.
Deze aanpassing moet nu worden geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Dan zal
er ook een definitie van delen van energie worden opgenomen. Het belangrijkste verschil
met leveren van energie is dat delen van energie naast de levering door een (hoofd)leverancier
plaatsvindt. Het direct delen van energie is dus nog niet opgenomen in het voorliggende
voorstel voor de Energiewet, maar het implementatietraject voor het EMD-pakket neem
ik spoedig ter hand.
In het wetsvoorstel is al wel in de mogelijkheid van levering via een peer-to-peer-handelaar
voorzien.
97. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat
energiedelen zodanig kan worden toegepast dat het helpt bij het oplossen van netcongestieproblematiek.
Hoe wordt gezorgd voor een (fiscaal) prijssysteem dat lokale opwek en lokaal gebruik
mogelijk maakt en aanmoedigt?
Op grond van (voorgenomen) Europese regelgeving kunnen drie vormen van het delen van
energie worden onderscheiden:
1. Binnen een gebouw, bijvoorbeeld via een vereniging van eigenaren (Vve);
2. Binnen een energiegemeenschap; en
3. Tussen eindafnemers, dus direct «een-op-een».
De eerste twee vormen van delen zijn in beginsel lokaal. De derde vorm van delen is
uitgewerkt in de aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn waarover eind 2023 op Europees
niveau overeenstemming is bereikt (EMD-pakket). Deze vorm kan in beginsel binnen heel
Nederland plaatsvinden, maar in het EMD-pakket is de mogelijkheid opgenomen voor lidstaten
om het delen van energie te beperken tot geografisch afgebakende gebieden. Lidstaten
hebben dus de mogelijkheid om het delen van energie tussen eindafnemers te beperken
tot lokaal afgebakende gebieden. Of hiervan gebruik moet worden gemaakt hangt af van
de inschatting of, en zo ja wanneer deze inperking van de rechten van afnemers voordelen
biedt voor het systeem, bijvoorbeeld bij het verminderen van congestie. Voor de implementatie
van het EMD-pakket zal een apart wetstraject worden gestart; de eventuele geografische
inperking zal in het licht van dit traject nader worden beoordeeld.
Vraag 98 – gelijke kansen binnen het energiesysteem (GroenLinks en PvdA)
98. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties horen graag wat de regering verder
gaat doen om gelijke kansen binnen het energiesysteem (naast de benodigde wetgeving)
te bevorderen? Om actief te worden binnen het energiesysteem, hebben burgers kennis
en financiële middelen nodig. Dit heeft niet iedereen in gelijke mate met het risico
dat er kansenverschillen ontstaan tussen burgers. Dat kan de inclusiviteit van de
energietransitie ondermijnen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen aandacht voor een belangrijk onderwerp.
Het op 1 december 2023 gepubliceerde NPE gaat hier ook nader op in. Concreet gaat
het dan om verdiepingsdocument D, getiteld «Maatschappelijke kant van het energiesysteem».
Zonder op alle details in te gaan, licht ik er graag twee elementen uit. Ten eerste
onderstreept het NPE het «publiek belang van participatie» (zie paragraaf 2.3). Hierbij
wordt benadrukt dat handelingsperspectief een belangrijke voorwaarde is om te kunnen
participeren in het energiesysteem. Concreet gaat het dan bijvoorbeeld om (i) laagdrempelige
toegang tot aantrekkelijke duurzame alternatieven, (ii) praktische ondersteuning,
(iii) vergroten van toegang tot kapitaal en (iv) wegnemen van barrières voor maatschappelijke
initiatieven om bij te dragen. Ten tweede benoemt het NPE de positie van de burger
als «consument, energiegebruiker en -producent» (zie paragraaf 3.2) en benadrukt het
belang van voldoende handelingsperspectief. Dit is een belangrijke pijler voor iedere
burger om actief deel te nemen aan de energietransitie. Voor het maken van goed beleid
is het van belang om gedragsinzichten mee te nemen. Oftewel de factoren die gedrag
kunnen beïnvloeden: of mensen hun gedrag kúnnen aanpassen, of mensen de gelegenheid
krijgen door hun omstandigheden, en of mensen het willen. Deze factoren kunnen sterk
verschillen tussen mensen met veel kapitaal tot hun beschikking en mensen met minder
kapitaal tot hun beschikking. Deze verschillen moeten ook worden meegenomen in beleid.
Voor meer details verwijs ik u graag naar de documentatie die rondom de publicatie
van het NPE beschikbaar is gekomen. Zoals ook aangegeven in de bijbehorende kamerbrief
(Kamerstuk 32 813, nr. 1319) start nu het proces om het NPE om te zetten naar een beleids- en uitvoeringsagenda
en zal het kabinet de Kamer via de (eerste) Energienota nader informeren.
4.6 Balanceren
Vraag 99 – rol Energiewet bij ontsluiten flexibiliteit (D66)
99. De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten in de Energiewet
het geëigende instrument is om regels te stellen voor nieuwe bronnen van afnemers
die helpen het elektriciteitsnet te stimuleren. Te denken valt aan het verplichten
van bidirectioneel of slim laden bij een laadpaal van een afnemer of regels voor contracten
en financiële prikkels voor het wanneer wel en juist wanneer niet laden van het voertuig
in verband met het drukken van de vraagpiek?
In de Kamerbrief van 18 oktober 2023 over de nieuwe maatregelen ten aanzien van netcongestie,
heb ik aangekondigd dat slim aanstuurbare apparaten de norm worden (Kamerstuk 29 023, nr. 451). Dit is nader uitgewerkt in de «Actieagenda congestie laagspanningsnetten», die
een opsomming van maatregelen bevat, bijvoorbeeld: (i) de uitwerking van een plan
voor bi-directioneel laden, (ii) het toepassen van netbewust laden bij bestaande en
nieuwe concessies voor laadinfrastructuur en (iii) het normeren van netbewust laden
voor zowel publieke- als private laadpalen (Kamerstuk 29 023, nr. 458).
De maatregelen voor slim aanstuurbare apparaten zijn aangekondigd om huishoudens en
bedrijven te beschermen tegen de gevolgen van netcongestie. Uiteraard is het uitgangspunt
van deze genoemde maatregelen dat er instemming wordt verleend door de betrokkenen.
Zoals ik eerder heb aangegeven, hoeft niemand te vrezen voor aanstuurbare apparaten
die «zomaar» op afstand worden aan- of uitgezet. Voor het gebruik van het publieke
elektriciteitssysteem via laadpalen kan «netbewust laden» bijvoorbeeld wel betekenen
dat elektrische auto’s op piekmomenten minder snel of tijdelijk niet geladen kunnen
worden.
Het kabinet is overtuigd van het maatschappelijk potentieel dat slim- en bi-directioneel
laden te bieden heeft. Hier is de Kamer meerdere malen over geïnformeerd, bijvoorbeeld
in augustus 2023 (Kamerstuk 31 305, nr. 414). Het uitvoeringsprogramma «Slim Laden Voor Iedereen» (zie ook het antwoord op vraag
36) stelt dan ook als doel om 60% van alle laadtransacties voor personenauto’s en
bestelvoertuigen slim te doen verlopen. Dit uitvoeringsprogramma is een opmaat naar
het normeren van slim laden waar in 2024 interdepartementaal onderzoek naar verricht
zal worden.
De Energiewet biedt passende waarborgen om noodzakelijke flexibiliteit bij eindafnemers
te ontsluiten. Dit kan via de eigen leverancier, maar het wetsvoorstel geeft aangeslotenen
ook het recht om een onafhankelijke (gespecialiseerde) partij, bijvoorbeeld een marktdeelnemer
die vraagresponsdiensten aanbiedt, in de arm te nemen om hem te helpen om zijn invoeding
of verbruik te beïnvloeden en deze flexibiliteit aan te bieden op de markt. De eindafnemer
en de dienstverlener spreken onderling de voorwaarden hiervoor af, met name ten aanzien
van (i) de tijdsperiode waarin het verbruik/vermogen mag worden beperkt en (ii) tegen
welke vergoeding of korting dit wordt toegestaan.
5. Beheren van systemen (hoofdstuk 3 Energiewet)
5.2 Inrichting transmissiesysteem- en distributiesysteembeheerders
Vraag 100 – rol infrastructuurbedrijven bij waterstofgas (VVD)
100. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen dat het pakket van toegestane
activiteiten en handelingen van infrastructuurbedrijven rondom waterstofgas wordt
uitgebreid. Deze leden verzoeken een overzicht van deze nieuwe ontwikkelingen.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om infrastructuurbedrijven van de TSB voor gas
toe te staan om waterstofgasopslagen en waterstofgasterminals aan te leggen, te onderhouden,
te beheren en te exploiteren, analoog aan de ruimte die infrastructuurbedrijven van
de TSB voor gas hebben om LNG- en gasopslagsystemen aan te leggen, te onderhouden,
te beheren en te exploiteren. Ook wordt het infrastructuurbedrijven van alle TSB’s
en DSB’s toegestaan om activiteiten en handelingen uit te voeren omtrent waterstofbeurzen,
analoog aan de bestaande ruimte die deze infrastructuurbedrijven hebben omtrent elektriciteits-
en gasbeurzen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de Energiewet ook het aanleggen
en beheren van leidingen en installaties voor het transport van waterstof toestaat,
net zoals dat nu is toegestaan onder de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet.
101 – Energiewet in relatie tot stimulering elektrolysers (VVD)
101. Tevens vragen zij of er stimulansen worden gecreëerd voor elektrolysers om het
net te ontlasten.
Het wetsvoorstel zelf bevat geen specifieke stimulansen voor elektrolysers om het
net te ontlasten maar biedt wel de ruimte aan de TSB's en DSB's met de ACM om dergelijke
stimulansen te ontwikkelen als onderdeel van de transporttarievenstructuur of de transportvoorwaarden
en biedt ook ruimte aan de markt voor het ontwikkelen van opslag- of flexibiliteitsdiensten.
Dergelijke stimulansen bestaan al in de transporttarievenstructuur. Ook kunnen stimulansen
onderdeel zijn van eventuele, bijzondere aansluit- en transportovereenkomsten die
alle marktpartijen, waaronder elektrolysers, met een TSB of DSB kunnen sluiten. De
vormgeving en eventuele aanpassing van de transporttarievenstructuur alsmede de inkadering
van bijzondere aansluit- en transportovereenkomsten behoort tot de exclusieve bevoegdheid
van ACM.
5.3 Taken en verplichtingen van TSB’s en DSB’s
Vraag 102 en 103 – speelveld voor groen gas (Commissie)
102. De leden van de commissie merken op dat de motie-Grinwis/Erkens (Kamerstukken
32 813, nr. 1188) de regering verzoekt in beleid en wetgeving groen gas een prominente plek te geven
en een gelijker en daarmee veel beter speelveld te creëren voor groen gas. In de memorie
van toelichting (p. 77) wordt aangegeven dat systeembeheerders op basis van het zogenoemde
«afwegingskader groen gas» een economische afweging maken over de wenselijkheid van
aansluiting van groen gas. Om vanuit de overheid meer richting te geven aan deze afweging,
wordt voorgesteld om een grondslag te creëren voor de vaststelling van nadere uitgangspunten
over deze afweging. Er wordt echter momenteel geen materiële wijziging beoogd van
de wijze waarop deze afweging wordt gemaakt. De leden van de commissie vragen of de
regering verwacht dat het vaststellen van nadere uitgangspunten voor het afwegingskader
groen gas bijdraagt aan een beter speelveld voor groen gas?
Het kabinet beziet in het kader van het vaststellen van de lagere regelgeving onder
de Energiewet de meerwaarde van het stellen van eventuele nadere uitgangspunten. Ten
algemene geldt hierbij de in de memorie van toelichting genoemde afweging tussen de
maatschappelijke kosten voor het realiseren van extra invoedingscapaciteit, en de
opschaling van hernieuwbare gassen. Het kabinet hanteert bij deze afweging het halen
van haar ambitie om 2 bcm groen gas te produceren in 2030 als een centrale toetssteen.
Het concept Energiebesluit, inclusief regels rond dit afwegingskader, zal te zijner
tijd integraal aan uw Kamer worden voorgelegd.
103. Welke andere beleidsmaatregelen acht de regering in lijn met de motie Grinwis
en Erkens nog nodig om dit betere speelveld te realiseren?
Uw Kamer is op 14 juli 2023 (Kamerstuk 32 813, nr. 1283) geïnformeerd over de uitvoering van de motie van de leden Grinwis en Erkens. Het
kabinet zet met het Programma Groen Gas in op een brede set instrumenten om de opschaling
van groen gas, middels een verbeterd speelveld, te realiseren. Zo zal het wetsvoorstel
voor de bijmengverplichting groen gas in het eerste kwartaal van 2024 worden toegezonden
aan de Raad van State, en is in hetzelfde kwartaal de openstelling van het opschalingsinstrument
voor vergassing voorzien. Ook in de SDE++ zijn het afgelopen jaar wijzigingen gemaakt,
zoals de toepassing van hekjes, die de positie van groen gas verbeteren. Daarnaast
werkt het kabinet aan faciliterend beleid op het gebied van ruimtelijke inpassing
en grondstoffen, waaronder ruimtelijke afspraken met de medeoverheden ten bate van
de inpassing van groen gas installaties, alsmede aan een beleidskader voor biogrondstoffen
dat ondersteunend is aan een duurzame opschaling van de groen gas productie.
Vraag 104 – risico op marktverstoring bij opslag (VVD)
104. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de taken en verplichtingen
van transmissie- en distributiesysteembeheerders (respectievelijk TSB en DSB). Deze
leden vragen hoe wordt voorkomen dat TSB’s en DSB’s concurrent worden van marktpartijen
gezien zij mogen participeren in opslag-projecten.
TSB's en DSB's is het op grond van dit wetsvoorstel in principe verboden om te participeren
in activiteiten gerelateerd aan elektriciteitsopslag. Afwijking van het verbod is
slechts toegestaan bij hoge uitzondering en onder strikte voorwaarden. Het Europese
kader is hierbij leidend. Afwijking is ten eerste toegestaan wanneer het een netwerkcomponent
betreft dat door ACM is erkend als integraal onderdeel is van het systeem. Deze mag
voorts slechts ingezet worden voor het waarborgen van het betrouwbaar beheer van het
systeem en mag niet ingezet worden voor handel of balancering of congestiebeheer.
Ten tweede is afwijking toegestaan wanneer een elektriciteitsopslagfaciliteit noodzakelijk
is voor nakoming van de beheer- en ontwikkeltaak van een TSB of DSB en wanneer is
aangetoond dat marktpartijen deze faciliteiten niet willen of kunnen aanbieden. De
ACM beoordeelt of voldaan is aan deze voorwaarden en kan daarvoor een ontheffing verlenen.
Zelfs na verlening van een dergelijke ontheffing, zal ACM na verloop van tijd de ontheffing
evalueren en als deze niet meer noodzakelijk wordt geacht, zal de TSB of DSB gedwongen
worden deze activiteit te beëindigen. Deze voorwaarden voorkomen dus dat concurrentie
met marktpartijen plaatsvindt.
Vraag 105 en 106 – toepassing cable pooling (D66)
105. De leden van de D66-fractie zijn tevreden dat de mogelijkheden tot cable pooling
worden verruimd. Deze leden vragen de regering naar de voor- en nadelen van het verder
uitbreiden hiervan met conversie en afname.
106. Wordt het zo mogelijk om aansluitingen (nog) efficiënter te benutten? Is de regering
bereid dit op te nemen?
Naast de leden van de D66-fractie hebben ook de leden van de fracties van GroenLinks
en PvdA (vraag 118 en 119), de SGP (vraag 122 en 123) en de ChristenUnie (vraag 259
en 260) vragen over het concept van cable pooling. Bij het onderstaande antwoord betrek ik daarom ook graag deze vragen.
In deze nota van wijziging wordt voorgesteld de mogelijkheden tot cable pooling, ofwel het delen van één aansluiting door meerdere partijen, te verruimen. Op grond
van de Elektriciteitswet 1998 is het momenteel alleen toegestaan aan windparken en
zonneweides om gezamenlijk gebruik te maken van één aansluiting. Op grond van de voorgestelde
wijzigingen wordt cable pooling ook mogelijk voor andere combinaties van installaties, zoals verbruiks- en opslaginstallaties.
Door deze verruiming kunnen ook andere partijen dan alleen windparken en zonneweides
via samenwerking het gebruik van transportcapaciteit op een aansluiting optimaliseren,
besparen op infrastructuurkosten en eerder toegang krijgen tot het transmissie- of
distributiesysteem dan mogelijk zou zijn als deze partijen individuele aansluitverzoeken
zouden indienen. De verwachting is ten slotte ook dat een verruimde regeling voor
cable pooling bruikbaar is voor bepaalde energiehubs.
Het verruimen van deze regeling kent geen directe nadelen, zolang marktpartijen zich
houden aan de randvoorwaarden. Tegenover de TSB of DSB waar de aansluiting aan gekoppeld
is en tegenover kopers en verkopers van elektriciteit op deze aansluiting moeten de
partijen optreden als één partij. Dat veronderstelt een vergaande samenwerking tussen
de partijen achter de aansluiting. Ook wordt voorgesteld een maximum aantal te combineren
installaties achter één gezamenlijke aansluiting vast te stellen bij algemene maatregel
van bestuur. Dergelijke voorwaarden zijn nodig om te voorkomen dat de installaties
achter de gezamenlijke aansluiting het karakter krijgen van een transmissie- of distributiesysteem.
De voorgestelde verruiming van cable pooling is breder dan de verruiming opgenomen in het amendement van het lid Boucke inzake
het delen van aansluitingen op het elektriciteitsnet (Kamerstuk 35 594, nr. 24), ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Afbouw salderingsregeling
voor kleinverbruikers (Kamerdossier 35 594). De in dit voorstel opgenomen verruiming
staat namelijk het gebruik van gedeelde aansluitingen niet alleen toe aan combinaties
van installaties voor windenergie, zonne-energie en elektriciteitsopslag maar ook
combinaties verbruiksinstallaties. Ten slotte wordt opgemerkt dat na overleg met ACM
ook een meldplicht in het wetsvoorstel is opgenomen voor aanvragers, zodat ACM zicht
houdt op de ontwikkeling van het gebruik van het gedeelde aansluitingen.
Vraag 107 en 108 – socialiseren kosten verwijdering gasaansluiting (D66)
107. De leden van de D66-fractie merken op dat de regering in een Kamerbrief (Kamerstuk
29 023, nr. 263) heeft geschreven dat de tijdelijke oplossing voor het socialiseren van het verwijderen
van gasaansluitingen een blijvend(er) karakter zou krijgen in de energiewet. Waarom
is ervoor gekozen dat nog niet op te nemen in de geconsulteerde wet?
108. Is de regering voornemens dit alsnog te doen?
Het klopt dat dit niet is opgenomen in de concept Energiewet, dit vanwege de bevoegdheidsverdeling
tussen de wetgever en de ACM (zie hierna). Dit heeft geen gevolgen voor huishoudens
die.van het gas af willen. Zij kunnen aan de DSB voor gas aangeven dat zij hun gasaansluiting
niet meer willen gebruiken. De DSB voor gas zal er daarna voor zorgen dat de gasaansluiting
in het kader van de veiligheid wordt verwijderd. Die verwijderingskosten worden gesocialiseerd
door deze op te nemen in het transporttarief van de gebruikers van het distributiesysteem
voor gas. Verder verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 131.
De genoemde bevoegdheidsverdeling is verduidelijkt met de uitspraak van 2 september
2021 van het Europese Hof van Justitie in een zaak over de onafhankelijkheid van de
Duitse energietoezichthouder (zie ook Box 2 in antwoord op vraag 10). De uitspraak
benadrukt onder andere dat de nationale wetgever geen beperkingen mag stellen aan
de omvang van de bevoegdheden die de Europese richtlijnen voor elektriciteit en gas
exclusief toekennen aan de nationale regulerende instanties (in Nederland de ACM),
zoals op het gebied van tarieven.
De huidige voorschriften op basis van de Gaswet over de verdeling van de verwijderkosten
van gasaansluitingen zijn niet verenigbaar met de uitleg van het Hof van Justitie.
Dat heeft ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven in juni 2023 geoordeeld
in een zaak die de Vereniging voor Energie, Milieu en Water (VEMW) hierover had aangespannen
(ECLI:NL:CBB:2023:297). Om deze reden is het niet mogelijk om in de Energiewet regels
op te nemen over de verdeling van de verwijderkosten van gasaansluitingen.
Er is dus invulling gegeven aan de toezegging om bij het opstellen van de Energiewet
opnieuw te kijken naar de verdeling van kosten voor het verwijderen van gasaansluitingen,
(Kamerstuk 32 813, nr. 645); daarbij is geconcludeerd dat dit volledig behoort tot de exclusieve bevoegdheid
van de ACM met betrekking tot de goedkeuring of vaststelling van tarieven voor aansluiting
en transport en het dus aan de ACM is om te bepalen hoe zij hiermee om wil gaan.
Vraag 109 – ontwikkeling interconnectoren op zee (CDA)
109. De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel nog geen partij
wordt aangewezen voor het aanleggen en onderhouden van interconnectoren op zee. Deze
interconnectoren zijn echter wel belangrijk voor onze leveringszekerheid, omdat zij
het mogelijk maken om teveel geproduceerde elektriciteit te exporteren en om elektriciteit
te importeren op het moment dat er in Nederland zelf te weinig energie wordt opgewekt.
Deze leden merken op dat netbeheerder TenneT er nadrukkelijk voor pleit om haar de
wettelijke taak te geven om deze interconnectoren op zee te ontwikkelen. Deze leden
vragen de regering om te reageren op deze oproep en daarbij aan te geven op welke
termijn zij verwacht een besluit te nemen over het aanwijzen van de netbeheerder voor
interconnectoren op zee en of het mogelijk is dat alsnog in de Energiewet te regelen.
Naast de leden van de CDA-fractie zijn ook vragen over de interconnectoren op zee
gesteld door de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA (vraag 117), de VVD (vraag
127) en de ChristenUnie (vraag 227 tot en met 229). Bij het onderstaande antwoord
betrek ik daarom ook deze vragen.
In de praktijk zijn de Nederlandse interconnectoren voor elektriciteit, waaronder
interconnectoren voor elektriciteit op zee, al aangelegd door en in beheer van de
TSB TenneT. De meeste interconnectoren zijn namelijk onderdeel van het landelijke
transmissiesysteem van TenneT. Er is een interconnector die geen deel uitmaakt van
het transmissiesysteem en dat is de interconnector voor elektriciteit tussen Nederland
en het Verenigd Koninkrijk, BritNed. BritNed is een apart interconnectorsysteem, ondergebracht
in een aparte onderneming, die in eigendom is van de infrastructuurgroep van TenneT
en National Grid, de infrastructuurgroep waar ook de Britse transmissiesysteembeheerder
voor elektriciteit onderdeel van is.
Tot op heden is de taak voor de ontwikkeling (waaronder de aanleg), het beheer en
het in eigendom hebben van zelfstandige interconnectorsystemen niet exclusief belegd
bij de TSB voor elektriciteit. In mijn brief aan uw Kamer «Voortgang realisatie windenergie
op zee» van 16 oktober jl. (Kamerstuk 33 561, nr. 59) heb ik reeds laten weten dat ik van plan ben om de TSB voor elektriciteit exclusief
bevoegd te maken voor de bouw, het beheer en het in eigendom hebben van interconnectoren
voor elektriciteit. Ik acht het noodzakelijk om de Energiewet hiervoor aan te passen,
zodat het mogelijk wordt dat ik alleen een beheerder die ten minste voor 50% direct
of indirect eigendom van de Staat is, kan aanwijzen voor de aanleg en het beheer van
zelfstandige interconnectorsystemen. De belangrijkste toevoeging in de nota wijziging
is een eis dat beheerders van interconnectorsystemen voor elektriciteit voor minstens
de helft direct of indirect eigendom moeten zijn van de Staat. Voor de interconnectorsysteembeheerder
Britned geldt dat deze al voor 50% in eigendom van de Staat is.
Ik hecht hier waarde aan, omdat publiek eigendom van cruciale energie-infrastructuren
de beste manier is om de publieke belangen van de openbare veiligheid, waaronder voorzienings-
en leveringszekerheid, te borgen. De wijziging van de Energiewet past bij de door
voorgaande kabinetten en uw Kamer gemaakte ordeningskeuze om de aanleg en het beheer
van elektriciteits- en gassystemen (indirect) in publieke handen te houden. Daarnaast
is de ontwikkeling en het beheer van interconnectoren specifiek voor elektriciteit
van groot belang voor de ondersteuning van de transitie naar een duurzame energievoorziening,
waarbij tevens rekening gehouden wordt met de impact op de (schaarse) publieke ruimte
en milieu. Dit sluit aan bij de wettelijke taak van de TSB voor elektriciteit om interconnectoren
op land te ontwikkelen en te beheren, én haar rol als TSB voor elektriciteit op zee.
De wijziging van de Energiewet maakt het mogelijk om de TSB TenneT, en als aandeelhouder
ook de Staat der Nederlanden, zeggenschap te geven over de ontwikkeling van interconnectorsystemen
op land en op zee. Dit is specifiek voor elektriciteit wenselijk omdat transmissiesystemen
voor elektriciteit op land en op zee steeds meer vermaasd raken. TenneT kan de ontwikkeling
van interconnectoren voor elektriciteit nauwkeurig afstemmen op de beschikbare (voorziene)
transportcapaciteit op land en op zee. Dit bevordert tevens de integratie van wind
op zee. De genoemde toewijzing is essentieel voor een doelmatige en gecoördineerde
uitrol van een vermaasd net op zee.
Daarnaast merk ik op dat de oproep van TenneT ziet op haar aanwijzing voor de ontwikkeling
van zogenaamde «hybride interconnectoren» op zee, niet op interconnectoren op zee
in algemene zin. Bij hybride interconnectorsystemen wordt een elektrische verbinding
tussen twee landen en de aansluiting van een windpark op zee op het net op zee met
elkaar gecombineerd. Ik acht het net als TenneT wenselijk om TSB TenneT, en als aandeelhouder
ook de Staat der Nederlanden, de Energiewet aan te passen zodat de exclusieve taak
voor de ontwikkeling (cq. aanleg), het beheer en het in eigendom hebben van hybride
interconnectorsystemen voor elektriciteit exclusief belegd kan worden bij de TSB voor
elektriciteit.
Ik heb aan uw Kamer middels de brief Voortgang realisatie windenergie op zee op 16 oktober
jl. (Kamerstuk 33 561, nr. 59) laten weten dat er nog geen duidelijk juridisch kader bestaat voor de aanleg, het
beheer en de regulering voor hybride interconnectorsystemen. Het regelgevend kader
voor hybride interconnectorsystemen is in voorbereiding, zowel nationaal als in internationaal
verband. Het kader voor hybride interconnectorsystemen vergt wel nog de nodige uitwerking
en is daarom niet in de nota van wijziging meegenomen.
Ondertussen heb ik TenneT wel alvast verzocht in het ontwikkelkader windenergie op
zee (Kamerstuk 33 561, nr. 60) om bij het standaardontwerp van alle gelijkstroomplatforms voor het transmissiesysteem
op zee rekening te houden met extra ruimte voor een aansluiting van interconnectoren
en interconnectorsystemen op zee, om voorbereid te zijn op de realisatie van hybride
interconnectorsystemen. Dit sluit aan bij mijn conclusie in de brief aan uw Kamer
over windenergie op zee in de periode 2030–2040 (Kamerstuk 33 561, nr. 54) dat het noodzakelijk is om TenneT ook voor de periode na 2030 te behouden als systeembeheerder
voor elektrische infrastructuur op zee, en daarmee een rol te geven in de ontwikkeling
en realisatie van energieknooppunten en internationale hybride verbindingen op zee.
De aanwijzing van TenneT als ontwikkelaar en beheerder van ook hybride interconnectorsystemen
sluit hier goed op aan.
Vraag 110 – relatie investeringsplannen en Klimaatnota (GroenLinks en PvdA)
110. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vinden het goed om te lezen dat
de investeringsplannen van TSB’s en DSB’s met dit wetsvoorstel niet alleen zullen
worden getoetst op de toekomst van de energiemarkt maar ook op hoe de plannen zich
verhouden tot het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan 2021–2030 (INEK) en
het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK). Deze leden vragen
waarom er is gekozen voor het INEK en het MIEK en niet (daarnaast ook) voor bijvoorbeeld
de jaarlijkse Klimaatnota.
Om de investeringsplannen te kunnen toetsen is een breed integraal kader nodig en
een vertaling naar specifieke projecten. Het INEK is gekozen als breed integraal kader
waarin het klimaat- en energiebeleid voor de komende vijf jaar staat beschreven. De
klimaatnota is hierop gebaseerd. In zowel het INEK als de klimaatnota wordt het instrument
MIEK aangewezen als het middel waarmee EZK sturing geeft aan de belangrijkste energie-
en grondstoffeninfrastructuurprojecten. In het MIEK worden specifieke projecten opgenomen
die terug dienen te komen en waaraan prioriteit moet worden gegeven in de investeringsplannen.
Het toevoegen van de klimaatnota voegt derhalve niet iets toe aan de toetsing ten
opzichte van het INEK en MIEK
Vraag 111 en 112 – inzet flexibiliteitsdiensten (GroenLinks en PvdA)
111. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties begrijpen dat TSB’s en DSB’s flexibiliteitsdiensten
in kunnen zetten om congestieproblematiek op te lossen, maar vragen in hoeverre de
verantwoordelijkheid voor het oplossen van netcongestie hiermee kan worden doorgeschoven
naar private partijen.
112. Kan de regering aangeven op welke manier wordt geborgd dat netbeheerders voldoende
prikkels houden en verantwoordelijkheid blijven dragen voor het oplossen van congestieproblematiek?
In de Energiewet is vastgelegd dat het voor TSB's en DSB's een kerntaak is om hun
elektriciteitssystemen uit te breiden met het oog op accommoderen van alle aansluit-
en transportverzoeken. Dit moet een TSB of DSB verwerken in haar investeringsplannen.
ACM houdt toezicht op deze wettelijke plicht. De aanvullende mogelijkheid voor TSB's
en DSB's om flexibiliteitsdiensten in te kopen doet niets af aan deze wettelijke plicht.
Inzet van dit instrument is nodig wanneer systeemuitbreiding niet snel genoeg kan
plaatsvinden. Er is dus ook geen sprake van het «doorschuiven» van de verantwoordelijkheid
voor het oplossen van netcongestie. Deze blijft te allen tijde liggen bij de TSB's
en DSB's. Een TSB of kan niettemin tijdelijk dit instrument inzetten om gedurende
een specifieke periode transportcapaciteit vrij te spelen, tot de nodige systeemuitbreiding
heeft plaatsgevonden. Flexibiliteitsdiensten zullen in de regel op lange termijn een
veel duurder instrument zijn dan netuitbreiding. Daarmee bestaat een duidelijke prikkel
voor TSB's en DSB's om congestieproblemen uiteindelijk definitief op te lossen via
systeemuitbreiding en dit niet voor lange termijn te doen via flexibiliteitsinstrumenten.
Voor de volledigheid wordt vermeld dat de inkoop van flexibiliteitsdiensten, zoals
neergelegd in het Europese kader en geïmplementeerd in dit wetsvoorstel, slechts één
instrument is waarmee TSB's en DSB's flexibiliteit van marktpartijen kunnen afroepen
of belonen. Via het LAN werken systeembeheerders samen met marktpartijen ook aan de
uitwerking en aanpassing van andere instrumenten en regels met dit doel. Zo wordt
op dit moment onder andere gewerkt aan voorstellen voor alternatieve transportrechten
en contractvormen, aanpassingen van de nettarievenstructuur die gebruikers prikkelt
om het elektriciteitssysteem efficiënter te gebruiken en aanscherping van de regels
voor congestiemanagement. Ook hier betreft het instrumenten en aanpassingen die geen
volwaardige alternatieven zijn voor uitbreiding van het systeem. Het zijn echter wel
instrumenten die marktpartijen prikkelen tot efficiënter gebruik van het systeem en
op korte en middellange termijn extra ruimte kunnen creëren voor (nieuwe) marktpartijen.
Zij zijn daarom van grote maatschappelijke waarde, met name nu en zo lang in veel
delen van Nederland de uitbreiding van transportcapaciteit achterloopt op de vraag.
Vraag 113 tot en met 115 – het recht op aansluiting en termijnen (GroenLinks en PvdA)
113. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties krijgen graag een nadere toelichting
op de wijzigingen van het recht op aansluiting zoals die in het wetsvoorstel worden
voorgesteld.
114. Deze leden lezen dat een aansluiting kan worden uitgesteld als er te weinig transportcapaciteit
is. Daarbij wordt ook de maximumtermijn van 18 maanden voor aansluiting afgeschaft.
Waarom wordt deze termijn afgeschaft?
115. Hoe wordt ervoor gezorgd dat projecten ook zonder wettelijke termijn tijdig een
aansluiting krijgen?
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de 18-wekentermijn uit de Elektriciteitswet
1998 vervangen zou worden door «een redelijke termijn», omdat de termijn van 18 weken
in de praktijk onvoldoende mogelijkheden voor differentiatie bood en in veel situaties
niet realistisch werd geacht. Daarnaast heeft het Hof van Justitie in een procedure
tussen België en de Europese Commissie verhelderd dat invulling van aansluittermijnen
op basis van Europese regels valt onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de
nationale regulerende instantie en dus niet door de wetgever mag worden ingevuld.
In het voorliggende wetsvoorstel is de wettelijke 18-wekentermijn daarom geschrapt
en is enkel opgenomen dat sprake moet zijn van een redelijke termijn. De termijnen
voor aansluiting moeten nader worden vastgesteld in de methoden en voorwaarden voor
aansluiting en worden goedgekeurd door de ACM. De ACM werkt momenteel, vooruitlopend
op de inwerkingtreding van de Energiewet, al samen met TSB's en DSB's aan het uitwerken
van nieuwe aansluittermijnen. De verwachting is dat ACM deze in de eerste helft van
2024 zal vaststellen.
Vraag 116 – voorrang bij aansluiten (GroenLinks en PvdA)
116. Op welke manier kan mogelijk worden gemaakt dat duurzame bedrijven en projecten
(wettelijk) voorrang krijgen bij het verkrijgen van een aansluiting op het net?
Het behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de ACM om de methoden en voorwaarden
voor aansluiten en transporteren, waaronder het bepalen van de volgorde van het inwilligen
van transportverzoeken, goed te keuren of vast te stellen. Daarbij dient ook de verplichting
voor TSB's en DSB's om niet te discrimineren tussen gebruikers of categorieën van
gebruikers van hun systemen in acht te worden genomen. Dat is ook onderdeel van de
criteria waaraan de ACM de methoden of voorwaarden moet toetsen (zie artikel 3.120
van het wetsvoorstel voor de Energiewet). Het is aan de ACM om te bepalen of en in
hoeverre er binnen deze kaders ruimte is om voorrang te verlenen aan partijen die
bijvoorbeeld bijdragen aan het verminderen van congestie of van groot maatschappelijk
belang zijn, zoals nooddiensten of ziekenhuizen. Hiertoe is de ACM recent een traject
gestart voor wijziging van de Netcode elektriciteit, waarbij maatschappelijke prioritering
van transportverzoeken mogelijk wordt gemaakt (ACM, «Ontwerpbesluit Prioriteringsruimte
transportverzoeken» d.d. 13 juli 2023). Graag verwijs ik u ook terug naar mijn beantwoording
van vraag 10 van de VVD-fractie over dit onderwerp.
Vraag 117 – interconnectoren op zee (GroenLinks en PvdA)
117. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen hoe de regering aankijkt
tegen de rolverdeling voor windenergie op zee. Krijgt TenneT de taak om interconnectoren
op zee te ontwikkelen en te onderhouden?
Om een doelmatige en gecoördineerde uitrol van een beoogd vermaasd net op zee mogelijk
te maken alsmede om wind op zee efficiënt te integreren in het elektriciteitsnet op
zee en op land is het essentieel om de transmissiesysteembeheerder, TenneT, aan te
kunnen wijzen voor het ontwikkelen en beheren van (hybride) interconnectorsystemen.
Zie het antwoord op vergelijkbare vragen van de CDA-fractie (zie reactie op vraag
109) voor een nadere toelichting op de benodigde wijzigingen van de Energiewet.
Vraag 118 en 119 – toepassing cable pooling (GroenLinks en PvdA)
118. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen wat het wetsvoorstel precies
regelt voor cable pooling. Wat betekent dit wetsvoorstel voor verschillende juridische
entiteiten die cable pooling willen toepassen?
119. Deze leden zien graag dat de mogelijkheden voor cable pooling worden verruimd,
bijvoorbeeld door productie met opslag te poolen of productie met verbruik. Is de
regering hiertoe bereid?
Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vragen 105 en 106
van de leden van de D66-fractie.
Vraag 120 en 121 – toepassing van groepsovereenkomsten (SGP)
120. De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de mogelijkheden voor groepsovereenkomsten
(groeps-ATO’s). Kan gekozen worden voor wettelijke borging van de mogelijkheid om
met het oog op de toekomst overal groepsovereenkomsten af te sluiten en niet alleen
in actuele congestiegebieden?
121. Een belangrijk bezwaar van ondernemers om mee te doen aan een groepsovereenkomst
is de aansprakelijkheid: als een ondernemer meer stroom gebruikt dan afgesproken zijn
ook andere ondernemers hiervoor aansprakelijk, terwijl ze weinig mogelijkheden hebben
om in te grijpen. Ziet de regering mogelijkheden voor aanwijzing van een externe,
onafhankelijke partij die bijvoorbeeld de bevoegdheid krijgt om individuele ondernemers
indien nodig af te sluiten?
Ik verwijs u voor nadere toelichting naar het antwoord op vragen 42 en 43 van de leden
van de CDA-fractie over groepstransportovereenkomsten. Het is aan de ACM om te besluiten
of groepscontracten alleen in actuele congestiegebieden worden afgesloten of overal.
Het afsluiten van een groepstransportovereenkomst met een DSB of TSB vereist ook afspraken
tussen de individuele aangeslotenen of ondernemers die onderdeel zijn van de groep,
ook ten aanzien van overschrijdingen van overeengekomen transportcapaciteit. Dat zijn
privaatrechtelijke overeenkomsten die los staan van de transportovereenkomst met de
DSB of TSB. Daarin zullen de individuele aangeslotenen of ondernemingen zelf vastleggen
hoe zij omgaan met aansprakelijkheden die voortvloeien uit de groepstransportovereenkomst
of eventuele conflicten daarover. Daarbij kunnen zij ook kiezen voor het inroepen
van een onafhankelijke partij (arbitrage). De overheid kan niet voorschrijven hoe
de individuele aangeslotenen of ondernemingen geschillen moeten beslechten en daar
is ook geen noodzaak toe. Het afsluiten van een individuele aangeslotene is bovendien
niet een bevoegdheid die toegekend kan worden aan een nieuwe partij: alleen de DSB
of TSB heeft dit recht en de technische mogelijkheid om dit te doen.
Vraag 122 en 123 – toepassing van cable pooling (SGP)
122. De leden van de SGP-fractie hebben een vraag over de mogelijkheden voor cable
pooling. Dat is in het voorstel beperkt tot installaties voor productie van wind-
of zonne-energie. De regering wijst erop dat opslaginstallaties via het genoemde amendement
bij het wetsvoorstel voor afbouw van de salderingsregeling daarbij meegenomen kunnen
worden. Het is echter onzeker of dit wetsvoorstel de eindstreep haalt. Is de regering
bereid opslaginstallaties via nota van wijziging in het voorliggende wetsvoorstel
op te nemen?
123. Is de regering bereid ook verbruikers (met laadpleinen, industriële elektrische
boilers en dergelijke) daarbij mee te nemen, zoals onder meer door netbeheerders wordt
geadviseerd (tot maximaal vier onroerende zaken achter een aansluiting)?
Het antwoord op beide vragen is bevestigend. Voor een uitgebreider antwoord op deze
vragen verwijs ik u naar het antwoord op vragen 105 en 106 van de leden van de D66-fractie.
5.4 Overige beheerders van systemen
Vraag 124 – opslag van gas (VVD)
124. De leden van de VVD-fractie hechten het belang aan het goed regelen van opslag
van gas. Deze leden vragen hoe opslag van gas via de Energiewet wordt geregeld.
Wat betreft gasopslag, bevat de Energiewet vergelijkbare bepalingen als de Gaswet.
Dat wil zeggen dat de Energiewet onder andere vastlegt dat de eigenaar van een gasopslagsysteem
een beheerder voor zijn systeem moet aanwijzen (artikelen 3.1, tweede lid, en 3.2
van de Energiewet, artikel 9a van de Gaswet), wat de rechten en plichten van een gasopslagbeheerder
zijn (artikelen 3.96 tot en met 3.102 van de Energiewet; onder andere artikelen 9b,
10, eerste lid, 18g en 18ga van de Gaswet).
Het kabinet ziet ook het belang van gasopslag. In juni 2023 is daarom de visie gasopslag
met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 29 023, nr. 442). Hierin stelt het kabinet twee doelen met betrekking tot het functioneren van de
gasopslagen:
1. Het goed functioneren van verschillende typen gasopslagen met voldoende opslagcapaciteit
en functionaliteit (invoersnelheid; onttrekkingssnelheid) om te voorzien in a) seizoensopslag,
b) pieklevering en c) het balanceren van het net.
2. Voldoende gas in deze verschillende typen gasopslagen om te voorzien in a) de seizoensvraag;
b) de piekvraag en c) het balanceren van het net.
Het eerste doel wordt geborgd in de Energiewet via de hierboven genoemde artikelen
en door EU-verordening EG) nr. 715/2009.4 Om het tweede doel te waarborgen, wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de
mogelijke maatregelen waarmee dit doel kan worden geborgd. In dat kader wordt onder
meer onderzocht of het wenselijk is om dit doel te realiseren met behulp van het opleggen
van een vulverplichting, de mogelijke vormgeving ervan, (o.a. voor welke partijen
deze zou moeten gelden, onder welke voorwaarden deze wordt opgelegd), de impact ervan
en welke aanvullende zaken hiervoor geregeld dienen te worden. Vulmaatregelen (zoals
bijvoorbeeld een vulverplichting) kunnen – afhankelijk van de vormgeving – grote impact
hebben op marktpartijen en flink ingrijpen in hun bedrijfsvoering. Daarom is het belangrijk
de noodzaak, effectiviteit en gevolgen van verschillende opties goed te wegen en te
vergelijken met alternatieven. Hierover beslist het kabinet in het eerste kwartaal
van 2024. Mocht het kabinet – op basis van bovengenoemd onderzoek – beslissen om structurele
maatregelen te treffen om het vullen van gasopslagen te borgen, dan worden deze (op
een later moment) in de Energiewet en/of, indien van toepassing, de Mijnbouwwet opgenomen
via het wetsvoorstel gasleveringszekerheid. Dit wetsvoorstel bevindt zich op dit moment
in de voorbereidende fase waarbij wordt toegewerkt naar een eerste concept voor internetconsultatie
en diverse toetsen.
Vraag 125 – opslag van waterstof (VVD)
125. Tevens vragen zij hoe de opslag van waterstof via de Energiewet mogelijk kan
worden geregeld.
Opslag van waterstof is noodzakelijk om leveringszekerheid van waterstof te garanderen.
De productie van hernieuwbare waterstof is weersafhankelijk en daarmee fluctuerend
terwijl de vraag naar hernieuwbare waterstof vaak constant is. Opslag van waterstof
is daarom cruciaal om aanbod en vraag te allen tijde in balans te kunnen brengen.
In de nieuwe Gasrichtlijn (als onderdeel van het Decarbonisatiepakket) zijn bepalingen
opgenomen ten aanzien van derdentoegang tot grootschalige (ondergrondse) opslagfaciliteiten
voor waterstof. Deze bepalingen dienen te borgen dat er objectieve en non-discriminatoire
voorwaarden worden gesteld aan de toegang tot deze opslagfaciliteiten. De nieuwe Gasrichtlijn
en nieuwe Gasverordening zullen binnen twee jaar worden geïmplementeerd in nationale
wetgeving; zoals aangegeven in reactie op vraag 20 en 21 wordt de Energiewet gezien
als de meest logische plek hiervoor.
Vraag 126 – waarborgen voor vullen gasopslagen (VVD)
126. Ook vragen zij of er waarborgen zijn dat gasopslagen niet puur commercieel worden
benut.
Gasopslagen worden momenteel met name gevuld door marktpartijen en zij doen dit zolang
dit commercieel interessant is. Op dit moment zien we dat de gasopslagen goed gevuld
worden: in normale omstandigheden leidt de werking van de markt tot de gewenste uitkomst,
namelijk voldoende gevulde gasopslagen. Echter, dit biedt geen zekerheid dat de gasopslagmarkt
op de lange termijn goed blijft functioneren en dat gasopslagen ook in de toekomst
voldoende gevuld worden: bijvoorbeeld als het in de toekomst commercieel minder aantrekkelijk
wordt om gas op te slaan.
Daarom heeft het kabinet in de visie gasopslag (Kamerstuk 29 023, nr. 442) aangekondigd om in het wetsvoorstel gasleveringszekerheid een bevoegdheidsgrondslag
te creëren waarmee tijdelijke vulverplichtingen kunnen worden opgelegd. Daarnaast
laat het kabinet onderzoek doen naar de vormgeving van mogelijke vulmaatregelen. Mocht
het kabinet op basis van dit onderzoek beslissen om een structurele vulmaatregelen
(zoals bijvoorbeeld vulverplichtingen of een structurele vultaak voor EBN), dan wordt
dit in respectievelijk de Energiewet of de Mijnbouwwet opgenomen via het wetsvoorstel
gasleveringszekerheid. Dit wetsvoorstel bevindt zich op dit moment in de voorbereidende
fase waarbij wordt toegewerkt naar een eerste concept voor internetconsultatie en
diverse toetsen.
Vraag 127 – interconnectoren op zee (SGP)
127. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat TenneT heeft aangegeven dat zij
als netbeheerder op zee graag ook aangewezen zou worden als verantwoordelijke voor
de aanleg en het onderhoud van interconnectoren op zee. Deze leden horen graag hoe
de regering hier tegenaan kijkt. In hoeverre kan aanwijzing van TenneT als interconnectiebeheerder
op zee bijdragen aan proactieve aanleg van interconnectoren op zee?
Het kunnen aanwijzen van de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit (TenneT)
als verantwoordelijke voor de aanleg en het beheer van (hybride) interconnectorsystemen
op zee acht ik essentieel voor een doelmatige en gecoördineerde uitrol van een vermaasd
transmissiesysteem op zee. Zie verder het antwoord op vraag 109 van de CDA-fractie
voor een nadere toelichting op de benodigde wijzigingen van de Energiewet.
6. Beheer en uitwisseling gegevens (hoofdstukken 2, 3, 4 Energiewet)
6.1 Ter introductie
Vraag 128 tot en met 130 afbakening en samenwerking toezichthouders (GroenLinks en
PvdA)
128. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties maken zich zorgen om de onduidelijke
verantwoordelijkheidslegging betreffende de privacy bij de toezichthouders Autoriteit
Consument en Markt (ACM), Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) en de Autoriteit
Persoonsgegevens (AP). De regering geeft aan dat er afgelopen jaren onduidelijkheid
bestond over de afbakening van bevoegdheden, en dat dit heeft geleid tot een verminderde
kwaliteit van de gegevensuitwisseling. Tegelijkertijd is de regering van mening dat
ACM, RDI en AP zelf nadere afspraken moeten maken met betrekking tot gegevensbescherming
en cybersecurity. Wel onderschrijft de regering dat er een toegevoegde waarde ligt
in het vastleggen van onderlinge afspraken. Deze leden zijn van mening dat er onvoldoende
onderscheid is gemaakt in de soorten privacygevoelige informatie en welke toezichthouder
hier dan verantwoordelijk voor is. De regering geeft aan dat AP verantwoordelijk is
voor het controleren op AVG-overtredingen. Enkel persoonsgegevens vallen onder AVG-regelgeving,
en dus onder het toezicht van AP. Echter geeft de regering ook aan dat er privacygevoelige
informatie is die niet vallen onder de persoonsgegevens, zoals gas- en elektriciteitsdata
die informatie kunnen blootleggen over de bedrijfsvoering. Kan de regering voorbeelden
geven van gevoelige informatie die niet onder privacywetgeving vallen?
129. Welke negatieve gevolgen zouden kunnen ontstaan als niet adequaat wordt omgegaan
met deze informatie?
Gegevens van een rechtspersoon zijn in principe geen persoonsgegevens, maar kunnen
wel bedrijfs- of concurrentiegevoelige gegevens zijn. Indien gegevens van een bedrijf
bij een concurrent terecht komen kan die concurrent, ten nadele van het bedrijf, een
marktvoordeel behalen als deze cruciale details van de bedrijfsvoering van zijn concurrent
kan inschatten. Paragraaf 6.4 van de memorie van toelichting geeft een classificatie
van de type gegevens die relevant zijn binnen de energiesystemen voor gas en elektriciteit.
Bedrijfs- of concurrentiegevoelige gegevens zijn bijvoorbeeld: (i) technische gegevens
over de aansluiting, zoals de locatie en grootte van de aansluiting, aanwezigheid
van bepaalde installaties, etc. (ii) gegevens over de afgesproken aansluit- en transportcapaciteit,
(iii) de verschillende marktdeelnemers die op het overdrachtspunt en allocatiepunten
actief zijn in een bepaalde periode, en (iv) allerlei uitgevoerde metingen; dat zijn
bijvoorbeeld gegevens over verbruik en invoeding, maar ook blindvermogen en spanning.
Zeker bij metingen met een hoge granulariteit kunnen patronen worden geïdentificeerd
(type machines, timing van gebruik, etc.).
130. Op welke wijze wordt geacht dat er samenwerking is tussen de toezichthouders
als de soorten gegevensoverdracht meerdere toezichthouders beslaat?
De individuele toezichthouders zijn verantwoordelijk voor hun eigen taken en bevoegdheden
en werken samen waar nodig. De ACM houdt toezicht op een goed werkende energiemarkt,
de RDI op cyberveiligheid en AP op de juiste verwerking van persoonsgegevens. Vaak
zal dit toezicht onder de bevoegdheid van één toezichthouder vallen. Ook kan het zo
zijn dat er op een set meetgegevens door twee, of zelfs alle drie de toezichthouders
opgetreden moet worden. De verschillende toezichthouders moeten zelf onderling (vooraf)
afspraken maken over hoe ze in zulke gevallen optreden. Dit doen zij middels een samenwerkingsovereenkomst.
Dit gebeurt vaker als er overlappende bevoegdheden zijn. Concrete voorbeelden hiervan
zijn het «Samenwerkingsprotocol tussen Autoriteit Consument en Markt en Autoriteit
Persoonsgegevens» (Stcrt. 2020, 36741) en het «Samenwerkingsprotocol Autoriteit Consument en Markt & Agentschap Telecom»
(Stcrt. 2015, 7210). In het eerst genoemde protocol staan bijvoorbeeld afspraken over (i) de uitwisseling
van gegevens en inlichtingen, (ii) het jaarlijks vaststellen van samenloop in bevoegdheden
en of en op welke wijze hierop zal worden samengewerkt, (iii) het eventueel samenstellen
van een gezamenlijk behandelteam en (iv) wederzijdse advisering.
Vraag 131 – kosten voor verwijderen gasaansluiting (GroenLinks en PvdA)
131. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen wat de structurele oplossing
is voor het verwijderen van gasaansluitingen. In een Kamerbrief uit 2020 (Kamerstuk
29 023, nr. 263) werd aangegeven dat hier ene oplossing voor zou worden bedacht, maar die is er nog
niet, constateren deze leden. Kan in de Energiewet een oplossing hiervoor worden opgenomen?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik graag naar de antwoorden op vragen 107
en 108 over het socialiseren van de kosten voor verwijdering van gasaansluitingen.
Aangezien het goedkeuren of vaststellen van tarieven met betrekking tot aansluiting
en transport volledig tot de exclusieve bevoegdheid van de ACM behoort, worden in
de Energiewet geen regels opgenomen over de wijze waarop de kosten voor het verwijderen
van gasaansluitingen in de tarieven moeten worden verdisconteerd. Dit is aan de ACM
om te bepalen.
Ik kan over dit onderwerp wel nog het volgende toelichten. Het socialiseren van de
verwijderkosten van gasaansluitingen heeft tot gevolg dat de nettarieven voor de resterende
gebruikers van het gassysteem hoger worden. Wanneer steeds meer huishoudens kiezen
voor verwarming zonder gas en het aantal gebruikers van het distributiesysteem voor
gas sterk afneemt, dan kan het systeemtarief voor deze groep sterk stijgen. Om deze
reden is enkel het socialiseren van de verwijderkosten van gasaansluitingen geen structurele
oplossing. In het wetsvoorstel Wet gemeentelijke instrumenten warmtetransitie (zie
Kamerstukken 36 387) is daarom voorgesteld dat de ACM, indien zij dat gepast acht, de «gasnetbeheerders»
een voorziening op kan laten bouwen voor toekomstige verwijderingskosten van zowel
gasaansluitingen als andere delen van het gassysteem.
Op deze wijze kunnen de verwijderkosten gesocialiseerd blijven worden zonder dat dit
tot gevolg heeft dat de rekening hiervan in hoge mate bij de achterblijvers op het
gassysteem terecht komt. Het is echter aan de ACM om te bepalen of de verwijderkosten
van gasaansluitingen gesocialiseerd blijven en of, en zo ja in welke mate, de gassysteembeheerders
een voorziening moeten gaan opbouwen voor toekomstige verwijderkosten. De wetgever
zou voorts nog via andere instrumenten dan de regulering van systeemtarieven beleid
kunnen voeren, zoals via het verlenen van subsidie aan verlaters van het gassysteem
of gassysteembeheerders voor het verwijderen van gasaansluitingen of andere delen
van het gassysteem.
6.4 Het verzamelen van gegevens en bijhouden van registers
Vraag 132 en 133 – gebruik en bescherming energiedata (VVD)
132. De leden van de VVD-fractie lezen dat er gebruik wordt gemaakt van persoonsgebonden
en niet-persoonsgebonden gegevens en deze in context te herleiden zijn. Deze leden
achten privacy en databescherming van consumenten als een belangrijke voorwaarde.
Zij vragen of er enkel gebruik wordt gemaakt van essentiële data.
Ja, er worden alleen «essentiële data» verzameld, geregistreerd beheerd en uitgewisseld,
dus enkel wat noodzakelijk is in het bredere functioneren van de energiesystemen voor
gas en elektriciteit; dat geldt zowel voor gegevens over natuurlijke personen als
rechtspersonen. Dit sluit aan bij het uitganspunt van de Algemene Verordening Gegevensbescherming
(hierna ook: AVG) dat persoonsgegevens enkel met een deugdelijke rechtvaardigingsgrondslag
(doelbinding) mogen worden verwerkt.
Dit uitgangspunt van «enkel essentiële data» is gehanteerd in de gehele totstandkoming
van het wetsvoorstel Energiewet en komt ook terug in artikel 4.1 van de wet. In lid
2 sub a wordt voor de essentiële systeemprocessen de link gelegd naar concrete wettelijke
taken en verplichtingen. De overige processen in sub b tot en met e zijn daarvan afgeleid;
zo kan «inzage» (sub b) en «delen» (sub c) enkel betrekking hebben op gegevens die
zijn verzameld omdat ze onderdeel zijn van deze essentiële systeemprocessen uit sub
a.
Ten aanzien van de persoonsgegevens is deze weging ook meegenomen in de uitgevoerde
gegevensbeschermingseffectbeoordeling (hierna ook: PIA, «Privacy Impact Assessment»)
die in de voorbereiding voor dit wetsvoorstel is opgesteld. Op het niveau van de (in
voorbereiding zijnde) ministeriële regeling worden de verschillende gegevensprocessen
in meer detail uitgewerkt, inclusief de verzameling, registratie en uitwisseling van
persoonsgegevens. Daarbij is zeer veel aandacht voor dataminimalisatie, conform de
principes van de AVG. In de huidige vorm van de conceptregeling wordt bijvoorbeeld
geen verbruiksdata opgeslagen als daar geen toestemming of wettelijke of (privaatrechtelijke)
contractuele grondslag voor is. Op het niveau van de ministeriële regeling zal opnieuw
een PIA worden uitgevoerd en ook advies worden gevraagd aan de AP.
133. Tevens vragen zij in hoeverre de reikwijdte van de ACM zal zijn om te borgen
dat energiedata niet kwetsbaar is.
Voor het borgen van «niet kwetsbaarheid» is beveiliging en bescherming van de gegevens
nodig. In artikel 4.3 van de voorgestelde wet is opgenomen dat elke partij die gegevens
verzamelt, aanlevert, ontvangt, bewerkt of in een register heeft opgenomen, verplicht
is om allerlei maatregelen te nemen om risico’s voor de beveiliging te beheersen of
gevolgen van incidenten te beperken. Ook voor de GUE) zijn in artikel 4.21 van de
voorgestelde wet soortgelijke bepalingen opgenomen. De betrokken partijen zijn op
grond van artikel 4.4 en 4.22 ook verplicht om inbreuken op de beveiliging ook te
melden bij de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (hierna ook: RDI). In het wetsvoorstel
is voor de RDI (in plaats van de ACM) als toezichthouder gekozen; dit vanwege de reeds
opgebouwde en aanwezige cybersecurity expertise als toezichthouder op de Wet bescherming
netwerk- en informatiesystemen (Wbni). De RDI kan ook ingrijpen als een van bovenstaande
partijen risico’s en kwetsbaarheden niet goed afdekt.
Als het gaat om misbruik van gegevens, bijvoorbeeld het gebruiken van gegevens zonder
wettelijke grondslagen, kan de AP handhavend optreden als er sprake is van persoonsgegevens,
de ACM kan dat doen bij niet persoonsgegevens. Vaak gaat het bij datalekken om beide
type gegevens. Voor die situaties is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
aangegeven dat de AP, de RDI en de ACM moeten komen tot samenwerkingsprotocollen voor
effectief en efficiënt toezicht (zie ook de reactie op vraag 130).
6.5 Gegevensprocessen: gebruik en verstrekking van gegevens
Vraag 134 – inzichtelijkheid van energiedata (GroenLinks en PvdA)
134. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn van mening dat de regering
te weinig oog heeft voor de rol van de consumenten binnen de gegevensprocessen. De
regering geeft aan voor uitwisseling op verzoek van de aangeslotene om in onderliggende
regelgeving vast te leggen welke gegevens toegankelijk worden gemaakt en onder welke
voorwaarde. Deze leden zijn van mening dat niet enkel toegankelijkheid belangrijk
is, maar ook inzichtelijkheid. Dit is van belang bij bijvoorbeeld het overstappen
van energie of ter verkenning bij het oprichten van een energiegemeenschap. Kan de
regering toelichten op welke manier kan worden vastgelegd dat de informatiestrekking
ten behoeve komt van de aangeslotene?
Het wetsvoorstel beoogt de aangeslotene en/of eindafnemer in staat te stellen om,
gratis, toegang en inzicht te krijgen in de eigen gegevens die binnen het systeem
beschikbaar zijn en uitgewisseld worden. Dit is ook expliciet zo vastgelegd in artikel
4.1 lid 1: het recht op inzage (sub b) en het recht om te delen met een derde partij
(sub c). Voor de technische toegang tot de gegevens van de registerbeheerders wordt
de GUE verantwoordelijk waarbij het zowel kan gaan om het uitoefenen van het recht
op inzage als het recht om gegevens te laten verstrekken aan een derde partij (zie
artikel 4.16 in combinatie met artikel 4.19 en 4.1). Op deze manier wordt het mogelijk
gemaakt dat een aangeslotene en/of eindafnemer zijn gegevens direct kan inzien of
delen met bijvoorbeeld een prijsvergelijker (om het recente eigen verbruik mee te
nemen in de berekening wat de beste leverancier zou zijn om naar over te stappen).
Ook een verkenning bij het oprichten van een energiegemeenschap is hiermee mogelijk.
Vraag 135 – digitale vaardigheden aangeslotenen (GroenLinks en PvdA)
135. Hoe worden digitale vaardigheden van aangeslotenen meegenomen in regelgeving?
In het wetsvoorstel is uitgegaan van de «gemiddelde burger», zie ook de reactie op
vraag 152 en 153 (inzake het «doenvermogen»), maar er is ook gedacht aan minder digitaal
vaardigen. Zo waarborgt het wetsvoorstel dat elke eindafnemer standaard via zijn leverancier
een factuur en factureringsinformatie ontvangt en inzicht in zijn verbruik en invoeding
krijgt. Voor het verkrijgen hiervan zijn geen bijzondere digitale vaardigheden nodig,
dit verloopt in de praktijk meestal via de e-mail of de persoonlijke omgeving op een
website; op verzoek kan dit ook op papier worden verstrekt.
Het wetsvoorstel Energiewet heeft in feite meerdere (sub-) doelen. Zo moet iedereen
in Nederland toegang hebben tot het energiesysteem, zodat zij gebruik kunnen maken
van gas en elektriciteit als basisbehoefte. Daarnaast moet de aangeslotene, in lijn
met de Elektriciteitsrichtlijn, de mogelijkheid krijgen om een grotere mate van «zelfbeschikking»
binnen het energiesysteem te krijgen door het ontsluiten van gegevens zodat zij inzicht
kunnen krijgen in hun verbruik en actief kunnen worden op de markt. Voor het eerste
genoemde doel zijn de benodigde digitale vaardigheden beperkt en niet anders dan nu
het geval is onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Zo kent het huidige energiesysteem
reeds een verregaande mate van standaardisatie en automatisering. Dit maakt het mogelijk
dat leveranciers aan alle eindafnemers periodiek informatie verstrekken over de factuur
en het verbruik van gas en elektriciteit, zonder verder benodigde actie. Ook is het
mogelijk om vrij eenvoudig over te stappen van aanbieder, waarbij de standaardisatie
en automatisering waarborgt dat de benodigde digitale vaardigheden beperkt of niet
noodzakelijk zijn. Voor het tweede doel is de insteek van de het wetsvoorstel Energiewet
om de toegang tot de gegevens zo laagdrempelig mogelijk te maken, bijvoorbeeld door
te eisen (artikel 4.19) dat kosteloos en (conform de woorden in de Elektriciteitsrichtlijn)
op «gemakkelijke wijze» toegang wordt verleend; de GUE zal dat dan weer nader invullen.
Belangrijk hierbij is dat de energiesector en bredere samenleving te maken heeft met
de algemene trend naar meer digitalisering, onder meer door de uitrol van slimme meetinrichtingen,
de opkomst van smartphones, applicaties en domotica («smart homes»). Dit geeft mij
vertrouwen dat de digitale vaardigheden van de gemiddelde burger ruim voldoende zijn
om, als hij dat wil, gebruik te gaan maken van de nieuwe mogelijkheden die de wet
nu biedt.
6.6 Gegevensontsluiting: de gegevensuitwisselingsentiteit en sectorafspraken
Vraag 136 en 137 – invulling overleg tussen GUE en belanghebbenden (CDA)
136. De leden van de CDA-fractie zien het belang van een snelle en vooral veilige
uitwisseling van data. Met het wetsvoorstel Energiewet wordt de gegevensuitwisselingsentiteit
(GUE) geïntroduceerd. Deze entiteit heeft onder andere de taak om de uitwisseling
van gegevens te faciliteren. Het is daarbij de bedoeling dat deze entiteit in overleg
treedt met belanghebbende partijen om tot afspraken te komen. Overleg met de betrokken
partijen vindt op dit moment plaats in het Marktfaciliteringsforum (MFF). Deze leden
vragen de regering te verduidelijken in hoeverre er eisen worden gesteld over hoe
het overleg plaatsvindt tussen GUE en de partijen die een belang hebben. Worden er
in het wetsvoorstel of in lagere regelgeving bijvoorbeeld ook eisen gesteld aan de
wijze waarop het overleg gevoerd wordt en de representativiteit van de partijen in
het overleg voor de groep belanghebbenden waartoe zij behoren?
137. Ook vragen deze leden of de regering voornemens en bereid is om eisen te stellen
aan de toegang tot en de werkwijze van het overleg tussen GUE en de belanghebbende
partijen. Is de regering bereid om hierover in gesprek te gaan met bijvoorbeeld het
MFF?
Artikel 4.25 van het wetsvoorstel Energiewet regelt dat de GUE in overleg treedt met
de partijen die een belang hebben om afspraken te maken. De GUE moet daarbij zorgdragen
voor een effectieve, transparante en niet-discriminerende ondersteuning bij de totstandkoming
en invoering van de afspraken. Uitgangspunt in de wet is dat de GUE zelf vorm geeft
aan de norm dat zij redelijk, transparant en niet-discriminerend dient te handelen
en bovendien een TSB of DSB niet mag bevoordelen boven een andere partij (artikel
4.16). Op welke wijze de GUE daar invulling aan geeft kan zij zelf bepalen, het wetsvoorstel
bevat daar verder geen specifieke (organisatorische) voorschriften voor. De TSB’s
en DSB’s hebben in de (oprichtings-) statuten van de genoemde rechtspersoon (namelijk
de toekomstige gegevensuitwisselingsentiteit) laten vastleggen dat er een «Raad van
Advies voor onpartijdigheid» moet zijn. Deze adviesraad richt zicht specifiek op het
«onafhankelijke en niet-discriminerende» handelen van de rechtspersoon en bestaat
uit drie vertegenwoordigende leden. Deze leden worden benoemd vanuit de partijen vertegenwoordigd
in het MFF en mogen geen vertegenwoordigers vanuit de TSB’s of DSB’s zijn. Er bestaat
in artikel 4.25, derde lid, van het wetsvoorstel de mogelijkheid om bij ministeriële
regeling eisen te stellen aan het overleg als dat nodig mocht zijn. Vooralsnog bestaat
hiervoor geen aanleiding.
Vraag 138 – wendbaarheid van regelgeving t.a.v. gegevensuitwisseling (CDA)
138. De leden van de CDA-fractie merken op dat de regels voor de gegevensuitwisseling
in lagere regelgeving zullen worden vastgelegd. Deze leden vragen de regering om ervoor
te zorgen dat deze regelgeving voldoende ruimte biedt voor handelingsperspectief in
de komende vijf tot tien jaar om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden
en zo de energietransitie maximaal te faciliteren. Daartoe is het belangrijk dat eventuele
wijzigingen in de gegevensuitwisselingen, indien deze nodig zijn, relatief eenvoudig
door kunnen worden gevoerd. Een te groot detailniveau van deze regelgeving zou er
namelijk voor kunnen zorgen dat het doorvoeren van proceswijzigingen op sectorniveau
onnodig ingewikkeld en tijdrovend wordt. Zij vragen de regering om deze aspecten ter
overweging mee te nemen bij het opstellen van de lagere regelgeving en ervoor te waken
dat deze niet teveel wordt dichtgetimmerd, waardoor eventuele wijzigingen later heel
ingewikkeld worden. Is de regering daartoe bereid?
De opzet van de nieuwe regelgeving is inderdaad om het wendbaar te houden. Op wetsniveau
is beoogd zekerheid te creëren en helder te zijn wat de kaders voor de verzameling,
registratie, gebruik en verstrekking van gegevens zijn. Dit is ook duidelijk zichtbaar
in artikelen 4.5 tot en met 4.12 waar categorieën gegevens en doelprocessen op enige
abstractieniveau zijn weergegeven. Het is niet wenselijk, of mogelijk, om op wetsniveau
al deze gegevensprocessen volledig uit te schrijven en op detailniveau vast te legen.
Dat wordt, op grond van de verschillende delegatiegrondslagen in hoofdstuk 4, in lagere
regelgeving nader uitgewerkt. In de lagere regelgeving wordt bepaald voor welke doelen
en processen welke gegevens worden verzameld, geregistreerd, gebruikt en verstrekt
en welke partijen daar verantwoordelijk voor zijn. Dit omvat zowel gegevens over natuurlijke
personen als rechtspersonen. Hiermee wordt een belangrijk fundament gelegd voor het
goed functioneren van het energiesysteem voor zowel gas als elektriciteit: allerlei
partijen dienen tijdig te beschikken over de juiste gegevens, zodat zij hun wettelijke
taken kunnen uitvoeren, hun commerciële diensten kunnen uitvoeren, facturen versturen,
informatie verstrekken, etc. Daarnaast ontstaat ook een aanwijsbare grondslag voor
de gegevensverwerking van persoonsgegevens en worden de betrokken actoren en hun AVG-rol
per doelproces gedefinieerd.
Vraag 139 en 140 – vormgeving afspraken GUE en marktpartijen (SGP)
139. De leden van de SGP-fractie hechten aan meer zelfbeschikking van burgers ten
aanzien van hun energiedata. Deze leden constateren dat de gegevensuitwisselingsentiteit
een belangrijke rol krijgt. De gegevensuitwisselingsentiteit moet afspraken maken
met onder meer marktpartijen (artikel 4.25). Deze leden constateren eveneens dat de
vormgeving van dit overleg en deze afspraken open gelaten wordt. Kan de regering nader
aangeven wat zij voor ogen heeft?
140. Hoe kijkt de regering aan tegen verplichte advisering door bijvoorbeeld de Autoriteit
Persoonsgegevens?
Artikel 4.25 maakt in lid 1 expliciet dat het doel van het overleg gericht is op «het
komen tot afspraken die nodig zijn voor een effectieve, efficiënte en betrouwbare
elektronische uitwisseling van gegevens ten behoeve van voornoemde processen». Deze
afspraken betreffen dus de feitelijke, technische vormgeving van de elektronische
gegevensuitwisseling. Middels deze afspraken wordt niet bepaald welke gegevens worden
beheerd en uitgewisseld, dat wordt namelijk in detail vastgelegd in de ministeriële
regeling onder (met name) artikel 4.5 tot en met 4.12. De wetgever legt daarmee het
«wat» vast; de betrokken sectorpartijen maken onder leiding van de GUE afspraken over
het technische «hoe». Ik wil bewust niet op voorhand actief sturen op dit overleg:
de betrokken sectorpartijen geven middels de Informatiecode onder de Gaswet en Elektriciteitswet
reeds vele jaren gezamenlijk invulling aan de technische uitvoering van het beheer
en uitwisseling van de gegevens. Dit geldt ook als uitganspunt voor artikel 4.25,
maar dan wel met een duidelijk wettelijk takenpakket voor de GUE als nieuw element.
Er bestaat in artikel 4.25, derde lid, van het wetsvoorstel wel de mogelijkheid om
bij ministeriële regeling eisen te stellen aan het overleg als dat nodig mocht zijn.
Vooralsnog bestaat hiervoor geen aanleiding.
De betrokken sectorpartijen hebben, in aanloop naar de inwerkintreding van de Energiewet,
ook reeds concreet invulling gegeven aan dit overleg. In het nader rapport is in hoofdstuk
6, onderdeel b, toegelicht hoe de structuur van het Marktfaciliteringsforum (MFF,
een vereniging) en de Beheerder AfsprakenStelsel (BAS, een besloten vennootschap)
aansluit op de voorziene positie van de gegevensuitwisselingsentiteit en het sectoroverleg
in het wetsvoorstel. Kort gezegd: de BAS moet op termijn de wettelijke taken van de
GUE gaan invullen, het sectorale overleg verloopt binnen het MFF. Daarnaast hebben
MFF/BAS zelf ook al een aantal relevante documenten gepubliceerd die de invulling
geven aan de wijze waarop het overleg (nu reeds) gevoerd wordt en hoe de verschillende
belangen vertegenwoordigd zijn. Dit zit met name verwerkt in de stemverhouding van
de Algemene ledenvergadering van het MFF (als vereniging), waarbij onderscheid gemaakt
wordt naar verschillende rollen: (i) TSB’s/DSB’s, (ii) systeemmarktpartijen, zoals
leveranciers en balanceringsverantwoordelijke partijen, (iii) niet-systeemmarktpartijen,
(iv) representatie van de zakelijke eindafnemers en (v) representatie van de consumenten.
Dit is na te lezen de oprichtingsakte van het MFF uit 2022 (https://www.mffbas.nl/custom/uploads/2022/04/4.-Oprichtingsakte-MFF.pdf); het gaat dan met name om de artikelen 5.2 en 5.3. Ook is voorzien in een geschillencommissie,
bijvoorbeeld bij geschillen zijn over genomen besluiten (zie artikel 2.2 en met name
13.1).
Zoals reeds beschreven in de memorie van toelichting (hoofdstuk 6.6.1) staat in de
BAS-statuten ook de Raad van advies voor onpartijdigheid beschreven in artikel 9.14
(voor meer details zie: https://www.mffbas.nl/custom/uploads/2022/04/5.-Statuten-Beheerder-Afsp…).
Voor meer informatie over de verhouding met de toezichthouders verwijs ik u naar het
antwoord op vraag 130. In dit geval zie ik geen toegevoegde waarde in verplichte advisering
door de AP. Immers, het is de wetgever zelf die bepaalt welke gegevens (inclusief
persoonsgegevens) moeten worden verzameld, geregistreerd, gebruikt en verstrekt; de
GUE dient, in afstemming met de sectorpartijen, de technische uitwerking vorm te geven.
Ook bij deze technische vormgeving geldt dat de AVG onverkort van toepassing is en
dat de AP daar toezicht op houdt.
7. Uitvoering en handhaving (hoofdstuk 5 Energiewet)
7.2 Uitvoering door de Autoriteit Consument en Markt
Vraag 141 – budgettaire uitbreiding ACM (SGP)
141. De leden van de SP-fractie vragen of de regering het nodig acht dat de ACM uitgebreid
wordt als gevolg van de aanvullende handhavingstaken voortvloeiend uit deze wet. Deze
leden constateren dat het handhaven van een veelvoud aan nieuwe, extra, lokale en
decentrale energieleveranciers en producenten een zeer omvangrijke opgave is die desondanks
van groot belang is om consumenten te beschermen.
Zoals ook aangegeven bij vraag 68 is de ACM (alsmede de RDI en SodM), vanaf oktober
2023 reeds betrokken bij het proces dat moet leiden tot de rijksbegroting voor 2025.
De financiering voor extra taken zal hier deel van uitmaken. In aanvulling hierop
kan worden gemeld dat de ACM voor 2024 extra middelen heeft ontvangen om zich op de
aanstaande start van de Energiewet voor te bereiden.
Vraag 142 en 143 – wildgroei en «marktfalen» peer-to-peer handelaren (SGP)
142. Hoe is de ACM voornemens op te treden tegen een wildgroei aan kleine peer-to-peer
handelaren?
143. Hoe wordt volgens de ACM «marktfalen» in deze context gedefinieerd, hoe controleert
zij of hier sprake van is en hoe kan zij hier tegen optreden
Het kabinet is anders dan de leden van de fractie van de SGP niet bang voor een wildgroei
aan kleine peer-to-peer-handelaren. Een peer-to-peer-handelaar heeft voor de levering
van elektriciteit aan eindafnemers met een kleine aansluiting een leveringsvergunning
nodig. Zoals eerder in de verslag al is opgemerkt zijn de eisen voor het aanvragen
en behouden van een leveringsvergunning afgelopen jaren verder aangescherpt en is
het toezicht op vergunninghoudende leveranciers geïntensiveerd. Hierdoor is het niet
eenvoudig om een (nieuwe) peer-to-peer-handelaar op te richten. Stevig toezicht zal
hier het kaf van het koren scheiden.
In de economische theorie worden verschillende vormen van «marktfalen» onderscheiden,
zoals marktmacht, externaliteiten, informatieasymmetrie en het bestaan van publieke
goederen. Op dit moment is geen reden om aan te nemen dat op de (toekomstige) markt
van peer-to-peer handel ook sprake zal zijn van deze vormen van marktfalen. Zoals
hierboven ook toegelicht kan de ACM op grond van de vergunningseisen (en naast andere
voorschriften in het wetsvoorstel) toezicht houden en desgewenst ingrijpen.
Vraag 144 – uitleg bindende gedragslijn (SGP)
144. Kan de regering toelichten wat een bindende gedragslijn inhoudt en hoe dit er
voor zorgt dat bedrijven geen onredelijke prijzen vragen?
Als uit de monitoring van de energiemarkt blijkt dat de aanspraak van huishoudelijke
afnemers op het leveren van energie tegen concurrerende en transparante tarieven niet
voldoende gewaarborgd is, kan de ACM een bindende gedragslijn vaststellen. Dit is
een last tot het verrichten van bepaalde handelingen als bedoeld in artikel 5:2, tweede
lid, Algemene wet bestuursrecht en deze kan zonder dat een concrete overtreding is
geconstateerd worden opgelegd als er voldoende signalen zijn dat er sprake is van
onvoldoende concurrerende en transparante e tarieven, waardoor deze niet marktconform
zijn. Het gaat dan om een «normconcretiserende last» waarbij de ACM aangeeft welke
gedragsaanpassingen nodig zijn om te komen tot marktgebaseerde tarieven.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 38 tot en met 40 wordt bij nota van
wijziging voorzien in een aanvulling op het wetsvoorstel door het toezicht op de redelijkheid
van tarieven aan te vullen. Daarmee wordt het hanteren van onredelijke tarieven door
een energieleverancier een directe overtreding van een wettelijk voorschrift. Indien
de ACM een overtreding van een wettelijk voorschrift (zoals dat tarieven redelijk
en transparant moeten zijn) constateert, kan zij handhavend optreden. Naast de hiervoor
omschreven bindende gedragslijn kan de ACM voor overtreding van het wettelijk voorschrift
dat tarieven redelijk moeten zijn een boete tot een maximum van 10% van de omzet van
de overtreder of een last onder dwangsom opleggen.
8. Overige, overgangs- en slot bepalingen (hoofdstukken 6 en 7 Energiewet)
Vraag 145 – relatie met de Crisis- en herstelwet (VVD)
145. De leden van de VVD-fractie lezen dat er wordt verwezen naar de Crisis- en herstelwet
dat afwijkingen kunnen worden aangevraagd op basis van een AMvB. Verder lezen deze
leden dat er niet voor is gekozen om dezelfde regelingen van de Crisis- en herstelwet
opnieuw in de wet op te nemen na de resultaten van een internetconsultatie. Deze leden
vragen waarom de Crisis- en herstelwet niet is ingebed in de Energiewet.
Hier lijkt sprake van een misverstand. De Crisis- en herstelwet (Chw) was tot 31 december
2023 een zelfstandige wet, waarin ruimte werd geboden om via een AMvB bij wijze van
experiment af te wijken van verschillende wetten, waaronder de Gaswet en Elektriciteitswet
1998 (artikel 2.4 Chw). De Chw is per 1 januari 2024 opgegaan in de nieuwe Omgevingswet
en deze geeft opnieuw ruimte voor experimenteren (artikel 23.3 Omgevingswet). De Omgevingswet
verwijst momenteel nog naar de Gaswet en Elektriciteitswet 1998; de Energiewet wijzigt
dit middels artikel 7.6 onderdeel C naar «Energiewet». Op basis van de Omgevingswet
is (blijft) het dus mogelijk om bij wijze van experiment af te wijken van de Gaswet
en Elektriciteitswet 1998 en straks de Energiewet.
10. EU-kader, verhouding (inter)nationaal recht; rechtsbescherming
10.1 Europeesrechtelijke kader elektriciteit en gas
Vraag 146 – implementatietermijn & snelheid wet- en regelgeving (CDA)
146. De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel ook dient ter implementatie
van onder andere de EU-Elektriciteitsrichtlijn, maar dat de implementatietermijn met
bijna drie jaar is overschreden, waardoor Nederland zelfs riskeert dat de Europese
Commissie een inbreukprocedure tegen Nederland opstart. In deze context merken de
leden ook op dat er de komende jaren waarschijnlijk nog veel meer nieuwe EU wet- en
regelgeving op energiegebied zal worden vastgesteld en dat ook die wetgeving geïmplementeerd
zal moeten worden. Deze leden vragen de regering hoe er voor worden zal gezorgd dat
de implementatie van deze regelgeving niet wederom zo traag zal verlopen. Welke stappen
worden er concreet gezet om dat te voorkomen?
In relatie tot de implementatietermijn van de Elektriciteitsrichtlijn kan verwezen
worden naar het antwoord op vraag 1 en 2. Kort samengevat: de regering is tot de conclusie
gekomen dat de Elektriciteitsrichtlijn inmiddels volledig is geïmplementeerd op grond
van de bestaande regelgeving onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, inclusief
de verschillende «technische codes» zoals vastgesteld door de ACM. Hiervan is mededeling
gedaan in de Staatscourant van 13 oktober 2023 (Stcrt. 2023, nr. 27560).
Inderdaad komt er veel nieuwe Europese wetgeving aan, die in meer of mindere mate
ook een relatie met de Energiewet heeft. Belangrijke nieuwe implementatietrajecten
die binnenkort zullen starten zien op het eerder genoemde Decarbonisatiepakket en
het EMD-pakket (zie ook vraag 20 en 21). Ook eerder genoemd zijn de recent gestarte
implementatietrajecten rondom de herziene EED en de RED-III. Belangrijk is om goed
projectmanagement te voeren op deze trajecten, zodat de verschillende vereiste procedurele
stappen soepel doorlopen kunnen worden. Belangrijk voordeel hierbij is dat middels
de Energiewet is geïnvesteerd in een modern wettelijk stelsel, waar de genoemde vervolgtrajecten
van kunnen profiteren. Daarnaast ben ik voornemens, zoals ook aangegeven in de kamerbrief
d.d. 9 juni 2023 (Kamerstuk 36 378, nr. 5), meer in te zetten op periodieke, op specifieke thema’s gerichte wijzigingsvoorstellen
om de dynamische energietransitie doorlopend te faciliteren.
10.4 Delegatie naar lagere regelgeving
Vraag 147 – AMvB en voorhang (commissie)
147. De leden van de commissie merken op dat het wetsvoorstel verscheidene grondslagen
voor gedelegeerde regelgeving bevat. Artikel 6.4 bevat een voorhangbepaling, en schrijft
voor krachtens welke van deze grondslagen vast te stellen AMvB’s voorafgaand aan vaststelling
voorgehangen dienen te worden bij de beide Kamers. De leden van de commissie vragen
hoeveel AMvB’s «onder» de Energiewet de regering beoogt. Zal of zullen deze nieuwe
AMvB’s voor de eerste keer integraal als geheel worden voorgehangen?
Met inachtneming van de antwoorden op vraag 19, 28 en 29 kan ik u melden dat er onder
de Energiewet één AMvB is voorzien, het Energiebesluit. De conceptversie van het Energiebesluit
is op 8 oktober 2023 gepubliceerd in het kader van de publieke internetconsultatie,
met een aanvullend onderdeel op 13 december 2023. Artikel 6.4 Energiewet schrijft
weliswaar voor dat bepaalde onderdelen van het concept Energiebesluit moeten worden
voorgehangen, maar ik zal in deze fase het gehele concept Energiebesluit integraal
voorhangen. Reden hiervoor is dat (i) het artikel zelf nog onderdeel is van de parlementaire
behandeling en (ii) de Kamer ook kennis kan nemen van het gehele concept Energiebesluit.
Vraag 148 – delegatiebepalingen (D66)
148. De leden van de D66-fractie merken op de onderhavige wet talloze delegatiebepalingen
kent. Kan de regering de Kamer voorzien van een overzicht van de belangrijkste nieuwe
of gewijzigde delegatiebepalingen, wat hierin wordt geregeld en wat (na inwerkingtreding
van de wet) de beoogde planning van deze delegatiebepalingen is?
Vooropgesteld moet worden dat de Energiewet pas in werking zal treden op het moment
dat de benodigde onderliggende regelgeving ook gereed is. Het gaat dus om het hele
«integrale pakket» van Energiewet, Energiebesluit (AMvB) en ministeriële regeling(en).
Wel is het mogelijk dat bij koninklijk besluit specifieke artikelen of onderdelen
op een later moment in werking treden.
Een conceptversie van het Energiebesluit (AMvB) is inmiddels gepubliceerd, dit ten
behoeve van de internetconsultatie (zie: https://www.internetconsultatie.nl/energiebesluit/b1 en de aanvulling via https://internetconsultatie.nl/energiebesluitfaillissement/b1). In de bijbehorende nota van toelichting is ook toegelicht welke onderdelen ten
opzichte van het regime van de Gaswet en Elektriciteitswet (i) beleidsneutraal zijn
overgenomen, (ii) (sterk) gewijzigd zijn of (iii) helemaal nieuw zijn. Grofweg kunnen
22 afzonderlijke «kernonderdelen» worden onderscheiden. Bij veel onderdelen gaat het
om een (vrijwel) beleidsneutrale overzetting, of om specifieke aanscherpingen in het
bestaande kader. De belangrijkste gewijzigde of nieuwe thema’s zijn:
1. Aanpassing en aanscherping van het vergunningsregime. Dit betreft met name de eisen
om een vergunning te krijgen (zie ook antwoorden op de vragen 61, 66 tot en met 69)
en de procedure die gevolgd dient te worden op het moment dat een leverancier zijn
vergunning verliest; zie ook antwoorden op vraag 62.
2. Introductie, herziening of verbreding van de voorschriften die gelden voor (i) een
leveringsovereenkomst, (ii) een leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel en
(iii) de aggregatieovereenkomst,
3. Introductie van eisen voor certificering van een vergelijkingsinstrument. Zie hiervoor
ook de antwoorden op de vragen 218 en 219.
4. Extra bescherming van de vitale infrastructuur middels het kunnen stellen van scherpe
randvoorwaarden aan partijen die deelnemen aan aanbestedingen die door TSB’s of DSB’s
worden uitgezet.
5. Het bestaande kader voor de investeringsplannen van TSB’s en DSB’s is aangevuld met
een voorschrift inzake het prioriteren van investeringen. Hiermee wordt een link gelegd
tussen de uitvoering van investeringen en het bredere maatschappelijke belang van
een duurzame energievoorziening. Zie ook de antwoorden op vraag 10.
6. Ruimte voor kleine aansluitingen om ook buiten het reguliere overdrachtspunt metingen
te kunnen laten verrichten en gebruiken, bijvoorbeeld via de meter in de laadpaal
op de oprit.
7. Mogelijkheid voor de Minister om een strategische reserve in te laten richten. Zie
hiervoor ook de antwoorden op de vragen 253 tot en met 255.
Aan een eerste ontwerp voor een (wellicht twee) ministeriële regeling(en) wordt op
dit moment gewerkt. De consultatie hiervan zal niet eerder starten dan het moment
van aanhangig maken van het Energiebesluit voor advies bij de Raad van State. De belangrijkste
gewijzigde of nieuwe thema’s zijn:
1. Consumentenbescherming – De nieuwe en/of herziene onderwerpen uit het concept Energiebesluit (zie hierboven)
werken veelal ook door naar het niveau van de ministeriële regeling. Het gaat dan
met name om voorschriften rondom (i) het vergunningsregime en (ii) de verschillende
type overeenkomsten. Daarnaast zullen bestaande voorschriften worden overgezet en
waar nodig geactualiseerd; dat kan bijvoorbeeld gaan om voorschriften over facturering,
klachtenprocedures, garanties van oorsprong, etc.
2. Beheer van systemen – Min of meer dezelfde redenering geldt voor de voorschriften voor het beheer van
systemen: nieuwe en/of herziene onderwerpen uit het concept Energiebesluit werken
door naar het niveau van de ministeriële regeling. Voorbeelden zijn (i) de voorschriften
voor aanbesteden in relatie tot vitale infrastructuur en (ii) de procedure rond de
totstandkoming van de investeringsplannen. Verder zal veel bestaande regelgeving worden
overgezet en waar nodig geactualiseerd. Dit betreft een breed scala aan onderwerpen,
bijvoorbeeld voorschriften voor de aanwijzing of certificering van systeembeheerders,
de invoed- en afleverspecificaties van gas, het publiceren van informatie aan andere
marktdeelnemers, etc.
3. Meten en gegevens – De belangrijkste wijziging betreft de herziening van en aanvulling op de bestaande
voorschriften rondom het beheren en uitwisselen van gegevens. De bestaande voorschriften
uit de Informatiecode van ACM worden hierbij overgezet, vervolgens geactualiseerd
en waar nodig verbreed. Verbreding speelt bijvoorbeeld ten aanzien van (i) het gebruik
van gegevens voor het beter kunnen beheren van de TSB- en DSB-systemen (zie ook de
reactie op vragen 160 en 230 tot en 232), (ii) het door de TSB en DSB’s sneller en
eerlijker kunnen toerekenen van elektriciteitsstromen bij de onbalansverrekening en
(iii) de correcte afrekening van nieuwe contractvormen (zoals peer-to-peer handel,
aggregatie, etc.). De regels rondom de meetinrichtingen en metingen verschuiven vanuit
de «technische codes» van de ACM naar de ministeriële regeling en worden geactualiseerd,
maar inhoudelijk zijn hier geen grote veranderingen te verwachten.
4. Uitvoering, toezicht en handhaving – Hier worden geen grote wijzigingen verwacht. Artikel 5.2 («markttoezicht levering»)
is wel nieuw in de Energiewet, dus ook de daaraan gekoppelde voorschriften voor de
verstrekking van gegevens door leveranciers aan de ACM zal een nieuw onderdeel zijn.
DEEL C: GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL
11. Gevolgen van het wetsvoorstel
11.2 Gevolgen voor burgers
149 en 150 – financiële bijsluiter bij dynamische contracten (Commissie)
149. De leden van de commissie merken op dat de Minister heeft toegezegd in de najaarsbrief
over dynamische contracten op de consumentenmarkt energie in te zullen gaan op de
mogelijkheid van een financiële bijsluiter.5 In de memorie van toelichting (p. 167) wordt vermeld: «In het wetsvoorstel is daarom
opgenomen dat dynamische leverancier een eindafnemer voor het sluiten van een overeenkomst
informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze contractvorm (artikel
2.9)». De leden van de commissie vragen in hoeverre ziet de regering dit als de in
de toezegging genoemde financiële bijsluiter?
150. Wie wordt verantwoordelijk voor de tekst van deze informatie, de leverancier
of de overheid?
Een financiële bijsluiter bij dynamische contracten lijkt, mede op basis van reacties
van verschillende partijen, waaronder de ACM, Energie Nederland een de Consumentenbond,
op dit moment weinig toegevoegde waarde te hebben. Er zijn reeds voldoende bestaande
en verplichte eisen om de consument goed te informeren over een nieuw energiecontract.
Zo kunnen consumenten informatie vinden over het maken van de keuze tussen verschillende
contractvormen via de ACM ConsuWijzer (https://www.consuwijzer.nl/elektriciteit-en-gas/overstappen-vergelijken…).
Met uw Kamer deel ik de aandacht voor dit onderwerp. Ik merk in dat kader op dat de
ACM en Energie Nederland in december 2021 afspraken gemaakt hebben over goede voorlichting
ten aanzien van dynamische prijscontracten. Deze afspraken zijn opgenomen bij de Gedragscode
Consument en Energieleverancier van Energie Nederland. Ik onderschrijf het belang
daarvan zodat iedereen die voor een dergelijk contract kiest, dit bewust doet en daarbij
een goede afweging van de voor- en nadelen kan maken gelet op zijn of haar situatie.
Ten aanzien van de manier van informeren over de mogelijke nadelen van dynamische
energiecontracten is bijvoorbeeld geregeld dat, voordat een dynamisch prijscontract
wordt aangegaan, de aard en de belangrijkste bepalingen van het dynamische prijscontract
in simpele en duidelijke taal aan de consument worden uitgelegd. De leverancier geeft
vooraf een indicatie van de leveringstarieven, alsmede van de risico’s die gepaard
gaan met het afsluiten van een leveringsovereenkomst waarbij het tarief niet vooraf
bekend is. Dit is mede geborgd in artikel 2.9 lid 2 van dit wetsvoorstel, dat bepaalt
dat de leverancier voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst met een dynamische
elektriciteitsprijs de eindafnemer informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s
van deze overeenkomsten. Ik blijf uiteraard ook kijken naar nieuwe ontwikkelingen
nieuwe ontwikkelingen en inzichten met betrekking tot de kansen en risico’s die dynamische
contracten voor de consument bieden, maar zie op dit moment geen aanleiding voor specifieke
aanvullende regelgeving.
Vraag 151 – afsluiten contracten met lange termijn (VVD)
151. De leden van de VVD-fractie lezen dat een eindafnemer een leveringsovereenkomst
moet kunnen sluiten met een leverancier naar keuze en hierbij een aantal keuzes heeft,
zoals een overeenkomst met een vast tarief. Deze leden vragen hoe de wet ervoor zorgt
dat hierdoor meer langetermijncontracten voor consumenten worden afgesloten.
Dat een eindafnemer een leveringsovereenkomst moet kunnen sluiten met een leverancier
naar keuze staat los van de vraag hoe de Energiewet ervoor zorgt dat meer langetermijncontracten
voor consumenten worden afgesloten. Er is sprake van een onderscheid tussen het aanbod,
dat wettelijk stevig geborgd wordt met dit voorstel, en de vrije keuze van de consument
op de markt om te kiezen welke contractvorm past voor zijn of haar situatie en met
welke leverancier een overeenkomst wordt aangegaan. Consumenten zijn vrij om een langetermijncontract
of een ander type contract af te sluiten. Wel waarborgt het voorgestelde artikel 2.23
Energiewet dat er voor eindafnemers met een kleine aansluiting te allen tijde een
aanbod is in de vorm van twee typen modelcontracten, namelijk een modelcontract met
vaste tarieven (voor ten minste 12 maanden) en een modelcontract met variabele tarieven
voor onbepaalde tijd. De ACM stelt de modelcontracten vast.
Vraag 152 en 153 – aansluiting op «gemiddelde burger» en doenvermogen (ChristenUnie)
152. De leden van de ChristenUnie-fractie zien op veel punten vooruitgang in de positie
van burgers in de energiewereld. Zo krijgen zij met de Energiewet meer regie over
hun energiedata en kunnen ze meer inzicht krijgen in hun verbruik, maar ook actief
worden op de markt via een aggregator of energiegemeenschap. Deze leden vragen of
voldoende wordt aangesloten bij de «gemiddelde» burger, of dat deze extra rechten
alleen nuttig zullen zijn voor mensen met kennis van techniek en energiemarkt en de
sociale en financiële mogelijkheid hebben om er gebruik van te maken.
153. Welke plannen heeft de regering om deze ongelijkheid in doenvermogen recht te
trekken en is zij voornemens om hier extra actie op te nemen? Zo nee, waarom niet
en zo ja, op welke manier dan?
De leden van de ChristenUnie-fractie snijden een belangrijk onderwerp aan dat de aandacht
van mij en het kabinet heeft, en dat ook veel breder is dan de scope van de Energiewet.
Voor ik hier nader op in ga, is relevant dat de verschillende nieuwe marktvormen (de
«actieve afnemer», overeenkomsten inzake aggregatie en vraagrespons, etc.) voortvloeien
uit de Elektriciteitsrichtlijn. De lidstaten dienen via implementatie te zorgen dat
dit voor elke aangeslotene en/of eindafnemer mogelijk wordt. Echter, dit betekent
niet dat deze nieuwe marktvormen ook voor alle burgers relevant of interessant zijn.
Immers, zonder eigen elektriciteit opwekking (bijvoorbeeld via zonnepanelen) vallen
diverse vormen van «actief worden» reeds af, terwijl de beschikking over een elektrische
auto juist weer allerlei mogelijkheden biedt.
Desalniettemin beaam ik het belang dat, zoals de leden van de ChristenUnie-fractie
het verwoorden, «wordt aangesloten bij de gemiddelde burger». Uitgangspunt moet zijn
dat de gemiddelde burger» in staat wordt gesteld om actief te worden op het moment
dat de individuele situatie hiervoor geschikt is, bijvoorbeeld bij invoeding van zonnestroom.
Actief worden moet «doenbaar» zijn. Dit alles sluit ook goed aan op de contouren en
uitgangspunten die zijn opgenomen in het op 1 december 2023 gepubliceerde NPE. In
reactie op vraag 98 van de GroenLinks en PvdA-fracties ben ik reeds kort ingegaan
op de gelijke kansen binnen het energiesysteem, zoals dat ook is opgenomen in NPE-verdiepingsdocument
D, getiteld «Maatschappelijke kant van het energiesysteem». Kort samengevat onderstreep
ik daar het belang van «handelingsperspectief», bijvoorbeeld via (i) laagdrempelige
toegang tot aantrekkelijke duurzame alternatieven, (ii) praktische ondersteuning,
en (iii) het vergroten van toegang tot kapitaal. Omdat dit handelingsperspectief voor
individuele burgers sterk kan verschillen, moet hier in het regeringsbeleid bijzondere
aandacht aan worden besteed, bijvoorbeeld door burgerparticipatie. Het NPE-verdiepingsdocument
D wijst in dit verband ook op het belang van lokale energie-initiatieven zoals energiegemeenschappen.
Juist ook in de context van deze energiegemeenschappen moet ruimte zijn voor burgers
met minder kapitaal (sociaal en financieel). In dit licht wil ik ook wijzen op de
«Kabinetsvisie Burgerbetrokkenheid bij de Energietransitie», waar verschillende acties
en maatregelen in zijn opgenomen, bijvoorbeeld om de inclusiviteit en diversiteit
in burgerinitiatieven te versterken. (Kamerstuk 32 813, nr. 1231).
In aanvulling op het voorgaande is relevant dat het wetsvoorstel Energiewet primair
de randvoorwaarden biedt aan een aangeslotene en/of eindafnemer om actief te worden.
Hierbij is middels het opnemen van allerlei extra voorschriften ook beoogd om dit
breed toegankelijk en «doenbaar» te maken en waar nodig extra bescherming te bieden
ten opzichte van het reguliere privaatrechtelijke contractvormen. De bij vraag 59
opgenomen tabel vat de consumentenbescherming samen. Duidelijke voorbeelden in deze
tabel zijn de voorschriften die gaan gelden voor de verschillende marktvormen (waaronder
aggregatie- en vraagresponsovereenkomsten), namelijk inzake het factureren en informeren,
klachtenprocedures, de eindafrekening, de opzegvergoeding en het overstappen. Dit
neemt niet weg dat een dergelijke contractvormen slechts voor een deel van de burgers
relevant is en dat zij zichzelf bewust moeten zijn van de inhoud en effecten van een
aangegaan contract. Dit laatste geldt natuurlijk in generieke zin voor het afsluiten
van contracten. De leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer handel moet in dit licht
ook een toegankelijk alternatief bieden voor burgers: de mogelijkheid om via een professionele
tussenpersoon actief te worden op de markt zonder allerlei bijkomende verplichtingen
en regeldruk (zie ook de reactie op vragen 51 tot en met 53). Voor de volledigheid
verwijs ik ook naar vraag 175, waar de leden van de ChristenUnie vragen om een aanvullende
reactie op de «doenvermogenstoets».
11.3 Gevolgen voor bedrijven en instellingen (Bedrijfseffectentoets, inclusief MKB-toets)
Vraag 154 – methoden & voorwaarden inzake aansluiten (Commissie)
154. De leden van de commissie lezen dat in het wetsvoorstel de vaste aansluittermijn
van 18 weken wordt vervangen door een «redelijke termijn». In de uitgevoerde bedrijfseffectentoets
geven «potentieel aangeslotenen» aan geen bezwaren te hebben tegen het vervallen van
de termijn van 18 weken, maar vinden zij het wel belangrijk om zekerheid te hebben.
Volgens hen moet vooraf worden bepaald hoe lang de «redelijke termijn», zodat de systeembeheerder
hieraan gehouden kan worden. Het Europese Hof van Justitie heeft duidelijk gemaakt
dat invulling van de aansluittermijn behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de
ACM. Het wetsvoorstel voorziet er daarom in dat de termijnen worden uitgewerkt in
methoden en voorwaarden die ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de ACM (artikel
3.38 lid 7 en 3.40 lid 7), volgens de nieuwe totstandkomingsprocedure van de methoden
en voorwaarden waarin het wetsvoorstel voorziet (artikel 3.116 e.v.). Kan de regering
inzicht geven in (de verwachtingen over) de mate van duidelijkheid en zekerheid die
de methoden en voorwaarden op dit punt aan potentiële aangeslotenen zullen verschaffen?
De ACM werkt momenteel, vooruitlopend op inwerkingtreding van de Energiewet, samen
met TSB's en DSB's aan nieuwe aansluittermijnen. De ACM heeft hierover regelmatig
overleg met marktpartijen en andere vertegenwoordigers van aangeslotenen. De verwachting
is dat ACM deze in de eerste helft van 2024 zal vaststellen. Mijn verwachting is dat
de methoden en voorwaarden marktpartijen dezelfde duidelijkheid en zekerheid zullen
verschaffen als thans geboden wordt door het wettelijk kader.
Vraag 155 – aansluiten op elektriciteits- en gassysteem (VVD)
155. De leden van de VVD-fractie hechten er belang aan dat bedrijven zo snel mogelijk
op het net kunnen worden aangesloten. Deze leden vragen wat de gevolgen zijn voor
aansluiting op het net voor ondernemers en welke zekerheid hen wordt geboden.
Het uitgangspunt in het wetsvoorstel Energiewet is, net als in de Elektriciteitswet
1998, dat beoogd aangeslotenen zo snel mogelijk een aansluiting toegekend krijgen
en dat deze zo snel mogelijk wordt gerealiseerd. Dit is ook een uitgangspunt voor
de ACM bij het beoordelen van de nieuwe methoden en voorwaarden rond de aansluittermijnen.
Ik kan voorts de gevolgen van het voorstel voor de nieuwe aansluittermijnen niet in
detail beoordelen omdat dit voorstel nog niet door de ACM is vastgesteld. De opname
van nieuwe aansluittermijnen zal er naar verwachting echter toe leiden dat beoogd
aangeslotenen, waaronder ondernemers, kunnen vertrouwen op meer realistische aansluittermijnen
die zijn gebaseerd op de specifieke technische kenmerken van de gewenste aansluiting.
Vraag 156 – positie kleine ondernemers in de Energiewet (VVD)
156. Verder vragen zij hoe kleine ondernemers vallen onder de Energiewet en hoe deze
ondernemers vallen onder toezicht van de ACM.
In de Energiewet worden rechten en plichten gekoppeld aan een «normadressaat». Net
als andere groepen kunnen kleine ondernemers onder verschillende normadressaten vallen.
Voor alle situaties geldt dat het toezicht bij de ACM ligt (en soms bij een andere
toezichthouder).
Ten eerste; net zoals in de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is in de Energiewet
het onderscheid tussen «grote aansluitingen» en «kleine aansluitingen» van groot belang;
beide zijn ook gedefinieerd op basis van technische specificaties. Allerlei voorschriften
in de Energiewet zijn gekoppeld aan dit onderscheid. Zo geldt de bescherming via het
«vergunningsregime» (artikel 2.17- 2.25) en het leveranciersmodel (artikel 2.26–2.29)
enkel voor kleine aansluitingen. Ook voor het plaatsen van meetinrichtingen en het
uitvoeren van metingen is dit onderscheid zeer relevant: bij kleine aansluitingen
voert de DSB deze taak uit, bij de grote aansluitingen een meetverantwoordelijke partij
of de TSB voor gas. In reactie op de vraag: kleine ondernemers zullen veelal ook een
kleine aansluiting hebben en daarmee gelijk vallen met reguliere huishoudens met een
kleine aansluiting.
Ten tweede; in aanvulling op dit technische onderscheid kent de Energiewet, in lijn
met Europese voorschriften, rechten en plichten toe aan het vervullen van een bepaalde
rol in de markt, zoals het zijn van «eindafnemer» of «actieve afnemer». Kleine ondernemers
zullen vrijwel altijd eindafnemer zijn; of ze ook als actieve afnemer classificeren
hangt af van de specifieke omstandigheden.
Tot slot biedt het wetsvoorstel, ook in lijn met Europese voorschriften, in enkele
situaties aanvullende bescherming voor «huishoudelijk eindafnemers», «micro-ondernemingen»
en «kleine ondernemingen». Of ondernemers onder deze laatste twee (gedefinieerde)
begrippen vallen, hangt ook hier af van de specifieke omstandigheden.
Vraag 157 en 158 – gevolgen voor het bedrijfsleven (SGP)
157. De leden van de SGP-fractie constateren dat de bedrijfseffectentoets is gebaseerd
op toentertijd beschikbare conceptwetteksten. De uitwerking van lagere regelgeving
was nog niet beschikbaar. Deze leden horen graag of er in de definitieve wetteksten
wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van de beoordeelde conceptteksten die significante
gevolgen voor het betrokken bedrijfsleven kunnen hebben.
158. Ook horen zij graag of inmiddels meer zicht geboden kan worden op de gevolgen
van lagere regelgeving voor het bedrijfsleven.
Het klopt inderdaad dat tijdens het uitvoeren van de Bedrijfseffectentoets op het
niveau van de Energiewet zelf, de uitwerking van de lagere regelgeving nog niet gereed
was. Voor het Energiebesluit is de conceptuitwerking inmiddels wel gereed. Zoals aangegeven
in vraag 19 is Sira Consulting in oktober 2023 gestart met een onderzoek naar de te
verwachten effecten van het concept Energiebesluit. De gevolgen voor het bedrijfsleven
zijn onderdeel van dit onderzoek. De resultaten worden in de loop van 2024 ook openbaar
gemaakt en zullen dienen als basis voor de adviesaanvraag bij het ATR. Ook voor de
uitwerking van voorschriften op het niveau van de ministeriële regeling(en) is EZK
voornemens een dergelijk extern onderzoek te laten uitvoeren.
Na afronding van de Bedrijfseffectentoets in februari 2021 heeft het wetsvoorstel
nog verschillende processtappen doorlopen, met name de verwerking van (i) de consultatiereacties,
(ii) de ontvangen wetgevingsadviezen en toetsen op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid,
alsmede het advies van de afdeling Advisering van de Raad van State. Bij al deze processtappen
zijn wijzigingen gedaan, waarover ook verslag is gedaan in de memorie van toelichting
(hoofdstuk 12 en 13) en het nader rapport (Kamerstuk 36 378, nr. 4).
In de memorie van toelichting is ook reeds kort ingegaan op mogelijke effecten van
aanpassingen na afloop van de externe Bedrijfseffectentoets. Zie hiervoor met name
paragraaf 11.3.2, bijvoorbeeld ten aanzien van consumentenbescherming: «Na de afronding van de BET in februari 2021 zijn rondom de consumentenbescherming
nog diverse ontwikkelingen geweest. Zo hebben wijzigingen... etc.». Belangrijk hierbij is dat verschillende recente wijzigingen reeds zijn uitgevoerd
onder het regime van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998. Dit betreft bijvoorbeeld
ontwikkelingen rondom het afsluitbeleid en de te betalen vergoeding voor het beëindigen
van een leverancierscontract. Gelet op de toelichting in paragraaf 11.3.2 geldt in
het algemeen dat de wijzigingen naar verwachting niet tot significante gevolgen voor
het bedrijfsleven in den brede zullen leiden. Echter, specifiek voor bedrijven die
actief zijn in de gas en elektriciteitsmarkt kan dit wel het geval zijn; het gaat
dan bijvoorbeeld om energieleveranciers, TSB’s en DSB’s. Ten opzichte van (i) de huidige
situatie onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 alsmede (ii) de externe Bedrijfseffectentoets
van begin 2021 zijn «nieuwe» gevolgen vooral te verwachten voor energieleveranciers.
Dit geldt met name ten aanzien van het verplicht aanbieden van een tweede modelcontract
(voor ten minste twaalf maanden en met een vast tarief, zie artikel 2.23). Zeker als
dit niche-spelers betreft die hun bedrijfsvoering thans enkel richten op contracten
met een dynamische elektriciteitsprijs, leidt deze verplichting tot extra regeldruk.
11.4 Gevolgen voor de overheid
Vraag 159 – verstrekking gegevens aan Omgevingsdiensten (GroenLinks en PvdA)
159. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zouden graag zien dat omgevingsdiensten
over de juiste data beschikken om de energiebesparingsverplichting te kunnen handhaven,
zoals in het amendement-Kröger wordt geregeld (Kamerstuk 35 594, nr. 27). Dit amendement hangt samen met de wetgeving over de salderingsregeling. Is de regering
bereid om deze mogelijkheid op te nemen in de Energiewet, zodat zeker is dat deze
mogelijkheid wordt geschapen?
Het amendement-Kröger, dat de Omgevingswet wijzigt, is op 7 februari 2023 met een
ruime meerderheid aangenomen bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel afbouw
salderen in de Tweede Kamer. Ik vind het verstandig dat er een wettelijke grondslag
opgenomen wordt die het voor systeembeheerders mogelijk maakt om op verzoek van het
bevoegd gezag energieverbruiksgegevens te delen, zodat het bevoegd gezag beter in
staat is om het toezicht op en de handhaving van de energiebesparingsplicht vorm te
geven. Bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling
in de Eerste Kamer wordt duidelijk of het amendement in de Omgevingswet (artikel 18.25a)
wordt opgenomen. Als dat het geval is, treedt het artikel – in lijn met het kabinetsbeleid
inzake de vaste verandermomenten (Kamerstuk 29 515, nr. 309) – per 1 juli 2024 in werking. Als dat (nog) niet het geval is, dan biedt de behandeling
van de Verzamelwet Omgevingswet 2024 desgewenst de ruimte voor de Kamer om met het
kabinet van gedachten te wisselen over de relevante bepalingen in de Omgevingswet.
Omdat de energiebesparingsplicht binnen het stelsel van de Omgevingswet hoort, valt
dit buiten het kader van de Energiewet.
DEEL D: CONSULTATIE, TOETSING EN ADVIEZEN
12. Publieke (internet) consultatie
12.2 Algemene uitkomsten internetconsultatie
Vraag 160 – omgang met aanbevelingen TSB’s en DSB’s (SGP)
160. De leden van de SGP-fractie hebben begrepen dat netbeheerders gezien het voorliggende
wetsvoorstel pleiten voor onder meer 1) meer mogelijkheden om meetdata te gebruiken
en om in contact te komen met aangesloten klanten, 2) meer mogelijkheden om data te
kunnen delen met overheden die willen weten welke ontwikkelingen in hun regio nog
mogelijk zijn, 3) het regelen van normering voor netbewust laden van elektrische voertuigen
om overbelasting in het laagspanningsnet te voorkomen, 4) het opnemen van een definitie
voor het energie delen door huishoudens. Deze leden horen graag hoe de regering tegen
deze aanbevelingen aankijkt.
Hieronder ga ik kort in op vier genoemde aanbevelingen.
Ad 1. Mogelijkheden gebruik meetdata – Op wetsniveau is voor verschillende categorieën gegevens geregeld dat deze moeten
worden verzameld, aangeleverd en opgenomen in het register van de desbetreffende registerbeheerder
(zie artikel 4.5 tot en met 4.8). Daarnaast is geregeld dat gegevens ook door de registerbeheerders
mogen worden gebruikt of verstrekt (artikel 4.9 tot en met 4.11). Voor wat betreft
de genoemde aanbeveling:
• Meetdata gebruiken: waar hier concreet aan gedacht wordt is onduidelijk, maar artikel
4.9 schrijft reeds verschillende doelen/toepassingen voor de TSB of DSB voor, o.a.
gebruik voor het «beheren en onderhouden van zijn systeem». De memorie van toelichting (paragraaf 11.5) verwoordt dit als: «de inzet van specifieke gegevens voor het veilig, betrouwbaar en doelmatig beheren
en onderhouden van de systemen door TSB’s en DSB’s». Middels ministeriële regeling wordt vervolgens vastgelegd om welke detailgegevens
het hier gaat, daar is het niveau van de wet zelf ongeschikt voor.
• Contactgegevens: de wet bepaalt dat «gegevens over de aangeslotene» moeten worden
verzameld of aangeleverd en opgenomen in het register (artikel 4.5 lid 1 i.c.m. artikel
4.8 lid 1). Op grond van artikel 4.9 mag de TSB of DSB deze ook gebruiken, o.a. voor
de uitvoering van de aansluit- en transportovereenkomsten (lid 1 sub c en d). Om welke
detailgegevens het hier gaat wordt vervolgens vastgelegd bij ministeriële regeling.
De memorie van toelichting (paragraaf 11.5) specificeert dit reeds: «Deze gegevens zijn noodzakelijk om de betrokken rechthebbenden/ contractanten goed
te kunnen identificeren en met hen te kunnen communiceren en in contact te treden
(onder andere naam, adresgegevens, correspondentieadres et cetera).»
Ad 2. Datadelen met overheden – Dit is inderdaad een wens die breed in de maatschappij leeft en waar de Energiewet
middels artikel 3.78 invulling aan geeft. Dit artikel verplicht TSB’s en DSB’s tot
actieve (uit eigen beweging) en passieve (op verzoek) openbaarmaking van gegevens
waar over zij beschikken, met als doel het bieden van «inzicht in de structuur en het functioneren van het energiesysteem en de transitie
naar een CO2-arme energievoorziening». Het mag hierbij niet gaan om vertrouwelijke of tot de persoon herleidbare gegevens.
Dit artikel biedt de TSB’s en DSB’s daarmee een grondslag om op geaggregeerd niveau
gegevens openbaar te maken, bijvoorbeeld over bepaalde regio’s of netgebieden. Het
vierde lid biedt de mogelijkheid om via een ministeriële regeling concreet vast te
leggen welke gegevens een TSB of DSB in ieder geval openbaar maakt.
Ad 3. Netbewust laden – Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 36 is het concept van «netbewust laden»
geen direct onderdeel van dit wetsvoorstel. De DSB’s zijn vanuit hun generieke systeembeheertaak
wel actief betrokken bij de verdere ontwikkeling van «netbewust laden». Het netbewust
laden van elektrische voertuigen is een van de actielijnen binnen het uitvoeringsprogramma
«Slim Laden voor Iedereen». Het doel van dit programma is dat 60% van alle laadtransacties
van personen- en bestelvoertuigen eind 2025 slim zullen zijn opdat het elektrisch
voertuig in het energiesysteem zal passen en bijdragen om (lokale) duurzaam opgewekte
elektriciteit optimaal te borgen. Voor meer informatie over de verscheidene actielijnen
verwijs ik u graag naar: Slim laden voor iedereen 2022 – 2025 (zie: www.agendalaadinfrastructuur.nl). Het regelen van de normering voor netbewust laden loopt via een interdepartementaal
onderzoek dat onderdeel is zijn van de actieagenda Laagspanningsnetten (zie ook het
antwoord op vraag 99).
Ad 4. Definitie energiedelen – In de Energiewet zoals deze nu voorligt is nog geen definitie van delen van energie
opgenomen. Zoals eerder in het verslag is opgemerkt, wordt delen van energie nader
uitgewerkt in een aanpassing van de Elektriciteitsrichtlijn (via het EMD-pakket).
Hierin is ook een definitie van delen van energie voorzien. Deze aanpassing is eind
2023 vastgesteld en moet nog worden geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Met
dat implementatiewetsvoorstel zal er ook een definitie van delen van energie worden
opgenomen.
13. Omgang met uitgevoerde toetsen en ontvangen adviezen
13.1 Adviescollege Toetsing Regeldruk: wetgevingsadvies
Vraag 161 – in kaart brengen regeldruk (CDA)
161. De leden van de CDA-fractie lezen in het advies van het Adviescollege Toetsing
Regeldruk (ATR) dat er nog weinig te zeggen is over de regeldruk, omdat een groot
deel van de te verwachten regeldruk uit de gedelegeerde regelgeving zal voortkomen.
Het ATR adviseert daarom om bij de nadere uitwerking in lagere regelgeving meer inzicht
te geven in de regeldrukgevolgen, bijvoorbeeld met scenario’s en/of bandbreedtes.
Deze leden vinden het van belang dat de effecten op de regeldruk goed in kaart worden
gebracht en vragen de regering hoe zij daar invulling aan zal geven bij de uitwerking
van de lagere regelgeving. Is de regering voornemens om het advies van het ATR op
dit punt op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook toegelicht in eerdere vragen (vraag 19 en 157) wordt dit advies momenteel
ten uitvoer gebracht. Kort samengevat kan worden gemeld dat per 9 oktober 2023 een
opdracht is verstrekt aan Sira Consulting om onderzoek uit te voeren naar de te verwachten
effecten van het concept Energiebesluit; dit parallel aan de per 18 oktober 2023 gestarte
internetconsultatie. De regeldruk is onderdeel van dit onderzoek. De resultaten zullen,
na afronding van dit onderzoek in het eerste kwartaal van 2024, openbaar gemaakt worden
en dienen als basis voor de adviesaanvraag bij het Adviescollege Toetsing Regeldruk
(ATR). Ik ben voornemens om ook bij de uitwerking van voorschriften op het niveau
van de ministeriële regeling(en) een dergelijk extern onderzoek te laten uitvoeren.
13.2 ACM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Vraag 162 en 163 – right to challenge-principe & eigen aanleg (VVD)
162. De leden van de VVD-fractie lezen dat de ACM de wens heeft uitgesproken tot het
right to challenge-principe en het verlagen van de ondergrens voor het zelf aan te
leggen van grote aansluitingen te onderzoeken. Deze leden lezen dat deze maatregelen
zijn onderzocht, maar er geen aanleiding was om het wetsvoorstel hierop aan te passen.
Zij vragen waarom het right to challenge-principe niet is ingebed in de wet. Deze
leden vragen hoe dit zou zijn ingebed in de wet.
163. Tevens vragen deze leden in welke relatie het right to challenge-principe staat
tot het privatiseringsverbod.
In de Elektriciteitswet 1998 is opgenomen dat partijen de aansluitwerkzaamheden boven
de 10 MVA (mega-volt-ampère) openbaar kunnen aanbesteden aan een andere partij dan
de netbeheerder. In het wetsvoorstel Energiewet is dit geregeld in artikel 3.39. Vanuit
de Tweede Kamer is verschillende malen aandacht gevraagd voor de mogelijke potentie
die hier nog ligt, bijvoorbeeld via een motie van het lid Boucke c.s. (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 65), via een motie van het lid Erkens c.s. (Kamerstuk 32 813 nr. 1254) en via vragen van de leden Erkens en Kröger (Aanhangsel Handelingen II vergaderjaar
2023/24, nr. 635). Naar aanleiding van de genoemde motie van het lid Boucke c.s. heb ik onderzoek
gedaan naar het «right to challenge»-principe en uw Kamer op 9 september 2022 hierover geïnformeerd (Kamerstuk 29 023, nr. 343). Uit dit onderzoek kwam naar voren dat het verlagen van deze ondergrens risico's
met zich meebrengt voor de kwaliteit van de aansluiting, waardoor een TSB of DSB alsnog
werkzaamheden moet verrichten. Dit weegt niet op tegen mogelijke voordelen van zelfaanleg.
Wel geven TSB's en DSB’s inmiddels invulling aan het «right to challenge»-principe met het concept «klant sluit zichzelf aan». Bij dit concept kiest de klant
zelf een door de netbeheerder erkende installateur en aannemer om de aansluiting in
één arbeidsgang te realiseren. Onlangs heeft de distributiesysteembeheerder Liander
een pilot uitgevoerd op een specifieke aansluiting op het middenspanningssysteem.
Deze pilot is succesvol verlopen; er is geconstateerd dat werkzaamheden op het middenspanningssysteem
veilig en kwalitatief goed kunnen worden uitgevoerd wanneer wordt gewerkt met een
erkende installateur. Momenteel wordt gekeken hoe deze pilot breder kan worden uitgerold
voor aansluitingen op het middenspanningssysteem. De verwachting is dat klanten bij
Liander in het voorjaar van 2024 gebruik maken van de aanpak, waarna in de loop van
2024 ook de andere DSB’s volgen. Daarnaast wordt gekeken naar mogelijkheden voor kleine
aansluitingen op het laagspanningssysteem. Een mogelijke toepassing voor het concept
«klant sluit zichzelf aan» is de installatie van laadpalen voor elektrisch vervoer
in de openbare ruimte.
Het privatiseringsverbod staat los van het «right to challenge»-principe. Met het privatiseringsverbod wordt veelal artikel 93 van de Elektriciteitswet
1998 bedoeld. Hierin is vastgelegd dat het eigendom van het net, waaronder aansluitingen,
en de aandelen van netbeheerders direct of indirect in handen is van de staat, provincies,
gemeenten of andere openbare lichamen. Eventuele invoering van een «right to challenge» zou hier niet mee in strijd zijn, omdat dit slechts de aanleg van een aansluiting
of deel van een systeem zou betreffen. Na oplevering zou de aansluiting of dit deel
van een systeem overgedragen moeten worden aan de relevante TSB of DSB, zodat koppeling
met zijn systeem kan plaatsvinden. Vanaf deze koppeling vormen ze immers onderdeel
van het systeem van de TSB of DSB.
13.4 SodM: toets op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Vraag 164 en 165 – vastleggen minimum veiligheidsniveau (SGP)
164. De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de aanbeveling van het
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) om een gedeeld handhaafbaar minimumveiligheidsniveau
vast te stellen naast zich neerlegt. Deze leden horen graag wat het voorliggende wetsvoorstel
wat betreft de veiligheid van het gas(net) en het toezicht daarop wijzigt ten opzichte
van de huidige situatie.
Het wetsvoorstel Energiewet wijzigt niets fundamenteel ten opzichte van de huidige
wetgeving ten aanzien van de veiligheid van het gas(net) en het toezicht daarop. Wel
is het wetsvoorstel Energiewet op dit punt iets algemener geformuleerd en worden artikelen
verder uitgewerkt in lagere regelgeving.
Op grond van artikel 10 van de huidige Gaswet heeft een systeembeheerder tot taak
om zijn gastransportnet op economische voorwaarden in werking te hebben en te onderhouden
op een wijze die de veiligheid, doelmatigheid en betrouwbaarheid van dat gastransportnet
waarborgt en het milieu ontziet. Een systeembeheerder heeft dus een plicht om te zorgen
voor een veilig en betrouwbaar gastransportnet.
In aanvulling hierop regelt artikel 8 van de huidige Gaswet dat een netbeheerder een
kwaliteitsborgingssysteem dient te hanteren dat een netbeheerder in staat stelt de
kwaliteit, en daarmee de veiligheid en betrouwbaarheid, van zijn gastransportnet en
de uitvoering van aan hem toegekende taken te registreren, te monitoren en waar nodig
bij te sturen. SodM houdt toezicht op het kwaliteitsborgingssysteem waar het om de
veiligheid van het gas(net) gaat.
De Energiewet regelt in artikel 3.25 dat de uitvoering van wettelijke taken een voldoende
hoog kwaliteitsniveau moet hebben om te kunnen waarborgen dat het systeem op de korte
en lange termijn kan voldoen aan een redelijke vraag naar transport van elektriciteit
of gas en dat het systeem op zodanige wijze wordt beheerd, onderhouden en ontwikkeld
dat de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid van het systeem en van het transport
is gewaarborgd. Ook hieruit volgt een zorgplicht voor systeembeheerders om een voldoende
hoog kwaliteitsniveau – waaronder veiligheid – te realiseren. In artikel 3.74 staat
vervolgens dat systeembeheerders bij de uitvoering van wettelijke taken of verplichtingen
de kwaliteit daarvan moeten waarborgen. Krachtens onderdeel a kunnen regels worden
gesteld over de wijze waarop de kwaliteit wordt gewaarborgd, waarbij het zal gaan
om voorschriften zoals dat onder meer bij en krachtens artikel 8 van de Gaswet is
bepaald.
Voor het toezicht op de plannen, processen en procedures die de kwaliteit van het
systeem moeten waarborgen zijn de verantwoordelijkheden van de ACM en SodM op dezelfde
manier verdeeld als in de huidige Gaswet. In de Energiewet is in artikel 5.18, eerste
lid, aanhef en onderdeel b geregeld dat het toezicht op artikel 3.74, aanhef en onderdeel
a voor zover het onderwerpen betreft met betrekking tot de veiligheid van gas de verantwoordelijkheid
is van de Minister. Voor het overige is het toezicht op de kwaliteit van transmissie-
en distributiesystemen de verantwoordelijkheid van de ACM. Dit sluit ook aan op de
huidige situatie.
165. Waarom zou het gezamenlijk vaststellen van een minimumveiligheidsniveau te beperkt
en te statisch zijn? Deze leden ontvangen graag een nadere duiding.
Ik onderschrijf het belang van waarborging van een veilig systeem door systeembeheerders.
Vastleggen van een minimum veiligheidsniveau in de Energiewet is echter te beperkt
en te statisch, omdat dit onvoldoende flexibiliteit biedt om rekening te houden met
(veranderende) omstandigheden waarin een systeembeheerder werkt. Het wetsvoorstel
is daarom op dit punt algemener geformuleerd en laat de ruimte om in lagere regelgeving
verder te concretiseren. Daarbij kan ook geregeld worden dat de TSB of DSB expliciet
moet maken welke kwaliteitsniveaus hij nastreeft.
Een van de kerntaken van alle TSB’s en DSB’s is het beheren en ontwikkelen van hun
systemen, op zodanige wijze dat de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid van
het systeem zijn gewaarborgd (artikel 3.25 van de Energiewet). In algemene zin zijn
TSB’s en DSB’s verplicht om alles te doen wat in redelijkheid dienstig is aan deze
doelstellingen en binnen deze algemene kaders, dus ook zorgen voor een veilig systeem.
Deze taak dient dus breed te worden opgevat. Alle werkzaamheden die een systeembeheerder
in redelijkheid dient te verrichten in het kader van het beheer, het onderhoud en
de ontwikkeling vallen hieronder. Ten opzichte van de huidige wetgeving wordt voorgesteld
geen nadere detaillering op te nemen en enkel de generieke beheertaak op het niveau
van de wet te formuleren. Op grond van het vierde lid van artikel 3.25 van de Energiewet
kan ter nadere uitwerking van de beheertaak bij of krachtens AMvB nadere detaillering
worden aangebracht.
166 en 167 – ontwikkeling beleid private netten (SGP)
166. De leden van de SGP-fractie horen graag wat de regering bedoelt met de opmerking
dat het voorstel van het SodM voor registratie van private netten ten behoeve van
het toezicht betrokken zal worden bij de ontwikkeling van nieuw beleid hiervoor.
167. Wordt dit meegenomen in lagere regelgeving of wordt een wetswijziging voorbereid?
De terminologie «private netten» kan in de praktijk meerdere betekenissen hebben en
omvat een breed scala aan verschillende typen elektriciteitsstelsels in privaat eigendom
in Nederland. Dit maakt het in kaart brengen van eventuele problematiek hieromtrent
complex en tijdrovend. Tegelijkertijd is bekend dat veel typen private netten juist
al lange tijd geregistreerd staan. De rechtsfiguur van het gesloten distributiesysteem
en de directe lijn bijvoorbeeld komen veelvuldig voor in Nederland en zijn ook via
de inbedding van ontheffings- en meldingsprocedures in beeld bij ACM. Private netten
buiten deze twee zijn in beginsel niet toegestaan binnen het Nederlandse wettelijke
kader. Het is echter niet gezegd dat alle typen van private elektriciteitsstelsels
buiten deze twee altijd kwalificeren als een privaat net.
Specifiek voor zogenaamde «projectnetten», een andere categorie van private netten
waarvoor onder het huidige wettelijk stelsel een ontheffingsmogelijkheid gold, wordt
onderzocht of nieuw beleid noodzakelijk is voor de toekomstbestendigheid van deze
netten. Voor meer informatie over projectnetten verwijs ik u naar het antwoord op
vraag 49.
Momenteel wordt nog geïnventariseerd welke, andere typen private netten aanwezig zijn
in Nederland en welke problematiek dit mogelijk tot gevolg kan hebben. Daarbij wordt
ook gekeken naar de huidige stand van het toezicht op dergelijke private netten. Het
is vooralsnog niet duidelijk dat aanvullend beleid daarvoor ontwikkeld moet worden.
Het is dan ook niet voorzien dat hiervoor nieuwe regels worden opgenomen in de lagere
regelgeving. Ook wordt op dit moment geen wetswijziging voorbereid ten aanzien van
dit onderwerp.
13.7 Autoriteit Persoonsgegevens: wetgevingsadvies
Vraag 168 – verhouding Energiewet en AVG (Commissie)
168. De leden van de commissie lezen dat de Autoriteit Persoonsgegevens onder meer
wijst op onwenselijke samenloop tussen bepalingen in het wetsvoorstel en de Algemene
Verordening Gegevensbescherming (AVG). In reactie daarop merkt de regering onder meer
op dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorschriften de bepalingen van de AVG onverlet
laten, hetgeen betekent dat maatregelen die worden genomen ter bescherming van persoonsgegevens
geen lager beschermingsniveau mogen bieden dan waartoe de AVG verplicht (memorie van
toelichting, paragraaf 13.7). Kan de regering toelichten uit welk(e) (samenstel van)
bepalingen in het wetsvoorstel dit precies volgt?
De AVG is een Europese verordening die rechtstreeks doorwerkt in Nederlandse regelgeving.
Dus bij het beheer en uitwisseling van gegevens onder het regime van de Energiewet
zal, voor zover het gaat om persoonsgegevens, te allen tijde voldaan moeten worden
aan de AVG. Dat aspect opnieuw vastleggen in het wetsvoorstel voor de Energiewet gaat
in tegen het «overschrijfverbod» zoals opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving
(aanwijzing 9.9).
Juist omdat binnen het energiesysteem ook niet persoonsgebonden gegevens van groot
belang zijn, bijvoorbeeld als het om bedrijven gaat, bevat het wetsvoorstel voorschriften
over het gegevensbeheer en uitwisseling in generieke zin. Enkel de verwerking van
persoonsgegevens is daarin niet te «isoleren». In het nader rapport hoofdstuk 6, onderdeel
a, wordt verder toegelicht hoe de nieuwe regelgeving de AVG nastreeft. Met name relevant
is de volgende passage: «Met dit wetsvoorstel en de bijbehorende regelgeving wordt nagestreefd dat de beginselen
van de AVG en de bijbehorende rechten, waar relevant en toepasbaar, gelijkelijk worden
toegepast op alle gegevens binnen het stelsel van energiedata. Daarvoor wordt aangesloten
bij de uitgangspunten voor gegevensverwerking uit de AVG: er worden regels gesteld
over de verplichtingen van partijen en aan welke eisen de gegevensverwerking moet
voldoen. De Energiewet schrijft op een integrale wijze voor welke gegevens door wie
verzameld, bewerkt, geregistreerd en uitgewisseld moeten worden om deze energiesystemen
(fysiek en administratief) goed te laten functioneren. Hierbij wordt voortgebouwd
op de gegevensprocessen die nu al gelden onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998
(met name de codes).»
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1.1 begripsbepalingen
Vraag 169 en 170 afwezigheid definitie kwetsbare afnemers (D66)
169. De leden van de D66-fractie merken op dat de wet geen definitie bevat voor kwetsbare
afnemers, ondanks dat de Elektriciteit- en Gasrichtlijnen dit wel voorschrijven. Deze
leden vragen de regering kwetsbare afnemers alsnog te definiëren, ook gelet op de
noodzaak hiertoe voor het bestrijden van energie-armoede en noodinterventies. Waarom
is hier niet voor gekozen?
170. Als het verweer van de regering is dat (zoals aangegeven in het nader verslag
in reactie op de Raad van State) dat ook andere instrumenten buiten het energiedomein
dienen ter beschermen van een kwetsbare afnemer, zou dan niet andere wet- of regelgeving
hier een juridische basis of definitie voor moeten bieden? Zo nee, versterkt dat dan
niet de noodzaak om dat juist in de Energiewet wel te doen?
Deze vragen komen overeen met de eerdere vragen van de commissie en van de SP-fractie.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u daarom kortheidshalve graag naar
de antwoorden op de vragen 63 tot en met 65 en vraag 79.
Artikel 2.1 rechten en plichten ten aanzien van leveren en aggregeren
Vraag 171 en 172 – experimenteerruimte (D66)
171. De leden van de D66-fractie stellen dat de energietransitie kan zorgen voor veel
onvoorziene situaties, gelet op het aantal ontwikkelingen, nieuwe actoren, nieuwe
energievormen, samenwerkingsverbanden enzovoorts. Acht de regering het verstandig
een experimenteerregeling op te nemen ten aanzien van actieve afnemers?
172. Kan dit helpen de wet meer toekomstbestendig te maken door de overheid, toezichthouders,
energieleveranciers en afnemers (tijdelijk) meer ruimte te geven te experimenteren
met afwijkingen van sommige bepalingen in deze wet? Deze leden markeren dat experimenteerregelingen
niet ongebruikelijk zijn in overheidsbeleid en wijzen op bijvoorbeeld succesvolle
toepassing in de Wet luchtvaart.
De energietransitie zorgt inderdaad voor allerlei nieuwe ontwikkelingen die steeds
opnieuw zullen vragen om aanpassing van de wet- en regelgeving. Naast het feit dat
de het voorstel voor de Energiewet reeds de inbedding van allerlei nieuwe marktinitiatieven
bevat (zoals aggregeren, peer-to-peer handel, etc.), beoogt het wetsvoorstel ook een
betere wendbaarheid middels het neerleggen van meer (detail-) voorschriften in lagere
regelgeving. In de voorbereidingsfase voor dit wetsvoorstel is wel overwogen om opnieuw,
net als onder de Elektriciteitswet 1998 (artikel 7a) en Gaswet (artikel 1i), een experimenteerbepaling
op te nemen. Hier is uiteindelijk van afgezien, wat ook uitgebreid is toegelicht in
de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (zie paragraaf 12.2). Drie elementen
spelen hierin een hoofdrol.
Ten eerste is belangrijk dat, kort samengevat, de Omgevingswet (en tot 31 december
2023 de Crisis- en herstelwet) reeds ruimte biedt om bij wijze van experiment af te
wijken van verschillende wetten, waaronder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 (het
wetsvoorstel wijzigt dit middels artikel 7.6 onderdeel C naar «Energiewet»). Gelet
op artikel 23.3 van de Omgevingswet kan middels een AMvB afgeweken worden van (straks)
de Energiewet als het aangewezen experiment beoogt bij te dragen aan de doelen in
artikel 1.3 (aanhef en onder a), «waaronder de verbetering van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de te volgen
procedures of de besluitvorming daarover». De AMvB dient onder meer te bepalen wat het doel en de tijdsduur van het experiment
is (zie lid 3). Verder dienen internationaalrechtelijke verplichtingen in acht genomen
te worden.
Ten tweede zijn ook de eisen die gelden voor «experimentele regelgeving» relevant.
Dit ligt primair vast in de Aanwijzingen voor de regelgeving, zie aanwijzing 2.41
en 2.42. Hierin wordt benadrukt dat een eventuele experimenteergrondslag op gespannen
voet kan staan met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, alsmede
dat het afwijkt van de hoofdnorm, namelijk dat «gestreefd wordt naar duidelijkheid en eenvoud van regelingen en naar een bestendig
karakter daarvan». Daarom moet een experimenteergrondslag zo concreet en nauwkeurig mogelijk worden
begrensd, bijvoorbeeld (i) naar doel en functie, (ii) naar territoriaal gebied, (iii)
naar bepaalde groepen personen of instellingen, en (iv) van welke artikelen of onderdelen
van de wet kan worden afgeweken.
Mede met in achtneming van deze genoemde aanwijzingen gaf de Afdeling Advisering van
de Raad van State op 17 februari 2020 een kritisch advies op het (ontwerp) Besluit
experimenten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet. De Afdeling concludeerde hierin onder
meer dat «Van de juridische grenzen die aan overheid, bedrijf en burger gesteld zijn, kan worden
afgeweken. Maar dan wel in concrete gevallen en onder waarborgen die de afwijking
proportioneel, het minst bezwarend, controleerbaar en transparant doen zijn. Dat is
met dit ontwerpbesluit niet verzekerd.» In aanvulling op de Aanwijzingen voor de regelgeving wees de Raad van State ook
uitgebreid op de Unierechtelijke aspecten. Kort samengevat geldt dat het niet mogelijk
is af te wijken van bepalingen waarmee bindende EU-regelgeving is omgezet. Juist voor
de Elektriciteitswet 1998, Gaswet en straks de Energiewet is dit beperkend in de toepassing
van experimenten, omdat de betrokken voorschriften voor een zeer groot deel bindend
Europees recht betreffen.
Tot slot; Gelet op dit advies van de Raad van State is de Kamer per brief d.d. 10 december
2020 (Kamerstuk 34 627, nr. 50) geïnformeerd dat verder af wordt gezien van de bekrachtiging van de bovengenoemde
ontwerpAMvB. De in deze brief genoemde consultatieronde voor de Energiewet (inclusief
de vraag over de toegevoegde waarde van een nieuwe experimenteerbepaling) gaf geen
aanleiding dit alsnog op te nemen.
Vraag 173 – bescherming kwetsbare afnemers (ChristenUnie)
173. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben nog een zorg ten aanzien van de prijsstelling
voor de levering van energie aan kwetsbare afnemers, en het ontbreken van een regeling
die het mogelijk maakt om hierop in te grijpen. In het licht van de recente gascrisis,
en de verwachting dat de gasmarkt voorlopig onzeker blijft, lijkt het logisch om vooraf
in de wet op te nemen welke categorieën van kwetsbare afnemers door middel van ingrijpen
in de prijsstelling kunnen worden beschermd. De huidige Electriciteitswet 1998 en
Gaswet hebben een vangnetregeling, deze leden zullen hier later in de inbreng nog
naar verwijzen. Welke instrumenten heeft de regering overwogen om kwetsbare afnemers
meer bescherming tegen de markt te bieden en waarom heeft zij uiteindelijk geen regeling
hierop opgenomen in de Energiewet?
Deze vraag komt grotendeels overeen met de eerdere vraag van de commissie en van de
SP-fractie. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u daarom kortheidshalve
graag naar de antwoorden op de vragen 63 tot en met 65 en vraag 79.
In aanvulling kan worden opgemerkt dat de richtlijnen lidstaten verplichten om maatregelen
te nemen ter bescherming van kwetsbare afnemers en in het kader van die maatregelen
het begrip kwetsbare afnemer te definiëren. Daarbij geven de richtlijnen zelf verschillende
aanknopingspunten die, afhankelijk van de specifieke context, relevant kunnen zijn.
De richtlijnen verplichten echter niet tot één uniforme en algemeen werkende juridische
definitie voor elke beschermingsmaatregel in elk beleidsdomein. Zoals toegelicht in
de antwoorden op vragen 63 tot en met 65 heeft het kabinet verkend welke maatregelen
kunnen worden ingezet om de energierekening voor kwetsbare huishoudens ook in de toekomst
betaalbaar te houden. Dit heeft geleid tot een verlenging van het instrument Tijdelijk
Noodfonds Energie. Voor het gerichte antwoord op de vraag met betrekking tot kwetsbare
afnemers verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 79.
Artikel 2.4 voorwaarden energiegemeenschap
Vraag 174 – eisen aan energiegemeenschap in relatie tot EU-recht (ChristenUnie)
174. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de strenge voorwaarden waar een
energiegemeenschap aan moet voldoen zich verhouden tot het Europees recht. Op enkele
punten wijkt het wetsvoorstel af van de Clean Energy Policy en EU-richtlijnen zoals
EGB’s en HEG’s, die energiegemeenschappen het recht geven om te voorzien in de productie,
distributie en levering van elektriciteit en het aanbieden van diensten en faciliteiten
als aggregatie, energieopslag, energie-efficiencydiensten en oplaaddiensten. Zo kent
het voorstel maar één enkele activiteit waarbij energiegemeenschappen soepeler worden
behandeld dan andere marktpartijen – het leveren van elektriciteit – en dus zullen
energiegemeenschappen bij alle andere activiteiten moeten voldoen aan dezelfde eisen
als andere, vaak veel grotere en krachtigere marktpartijen.
In beginsel kunnen energiegemeenschappen alle activiteiten met betrekking tot elektriciteit
verrichten (productie, balanceren, leveren, invoeden, etc.). Alleen voor de distributie
van elektriciteit, dat als optie is opgenomen in de Elektriciteitsrichtlijn, is er
vooralsnog niet voor gekozen om energiegemeenschappen hierbij een rol te geven. Wel
lopen er onder de Elektriciteitswet 1998 enkele tijdelijke experimenten waarbij de
energiegemeenschap met een eigen net ook de distributie van elektriciteit verzorgt
binnen de energiegemeenschap. Afhankelijk van de resultaten van deze experimenten
kan in een later stadium besloten worden om energiegemeenschappen onder voorwaarden
ook een rol te geven bij de distributie van elektriciteit.
Zoals gezegd mogen energiegemeenschappen in beginsel alle genoemde activiteiten uitvoeren
en is hiervoor geen bijzondere vergunning nodig (in ieder geval niet onder de Energiewet).
Wel geldt een vergunningsplicht voor de levering van elektriciteit aan eindafnemers
met een kleine aansluiting. Daarom voorziet het wetsvoorstel in een uitzondering op
de vergunningseis voor levering aan eindafnemers met een kleine aansluiting wanneer
een kleinere energiegemeenschap elektriciteit of gas levert aan haar eigen leden of
aandeelhouders. Voor de andere activiteiten gelden er geen beperkingen.
Vraag 175 – aanvullende reactie op doenvermogenstoets (ChristenUnie)
175. De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat ook de Raad van State dit is opgevallen
en een voorstel doet tot een «doenvermogentoets» en met de uitkomsten daarvan rekening
te houden in de voorstellen voor regulering. Deze leden vinden de reactie van de regering
te mager op dit punt van de Raad van State en verzoeken de regering tot een uitgebreidere
reactie hierop.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, in aanvulling op het nader rapport, om
een uitgebreidere reactie op het advies van de Raad van State inzake de doenvermogenstoets.
De Raad van State merkte op dat in de toenmalige toelichting te weinig aandacht werd
besteed aan de mate waarin de voorgestelde regelingen duidelijk en «doenbaar» waren
voor burgers (zie Box 5). De gevraagde uitgebreidere reactie zal ik hier in vijf onderdelen
geven, waarbij ik ook bewust onderscheid maak tussen de reguliere leveringsovereenkomsten
en de genoemde nieuwe actieve marktvormen.
Box 5: Advies Raad van State d.d. 8 februari 2023 inzake doenvermogen
Advies Raad van State d.d. 8 februari 2023
Gelet op de verwijzingen in het advies (zie ook voetnoot 24 in het advies) ging het
de Raad van State primair om de nieuwe actieve marktvormen. Het advies bevat de volgende
opsomming:
• Het gebruikmaken van overeenkomsten op basis van een dynamische elektriciteitsprijs;
• Het gebruikmaken van overeenkomsten op basis van vraagrespons;
• Opgewekte elektriciteit verkopen via een marktdeelnemer die aggregeert, via een
energiegemeenschap of via een peer-to-peer-handelaar;
• Het contracteren van meerdere aanbieders op een aansluiting;
• Mogelijkheid voor actieve deelnemers om zelf hun balanceringsverantwoordelijkheid
te regelen
Concreet wees de Raad van State op onduidelijkheid over (i) de mogelijkheden die burgers
daadwerkelijk hebben om onderling op lokale schaal energie uit te wisselen en daarmee
ervaring op te doen en (ii) de risico’s die deze mogelijkheden voor burgers met zich
meebrengen.
Ten eerste; in reactie op het advies van de Raad van State is paragraaf 11.2.2 van
de (toenmalige) memorie van toelichting inzake «doenvermogen» aanzienlijk uitgebreid.
Hierbij is het doenvermogen ook geplaatst in het perspectief van zowel de reguliere
leveringsovereenkomsten (invalshoek A) als de nieuwe actieve marktvormen (invalshoek
B). Ik begrijp dat de leden van de ChristenUnie-fractie deze uitgebreidere toelichting
nog altijd onvoldoende vinden, wat ik natuurlijk betreur. Ik reageer hierna daarom
opnieuw op het advies. Daarnaast kan ik u melden dat in de opdrachtomschrijving voor
het externe onderzoek dat in oktober 2023 gestart is naar de mogelijke effecten van
het concept Energiebesluit (zie reactie op vraag 157 en 158), ook expliciet aandacht
is gevraagd voor de effecten op het doenvermogen.
Ten tweede; belangrijk is verder dat de nieuwe actieve marktvormen waar de Raad van
State aan refereert voortvloeien uit bepalingen in de Elektriciteitsrichtlijn. Het
gaat dus niet om de vraag of dit geregeld moet worden voor elke aangeslotene en/of
eindafnemer, maar om de manier waarop deze bepalingen uit de Elektriciteitsrichtlijn
zijn omgezet in het wetsvoorstel voor de Energiewet. Hierin is een balans gezocht
tussen enerzijds de voorschriften en rechten die de Elektriciteitsrichtlijn geeft
en anderzijds de praktische toepasbaarheid in het Nederlandse stelsel. Zoals opgemerkt
in reactie op vraag 152 en 153 geldt hierbij dat deze nieuwe marktvormen niet voor
elke aangeslotene en/of eindafnemer relevant of interessant zijn; dat hangt af van
de individuele omstandigheden. Ook geldt, zoals voor elk privaatrechtelijk contract,
dat de aangeslotene en/of eindafnemer zich goed bewust moet zijn van de inhoud en
mogelijke effecten van het aangegane contract. Het wetsvoorstel voor de Energiewet
zet voor de reguliere leveringsovereenkomsten in op maximale ontzorging (zie punt
drie hierna), terwijl voor de actieve marktvormen vooral beoogd is dit zonder onnodige
belemmeringen mogelijk te maken (zie punt vier hierna).
Ten derde; in het wetsvoorstel voor de Energiewet neemt de reguliere leveringsovereenkomst
een prominente plek in, zeker als het gaat om de bescherming van eindafnemer met een
kleine aansluiting. In de memorie van toelichting (paragraaf 11.2.2) wordt dit «invalshoek
A» genoemd, waarbij de volgende noodzakelijke voorwaarden zijn onderscheiden om als
eindafnemer elektriciteit en/of gas te kunnen verbruiken of in te voeden:
• Plicht om een aansluit- en transportovereenkomst af te sluiten met de DSB (als aangeslotene);
• Plicht om te beschikken over een meetinrichting (als aangeslotene);
• Plicht voor sluiten van een leveringsovereenkomst met een leverancier naar keuze,
waarbij ook aantal keuzes gemaakt moeten worden (vaste/variabele tarieven, fossiele
of duurzame energie;
• Plicht om vergoeding en heffing te betalen die de energieleverancier in rekening brengt;
In de volgende tabel (Tabel 2) wordt concreet ingegaan op de toetsvragen inzake het
doenvermogen.
Tabel 2: Reguliere leveringsovereenkomst – reactie op toetsvragen doenvermogen
Doenvermogen
Reguliere leveringsovereenkomst – reactie op de toetsvragen
0. Proces vooraf
Er is vooraf geen apart onderzoek naar gedaan. De reguliere leveringsovereenkomst
(inclusief invoeding) bestaat reeds onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en de
rechten en plichten hebben zich over decennia ontwikkeld. Er zijn veel onderzoeken
en publicaties beschikbaar, maar er is geen specifiek onderzoek gedaan binnen het
project voor de Energiewet.
1. Mentale belasting
Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:
• Voor het afnemen of invoeden van gas of elektriciteit gelden strikte wettelijke
voorwaarden. De verschillende handelingen (zie boven) dienen ook tijdig te worden
uitgevoerd, anders ontstaan negatieve consequenties (zie hierna).
• Verschillende factoren kunnen het doenvermogen onder druk zetten, zeker op het moment
dat een nieuwe leveringsovereenkomst moet worden afgesloten. Zo kan het lastig zijn
om een keuze te maken tussen alle verschillende energieleveranciers en type contracten
en kan er onzekerheid bestaan over de inhoud van de contracten en dienstverlening
en de bijkomende administratieve verplichtingen.
Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):
• De gevolgen van het niet voldoen aan de (strikte) voorwaarden of van fouten kunnen
zeer groot zijn. In het uiterste geval kan geen gebruik meer worden gemaakt van de
gas of elektriciteit als essentiële basisvoorziening. Verschillende mitigerende maatregelen
zijn er dan ook op gericht om dat te voorkomen.
Ad. 4: Mitigerende maatregelen:
• Het wetsvoorstel voor de Energiewet bevat veel verschillende maatregelen om de hierboven
genoemde gevolgen te voorkomen of te verzachten. Gewezen kan worden op het regime
van de leveranciersvergunning, de voorschriften inzake gedrag van leveranciers, het
waarborgen van de leveringszekerheid (o.a. de faillissementsregeling), het leveranciersmodel,
de inhoudelijke regels voor leveringsovereenkomsten, de verplichte modelcontracten,
klachten behandeling en de regels rond de beëindiging van de levering. In geval van
achterstallige betalingen en schulden zijn er voorschriften om de effecten te dempen
en betrokkenen te koppelen aan (schuld-)hulp. Voor meer details zie de memorie van
toelichting (paragraaf 11.2.2).
• In het algemeen werkt ook de hoge mate van standaardisatie bij het meten, beheren
en uitwisselen van gegevens mitigerend voor inertie of fouten. Deze gegevensprocessen
zijn niet of in beperkte mate afhankelijk van het (niet) handelen van een individu.
2. Cumulatie van lasten
3. Gevolgen van inertie of fouten
4. Hulp en vroegsignalering
Ten vierde; waar de aangeslotene en/of eindafnemer bij de reguliere leveringsovereenkomst
maximaal wordt ontzorgd, kennen de nieuwe actieve marktvormen een andere dynamiek.
Belangrijk hierbij is om op te merken dat het hier gaat om expliciete eigen keuzes
die een aangeslotene of eindafnemer maakt. In lijn met de memorie van toelichting
(paragraaf 11.2.2) kan onderscheid gemaakt worden naar drie vormen van actief worden:
A. Door «actieve afnemer» te worden;
B. Door te kiezen voor een dynamisch leveringstarief;
C. Door lid of aandeelhouder te worden van een energiegemeenschap
Ad A. Gelet op de Elektriciteitsrichtlijn kan een eindafnemer op verschillende manieren
actief worden, namelijk door (i) zelf elektriciteit op te wekken, maar dat kan ook
verder gaan door (ii) de elektriciteit die men over heeft en invoedt op het net niet
terug te leveren aan de eigen leverancier, maar om er voor te kiezen om deze elektriciteit
terug te leveren aan een andere marktdeelnemer, tot (iii) het zelf leveren van deze
elektriciteit aan een andere eindafnemer. Het op deze manier actief worden vraagt
om verschillende aanvullende keuzes ten opzichte van de (verplichte) standaardsituatie
zoals beschreven onder punt 3. Ook zijn deze vormen van actief worden enkel mogelijk
als men eigen elektriciteitsproductie of opslagfaciliteiten heeft. De volgende tabel
gaat nader in op de toetsvragen.
Tabel 3: Actief worden – reactie op toetsvragen doenvermogen
Doenvermogen
Actief worden – reactie op de toetsvragen
0. Proces vooraf
De opgenomen voorschriften vormen primair de implementatie van de verplichtingen uit
de Elektriciteitsrichtlijn. Onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 is het wel reeds
mogelijk om zelf elektriciteit op te wekken voor teruglevering aan de eigen leverancier.
Bepaalde vormen van vraagrespons zijn reeds mogelijk, net als de mogelijkheid om meerdere
leveranciers op een aansluiting te contracteren. De voorschriften hiervoor hebben
zich de afgelopen jaren geleidelijk ontwikkeld, veelal in de technische codes van
de ACM. De Energiewet zorgt voor betere inbedding van het bestaande en verbreedt dit
op onderdelen. Er is veel onderzoeksmateriaal beschikbaar, maar er is geen apart onderzoek
gedaan binnen het project voor de Energiewet.
1. Mentale belasting
Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:
• In navolging van de verplichtingen in de Elektriciteitsrichtlijn maakt de Energiewet
het mogelijk om op verschillende manieren actief te worden. Dit is vooral relevant
voor aangeslotenen die ook beschikken over eigen elektriciteitsproductie, bijvoorbeeld
via zonnepanelen of een thuisbatterij. Voor deelname aan flexibiliteitsdiensten (zoals
de vraagresponsovereenkomst) is weer belangrijk dat de eindafnemer zijn verbruikspatroon
kan aanpassen, bijvoorbeeld via een elektrische auto of een warmtepomp. Deze vormen
van actief worden vragen om expliciete keuzes, het afsluiten van extra overeenkomsten
en soms ook het (laten) installeren van een extra meetinrichting of andere apparatuur.
• De mentale belasting van het actief worden, verschilt per vorm. Het zelf elektriciteit
opwekken en gebruiken kent een zeer brede toepassing onder de Nederlandse bevolking
en een beperkte mentale belasting. Echter, zoals ook opgemerkt in de memorie van toelichting,
is zeker het «zelf leveren van elektriciteit aan een andere eindafnemer» administratief
zeer complex en weinig aantrekkelijk voor burgers. Ook de deelname aan flexibiliteitsdiensten
kan complex en uitdagend zijn. Hierbij geldt veelal ook dat de verhouding tussen de
(extra) kosten en de potentiële baten een barrière vormt, maar dat verschilt per individuele
situatie. Zo kan het aansturen op een hoger zelfverbruik aantrekkelijker zijn voor
een burger dan het leveren aan een andere marktdeelnemer.
Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):
• De effecten van eventuele inertie hangen af van de specifieke omstandigheden. De
gevolgen voor het niet nakomen verplichtingen rondom het «zelf leveren van elektriciteit
aan een andere eindafnemer» kunnen zeer aanzienlijk zijn. Dit kan zowel spelen op
het vlak van het privaatrecht (contractbreuk), het energierecht (overtreding voorschriften)
als het belastingrecht (afdracht belasting en heffingen). De gevolgen van inertie
zijn vrijwel nihil bij de zelfopwekking van elektriciteit (raakt vooral de eigen energieafname).
Bij «teruglevering aan een andere marktdeelnemer» zal eventuele inertie mogelijk leiden
tot een suboptimale uitkomst qua monetaire opbrengsten en in sommige gevallen tot
contractbreuk (burger doet niet wat is afgesproken).
Ad. 4: Mitigerende maatregelen:
• De introductie van de marktvorm «peer-to-peer-handel» en «aggregator» zijn de belangrijkste
maatregelen voor mitigatie van de hierboven geschetste nadelen (administratief complex,
weinig aantrekkelijk, etc.). Op deze manier kan de «gemiddelde burger» via een professionele
partij actief worden op de markt, zodat ook recht gedaan wordt aan de Elektriciteitsrichtlijn.
Dit alles verlaagt de administratieve complexiteit en de eventuele risico’s zeer sterk.
• Om de burgers extra te beschermen is de «leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel»
in het wetsvoorstel vrijwel gelijk getrokken met de reguliere leveringsovereenkomst,
zodat hierbij een hoge mate van bescherming geldt. Zie voor verdere uitleg hierover
met name vraag 59.
• Het uitlezen van meetinrichtingen en het uitwisselen van gegevens speelt bij het
bovenstaand een grote rol. Dit is onder het wetsvoorstel Energiewet grotendeels gestandaardiseerd
en gereguleerd, waarbij ook verschillende procedures bestaan om eventuele fouten achteraf
te constateren en te corrigeren. Ook de introductie van een erkenningsregeling voor
de sub-meetverantwoordelijke partij in het concept Energiebesluit vormt hier een beschermende
maatregel voor.
2. Cumulatie van lasten
3. Gevolgen van inertie of fouten
4. Hulp en vroegsignalering
Ad B. Een andere vorm van actief worden is de keuze voor een leveringsovereenkomst
met een dynamisch leveringstarief. De volgende tabel gaat nader in op de toetsvragen
inzake doenvermogen.
Tabel 4: Dynamisch leveringstarief – reactie op toetsvragen doenvermogen
Doenvermogen
Dynamisch leveringstarief – reactie op de toetsvragen
0. Proces vooraf
Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden reeds leveringsovereenkomsten
met een dynamisch leveringstarief aangeboden. In lijn met de Elektriciteitsrichtlijn
verplicht het wetsvoorstel voor de Energiewet alle leveranciers van enige omvang deze
leveringsovereenkomsten aan te bieden. Er is veel (internationale) literatuur en onderzoeksmateriaal
beschikbaar over dynamische leveringstarieven; binnen het project voor de Energiewet
is hier geen apart onderzoek naar gedaan.
1. Mentale belasting
Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:
• De keuze voor een leveringsovereenkomsten met een dynamisch leveringstarief verschilt
in feite niet zo zeer van het afsluiten van een reguliere leveringsovereenkomst (zie
Tabel 2 hiervoor). Het belangrijkste verschil is echter wel dat de burger te maken
krijgt met wisselende prijzen over de tijd. Deze prijzen kunnen omhoog en omlaag gaan
(bijvoorbeeld per uur) en de burger hoort dit veelal een dag van te voren. Voor de
burger kan het financieel interessant zijn om het verbruik hierop aan te passen, bijvoorbeeld
door de elektrische auto op een gunstig moment te laden. Dit alles kan een extra mentale
belasting vormen, bijvoorbeeld vanwege (i) het verbruiksgedrag moeten aan passen naar
de actuele marktprijzen, of (ii) het te maken krijgen met hogere marktprijzen dan
waar op gerekend was.
Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):
• Inherent aan leveringsovereenkomsten met een dynamisch leveringstarief is de wisselende
marktprijs, wat gevolgen kan hebben voor de hoogte van de eindafrekening. Daar niet
goed op inspelen kan, net als bij de reguliere leveringsovereenkomst, consequenties
hebben. Zie verder de beschrijving in Tabel 2.
Ad. 4: Mitigerende maatregelen:
• Voor een leveringsovereenkomsten met een dynamisch leveringstarief gelden alle voorschriften
die ook gelden voor een reguliere leveringsovereenkomst, bijvoorbeeld ten aanzien
van het regime van de leveranciersvergunning, het waarborgen van de leveringszekerheid
(o.a. de faillissementsregeling en de regels rond de beëindiging van de levering.
Zie verder de beschrijving in Tabel 2. Als extra bescherming is nog voorgeschreven
dat de leverancier de eindafnemer voor het sluiten van een overeenkomst informeert
over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze contractvorm (zie artikel 2.9).
• Ook hier geldt dat het uitlezen van meetinrichtingen en het uitwisselen van gegevens
gestandaardiseerd en gereguleerd is. Eindafnemers kunnen hun factuur in detail controleren
en er zijn er zijn verschillende procedures om eventuele fouten achteraf te constateren
en te corrigeren.
2. Cumulatie van lasten
3. Gevolgen van inertie of fouten
4. Hulp en vroegsignalering
Ad C. Tot slot kan een eindafnemer actief worden door lid of aandeelhouder te worden
van een energiegemeenschap. De volgende tabel gaat nader in op de toetsvragen inzake
doenvermogen.
Tabel 5: Energiegemeenschap – reactie op toetsvragen doenvermogen
Doenvermogen
Energiegemeenschap – reactie op de toetsvragen
0. Proces vooraf
Onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 zijn al een groot aantal energiecoöperaties
actief. Het wetsvoorstel Energiewet stelt enige voorwaarden aan de vormgeving van
de energiegemeenschap en bevat voor kleinere energiegemeenschappen een uitzondering
op de vergunningplicht (beperking regeldruk). Er is veel (internationale) literatuur
en onderzoeksmateriaal beschikbaar over energiegemeenschappen; binnen het project
voor de Energiewet is hier geen apart onderzoek naar gedaan.
1. Mentale belasting
Ad 1/2: inzake het doenvermogen en (mentale) belasting kan worden opgemerkt:
• Het staat eindafnemers geheel vrij om zich aan te sluiten bij een energiegemeenschap.
Het kan zijn dat een energiegemeenschap de deelnemers vraagt ook een investering te
doen, waarmee ze mede-eigenaar worden van de productie-installatie van de energiegemeenschap;
meestal een zonproject of één of meer windmolens. Deelname hieraan is een eigen afweging
van de eindafnemer en kan een drempel vormen.
Ad 3: Gevolgen van niet in actie komen (of van fouten):
• De keuze voor een energiegemeenschap die onder de uitzondering op het vergunningsregime
valt kan consequenties hebben, bijvoorbeeld bij faillissement van de energiegemeenschap.
Een deelnemer valt dan niet onder het reguliere beschermingsregime zoals dat geldt
voor vergunninghoudende leveranciers. De kans hierop wordt als zeer klein ingeschat
(zie hierna).
Ad. 4: Mitigerende maatregelen:
• Er zijn geen bijzondere mitigerende maatregelen genomen. Verwacht wordt namelijk
dat het in de praktijk (vrijwel) niet voorkomt dat een kleine energiegemeenschap zelf
direct gaat leveren aan zijn leden. Immers, in dat geval moet de energiegemeenschap
zich op de markt ook gaan positioneren om fluctuaties in verbruik- en invoedpatronen
van de eigen leden af te dekken. Daar is een aanzienlijke schaalgrootte voor nodig.
Verwacht kan worden dat kleine energiegemeenschappen zich aansluiten bij vergunninghoudende
leveranciers, zoals nu ook reeds het geval is.
2. Cumulatie van lasten
3. Gevolgen van inertie of fouten
4. Hulp en vroegsignalering
Tot slot; de Raad van State benoemde in haar advies een tweetal expliciete onduidelijkheden,
namelijk (i) de mogelijkheden die burgers daadwerkelijk hebben om onderling op lokale
schaal energie uit te wisselen en daarmee ervaring op te doen en (ii) de risico’s
die deze mogelijkheden voor burgers met zich meebrengen. In de bovenstaande analyse
ben ik uitgebreid ingegaan op de verschillende mogelijkheden die een burger heeft
en welke risico’s hierbij bestaan. De «lokale schaal» van energie uitwisselen die
de Raad van State hierbij noemt, is niet direct relevant. Alle beschreven vormen van
actief worden kunnen zowel lokaal, regionaal als nationaal worden ingezet. Wel kan
door de burger zelf gekozen worden voor een lokale invulling, bijvoorbeeld via de
energiegemeenschap in zijn gemeente of door te kiezen voor een aggregator of peer-to-peer-handelaar
die specifieke lokale initiatieven ontplooit. Mogelijk doelt de Raad van State op
het concept van «energiedelen», waar lokaliteit een rol kan spelen. Hiervoor verwijs
ik u naar de reacties op eerdere vragen hierover, zie met name vraag 56 tot en met
58.
Vraag 176 tot en met 178- uitzondering vergunningsplicht energiegemeenschap (ChristenUnie)
176. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tevens zorgen over de voorwaarden
voor de uitzondering op de vergunningsplicht voor een energiegemeenschap, namelijk
het niet meer elektriciteit leveren over een periode van een jaar dan op jaarbasis
wordt ingevoerd op het systeem, alleen levering aan leden of aandeelhouders en de
desbetreffende leden moeten eindafnemers met een kleine aansluiting zijn en de nog
nader door de Minister te bepalen bovengrens van het aantal leden of aandeelhouders.
In praktijk hebben deze eisen behoorlijk wat gevolgen, namelijk dat leden van een
energiegemeenschap toch een contract zullen moeten aangaan met een commercieel energiebedrijf
om zich in te dekken voor de situatie waarin de energiegemeenschap, om wat voor reden
dan ook, over een jaar gerekend niet genoeg produceert om aan de vraag van de leden
te voldoen. Daarnaast kunnen afnemers met een groot-verbruik-aansluiting, zoals wellicht
de lokale bakker of andere mkb’er die energie-intensief is niet meer meedoen. Tot
slot hebben deze leden de vraag of de laatste eis, een restrictief aantal leden, niet
in strijd is met het recht op vereniging en vergadering?
In het wetsvoorstel is een vergunningplicht opgenomen voor de levering van elektriciteit
of gas aan eindafnemers met een kleine aansluiting. Omdat er stevige eisen worden
gesteld aan de aanvrager van een leveringsvergunning en het toezicht door de ACM ook
veel vraagt van vergunninghouders, is in het voorstel voor de Energiewet een uitzondering
op deze vergunningplicht opgenomen voor kleinere energiegemeenschappen. Het gaat dan
om het leveren van elektriciteit of gas aan de eigen leden of aandeelhouders met een
kleine aansluiting. Voor de levering aan eindafnemers met een grote aansluiting is
geen leveringsvergunning vereist; een energiegemeenschap mag dus sowieso aan eindafnemers
(lid of geen lid) met een grote aansluiting leveren.
Bij de voorwaarde dat een energiegemeenschap zonder vergunning niet meer energie levert
aan eindafnemers met een kleine aansluiting dan de energiegemeenschap zelf op jaarbasis
opwekt, ligt het voor de hand om uit te gaan van redelijke verwachtingen. Dus: als
de hoeveelheid energie die een energiegemeenschap opwerkt normaal genoeg is om bijvoorbeeld
100 huishoudens een jaar van energie te voorzien en deze energiegemeenschap levert
in dat jaar aan om en nabij honderd huishoudens, dan is geen leveringsvergunning nodig.
Dat geldt ook niet wanneer de productie-installatie van de energiegemeenschap dat
jaar minder heeft opgewekt, bijvoorbeeld omdat er gedurende het jaar een storing was
of omdat de zon dat jaar minder dan normaal heeft geschenen. Het gaat er dus om dat
de verwachte productie van de energiegemeenschap in lijn is met de verwachte leveringsverplichtingen
van de energiegemeenschap aan eindafnemers met een kleine aansluiting. De energiegemeenschap
is als leverancier verantwoordelijk voor de volledige afname van haar afnemers. Eindafnemers
hoeven dus geen tweede leverancier te contracteren voor het geval de energiegemeenschap
minder opwerkt dan verwacht. De energiegemeenschap mag gedurende het jaar overschotten
of tekorten verkopen of bijkopen op de markt, als de levering over de periode van
een jaar maar globaal overeenkomt met wat zij dat jaar heeft ingevoed.
De grenswaarde van het aantal leden of aandeelhouders voor een energiegemeenschap
(om zonder leveringsvergunning te mogen leveren aan leden of aandeelhouders met een
kleine aansluiting) bepaalt niet hoeveel leden een energiegemeenschap mag hebben,
maar regelt alleen dat onder deze grenswaarde een energiegemeenschap geen leveringsvergunning
nodig heeft om elektriciteit of gas te mogen leveren aan de eigen leden met een kleine
aansluiting. Dit is dus niet in strijd met het recht op vereniging of vergadering.
177. Hoe weegt de regering deze praktische bezwaren en verwachtte gevolgen?
Door het schrappen van de vergunning eis voor kleinere energiegemeenschappen wordt
een drempel weggenomen voor kleinere energiegemeenschappen. Maar, zoals ook al in
antwoord op eerdere vragen is aangegeven, gelden er voor de levering aan eindafnemers
nog veel meer administratieve eisen en verplichtingen. Deze zijn vaak Europeesrechtelijk
voorgeschreven en gelden daarom ook bij levering binnen een energiegemeenschap. Met
de uitzondering op de vergunningplicht wordt het voor een energiegemeenschap eenvoudiger
om zelf energie te leveren aan de eigen leden, maar toch zullen veel energiegemeenschappen
er naar verwachting voor kiezen om hun klanten onder te brengen bij een (bijvoorbeeld
coöperatieve) vergunninghoudende leverancier. In een groter verband is het makkelijker
om vraag en aanbod op elkaar aan te passen, om waar nodig elektriciteit of gas bij
te kopen of te verkopen en om de overige administratieve verplichtingen die gepaard
gaan met het leveren van energie aan eindafnemers af te dekken. Naar verwachting zal
daarom maar een klein deel van de energiegemeenschappen zelf als leverancier de levering
van elektriciteit en gas aan de eigen leden of aandeelhouders gaan verzorgen.
178. Wordt hiermee wel voldoende tegemoetgekomen aan de Europese wens om energiegemeenschappen
volwaardige spelers op de energiemarkt te laten zijn?
Ja. De kansen voor energiegemeenschappen liggen vooral op het gebied van decentrale
duurzame opwekking van elektriciteit en, na de implementatie van de recente wijziging
van de Elektriciteitsrichtlijn (in EMD-pakket), ook bij het delen van deze energie.
Het zelf als leverancier de levering van elektriciteit en gas aan de eigen leden of
aandeelhouders verzorgen ligt door alle voorschriften en verantwoordelijkheden die
gelden voor de levering aan eindafnemers minder voor de hand, maar verder kunnen energiegemeenschappen
naar het oordeel van het kabinet zeker als volwaardige spelers deelnemen aan de energiemarkt.
Artikel 2.5 voorwaarden voor leveranciers
Vraag 179 tot en met 181 – toezicht op marktprijzen (SP)
179. De leden van de SP-fractie vragen de regering om toe te lichten wat bedoeld wordt
met «redelijke prijzen». Deze leden vragen de regering om hiervan een concrete definitie
te geven die voor de consument begrijpelijk en inzichtelijk is en niet leidt tot onnodig
hoge prijzen voor energie. Deze leden vinden het namelijk onvoldoende om alleen toe
te zien of de prijs onder «vrije concurrentie» tot stand is gekomen. Hoe is de regering
voornemens om transparantie vorm te geven.
In het antwoord op de vragen 38 tot en met vraag 40 van de CDA-fractie ben ik reeds
uitgebreid ingegaan op de nota van wijziging welke het toezicht van de ACM op redelijke
prijzen versterkt. In aanvulling kan worden opgemerkt dat het voor de consument merkbaar
is dat een vrije, concurrerende en transparante prijsstelling wordt gewaarborgd met
een tal van voorschriften in het wetsvoorstel. Als voorbeeld kan worden gewezen op
de voorschriften die een vrije toegang tot markt garanderen (de mogelijkheid van meerdere
leveranciers op één aansluiting, het discriminatieverbod), transparantie-voorschriften
(onder meer transparantie van de tarieven en voorwaarden), voorschriften die het overstappen
en opzeggen faciliteren (bijvoorbeeld het prijsvergelijkingsinstrument en de regeling
van de opzegvergoeding) en – tot slot – voorschriften die het aanbod regelen (onder
meer modelcontracten, dynamische prijscontracten). In de nota van wijziging is toegelicht
dat onder een «niet-redelijke prijzen» wordt verstaan een prijs die onevenredig hoog
is gezien de kosten van de leverancier en niet concurrerend is.
180. Genoemde leden vragen de regering welk effect het schrappen van de «vangnetregulering»
heeft op de handhaafbaarheid en de controleerbaarheid van de prijsvorming door de
Autoriteit Consument en Markt, en of huishoudens hierdoor nog wel voldoende beschermd
worden tegen onredelijke prijsvorming.
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen van de CDA-fractie; ik verwijs u daarom
ook graag terug naar mijn uitgebreide reactie op vraag 38 tot en met 41.
181. Kan de regering inhoudelijk motiveren waarom zij stelt dat de «vangnetregeling»
in strijd is met het uitgangspunt van vrije prijsvorming in de 4e elektriciteitsrichtlijn.
Deze vraag komt inhoudelijk overeen met vraag 40 van de CDA-fractie en vraag 44 van
de SGP-fractie, kortheidshalve verwijs ik u graag terug naar het antwoord op deze
vragen.
Artikel 2.6 leveringsovereenkomst en leveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel
Vraag 182 – peer-to-peer levering via eigen netwerk (ChristenUnie)
182. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkele vragen over het concept peer-to-peerlevering,
en de uitwerking ervan in de nieuwe Energiewet. De regering heeft gekozen om peer-to-peerlevering
via een eigen netwerk buiten het landelijk netwerk om uit te sluiten maar, in verband
met de balansverantwoordelijkheid op het net, te kiezen voor aggregatieovereenkomsten.
Dit is een wijziging ten opzichte van de tijdelijke regeling. Wat zijn de gevolgen
hiervoor voor energy hubs, bijvoorbeeld?
De peer-to-peer-handelaar is een leverancier en heeft geen rol bij het transport van
elektriciteit. Peer-to-peer-levering via het eigen netwerk is op grond van de Energiewet
namelijk niet toegestaan.
Zoals eerder in antwoord op vraag 174 is opgenomen kunnen lidstaten energiegemeenschappen
wel toestaan om een eigen netwerk te beheren. In Nederland is hier vooralsnog niet
voor gekozen. Wel lopen er enkele experimenten waarbij de energiegemeenschap met een
eigen net ook de distributie van elektriciteit verzorgt binnen de energiegemeenschap.
Afhankelijk van de resultaten van deze experimenten kan in een later stadium besloten
worden om energiegemeenschappen onder voorwaarden een rol te geven bij de distributie
van elektriciteit in een afgeschermd gebied.
Met betrekking tot het laatste onderdeel van deze vraag merk ik het volgende op: de
term «energy hub» heeft geen eenduidige definitie. Meestal wordt hiermee gerefereerd
naar een groep samenwerkende aangesloten die een groepstransportovereenkomst hebben
gesloten. Hier heeft peer-to-peer-handel geen gevolgen voor. Dergelijke samenwerking
berust op het delen van transportcapaciteit, niet op de levering van energie.
Vraag 183 – rationale voor opnemen aggregatieovereenkomsten (ChristenUnie)
183. Wat is de belangrijkste afweging geweest van de regering om te kiezen voor het
model van aggregatieovereenkomsten?
Het model van de aggregatieovereenkomsten is voorgeschreven in de Elektriciteitsrichtlijn
en overgenomen in het voorstel voor de Energiewet. Peer-to-peer-handel is een vorm
van aggregatie. De peer-to-peer-handelaar is een handelaar die het aanbod van actieve
afnemers die elektriciteit over hebben en de vraag van eindafnemers die deze elektriciteit
willen kopen bij elkaar brengt. De peer-to-peer-handelaar vervult hiermee verschillende
marktrollen. Het opkopen van elektriciteit bij actieve afnemers die elektriciteit
over hebben is een vorm van aggregatie. In het wetsvoorstel wordt hiervoor de term
«terugleveringsovereenkomst inzake peer-tot-peer-handel» gebruikt. De levering van
deze elektriciteit aan eindafnemers die deze stroom afnemen is een vorm van levering
van elektriciteit. In het wetsvoorstel wordt dit de «leveringsovereenkomst inzake
peer-to-peer-handel» genoemd.
Vraag 184 en 185 – peer-to-peer levering via eigen netwerk (ChristenUnie)
184. Peer-to-Peer levering is al jaren een wezenlijk onderdeel van het Clean Energy
Package van de EU, waarbij de optie van een eigen energienet heel nadrukkelijk wordt
genoemd. Is de wet voldoende uitwerking van deze eis, verwacht de regering?
185. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat volgens de regering het potentieel
van peer-to-peer is in de energietransitie en in het toekomstig energienet?
Zoals hierboven is aangeven is een peer-to-peer-handelaar een aggregator en een leverancier,
deze mag geen elektriciteitsnet beheren. Lidstaten kunnen energiegemeenschappen inderdaad
onder voorwaarden wel toestaan om hun eigen elektriciteitsnet te beheren. Hiervoor
lopen nu een aantal pilots. Aan de hand hiervan kan in een later stadium besloten
worden om energiegemeenschappen onder voorwaarden een rol te geven bij de distributie
van elektriciteit in een afgeschermd gebied.
Vraag 186 – bijdrage peer-to-peer levering bij lokale netcongestie (ChristenUnie)
186. Ziet zij peer-to-peerlevering als cruciaal instrument om lokale netcongestie
tegen te gaan en beter in te spelen op vraag en aanbod van energie of ziet de regering
meer in het landelijk uitbalanceren van het net, door via aggregatieovereenkomsten
alsnog balansverantwoordelijkheid te eisen?
Op momenten dat er meer elektriciteit wordt ingevoed op het net dan dat er afgevoerd
kan worden (dus bij congestie) kan het stimuleren van gelijktijdig verbruik van energie
bijdragen aan het verminderen van congestie op het netwerk. Voor peer-to-peer-handel
geldt geen gelijktijdigheidsvereiste en is er, zoals eerder opgemerkt (vraag 53),
geen of maar een zeer beperkt effect op de kosten voor het netwerk. In de wijziging
van de Elektriciteitsrichtlijn (via het EMD-pakket) waarin delen van energie wordt
uitgewerkt, is voor het delen van energie wel een gelijktijdigheidseis opgenomen (binnen
een kwartier). Ook voorziet de aanpassing in de mogelijkheid voor lidstaten om het
delen van energie geografisch te beperken. Bij de uitwerken van het wetsvoorstel ter
implementatie van deze wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn zal worden nagaan
onder welke omstandigheden het geografisch beperken van het delen van elektriciteit
meerwaarde heeft t.o.v. het recht om energie te delen binnen heel Nederland. Met betrekking
tot de opmerking over balanceren en aggregatieovereenkomsten kan worden opgemerkt
dat een marktdeelnemer die aggregeert ook medeverantwoordelijk is voor de balans van
het systeem.
187 – Verwachting ontwikkeling aggregatieovereenkomsten (ChristenUnie)
187. Hoeveel aggregatieovereenkomsten verwacht de regering?
Er zijn verschillende aggregatieovereenkomsten mogelijk. In het wetsvoorstel worden
de terugleveringsovereenkomst, de terugleveringsovereenkomst inzake peer-to-peer-handel
en de vraagresponsovereenkomst onderscheiden. Hoeveel afnemers gebruik gaan maken
van deze nieuwe contractvormen is lastig in te schatten. Veel eindafnemers leveren
nu al elektriciteit terug en hebben hiervoor een (impliciete) aggregatieovereenkomst
met hun eigen leverancier (opgenomen in de leveringsovereenkomst). Hoeveel eindafnemers
gebruik gaan maken van onafhankelijke aggregatieovereenkomsten is moeilijk te voorspellen.
Vraag 188 en 189 – verwachtingen inzake energiedelen (ChristenUnie)
188. Wordt het plaatselijk delen van energie geremd of juist aangemoedigd door het
uitsluiten van de mogelijkheid om op het landelijk net heen te werken?
Het is niet duidelijk waarop de leden de ChristenUnie doelen met hun vraag. Zoals
eerder opgemerkt zal het delen van energie worden uitgewerkt in een wetsvoorstel ter
implementatie van een wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn waarover recent een
akkoord is bereikt (het EMD-pakket). In de gewijzigde richtlijn is delen van energie
in beginsel mogelijk binnen dezelfde balanceringszone. In Nederland geldt er momenteel
één balanceringszone. Wel biedt de gewijzigde richtlijn lidstaten de mogelijkheid
om het delen van energie geografisch te beperken. Zoals eerder opgemerkt zal bij het
uitwerken van het wetsvoorstel ter implementatie van deze wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn
worden nagaan of en zo ja onder welke omstandigheden het geografisch beperken van
het delen van elektriciteit meerwaarde heeft t.o.v. het recht om energie te delen
binnen heel Nederland.
189. En wie gaat deze regeling over het algemeen bereiken? Zijn dat met name technisch
geschoolden of zal het een breder bereik hebben? Wat is de verwachting van de regering
hierop?
Het delen van energie vraagt naar verwachting meer betrokkenheid van een afnemer dan
het aangaan van een leveringsovereenkomst. Om energie te delen moeten degene die elektriciteit
over heeft en degene die deze elektriciteit wil hebben afspraken maken en hun leverancier
hierover inlichten. Mogelijk zal de leverancier aparte voorwaarden hanteren voor eindafnemers
die energie delen. Aan de andere kant zullen er naar verwachting ook service organisaties
komen die actieve afnemers en eindafnemers die energie met elkaar willen delen zullen
faciliteren en de administratieve afhandeling (facturering etc.) zullen verzorgen.
Voor een afnemer zal delen van energie dan niet veel ingewikkelder zijn dan het sluiten
van een leveringsovereenkomst. Veel zal afhangen van de verdere uitwerking van het
idee van delen van energie. Zoals eerder opgemerkt zit dit nog niet in dit wetsvoorstel;
het delen van energie worden uitgewerkt in het wetsvoorstel ter implementatie van
de wijziging van de Elektriciteitsrichtlijn (EMD) waarover recent een akkoord is bereikt.
Redelijk en transparante prijzen
Vraag 190 tot en met 195 – toezicht op marktprijzen (ChristenUnie)
190. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tevens vragen over de in het artikel
genoemde redelijke (en transparante) prijzen en voorwaarden. Door de bevoegdheid van
de ACM om te toetsen of prijzen redelijk en transparant zijn in te perken tot het
toetsen of een prijs in werkelijk vrije concurrentie tot stand is gekomen wordt een
flinke stap achteruit in consumentenbescherming gezet, naar mening van de leden. De
regering kiest hier voor het waarborgen van daadwerkelijke concurrentie als garantie
op redelijke prijzen. Waarom is hiervoor gekozen?
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen van de CDA-fractie; ik verwijs u daarom
ook graag terug naar mijn uitgebreide reactie op vraag 38 tot en met 41.
191. Soms is er immers onvoldoende concurrentie, waardoor tarieven kunnen stijgen
tot onredelijke hoogte. We hebben zeer recent nog gezien dat bij een dreiging van
een tekort aan aardgas, prijzen tot onredelijke hoogte stijgen. Deelt de regering
de zorg dat we tijdens de transitie naar duurzame energie nog veel onvoorspelbare
situaties zullen tegenkomen, waarbij vrije en eerlijke concurrentie niet altijd gegarandeerd
zullen zijn?
Voor de uitgebreide beantwoording verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 63 tot
en met 65 van de commissie en vraag 88 van GroenLinks en PvdA. In dat kader wil ik
benadrukken dat de implementatie van de bepalingen met betrekking tot het uitroepen
van een prijscrisis volgend uit de herziene Elektriciteits- en Gasrichtlijnen (resp.
artikel 66a en artikel 4a uit het EMD-pakket en Decarbonisatiepakket) nog volgt.
192. De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de huidige bevoegdheid waarbij
de ACM een vervangend maximumtarief mag voorschrijven wanneer leveranciers te veel
geld vragen bovenop de prijs die zij zelf voor energie betalen zijn nut al bewezen
heeft. Zo is de ACM in het voorjaar van 2023 in staat gesteld om intensief onderzoek
te kunnen doen naar de redelijkheid van de tarieven van een aantal grote energieleveranciers.
Bovendien werkt deze bevoegdheid ook preventief. Erkent de regering de voordelen die
deze bevoegdheid de ACM en de maatschappij in het verleden heeft geboden?
In antwoord op de vraag van deze leden wijs ik op mijn brief (Kamerstuk 29 023, nr. 446) waarin ik naar aanleiding van twee aangenomen moties (Segers/Marijnissen, over de
borging van de publieke belangen in de energievoorziening en Erkens/Bontenbal, over
versterking van de rol van de toezichthouder (ACM) bij het beschermen van de consument)
gereflecteerd heb op de borging van publieke belangen en de intensivering van het
toezicht op de energiemarkt. De intensivering van de ACM van het toezicht op de energiemarkt
acht ik zeer van belang voor een effectieve bescherming van consumenten. In het wetsvoorstel
is er daarom voor gekozen om het recht op levering tegen transparante, goed vergelijkbare,
concurrerende en niet-discriminerende prijzen expliciet te waarborgen en de ACM op
te dragen er op toe te zien dat huishoudelijke eindafnemers van dit recht verzekerd
zijn. Hiertoe wordt in het wetsvoorstel een specifieke taak voor de ACM opgenomen
om door middel van monitoring van de energiemarkt er op toe te zien dat op de energiemarkt
in voldoende mate wordt geconcurreerd. Hiermee sluit ik aan bij de taken die ACM de
laatste jaren nader uitgebreid heeft bij de intensivering van haar toezicht. Ik deel
de wens, waar door diverse fracties aandacht voor is gevraagd, voor een zo effectief
mogelijk wettelijk instrumentarium voor het toezicht op tarieven. Zoals ook uitgebreid
omschreven in het antwoord op vraag 38 tot en met 40 van de CDA-fractie is de ontstane
beleidsruimte binnen de Europese kaders om ook toe te zien op levering tegen redelijke
tarieven daarom bij nota van wijziging direct benut.
193. Waarom is dan alsnog gekozen voor het inperken van de huidige bevoegdheid?
De bevoegdheid van het opleggen van een maximumtarief strookt – zoals de Raad van
State in haar advies (Kamerstuk 36 378, nr. 4) ook opmerkt – niet met het uitgangspunt van de vrije prijsvorming in artikel 5,
eerste lid, van de Elektriciteitsrichtlijn. Door het behoud van het toezicht van de
ACM op de redelijkheid van de tarieven, waar middels de nota van wijziging in wordt
voorzien, wordt de ontstane beleidsruimte maximaal benut om de huidige bevoegdheid
in het kader van de toezichtspraktijk van de ACM in stand te houden. Het handhavingsinstrumentarium
dat de ACM hiervoor tot haar beschikking krijgt komt overeen met de instrumenten die
ingezet kunnen worden voor de overtreding van een wettelijk voorschrift (boete, last
onder dwangsom, bindende gedragslijn en in ultimo het intrekken van een vergunning).
Voor de volledige beantwoording verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 38 tot
en met 40.
194. Deelt de regering de analyse van de ACM zelf dat Europese Elektriciteitsrichtlijn
ruimte biedt om een dergelijk instrument in de wet op te nemen?
Voor een toelichting op de analyse van de ruimte die de Europese richtlijn biedt en
hoe het wetsvoorstel deze ruimte maximaal benut verwijs ik u kortheidshalve graag
terug naar de antwoorden op de vragen 38 tot en met 41, vraag 44 en vraag 193.
195. Hoe worden de zogenoemde slapers, consumenten die niet overstappen, beschermd
tegen onredelijke tarieven?
Consumenten die niet overstappen zijn geen vooraf bekende of te definiëren groep.
Het wetsvoorstel Energiewet bevat een uitgebreid beschermingsregime voor alle afnemers,
ongeacht hoe vaak zij overstappen van energieleverancier. Door middel van het bieden
van deze bescherming aan alle eindafnemers met een kleine aansluiting mogen zij verzekerd
zijn van hetzelfde niveau van bescherming, ongeacht hoe lang en bij welke leverancier
zij klant zijn. Voor het toezicht op de redelijkheid van tarieven verwijs ik u kortheidshalve
graag terug naar het antwoord op de vragen 38 tot en met 41.
Vraag 196 en 197 – Borging van publieke belangen, o.a. via publiek eigendom (ChristenUnie)
196. Deelt de regering de inschatting van deze leden dat niet iedereen de tijd, kennis
en energie heeft om regelmatig van contract te wisselen en de energiemarkt in de gaten
te houden, maar dat dat niet zou moeten betekenen dat deze mensen te veel moeten betalen
voor een basisvoorziening?
197. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe zich dit verhoudt tot de Wet
Collectieve Warmtevoorziening, waarbij via de borging van publieke belangen door middel
van publiek eigenaarschap wordt voorkomen dat misbruik gemaakt wordt van een monopoliepositie.
Wil de regering daarop reflecteren?
De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 en het wetsvoorstel voor de Energiewet
richten zich middels een breed scala aan voorschriften op (onder andere) de «betaalbaarheid»
(zie ook het antwoord op vraag 11 en 12). Voor wat betreft de systeemkosten geldt
dat de TSB’s en DSB’s enkel in rekening mogen brengen wat hen door de ACM wordt toegestaan.
Ten aanzien van de kosten van de levering van gas en elektriciteit geldt voor de hele
Europese Unie het uitgangspunt dat er disciplinerende werking uitgaat van een goed
concurrerende (interne) markt. Middels de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998
en de voorgestelde Energiewet gelden allerlei voorschriften om deze effectieve concurrentie
te waarborgen. Naast allerlei gedragsvoorschriften voor marktpartijen en toezicht
door de ACM hoort daar ook druk vanuit de (prijs-) kritische consument bij. De wet-
en regelgeving is er dan ook op gericht om het switchen tussen leveranciers zo eenvoudig
mogelijk te maken, met name door de regulering van de achterliggende processen voor
administratie, gegevensuitwisseling en uiteindelijke afrekening. Leveranciers moeten
met deze bestaande overstapdreiging rekening houden, wat ook ten goede komt aan eindafnemers
die niet of minder vaak switchen.
Waar voor elektriciteit en gas de bevordering van effectieve concurrentie één van
de (beleids-) instrumenten is, geldt voor collectieve warmte inderdaad een andere
reguleringssystematiek. Zoals toegelicht in reactie op vraag 26 is bij collectieve
warmte, is in tegenstelling tot elektriciteit en gas, een integrale ketenaansturing
cruciaal. Omdat effectieve concurrentie op de collectieve warmtevoorziening niet mogelijk
is, wegen naar verwachting in de warmtemarkt de voordelen van een scheiding van de
productie en levering en transport anderzijds niet op tegen de nadelen. Omdat geen
sprake is van concurrentie is in wetsvoorstel Wcw tariefregulering opgenomen om consumenten
te beschermen tegen te hoge tarieven. Daarnaast wordt met het publiek meerderheidsbelang
beoogd de publieke belangen van levering van warmte steviger te borgen.
Artikel 2.9 dynamische elektriciteitsprijs
Vraag 198 en 199 – informatievoorziening contract met dynamische prijs (VVD)
198. De leden van de VVD-fractie lezen in het tweede dat een leverancier voorafgaand
aan het sluiten van een overeenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs de eindafnemer
informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van een dergelijke overeenkomst.
Deze leden vragen hoe consumenten worden geïnformeerd over de mogelijke nadelen van
dynamische energiecontracten.
199. Tevens vragen zij of deze wet voldoende borgt dat consumenten over deze mogelijke
nadelen worden geïnformeerd.
Het voorgestelde artikel 2.9 lid 2 Energiewet bepaalt dat de leverancier voorafgaand
aan het sluiten van een overeenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs de eindafnemer
informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze overeenkomsten. Bij
energiecontracten met een dynamische elektriciteitsprijs kunnen de tarieven per dag
of zelfs per uur verschillen. Dynamische prijscontracten kunnen voor consumenten voordelen
bieden door bijvoorbeeld energie te verbruiken op het moment dat de tarieven laag
zijn en bewuster om te gaan met hun energieverbruik en op die manier energie te besparen.
Ook betalen consumenten met een dynamisch prijscontract lagere kosten bovenop de marktprijs
op de groothandelsmarkt voor elektriciteit of gas. Voor het energiesysteem kan het
gebruik van dynamisch prijscontracten vermindering van de druk op het elektriciteitsnet
geven. Daar staat tegenover dat een dynamisch prijscontract een onvoorspelbaarder
karakter heeft voor de afnemer dan een energiecontract met variabele of vaste tarieven,
waardoor de keuze voor een dynamisch prijscontract bewust moet worden genomen.
De ACM en Energie Nederland hebben in december 2021 afspraken gemaakt over voorlichting
ten aanzien van dynamische prijscontracten. Deze afspraken zijn opgenomen bij de Gedragscode
Consument en Energieleverancier van Energie Nederland. Ten aanzien van de manier van
informeren over de mogelijke nadelen van dynamische energiecontracten is geregeld
dat, voordat een dynamisch prijscontract wordt aangegaan, de aard en de belangrijkste
bepalingen van het dynamische prijscontract in simpele en duidelijke taal aan de consument
worden uitgelegd. De leverancier geeft vooraf een indicatie van de leveringstarieven,
alsmede van de risico’s die gepaard gaan met het afsluiten van een leveringsovereenkomst
waarbij het tarief niet vooraf bekend is.
Om consumenten goed te informeren over dynamische energieprijzen hebben de ondertekenaars
van de aanvullende verklaring onder de Gedragscode Consument en Energieleverancier
van Energie Nederland de informatieve website «dynamische-energieprijzen.nl» gelanceerd. Op deze website is algemene informatie te vinden. Zo staat er op deze
website informatie over de werking van de energiemarkt en de factoren die invloed
kunnen hebben op de prijs van energie. Verder zijn op de website ook de voorwaarden
voor een dynamisch prijscontract te vinden, zoals de verplichting van leveranciers
om uit te leggen dat prijzen uit het verleden geen garantie voor de toekomst geven.
Op de website van branchevereniging VvDE staat ook een begrippenlijst met uitleg van
veelgebruikte begrippen bij dynamische energiecontracten voor consumenten. Dit document
is speciaal ontworpen om consumenten te helpen bij het vergelijken en controleren
van dynamische energiecontracten.
Vraag 200 – rationale achter keuze voor contract met dynamische prijs (SP)
De leden van de SP-fractie vragen de regering om kritisch te kijken naar de toename
van het aantal contracten met een dynamische prijs. Energiecontracten met een vaste
prijs zijn bedoeld om consumenten te beschermen tegen pieken en dalen in de energieprijs
en zo de rekening te verdelen over het jaar heen wat budgetteren makkelijker maakt.
Dynamische tarieven zorgen ervoor dat het risico van prijsschommelingen weer volledig
wordt gedragen door individuele huishoudens in plaats van gesocialiseerd over alle
huishoudens samen en de energieleverancier. Het gevolg is dat kapitaalkrachtigere
huishoudens kunnen genieten van de voordelen van dynamische tarieven, omdat zij voldoende
bestand zijn tegen prijspieken, maar dat geldt niet voor alle huishoudens in Nederland.
De leden van de SP-fractie vinden dat de prikkel om energie te gebruiken op een moment
waarop de prijs laag is een bovenmatige druk legt op huishoudens om te moeten plannen
wanneer zij een wasmachine mogen aanzetten of niet en is daarmee ook met te veel onzekerheid
omgeven.
200. Heeft de regering onderzocht welke doelgroepen in staat zijn om hun energievraag
daadwerkelijk aan te passen aan de energieopwekking. Kan de regering deze conclusies
delen? Zo niet, waarom heeft de regering hier geen onderzoek naar gedaan en is zij
toch voornemens een dergelijke ingrijpende wijziging door te voeren? Bovendien is
een systeem met dynamische tarieven gestoeld op denken vanuit schaarste, terwijl een
toekomstig energiesysteem gebaseerd moet zijn op een overvloed aan duurzame energie.
Deze leden vragen de regering om inhoudelijk op het bovenstaande te reageren en te
motiveren waarom er ingezet wordt op deze toegenomen flexibilisering.
De antwoorden op vraag 198 en 199 van de VVD-fractie over informatievoorziening rondom
dynamische contracten hebben raakvlakken met de beantwoording van deze vraag.
Voor de beantwoording van deze vraag is relevant dat de Elektriciteitsrichtlijn (artikel
11) de lidstaten verplicht om eindafnemers de mogelijkheid te geven om leveringsovereenkomsten
met een dynamisch tarief af te sluiten. Hierin wordt door de Europese wetgeving simpelweg
geen onderscheid voorzien naar de financiële situatie van de consument. Artikel 2.9
van het wetsvoorstel Energiewet vormt daar de (verplichte) implementatie van. Zoals
ook toegelicht in reactie op vraag 175 is dit geen nieuw concept, onder de huidige
Gaswet en Elektriciteitswet 1998 worden reeds leveringsovereenkomsten met een dynamisch
leveringstarief aangeboden. Daarom is binnen het project voor de Energiewet ook geen
apart onderzoek gedaan. In het NPE worden diverse onderzoeken aangekondigd die bijdragen
aan het antwoord op de vraag hoe we ervoor kunnen zorgen dat huishoudens meegenomen
kunnen worden in flexibilisering van het energiesysteem. Ook is veel overige (internationale)
literatuur en onderzoeksmateriaal beschikbaar over dynamische leveringstarieven.
De ACM heeft recent cijfers gepubliceerd over de spreiding van de verschillende energiecontracten
(ACM, «Monitor Consumentenmarkt Energie», geraadpleegd op 25 januari 2024). Momenteel
heeft de meerderheid van de Nederlandse huishoudens, te weten 3.812.000 huishoudens,
een energiecontract met variabele tarieven, gevolgd door 3.420.000 huishoudens met
een energiecontract met vaste tarieven. Tot slot is er nog een relatief kleine, maar
wel groeiende, groep van ca 256.000 huishoudens die een energiecontract met dynamische
tarieven heeft. Het kabinet vindt het van groot belang dat consumenten de keuzevrijheid-
en mogelijkheid behouden tussen het afsluiten van verschillende contractvormen die
passend zijn bij hun persoonlijke situatie, ook wanneer flexibilisering van het energiesysteem
een groter thema wordt. Om die reden wordt via het voorgestelde artikel 2.23 Energiewet
gewaarborgd dat er voor eindafnemers met een kleine aansluiting die op zoek zijn naar
meer zekerheid te allen tijde een aanbod is in de vorm van twee typen modelcontracten,
namelijk een modelcontract met vaste tarieven (voor ten minste 12 maanden) en een
modelcontract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd. De ACM stelt de modelcontracten
vast.
Dynamische energiecontracten stimuleren eindafnemer die hiervoor open staan om hun
verbruik waar mogelijk aan te passen aan het aanbod van duurzame elektriciteit tegen
een lage prijs. Deze afnemers besparen hiermee op de kosten voor energie, maar helpen
ook het systeem te ontlasten en zodoende ook om de totale kosten voor de energievoorziening
te beperken. Ook eindafnemers die zelf geen dynamisch energiecontract profiteren hier
dus indirect van mee.
Artikel 2.12 overeenkomsten met micro-ondernemingen
Vraag 201 – verkoop van energiecontracten aan de deur (VVD)
201. De leden van de VVD-fractie lezen dat consumentenbescherming berust op de gedachte
dat de consument zich bevindt tegenover een handelaar in een zwakke onderhandelingspositie
en over minder informatie dan deze beschikt. Deze leden vragen in hoeverre de Energiewet
ervoor zorgt dat energieleveranciers energiecontracten niet meer via deur-tot-deur-verkoop
kunnen aanbieden.
Consumenten ervaren druk bij verkoop van energiecontracten aan de deur en hebben hier
al langere tijd veel klachten over. Op 10 oktober 2023 is er een schriftelijke toelichting
verstuurd naar de Kamer over de wijze waarop de aangenomen motie van de leden Bontenbal
(CDA) en Kröger (GroenLinks) over spoedig een einde maken aan de verkoop van energiecontracten
aan de deur en via de telefoon uitgevoerd wordt (Kamerstuk 29 023, nr. 439). De kern van deze schriftelijke toelichting is dat een verbod op verkoop door middel
van verkoop aan de deur op dit moment Europeesrechtelijk niet mogelijk is. Gelet op
de aangenomen motie, heeft de Minister van EZK zich in de EU ingezet om als lidstaat
de mogelijkheid te krijgen om voor een nationaal verbod te kiezen. Dit vormt daarmee
onderdeel van de inzet van Nederland richting een nieuwe Europese Commissie in 2024.
Als de mogelijkheid tot een verbod op verkoop aan de deur wordt opgenomen in Europese
regelgeving kan een toekomstig kabinet afwegen of een dergelijk verbod in Nederland
wordt ingevoerd (al dan niet voor bepaalde sectoren, zoals energie).
Op donderdag 16 november 2023 heeft de Minister van EZK in samenwerking met de Europese
Commissie, een »EU Consumer Dialogue» georganiseerd en haar inzet voor het toekomstig EU-consumentenbeleid gedeeld met
Eurocommissaris Reynders (Kamerstuk 27 879, nr. 93). In de brief aan de Eurocommissaris wordt gepleit voor een aantal hervormingen en
aanscherpingen van de Europese consumentenregels, waaronder de expliciete mogelijkheid
voor lidstaten om verkoop via de deur te verbieden als dat noodzakelijk blijkt.
Tot slot wijs ik erop dat Energie Nederland ook recent een nieuwe Kwaliteitsstandaard
voor dergelijke werving vastgesteld heeft, waarmee de leden van deze brancheorganisatie
zich in ieder geval committeren om de eigen werkwijze aangaande verkoop aan de deur
te verbeteren. De wens om hier tastbare verbeteringen te boeken voor de consument
wordt dus breed gedeeld. Ik zal in parallel met de inzet in Europees verband voor
meer ruimte op nationaal niveau ook scherp in de gaten houden of de branche daarmee
ook tussentijds resultaten boekt.
Artikel 2.17 vergunningsplicht leverancier
Vraag 202 tot en met 204 – bescherming bij peer-to-peer levering & actieve afnemers
(SP)
202. De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe zij garandeert dat peer-to-peer
leveranciers ook hun contractuele verplichting tot leveren na komen omdat zij niet
te allen tijde een vergunning hebben en welke maatregelen zij kan treffen in het geval
dat dit niet gebeurd.
Onder het wetsvoorstel is voor peer-to-peer-levering aan eindafnemers met een kleine
aansluiting een leveringsvergunning vereist. Voor peer-to-peer-leveranciers gelden
daarmee bijna dezelfde eisen als voor reguliere leveranciers. Voor een compleet overzicht
van de vereisten ten aanzien van consumentenbescherming bij de verschillende vormen
van levering en teruglevering die onder de Energiewet mogelijk zijn, verwijs ik naar
het schema dat is opgenomen in antwoord op vraag 59.
203. Hoe voorkomt de regering met deze nieuwe regeling dat huishoudens zonder energie
komen te zitten omdat een eventuele buurman/vrouw geen energie meer levert?
Bij levering door een actieve afnemer aan een eindafnemer is geen leveringsvergunning
vereist, maar de actieve afnemer is als leverancier wel verantwoordelijk voor de volledige
afname van zijn afnemer(s). Ook moet hij een balanceringsverantwoordelijke partij
contracteren die verantwoordelijk is voor mogelijk verschillen tussen de invoeding
en afname uit het net (en dus ook voor momenten dat de actieve afnemer zelf niet kan
leveren). De praktische en administratieve eisen om als leverancier op te treden zijn
dusdanig zwaar dat verwacht wordt dat eindafnemers met een kleine aansluiting hier
zelf niet toe zullen overgaan. Daarom is in het wetsvoorstel de peer-to-peer-handelaar
opgenomen. De peer-to-peer-handelaar verzorgt de administratieve afhandeling van de
invoeding door actieve afnemers en de levering aan eindafnemers. De peer-to-peer-handelaar
zelf moet hiervoor wel over een leveringsvergunning beschikken. Voor de toelichting
op het borgen van de leveringszekerheid met betrekking tot de peer-to-peer-handelaar
verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 204.
204. Kan de regering toelichten wat er gebeurt indien een peer-to-peerhandelaar failliet
gaat en wat dit betekent voor de afnemer?
Een peer-to-peer-handelaar moet (wanneer deze levert aan eindafnemers met een kleine
aansluiting) over een leveringsvergunning beschikken. Hiermee valt de peer-to-peer-handelaar
ook onder de procedure die geldt voor vergunninghoudende leveranciers bij intrekking
van een leveringsvergunning of ingeval van faillissement. Wanneer de peer-to-peer-handelaar
failliet gaat (of de leveringsvergunning wordt ingetrokken) en het niet lukt om een
koper te vinden die de levering wil voortzetten onder dezelfde overeenkomst, worden
de klanten van de peer-to-peer-handelaar verdeeld over de andere vergunninghoudende
leveranciers (de zogeheten «restverdeling»). De afnemers van de peer-to-peer-leverancier
komen dus niet zonder leverancier te zitten.
Artikel 2.20 weigering of intrekking vergunning op grond van de Wet Bibob
Vraag 205 tot en met 207 – intrekken vergunning op grond van Wet Bibob (VVD)
205. De leden van de VVD-fractie lezen dat er een mogelijkheid is tot weigering of
intrekking van een vergunning op grond van de Wet BiBob. Deze leden vragen op welke
wijze de ACM consumenten kan beschermen tegen malafide energieleveranciers. Welke
instrumenten heeft de ACM tot haar beschikking hiertoe en in hoeverre reiken deze
instrumenten?
De mogelijkheid om een vergunning te weigeren of in te trekken op grond van de Wet
Bibob is onderdeel van het wetsvoorstel Energiewet. De ACM kan consumenten hiermee
beschermen door een vergunningaanvraag te weigeren of een vergunning in te trekken
wanneer levering van energie plaats zou vinden door malafide energieleveranciers.
Op dit moment is dit nog niet mogelijk. De ACM kan onder het huidige wettelijke kader
een vergunningaanvraag weigeren of een vergunning intrekken als een leverancier niet
aan de vergunningsvereisten voldoet. Een voorbeeld hiervan is wanneer een leverancier
niet kan voorzien in de betrouwbare levering van gas of elektriciteit aan kleinverbruikers
omdat de financiële positie ontoereikend is. Het intrekken van een vergunning is een
zwaar middel en een ultimum remedium, dat alleen kan worden ingezet bij zware overtredingen.
Intrekking van een vergunning van een energieleverancier op basis van (alleen) overtredingen
van de consumentenwetgeving, is op dit moment juridisch niet mogelijk. Als een leverancier
consumentenwetgeving overtreedt – bijvoorbeeld in geval van agressieve wervingspraktijken
– dan kan de ACM wel een boete of last onder dwangsom opleggen om deze praktijken
te bestraffen en te stoppen. Het wetsvoorstel (art. 2.19) maakt het voor de ACM mogelijk
om in een uiterst geval een reeds verleende vergunning in te trekken wanneer sprake
is van andere tekortkomingen bij de leverancier. De ACM kan hierbij ook het begaan
van oneerlijke handelspraktijken zoals agressieve of misleidende wervingen betrekken.
Het kunnen inzetten van deze bevoegdheden verkleint de kans op misbruik van een energievergunning
door malafide of criminele partijen. Als gevolg hiervan wordt ook de consument beschermd,
omdat levering plaatsvindt door betrouwbare partijen.
206. De leden van de SP-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe zij verwacht
dat het mogelijk intrekken van een vergunning op grond van de Wet Bibob de consument
daadwerkelijk beschermd.
207. Erkent zij dat een Bibop procedure veel tijd in beslag kan nemen en dat de consument
in die tussentijd niet geholpen is, maar ook na afronding van het proces niet noodzakelijkerwijs
is geholpen? Deze leden vragen de regering met andere woorden om ook andere handhavende
maatregelen te nemen waar de consument bij gebaat is, zoals het dwingend opleggen
van lagere prijs indien onredelijke prijzen zijn geconstateerd.
In het wetsvoorstel is de mogelijkheid voorgesteld om integriteit en betrouwbaarheid
van bestuurders bij een vergunningaanvraag te toetsen aan de hand van de Wet Bibob.
Het wetsvoorstel maakt het voor de ACM mogelijk de vergunning in te trekken wanneer
levering van energie plaats zou vinden door malafide energieleveranciers die niet
aan het toetsingskader van de wet Bibob voldoen.
Wanneer een Bibob-procedure plaatsvindt gedurende een vergunningaanvraag, heeft de
energieleverancier nog geen toestemming om gas en elektriciteit te leveren aan kleinverbruikers,
waaronder consumenten. Wanneer een Bibob-toetsing tot een negatieve uitkomst leidt,
zal de ACM geen vergunning verstrekken. Bij leveranciers die al wel een vergunning
hebben, heeft de ACM binnen het huidige wettelijke kader al de beschikking over enkele
instrumenten die relatief snel kunnen worden ingezet wanneer onwettelijke en schadelijke
activiteiten worden geconstateerd. Een voorbeeld hiervan is een last onder dwangsom
die erop gericht is om een schadelijke activiteit zo snel mogelijk te stoppen. Voor
alle handhavende instrumenten die de ACM kan inzetten, geldt wel dat dit zorgvuldig
dient te gebeuren, ook om te voorkomen dat deze maatregelen mogelijk geen stand houden
bij de rechter.
Inzake de suggestie voor «het dwingend opleggen van lagere prijs indien onredelijke prijzen zijn geconstateerd» verwijs ik u graag terug naar mijn reactie op vraag 38 tot en met 41.
Artikel 2.23 modelcontract
Vraag 208 – verbieden loyaliteits- en welkomstbonussen (SP)
208. De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom niet is overwogen om loyaliteits-
en welkomstbonussen te verbieden omdat dit leidt tot ondoelmatige besteding van marketingbudgetten
en niet tot de kerntaak van de levering van energie behoort maar het bovenal onnodig
veel complexer maakt voor huishoudens om prijzen te vergelijken. Kan de regering daarin
de antwoorden op vragen van het lid Leijten met betrekking tot wasmachines en tv’s
als welkomstbonussen herzien (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2022–23, nr.
788).
Bonussen kunnen een onderdeel zijn van de proposities in de retailmarkt die zorgen
voor een voor de consument interessant aanbod. Op basis van de generieke contractsvrijheid
mogen leveranciers hier gebruik van maken. Dit geldt ook voor andere sectoren. Het
is belangrijk dat consumenten goed geïnformeerd zijn over de voorwaarden rondom bonussen
en dat leveranciers daarover transparant zijn. In het concept Energiebesluit is onder
het voorgestelde artikel 2.6 lid 6 Energiewet opgenomen dat in de leveringsovereenkomst,
indien van toepassing, informatie over de voorwaarden die zijn verbonden aan aanbiedingen
moet staan. In de toelichting is verduidelijkt dat onder «aanbiedingen» bijvoorbeeld
welkomstaanbiedingen en loyaliteitsbonussen vallen. Ik ben bereid om te bezien of
het mogelijk is om een grondslag in de lagere regelgeving op te nemen om, indien nodig,
eisen te stellen aan de voorwaarden rondom bonussen in energiecontracten en de Kamer
hier nader over te informeren wanneer de lagere regelgeving in procedure wordt gebracht.
Ik zal daarbij in ieder geval ook de mogelijkheden meenemen om de genoemde voorbeelden
met betrekking tot acties die niet in geld uit te drukken zijn (en daarmee voor de
consument mogelijk slecht inzichtelijk en vergelijkbaar zijn) uit te sluiten.
Vraag 209 en 210 – rol voor onafhankelijke prijsvergelijkers (SP)
209. Kan de regering toelichten of zij bereid is tot oprichting of stimulering van
onafhankelijke prijsvergelijkers zodat consumenten gemakkelijk en onafhankelijk kunnen
vinden waar zij het goedkoopste uit zijn?
210. Kan de regering uiteen zetten welke rol zij ziet voor prijsvergelijkers wanneer
de energieopwekking veel decentraler gaat plaatsvinden?
Ik zie waarde in de stimulering van onafhankelijke prijsvergelijkers waarin consumenten
gemakkelijk kunnen vinden waar zij het goedkoopste uit zijn. Dit draagt immers bij
aan een goede werking van de energiemarkt en biedt mensen een praktisch handvat om
over te stappen als dat in hun belang is. In het voorgestelde artikel 2.66 Energiewet
is dit vormgegeven door middel van het recht van huishoudelijke afnemers en micro-ondernemingen
op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat
de gehele energiemarkt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende
mate de markt bestrijken, opgenomen. Dit betreft een implementatie vanuit de Elektriciteitsrichtlijn.
Het vergelijkingsinstrument, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 2.66 Energiewet,
moet voldoen aan de eisen uit het Energiebesluit. Pas wanneer hieraan wordt voldaan,
kan de aanbieder van het vergelijkingsinstrument zich laten certificeren door de ACM.
Ten behoeve van de overzichtelijkheid van het vergelijkingsinstrument is het wat mij
betreft op dit moment niet wenselijk om decentrale aanbieders op te nemen in het vergelijkingsinstrument.
Zo zijn er in Nederland momenteel al meer dan 700 lokale energiegemeenschappen die
niet in andere gebieden actief zijn (bron: TNO, «De onmisbare rol van energiecoöperaties in de energietransitie»). Bovendien betreft het aanbod van decentrale aanbieder geen openbaar aanbod dat
voor alle huishoudelijke afnemers en micro-ondernemingen beschikbaar is, wat het zoekresultaat
niet ten goede komt. Voor de consument voegt het verplicht opnemen van informatie
over dergelijke partijen geen meerwaarde.
Artikel 2.24 faillissementsregime
Vraag 211 tot en met 213 – bescherming bij faillissement leverancier (SP)
211. De leden van de SP-fractie vragen de regering hoe consumenten worden beschermd
indien hun leverancier van energie failliet gaat. Deze leden lezen in dit voorstel
alleen dat de regering voornemens is om financiële eisen te stellen aan leveranciers,
en daarmee de kans op faillissement te verkleinen. Deze leden vragen de regering om
toch ook verscherpte bescherming voor consumenten in het geval van een faillissement
op te nemen.
Bij de beantwoording van vraag 94 van de SGP-fractie is reeds uitgebreid ingegaan
op de toetsing van financiële eisen aan de energieleverancier bij de vergunningverlening.
In aanvulling hierop kan nog het volgende worden opgemerkt.
Uit het onderzoek dat ik heb laten uitvoeren door Sira Consulting en Ecorys (Kamerstuk
29 023, nr. 347) blijkt dat maatregelen die energieleveranciers financieel robuuster maken effectiever
zijn in het beschermen van consumenten, dan maatregelen die direct gericht zijn op
(het versterken van) de positie van de consument in geval van een faillissement. Hierin
wordt het uitgangspunt «voorkomen is beter dan genezen» gevolgd, wat inhoudt dat afnemers
aan de voorkant beschermd kunnen worden in hun positie in plaats van achteraf geconfronteerd
moeten worden met de effecten van een wegvallende leverancier door faillissement of
om andere redenen de vergunning wordt ingetrokken. In het rapport zijn diverse maatregelen
onderzocht, gericht op de versterking van specifiek de positie van de consument als
eindafnemer met een kleine aansluiting. Meerdere maatregelen bleken echter grotere
nadelige effecten dan voordelen te hebben die doorwerken naar alle consumenten, zoals
bijvoorbeeld kostenverhogingen of hogere drempels voor nieuwe markttoetreders die
veroorzaakt worden door aanvullende eisen of zekerheden. Om die reden is gekozen om
de best aanbevolen maatregelen, vier van in totaal achttien maatregelen, uit te voeren
die allen betrekking hebben op de financiële eisen van een vergunninghoudende energieleverancier.
In geval van een faillissement zal de ACM besluiten de leveringsvergunning van een
vergunninghoudende leverancier in te trekken. De consument, als eindafnemer met een
kleine aansluiting, zal met dit faillissement geconfronteerd worden. Op dit moment
zijn de besluiten Leveringszekerheid als uitwerking onder de Elektriciteitswet 1998
en de Gaswet voorzien van de procedure die dan in werking zal treden, zodat de leveringszekerheid
van elektriciteit of gas gecontinueerd wordt. In het wetsvoorstel is tevens voorzien
in een grondslag zodat de procedure die van toepassing is bij het intrekken van een
leveringsvergunning van een leverancier gevolgd zal worden. De procedure bij het intrekken
van de leveringsvergunning is onderdeel van het concept Energiebesluit, welke recent
ook is geconsulteerd en op diverse punten is aangepast teneinde de bescherming van
de consument aan te scherpen. Zo is in de eerste fase verduidelijkt dat de overnemende
leverancier de eindafnemers met een kleine aansluiting overneemt alsmede hun bestaande
leveringsovereenkomsten. Die overeenkomsten zet de overnemende leverancier voort.
In de restverdeling is geregeld dat de noodleverancier verplicht is gedurende een
zekere periode elektriciteit of gas te leveren aan de hem toebedeelde eindafnemers
met een kleine aansluiting, zodat eindafnemers de tijd hebben om een leverancier naar
keuze te contracteren. Eindafnemers die dat willen kunnen zeer snel overstappen naar
een leverancier naar keuze.
212. Deze leden vragen of de regering de opvatting deelt dat het niet van consumenten
verwacht kan worden inzicht te verkrijgen in de financiële positie van een leverancier
en dat zij daarom ook geen nadeel mogen ondervinden van een faillissement.
Het wordt inderdaad niet van de consument verwacht om de financiële positie van een
leverancier te beoordelen, met dit wetsvoorstel beoog ik de bescherming van de consument
dusdanig te verstevigen en de ACM de instrumenten in handen te geven die het vertrouwen
in een effectief toezicht op de betrouwbare levering bieden. Maar soms, is zoals ook
opgemerkt bij het antwoord op vraag 94, een faillissement van een energieleverancier
niet te voorkomen, daarom is voorzien in verschillende maatregelen om de nadelige
gevolgen hiervan zo veel mogelijk te beperken. Naast de eisen aan energieleveranciers
is voorzien in een procedure die, bij het intrekken van een vergunning bijvoorbeeld
in het geval van faillissement, zorgt dat de levering van elektriciteit en gas niet
wordt onderbroken en zorgt dat eindafnemers bij een nieuwe leverancier komen die de
levering van elektriciteit of gas voortzet. Hier is in de huidige Besluiten leveringszekerheid
een procedure voor; dit maakt ook onderdeel uit van het concept Energiebesluit. Ongeacht
deze extra wettelijke regels voor energieleveranciers kan er net als bij iedere andere
dienst of product desondanks sprake zijn van (financiële) vorderingen van de klanten
bij een faillissement van een energieleverancier, die afgewikkeld worden via de daarvoor
geldende (faillissement)wetgeving.
213. Is de regering bereid om samen met de netbeheerders tot een regeling te komen
waarbij de netbeheerders tegen een redelijk tarief deze klanten overnemen totdat zij
een nieuwe leverancier hebben gevonden?
Het wetsvoorstel kent een onderscheid tussen de levering van energie en het transport
van energie. TSB’s en DSB’s zijn aangewezen om zorg te dragen voor veilig en continu
transport van elektriciteit of gas. Op grond van Europese regelgeving is voorzien
in een strikte scheiding tussen taken die verbonden zijn met het transport van elektriciteit
en gas en levering hiervan door marktpartijen. Indien de TSB of DSB klanten overneemt
en daarmee functioneert als energieleverancier, ontplooien zij commerciële activiteiten.
Dit wordt als onwenselijk gezien. Met de beschreven procedure (zie reactie op vraag
211 en 212) worden de belangen van eindafnemers gewaarborgd, zonder onnodige rolvermenging
te creëren.
Vraag 214 – bescherming via compensatiefonds (SP)
214. Deze leden vragen de regering waarom zij geen gehoor heeft gegeven aan het advies
van de ACM tot oprichting van een compensatiefonds om consumenten te beschermen bij
een faillissement.
Bij de beantwoording van vraag 71 van de CDA-fractie is reeds uitgebreid ingegaan
op het introduceren van een compensatiefonds bij faillissementen van energieleveranciers.
Graag verwijs ik u terug naar deze reactie.
Artikel 2.27 informatie over aansluit- en transportovereenkomsten
Vraag 215 – digitale communicatie TSB/DSB met aangeslotenen (D66)
215. De leden van de D66-fractie hebben begrepen dat regels met betrekking tot het
beschermen van persoonsgegevens van afnemers ertoe leidt dat het voor netbeheerders
uitsluitend mogelijk is om per briefpost te communiceren met afnemers. Deelt de regering
de mening dat dit niet passend is voor een samenleving in de 21e eeuw? Welke mogelijkheden heeft de regering om, met oog voor gegevensbescherming,
deze communicatie vaker digitaal te laten verlopen, zoals de overheid dat voor belangrijke
zaken als belasting, zorg en onderwijs ook doet? Is de regering het met deze leden
eens dat dit de processen en werkwijzen van de netbeheerders, bijvoorbeeld bij aanpassingen
in het netwerk, kan bespoedigen?
Ja, ik ben het met de D66-fractie eens dat dit niet passend is in de huidige tijd
en dat bij voorkeur (maar niet uitsluitend) digitaal wordt gecommuniceerd. Voor zover
het kleine aansluitingen betreft loopt het contact nu primair via de leverancier;
dit betreft het zogeheten «leveranciersmodel». Ook de totstandkoming van de aansluit-
en transportovereenkomst tussen de DSB en de aangeslotene loopt via de leverancier.
De DSB krijgt thans enkel in specifieke gevallen concrete contactgegevens aangeleverd
door de leveranciers, bijvoorbeeld voor de uitbetaling van storingsvergoedingen. Het
wetsvoorstel Energiewet beoogt dat sterk te moderniseren: artikel 4.8 verplicht de
leverancier om gegevens door te geven aan de DSB in zijn rol als registerbeheerder.
Deze gegevens zien onder andere op de via de leverancier afgesloten aansluit- en transportovereenkomsten
(lid 1 sub c en d). Op grond van artikel 4.5 dient de DSB deze gegevens in zijn register
op te nemen en op grond van artikel 4.9 is de DSB bevoegd om deze gegevens ook te
gebruiken ten behoeve van het uitvoeren van de aansluit- en transportovereenkomst.
Om welke (contact-) gegevens over de aangeslotene het precies gaat wordt niet op wetsniveau
vastgelegd, maar zal worden bepaald op het niveau van de ministeriële regeling. Ik
ben voornemens om vast te leggen dat de DSB (via de leverancier) de beschikking krijgt
over de naam van de aangeslotene, correspondentieadres en contactgegevens (zoals e-mailadres
en/of telefoonnummer). Zo zal de communicatie ook op andere wijze dan briefpost kunnen
gebeuren.
Artikel 2.66 vergelijkingsinstrument
Vraag 216 en 217 – positie prijsvergelijkers (GroenLinks en PvdA)
216. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn van mening dat er nog te veel
onduidelijk is omtrent vergelijkingsinstrumenten. Door middel van de liberalisering
van de gas- en elektriciteitsmarkt zoals omschreven in de Energiewet zijn de keuzemogelijkheden
voor consumenten exponentieel gegroeid. Deze leden zijn van mening dat het essentieel
is dat gewaarborgd moet worden dat consumenten een weloverwogen kunnen besluiten wat
voor soort contract het beste bij hen past. De regering kiest er niet voor om een
centraal vergelijkingsinstrument te ontwikkelen, maar geeft vergelijkingsinstrumenten
wel de mogelijkheid om een certificaat aan te vragen bij ACM. Ook wordt er voorgeschreven
dat het vergelijkingsinstrument het gehele of een significant deel van de markt beslaat.
Deze leden roepen op om erop toe te zien dat er duidelijkheid is over de wettelijke
eisen van vergelijkingsinstrumenten, en wat de certificering van ACM kan toevoegen
aan de kwaliteit. Kan de regering toelichten waarom een centraal vergelijkingsinstrument
overbodig wordt geacht?
In artikel 2.66 wetsvoorstel Energiewet is het recht van huishoudelijke afnemers en
micro-ondernemingen op kosteloze toegang tot ten minste één onafhankelijk vergelijkingsinstrument
dat de gehele energiemarkt bestrijkt, of meerdere vergelijkingsinstrumenten die in
voldoende mate de markt bestrijken, opgenomen. Indien er op termijn geen vergelijkingsinstrument
in de markt is dat voldoet aan de vereisten uit de (dan in werking getreden) Energiewet
en het Energiebesluit, dan kan de Minister een partij aanwijzen die het vergelijkingsinstrument
voor ten hoogste tien jaar verzorgt. Indien het vergelijkingsinstrument voldoet aan
de vereisten uit het wetsvoorstel Energiewet en het Energiebesluit kan het op eigen
verzoek gecertificeerd worden. Bij de vereisten uit het Energiebesluit kan gedacht
worden aan de eis dat het vergelijkingsinstrument operationeel onafhankelijk van de
leveranciers en andere marktdeelnemers moet zijn, dat aanbieders in de zoekresultaten
gelijk moeten worden behandeld en dat het vergelijkingsinstrument gebruik moet maken
van duidelijke en ondubbelzinnige taal.
In Nederland bieden diverse commerciële partijen reeds jarenlang gratis vergelijkingsdiensten
aan voor Nederlandse huishoudens. In het algemeen is de kwaliteit en transparantie
van deze diensten hoog. Er wordt veel gebruik gemaakt van vergelijkingsinstrumenten
bij overstappen door Nederlandse consumenten. Volgens de laatste cijfers van de ACM
stapt ongeveer 24% van de consumenten over via een vergelijkingsinstrument. Het grootste
deel van de consumenten stapt echter over via de website van de energieleverancier
(28%). Tenminste 54% van de consumenten gebruikt vergelijkingsinstrumenten als informatiebron
tijdens het overstappen (bron: Energiemonitor ACM 2023, p. 18 en 53). Gelet op de
bestaande situatie is er geen noodzaak of meerwaarde voor de overheid om één centraal
vergelijkingsinstrument te ontwikkelen waar er al sprake is van ruim beschikbare alternatieven.
Meer prijsvergelijkers is immers geen doel op zich. In plaats daarvan is de keuze
gemaakt dat aanbieders van vergelijkingsinstrumenten een certificaat kunnen aanvragen
bij de ACM indien zij voldoen aan de vereisten uit het Energiewet en het Energiebesluit.
Dit kan bijdragen aan meer vertrouwen in de objectiviteit en bruikbaarheid van de
vergelijkingssites.
217. Is de regering van mening dat de reeds bestaande vergelijkingsinstrumenten voldoen
aan de eis dat ze een significant deel van de markt beslaan en verwacht de regering
dezelfde kwaliteit in de toekomst?
Het beeld is dat de reeds bestaande vergelijkingsinstrumenten, al dan niet tezamen,
voldoen aan de eis dat ze een significant deel van de markt bestrijken. Zoals benoemd
in het antwoord op vraag 216 bieden in Nederland diverse commerciële partijen reeds
jarenlang gratis vergelijkingsdiensten aan voor huishoudens. In het algemeen is de
kwaliteit en transparantie van deze diensten hoog. Voor de toekomst wordt dit ook
geborgd in het voorgestelde artikel 2.66 wetsvoorstel Energiewet, waarin het recht
van huishoudelijke afnemers en micro-ondernemingen op kosteloze toegang tot ten minste
één onafhankelijk vergelijkingsinstrument dat de gehele energiemarkt bestrijkt, of
meerdere vergelijkingsinstrumenten die in voldoende mate de markt bestrijken, is opgenomen.
In het concept Energiebesluit, waarin de regels waaraan het voornoemde vergelijkingsinstrument
moet voldoen nader worden uitgelegd, is opgenomen dat het vergelijkingsinstrument
open staat voor iedere leverancier die de relevante informatie beschikbaar maakt.
Hierbij is de koppeling met het voorgestelde artikel 2.5 Energiewet van belang, waarin
staat dat een energieleverancier aan een eindafnemer zijn prijzen en voorwaarden presenteren
op een dusdanige wijze presenteert dat eindafnemers in staat zijn prijzen en voorwaarden
van verschillende leveranciers te vergelijken. Bovendien moet het vergelijkingsinstrument
op grond van het Energiebesluit in voorkomend geval duidelijk vermelden dat de gepresenteerde
informatie geen volledig overzicht van de markt biedt, voordat de zoekresultaten worden
getoond.
Vraag 218 en 219 – te stellen eisen bij certificering (GroenLinks en PvdA)
218. Welke voorwaarden van het vergelijkingsinstrument is de regering voornemens om
op te nemen in de AMvB?
219. Welke aanvullende voorwaarden acht de regering wenselijk dat de ACM stelt voor
certificering?
Vanuit het concept Energiebesluit gelden diverse transparantievereisten waaraan het
vergelijkingsinstrument moet voldoen. Zo vermeldt het vergelijkingsinstrument op een
voor de eindgebruiker vindbare wijze wie de eigenaar daarvan is, wie het vergelijkingsinstrument
beheert en controleert, hoe het vergelijkingsinstrument wordt gefinancierd en de duidelijke
en objectieve criteria waarop de vergelijking moet worden gebaseerd. Daarnaast wordt
onder meer vereist dat er sprake is van operationele onafhankelijkheid van het vergelijkingsinstrument
van de leveranciers en andere marktdeelnemers. Ook moeten aanbieders in de zoekresultaten
gelijk worden behandeld, de rangschikking van de resultaten zou het logische gevolg
moeten zijn van de zoekopdracht die de bezoeker heeft ingevoerd. Bovendien maakt het
vergelijkingsinstrument gebruik van duidelijke en ondubbelzinnige taal en is het toegankelijk
voor eindgebruikers met een handicap door waarneembaar, bedienbaar, begrijpelijk en
robuust te zijn.
Ten aanzien van de certificering van vergelijkingsinstrumenten door de ACM geldt dat
de ACM een beleidsregel kan opstellen ter uitwerking van de certificeringsvoorwaarden
uit het Energiebesluit. Daarbij zijn geen aanvullende voorwaarden wenselijk, omdat
de gewenste voorwaarden hun grondslag reeds in het Energiebesluit vinden.
Vraag 220 – waarborgen van inzichtelijkheid en transparantie (GroenLinks en PvdA)
220. Hoe wordt inzichtelijkheid voor de consument gewaarborgd, bijvoorbeeld met betrekking
op dynamische prijzen, aggregratieovereenkomsten en welkomsbonussen?
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen 198 en 199 van de VVD-fractie over informatievoorziening
bij dynamische contracten en vraag 208 van de SP-fractie over loyaliteits- en welkomstbonussen;
ik verwijs u daarom graag terug naar mijn uitgebreide reactie op voornoemde vragen.
221. Stelt de regering transparantie-eisen aan vergelijkinstrumenten?
Deze vraag komt overeen met de eerdere vragen 218 en 219 van de GroenLinks PvdA-fractie
over voorwaarden waaraan het vergelijkingsinstrument als bedoeld in artikel 2.66 wetsvoorstel
Energiewet aan moet voldoen; ik verwijs u daarom graag terug naar mijn uitgebreide
reactie op voornoemde vragen.
Vraag 222 – verplichte eisen aan alle vergelijkingsinstrumenten (SGP)
222. De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de regering aankijkt tegen de mogelijkheid
om het voldoen aan de regels op grond van de algemene maatregel van bestuur verplicht
te stellen voor alle vergelijkingsinstrumenten.
Deze vraag komt overeen met de eerdere vraag 216 van de GroenLinks PvdA-fractie over
de positie van prijsvergelijkers; ik verwijs u daarom graag terug naar mijn uitgebreide
reactie op voornoemde vraag.
Artikelen 3.34, 3.35 en 3.36 investeringsplan
Vraag 223 en 224 – prioritering bij aansluiten en uitbreidingsinvesteringen (ChristenUnie)
223. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het vormgeven van
de mogelijkheid tot prioritering op het net. Deze leden vragen waarom het Rijk deze
prioritering vooralsnog bij de systeembeheerder of de toezichthouder laat, terwijl
de maatschappelijke impact van de volgorde van de noodzakelijke uitbreidingssystemen
groot kan zijn. Deze leden denken hierbij aan het mogelijk maken van woningbouw, CO2-reductie, stikstof- en biodiversiteitsdoelen en regionale economische ontwikkeling.
Dit zijn maatschappelijke en daarmee ook politieke vraagstukken, waarop beperkte netcapaciteit
invloed kan hebben. Deelt de regering die inschatting?
224. Hoe weegt de regering de roep om meer regie op bijvoorbeeld de verduurzaming
van de industrie met het niet in eigen hand nemen van het formuleren van de prioriteringsvolgorde?
In reactie op vragen van de leden van de VVD-fractie (zie vraag 10) en van de SP-fractie
(zie vraag 18) ben ik reeds uitgebreid ingegaan op twee vormen van prioriteren, namelijk:
(1) het prioriteren bij vervangings- en uitbreidingsinvesteringen en (2) het prioriteren
in transportverzoeken. Graag verwijs ik u bij deze vraag terug naar de reactie op
vraag 10 en 18.
Voor wat betreft vraag 224: hier gaat het om het prioriteren bij vervangings- en uitbreidingsinvesteringen.
Met het prioriteren van uitbreidingen van het elektriciteitsnet, neemt het kabinet
meer regie op de verduurzaming van onder andere de industrie. De Energiewet (artikel
3.36) bevat een grondslag voor de uitwerking van nadere regels inzake het investeringsplan
van DSB's en TSB's. Deze grondslag biedt ook ruimte voor nadere regels voor het bepalen
van de volgorde van noodzakelijke uitbreidingen van het elektriciteitsnet. Voor het
bepalen van de volgorde zal in principe worden aangesloten bij de huidige regelgeving
die geldt voor het prioriteren van uitbreidingsinvesteringen. In de huidige regeling
wordt achtereenvolgens voorrang gegeven aan projecten die zijn gericht op het aanlanden
van wind op zee en investeringen die zijn opgenomen in het nationale meerjarenprogramma
infrastructuur energie en klimaat (nMIEK) en in de provinciale meerjarenprogramma’s
infrastructuur energie en klimaat (pMIEK’s). Daarnaast worden via de maatwerkaanpak
afspraken gemaakt met individuele industriële bedrijven, die veel CO2 of andere stoffen uitstoten, over hoe zij sneller kunnen verduurzamen en hoe dit
verder gestimuleerd en ondersteund kan worden.
Artikel 3.62 verordening risicoparaatheid en leveringszekerheid gas
Vraag 225 – door TSB’s uit te voeren werkzaamheden (VVD)
225. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het artikel. Deze leden
lezen dat TSB’s voor elektriciteit en gas op verzoek bepaalde werkzaamheden moeten
uitvoeren wanneer de Minister dat aan hen opdraagt. Deze leden vragen welke werkzaamheden
dat zullen zijn.
Artikel 3.62 betreft primair een beleidsneutrale omzetting van respectievelijk artikel
16a, tweede lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet en 10a, eerste lid, onderdeel
h, van de Gaswet. Deze artikelen zijn in 2020 aan de Elektriciteitswet en Gaswet toegevoegd
ter implementatie van enkele artikelen uit respectievelijk Verordening 2019/941 betreft
de risicoparaatheid in de elektriciteitssector en Verordening 2017/1938 inzake leveringszekerheid
gas (Stb. 2020, nr. 236). In deze artikelen is destijds al bepaald dat de TSB’s voor elektriciteit en gas
ter uitvoering van deze verordeningen werkzaamheden moeten verrichten indien de Minister
hen dit opdraagt. Bij de implementatie van deze artikelen is toegelicht dat het daarbij
uitsluitend gaat om ondersteunende werkzaamheden in het kader van deze verordeningen,
zoals ondersteunende werkzaamheden bij het opstellen van de risicoparaatheidsplannen
en noodplannen (Kamerstuk 35 283, nr. 6). De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze verordeningen, waaronder het
vaststellen van voornoemde risicoparaatheidsplannen en noodplannen zelf, ligt bij
de Minister als bevoegde instantie (Kamerstuk 35 283, nr. 3).
Voor zover aan de TSB’s aanvullende taken of verplichtingen zijn of worden opgelegd
ter implementatie van de hiervoor genoemde verordeningen, volgt dat niet uit dit artikel
3.62 maar aanvullend uit specifieke bepalingen. Overigens wordt de vraag of en in
hoeverre – voor gas – aan de TSB verplichtingen worden opgelegd, meegenomen in het
departementaal in voorbereiding zijnde wetsvoorstel gasleveringszekerheid.
Vraag 226 – noodplan voor verstoring gaslevering (VVD)
226. Zij vragen tevens hoe het noodplan voor verstoring gaslevering geïntegreerd is
in de Energiewet.
Zoals hiervoor is, toegelicht is de Minister aangewezen in de Gaswet als bevoegde
instantie voor de uitvoering van Verordening 2017/1738 waarin de verplichting is opgenomen
voor het opstellen van een noodplan. Deze aanwijzing van de Minister als bevoegde
instantie wordt overgenomen in de Energiewet. In Nederland heeft de Minister reeds
uitvoering gegeven aan zijn verplichting tot het opstellen van een noodplan door middel
van het zogenoemde Bescherm- en Herstelplan Gas. Op dit moment wordt dit plan, conform
artikel 10, tweede lid, van de verordening, geüpdatet en waar nodig herzien (te raadplegen
via: www.internetconsultatie.nl/bhg/b1). Dit gebeurt evenwel op grond van rechtstreeks werkende bepalingen uit de verordening
die geen implementatie vereisen in de Energiewet.
Artikel 3.119 totstandkoming voorstel transmissie- en distributie-systeembeheerders
Vraag 227 tot en met 229 – interconnectoren op zee (ChristenUnie)
227. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten aanzien van de aanwijzing tot
transmissie- en distributiesysteembeheerders hoe de regering staat tegenover het voorstel
van TenneT om zijn wettelijke taak om de hoogspanningsinterconnectoren op land te
ontwikkelen en te onderhouden, uit te breiden tot het ontwikkelen en onderhouden van
om (hybride) interconnectoren te ontwikkelen en te onderhouden op zee?
228. Deelt de regering de inschatting van TenneT dat dit goed aansluit in de huidige
rol van Tennet als netbeheerder op zee?
229. Wat heeft de regering gedaan met de oproep om, nu wind op zee een steeds internationaler
karakter krijgt, het voor de hand ligt om regie te pakken op de ontwikkeling van interconnectie
op zee?
Ik deel de visie van de leden van de ChristenUnie dat de aanwijzing van TenneT als
verantwoordelijke voor het ontwikkelen en beheren van (hybride) interconnectorsystemen,
aansluit bij de wettelijke taak van de transmissiesysteembeheerder om interconnectoren
op land te ontwikkelen en onderhouden, én haar rol als transmissiesysteembeheerder
op zee. Zie ook het antwoord op de vergelijkbare vraag van de CDA-fractie (vraag 109)
voor een nadere toelichting.
Daarnaast zet ik mij op Europees niveau en ook nadrukkelijk binnen het Noordzee-samenwerkingsverband
(NSEC) actief in voor de ontwikkeling van een passend regelgevend kader voor (hybride)
interconnectie en het vermaasd net op zee. In dat kader heb ik ook bilateraal contact
met de Europese Commissie en andere lidstaten. De verwachting is dat het Nederlandse
net op zee na 2030 onderdeel zal worden van een internationaal verbonden elektriciteitssysteem
op de Noordzee met energieknooppunten (Kamerstuk 33 561, nr. 54). Nederland was in 2023 voorzitter van NSEC. Eind november 2023 heb ik een ministeriële
conferentie georganiseerd met alle leden van NSEC en de Europese Commissie. Samen
hebben wij een actieagenda opgesteld, waaronder benodigde acties voor de ontwikkeling
van het energiesysteem van de toekomst richting 2050 (rijksoverheid, «North Seas conference
in The Hague: from national goals to concrete joint action for offshore wind energy»,
persbericht d.d. 20 nov 2023). Ook werk ik momenteel aan het opstellen van een lange
termijn richtinggevend beeld, namelijk het Energie Infrastructuur Plan Noordzee 2050
(EIPN). Ik zal uw Kamer medio 2024 over het EIPN informeren.
Artikel 4.8 aanleveren gegevens
Vraag 230 tot en met 232 – gebruik van energiedata bij tegengaan netcongestie (ChristenUnie)
230. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat energiedata, bij juist
gebruik ervan potentie hebben voor het tegengaan van netcongestie en daarbij het vooruit
brengen van de energietransitie. Zij vernemen van de netbeheerders dat zij ook in
dit wetsvoorstel onvoldoende toegang hebben tot data die verzameld wordt door slimme
meters. Welke opties tot verruiming zijn er en wat is de impact daarop op de privacy
van kleine aansluitingen?
Ik ben het geheel met de leden van de ChristenUnie-fractie eens dat het gebruik van
meetgegevens kan helpen bij het tegengaan van netcongestie. Vooropgesteld zij hierbij
dat de TSB/DSB’s al goed zicht hebben op de belasting van de midden- en hoogspanningssystemen
omdat bij deze stations nu reeds veel wordt gemeten. De DSB’s hebben echter beperkt(er)
inzicht in de belasting van laagspanningsnetten, omdat er van oudsher geen noodzaak
was om de belasting van het laagspanningsnet in hoge mate van detail te meten. Met
de grootschalige uitrol van op afstand uitleesbare meetinrichtingen is daar in de
afgelopen jaren een grote verandering in gekomen: de circa 7,56 miljoen reeds geplaatste
meetinrichtingen meten per individuele aansluiting bijvoorbeeld het spanningsniveau
tussen de aansluiting en het systeem (in meeste gevallen ongeveer 230 volt met een
frequentie van 50 Hertz) en ook hoe vaak dit spanningsniveau buiten de maximaal toegestane
afwijking komt.
De geplaatste meetinrichtingen bevatten daarom voor de DSB’s waardevolle informatie
voor het beheer van hun systemen. Deze gegevens betreffen ook persoonsgegevens in
de zin van de AVG. Via Netbeheer Nederland is in dat kader de «gedragscode slim netbeheer»
opgesteld, welke begin 2022 ook is goedgekeurd door de AP (Strct. 2022, 4245). Zie
Box 6 voor meer details.
Box 6: Netbeheer Nederland, «gedragscode slim netbeheer», februari 2022
Kernelementen
In de gedragscode is uitgewerkt voor welke «netbeheerdoeleinden» eventueel persoonsgegevens
worden gebruik en op welke manier bepaalde processen of waarborgen zijn geregeld;
dit betreft onder andere de risicobeoordeling, de controle en verantwoording, klachtenafhandeling,
toezicht en evaluatie).
Specifieke «netbeheerdoeleinden» die de gedragscode noemt zijn bijvoorbeeld detectie
en analyse van storingen, het monitoren van de «power quality» (o.a. spanning, stroom,
vermogen), aantonen netkwaliteit en beperking netverlies. Voor het gebruik van persoonsgegevens
geldt dataminimalisatie als uitgangspunt; verder vindt er, aan de hand van «use cases»
ook toetsing plaats van het beoogde doel en de noodzakelijkheid (inclusief proportionaliteit,
subsidiariteit en voorspelbaarheid).
Gelet op het toenemende belang van gegevens voor doelmatig en doeltreffend systeembeheer
is in de «actieagenda netcongestie»(op 22 januari 2024 aan uw Kamer verzonden) het
verbeteren van inzicht in de belasting van de laagspanningsnetten ook als belangrijke
pijler opgenomen. Zo ligt er bijvoorbeeld potentie bij de DSB’s in het optimaliseren
van de ICT en de werkprocessen ten aanzien van de laagspanningsnetten (Kamerstuk 29 023, nr. 458). Deze actieagenda is onderdeel van het Landelijke Actieprogramma Netcongestie (hierna:
LAN; zie ook de reactie op vraag 231).
Waar het voorgaande ziet op het regime onder de Elektriciteitswet 1998, beoogt ook
het wetsvoorstel Energiewet hierin vooral bij te dragen door zaken te verduidelijken.
Zo is expliciet vastgelegd dat een TSB of DSB gegevens uit zijn register gebruikt
met het oog op de wettelijke taak van het «beheren en onderhouden van zijn systeem»
(zie onder andere artikel 4.9, lid 1, sub a). De memorie van toelichting (paragraaf
6.5.2) zegt daar verder het volgende over: «Het beheren en onderhouden van zijn systeem behoort tot de kerntaken van de TSB’s
en DSB’s en is geregeld in paragraaf 3.3.2 van het wetsvoorstel. Dit omvat onder meer
het beheer, onderhoud en de ontwikkeling van het systeem, maar ook de borging van
de veiligheid, betrouwbaarheid en doelmatigheid. De TSB’s en DSB’s worden geacht om
specifieke gegevens uit hun register te gebruiken voor de doelmatige en doeltreffende
uitvoering van deze taken. Gedacht kan worden aan het gebruik van gegevens over systeemgebruik,
spanning en capaciteit om daarmee het beheer te optimaliseren». Voor het «tegengaan van netcongestie» is dus geen verdere wettelijke verruiming
nodig, dit wordt reeds voldoende afgedekt.
Belangrijk is wel dat de AVG onverkort van toepassing blijft, dus als het om persoonsgegevens
gaat, zal de TSB/DSB onder andere moeten aantonen dat dit gebruik één van haar wettelijke
doelen dient en dat het gebruik proportioneel is.
231. Is onderzocht welke data precies nodig zijn voor het doel, namelijk het maken
van optimale keuzes in het tegengaan van netcongestie, en zo ja, wil de regering dit
onderzoek met de Kamer delen?
Welke gegevens precies nodig zijn om netcongestie tegen te gaan is een onderwerp wat
voortdurende aandacht krijgt van systeembeheerders en in het Landelijke Actieprogramma
Netcongestie. Welke gegevens nodig zijn hangt echter ook af van de ontwikkeling van
de congestieproblematiek. Nu bijvoorbeeld ook meer congestie in laagspanningsnetten
verwacht wordt, ontstaat voor DSB’s de noodzaak om beter inzicht te krijgen in de
belasting van het laagspanningsnet. Daarom zijn in de actieagenda voor congestie in
laagspanningsnetten acties opgenomen die dit inzicht verbeteren. Kortom, de benodigde
gegevens zijn afhankelijk van de situatie. Er is daardoor niet één specifiek onderzoek
dat weergeeft welke gegevens nodig zijn om netcongestie tegen te gaan, maar er is
voortdurende aandacht voor inzicht in de congestieproblematiek en de daarvoor benodigde
gegevens.
232. In hoeverre is inperking van eventuele privacyschending mogelijk, bijvoorbeeld
door het anonimiseren van de gegevens of acht de regering de mate van schending gerechtvaardigd,
gezien het belang van de energietransitie en het op korte termijn oplossen van netcongestie?
In het kader van het tegengaan van netcongestie heb ik veel contact met de TSB’s en
de DSB’s. Mij is niet bekend dat het wettelijke kader de TSB’s en DSB’s beperkt in
de beschikbaarheid en het gebruik van de gegevens, zeker niet nu het wetsvoorstel
Energiewet ook expliciet voorstelt dat gegevens gebruikt mogen worden voor het «beheren
en onderhouden van het systeem» (zie reactie op vraag 230). Desgewenst kan ik het
gebruik van bepaalde gegevens voor het tegengaan van netcongestie middels de delegatiegrondslag
in artikel 4.9 ook nog nader verduidelijken. In aanvulling hierop geeft artikel 3.78
de TSB’s en DSB’s ook alle ruimte om geaggregeerde (niet tot de persoon herleidbare)
gegevens actief openbaar te maken als dit ten dienste staat van het bredere functioneren
van het energiesysteem. Voor dit alles geldt dat de AVG duidelijk stelt onder welke
voorwaarden persoonsgegevens gebruikt kunnen worden (artikel 6, lid 1). De uitvoering
van een wettelijke taak (zoals in artikel 4.9) is een van de rechtvaardigingsgrondslagen.
Desondanks zal de TSB/DSB voortdurend moeten kunnen verantwoorden dat persoonsgegevens
worden verwerkt om (bijvoorbeeld) netcongestie tegen te gaan. Het kan zijn dat voor
bepaalde situaties geanonimiseerde of geaggregeerde data voldoende is; dan dient de
TSB of DSB daar op dat moment voor te kiezen.
Vraag 233 en 234 – op afstand uitlezen meetinrichtingen: risico’s en afwegingen (ChristenUnie)
233. Welke risico’s ziet de regering van het op afstand uitlezen van de slimme meters
door netbeheerders?
Ik begrijp uit de context dat hier vooral gedoeld wordt op risico’s rondom cybersecurity
(inbreuken op de beveiliging, illegaal gebruik van gegevens, etc.). Onder de Gaswet
en Elektriciteitswet 1998 is het plaatsen en op afstand uitlezen van meetinrichtingen
(«slimme meters») bij kleine aansluitingen reeds jarenlang een wettelijke taak. Na
het kleinschalig opdoen van ervaring, zijn de DSB’s vanaf 2015 gestart met de grootschalige
plaatsing en uitlezing van dergelijke meetinrichtingen. Eind 2023 waren er circa 7,56
miljoen op afstand uitleesbare meetinrichtingen geplaatst bij kleine aansluitingen.
Mede door de opkomst van smartphone applicaties (voor inzicht in het verbruik per
kwartier of uur) vinden dagelijks miljoenen «uitlezingen» door de DSB’s plaats. Vanuit
verschillende wettelijke regimes wordt toezicht gehouden op deze meetinrichtingen
en de uitlezingen. Via toezichthouders als de ACM (op grond van de Gaswet en Elektriciteitswet
1998), de RDI (Metrologiewet, Wet Beveiliging Netwerk en Informatiesystemen) en de
AP (toezicht AVG) hebben mij geen relevante signalen bereikt inzake het op afstand
uitlezen; de algehele risico’s worden dan ook als zeer beperkt gezien.
234. Wil de regering de afwegingen die hierover gemaakt worden ook aan de Kamer voorleggen
ter controle, aangezien veel van deze normen nog geconcretiseerd worden via uitvoeringsbesluiten
en sectorale afspraken?
Het plaatsen, beheren en uitlezen van de op afstand uitleesbare meetinrichtingen bij
kleine aansluitingen is een exclusieve taak voor de DSB (artikel 3.54); daar hebben
marktpartijen geen zeggenschap over en daar worden geen «sectorafspraken» over gemaakt.
De eisen aan meetinrichtingen en welke metingen worden uitgevoerd, worden vastgelegd
bij ministeriële regeling. Deze eisen worden voor verreweg het grootste deel beleidsneutraal
overgezet vanuit het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen en de verschillende
ACM «meetcodes» onder de huidige Gaswet en Elektriciteitswet. Deze voorschriften op
het niveau van de ministeriële regeling zijn nog in voorbereiding en zullen later
dit jaar ook ter consultatie worden gepubliceerd, zodat ze voor eenieder toegankelijk
zijn. Gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving is bij de voorbereiding van dergelijke
technische en administratieve voorschriften in beginsel geen parlementaire betrokkenheid
voorzien. Natuurlijk kan ik de leden van de ChristenUnie-fractie desgewenst wel nadere
uitleg en toelichting geven, bijvoorbeeld in de voorziene wetgevingsoverleggen.
Vraag 235 – betrokkenheid partijen in het Markfaciliteringsforum (ChristenUnie)
235. Wil de regering de Kamer meer duidelijkheid geven over wie er inspraak heeft
in het Markfaciliteringsforum, die de afspraken rondom het delen van data mede vorm
zal geven?
Voor meer informatie rondom wat er nu reeds is ingericht in aanloop naar de inwerkingtreding
van de Energiewet en de manier waarop sectorpartijen samenwerking binnen het Markfaciliteringsforum
verwijs ik u graag terug naar het antwoord op vraag 139. Kort samengevat: de oprichtingsakte
onderscheidt vijf verschillende rollen met stemrecht binnen de Algemene ledenvergadering.
De TSB’s/DSB’s en de systeemmarktpartijen (zoals leveranciers en balanceringsverantwoordelijke
partijen) vervullen twee van deze vijf rollen. Daarnaast is ruimte ingeregeld voor:
(i) niet-systeemmarktpartijen, (ii) representatie van de zakelijke eindafnemers en
(iii) representatie van de consumenten. Meer detailinformatie over hoe de deelname
en inspraak is geregeld kunt u in de (openbare) oprichtingsakte van het MFF vinden.
Vraag 236 – (digitale) communicatie TSB/DSB met aangeslotenen (ChristenUnie)
236. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regering tegenover het verlenen
van toestemming tot het delen van e-mail en telefoonnummer van aangeslotenen staat,
waardoor bij dreigende afsluiting ook via andere wegen gecommuniceerd kan worden dan
alleen via brievenpost en zou dit via lagere regelgeving geregeld kunnen worden?
Hier sta ik positief tegenover en ik beoog dit te gaan regelen. Voor een nadere toelichting
verwijs ik u graag terug naar het antwoord op vraag 215.
Vraag 237 en 238 – identificatieplicht bij afsluiten ATO (ChristenUnie)
237. Hoe ziet de regering een mogelijke identificatieplicht bij het aansluiten van
een transport- en aansluitingsovereenkomst met de netbeheerder?
238. Wat is de afweging geweest om deze tot op heden niet in de wet of lagere regelgeving
op te nemen?
Het identificeren van de aangeslotene met een kleine aansluitingen bij de totstandkoming
van de transport- en aansluitingsovereenkomst (ook wel ATO genoemd) is een onderwerp
waarover ik reeds langere tijd met de DSB’s en andere relevante marktpartijen in gesprek
ben. De ATO legt de privaatrechtelijke relatie tussen de DSB en de aangeslotene vast:
de juridische basis voor de aangeslotene om zijn aansluiting op het gas- of elektriciteitssysteem
te kunnen gebruiken. Daarmee vormt de ATO het fundament voor andere diensten op de
aansluiting, bijvoorbeeld een leveringscontract of een aggregatiecontract. Immers:
zonder de afspraak om een aansluiting te mogen gebruiken heeft het contracteren van
aanvullende diensten op deze aansluiting geen zin. De totstandkoming van de ATO verloopt
momenteel via de leverancier, maar dat is enkel een faciliterende rol in het kader
van het «leveranciersmodel». Dit is geregeld in artikel 2.27 van het wetsvoorstel.
Op welke manier de (potentiële) aangeslotene moet worden geïdentificeerd is in beginsel
een keuze voor de DSB’s zelf. Zij hebben er een belang bij dat de ATO binnen het privaatrecht
op een rechtsgeldige manier tot stand komt; daar hoort logischerwijze ook bij dat
je in enige mate zeker stelt met wie je een contract afsluit. Echter, de keuze over
de «zwaarte» van de identificatie is geen keuze die de DSB in volledige isolatie kan
nemen. Ten eerste gelden er belangen van partijen verderop in de keten: voor het kunnen
aanbieden van hun commerciële diensten moet men erop kunnen vertrouwen dat hun klanten
inderdaad op een rechtsgeldige manier over hun aansluiting beschikken. Gerelateerd
hieraan speelt ook een breder publiek belang: aan de beschikking over een aansluiting
zijn allerlei consequenties verbonden, zoals de heffing van de systeemtarieven en
energiebelasting. Ten tweede is er een belang voor de energieleverancier die moet
«faciliteren» in de totstandkoming van de ATO: een hele «zware» identificatieprocedure
vormt voor deze partijen een praktische en administratieve belasting en kan de manier
waarop zij een leveringscontract met hun nieuwe klant afsluiten hinderen. Met andere
woorden: zij lopen het risico dat hun potentiële klant in de contracteringsfase afhaakt
omdat de ATO-identificatievorm te moeilijk, hinderlijk of onbekend is.
Omdat de DSB in beginsel zelf verantwoordelijk is voor de rechtsgeldige totstandkoming
van de ATO’s is er onder de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 nooit voorgeschreven
op welke manier hierbij geïdentificeerd moet worden. Dit is ook het startpunt onder
het wetsvoorstel voor de Energiewet. Echter, artikel 2.27 biedt mij wel de mogelijkheid
om de «faciliterende» rol van de leveranciers bij ministeriële regeling nader in te
vullen. Ik zal de eventuele noodzaak hiervan in de voorbereiding van de ministeriële
regeling nader analyseren en hier eventueel nadere regels over stellen. Ik vind het
belangrijk dat er deugdelijke, rechtsgeldige ATO’s tot stand komen, met daarbij een
vorm van identificatie die een goede balans kent tussen de verschillende (publieke
en markt-) belangen in de verdere keten. Zoals aangegeven wil ik, in nauwe samenwerking
met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag mogelijk gaan
maken dat ook DigiD als identificatie-instrument beschikbaar komt binnen de energiesector
(zie mijn reactie op vraag 49). Gelet op de noodzakelijke zorgvuldige voorbereiding
hiervan komt het gebruik van DigiD voor nu te vroeg, maar ik kan mij voorstellen dat
aangeslotenen op termijn tenminste de mogelijkheid krijgen om zich middels DigiD (via
de GUE) te identificeren, naast eventuele andere vormen.
Artikelen 4.9 tot en met 4.11 gebruiken en verstrekken gegevens
Vraag 239 en 240 – bij netcongestie: gebruik & verstrekking gegevens (ChristenUnie)
239. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het tegengaan van netcongestie
geen grond is voor het delen van gegevens en waarom lagere overheden en provincies
legale ontvanger van deze gegevens zijn.
240. Provincies en gemeenten hebben door de genoemde congestieproblematiek behoefte
aan meer inzicht op de nog beschikbare netcapaciteit en willen weten welke (economische)
ontwikkeling nog mogelijk is in hun regio. Deze leden vragen daarom aan netbeheerders
om de energiedata van hun regio te delen, maar netbeheerders zijn hierin gehinderd
door de wettelijke geheimhoudingsplicht. Hoe staat de regering tegenover een regeling
die overheden in staat stelt om, voor de uitvoering van hun wettelijke taak, data
op te vragen bij de netbeheerder.
De TSB/DSB’s kunnen in de voorgestelde wet voor het uitvoeren van hun taken gebruik
maken van de in hun registers opgenomen gegevens; dit is geregeld in artikel 4.9.
Lid 1 sub a van dit artikel geeft hen de mogelijkheid om gegevens te gebruiken voor
«het beheren en onderhouden van hun systeem»; daar valt ook het tegengaan van netcongestie
onder (zie ook de reactie op vraag 230 tot en met 232). Omdat onder het gebruik van
deze gegevens ook de verwerking van persoonsgegevens kunnen vallen, is het belangrijk
dit alles goed af te bakenen en wettelijk te verankeren; de wettelijke taak voor de
TSB’s en DSB’s vormt hier de concrete invulling van. Gelet op deze exclusieve wettelijke
taak zie ik hierin geen concrete rol voor de decentrale overheden.
In aanvulling hierop wil ik twee zaken opmerken ten aanzien van de rol en positie
van decentrale overheden in het tegengaan van netcongestie en de mate waarin zij (ook)
gegevens moeten ontvangen. Ten eerste geldt dat in de voorgestelde wet de TSB/DSB’s
op basis van artikel 3.78 gegevens openbaar kunnen maken, zowel op eigen initiatief
als op verzoek. Belangrijke voorwaarde is dat deze gegevens niet herleidbaar mogen
zijn tot individuele natuurlijke personen of rechtspersonen; dit kan bijvoorbeeld
door gegevens te aggregeren op het niveau van een onderstation of van een wijk in
een gemeente. Voor de taken en doelen van decentrale overheden lijkt mij dat een goede
optie, zonder dat er privacygevoelige data gedeeld hoeven te worden en het AVG-regime
gaat spelen. Daarnaast regelt het wetsvoorstel in meer algemene zin dat gegevens voor
andere wettelijke taken (dan in het wetsvoorstel) gebruikt kunnen worden; dit is geregeld
in artikel 4.1 lid 2 sub d. Indien (decentrale) overheden de gegevens nodig hebben
voor de uitvoering van hun wettelijke taak kan de TSB/DSB de benodigde gegevens dus
verstrekken. De rationale hierachter is als volgt. De Energiewet ziet primair op processen
binnen het energiesysteem, daar is de verzameling, het gebruik en de verstrekking
van gegevens op gericht. In het wetsvoorstel is daarom keuze gemaakt om voor andere
gegevensprocessen desgewenst wel een gegevensproces voor te schrijven, maar onder
voorwaarde dat de grondslag/verplichting in een andere wet ligt omdat dit een belangenafweging
vergt die hoort te worden onder gemaakt onder de betreffende wet (in die context).
In die hoedanigheid kan het zo zijn dat decentrale overheden ook ontvangers van energiedata
kunnen zijn, bijvoorbeeld op grond van de Omgevingswet.
Artikelen 4.15 tot en met 4.24 gegevensuitwisselingsentiteit
Vraag 241a – nadere uitwerking taken GUE (D66)
241a. De leden van de D66-fractie lezen over de introductie van een gegevensuitwisselingsautoriteit.
Deze leden vragen de regering of het niet verstandig is, gelet op de grote en belangrijke
rol van deze entiteit, om het artikel nader uit te bouwen en de verantwoordelijkheden,
rechten en plichten van deze entiteit (vis-a-vis de distributiesysteem- en transmissiesysteembeheerders)
nader toe te lichten en uit te bouwen. Is het niet van belang om bijvoorbeeld transparantie,
privacy en voorwaarden voor bescherming van gegevensuitwisseling nader te definiëren?
Het wetsvoorstel geeft de GUE inderdaad een belangrijke plek in het bredere energiesysteem,
zeker in vergelijking met de huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 waar deze rol
meer impliciet is geregeld.
Ik begrijp de gedachte van de leden van de D66-fractie om de rol en positie van de
GUE nog nadere te detailleren, maar ik ben van mening dat het wetsvoorstel dit nu
reeds op een robuuste manier doet. De taken van de GUE zijn geregeld in artikel 4.15
tot en met 4.25 van het wetsvoorstel. Dit zijn exclusieve wettelijke taken waar de
ACM en de RDI direct toezicht op houden en desgewenst kunnen ingrijpen. Eventueel
heb ik op het niveau van de ministeriële regeling ook de mogelijkheid om nadere regels
te stellen, bijvoorbeeld over de gehanteerde gegevensprocedures (artikel 4.17 en 4.19),
de gegevensbescherming (artikel 4.21), de rapportageverplichting (artikel 4.24) en
het overleg vanuit de GUE met de betrokken sectorpartijen (artikel 4.25). Vooralsnog
bestaat hiervoor geen aanleiding.
De mogelijkheid van ingrijpen door ACM geldt ook voor artikel 4.16 lid 2, het voorschrift
dat de relatie GUE vis-a-vis de TSB’s en DSB’s regelt. Naar analogie van een soortgelijke
gedragsregel voor de TSB’s en DSB’s (artikel 3.24) dient de GUE redelijk, transparant
en niet discriminerend te handelen tegenover eenieder. Hoewel strikt genomen overbodig,
maakt lid 2 in het tweede gedeelte ook expliciet dat de GUE zeker de TSB’s en DSB’s
niet mag bevoordelen. Dit gelet op de bijzondere omstandigheid dat de TSB’s en DSB’s
gezamenlijk deze GUE oprichten. Mocht de GUE zich hier niet aan houden, dan kan de
ACM direct ingrijpen.
Overigens hebben de TSB’s en DSB’s en de betrokken sectorpartijen ook zelf reeds nadere
invulling gegeven aan hoe men met elkaar omgaat in het licht van deze voorschriften.
Meer details zijn te vinden n de oprichtingsaktes van de BAS (als beoogde gegevensuitwisselingsentiteit)
en het MFF, waarvoor ik u graag terugverwijs naar het antwoord op vraag 136/137 en
139.
Voor wat betreft de «privacy en voorwaarden voor de bescherming van gegevensuitwisseling» geldt bovendien onverkort de AVG. Daar hoef en kan ik geen nadere regels aan verbinden.
Artikel 5.1. Aanwijzen regulerende instantie en taken ACM
Vraag 241b – uitvoering monitoring door de ACM (VVD)
241b. De leden van de VVD-fractie lezen de monitorverplichting leveringsovereenkomsten
dynamische elektriciteitsprijs wordt toebedeeld aan de ACM. Deze leden achten consumentenbescherming
op de energiemarkt van groot belang en merken op dat er nadelige effecten kunnen zijn
bij een dynamisch energiecontract. Zij vragen op welke wijze de ACM zal monitoren
dat energieleveranciers blijvend informatie blijven voorzien voor het afsluiten van
een dynamisch energiecontract.
Het is van belang dat de keuze voor een dynamische prijscontract goed geïnformeerd
en bewust wordt gemaakt door consumenten. Dit wordt gewaarborgd via artikel 2.9 lid
2 van het wetsvoorstel Energiewet, waarin wordt bepaald dat de leverancier voorafgaand
aan het sluiten van een overeenkomst met een dynamische elektriciteitsprijs de eindafnemer
informeert over de mogelijkheden, kosten en risico’s van deze overeenkomsten. Aanvullend
hierop zijn in de sector specifieke afspraken gemaakt over het informeren van consumenten
over dynamische prijscontracten. Zie hiervoor het antwoord op vraag 198 en 199.
De ACM ziet toe of leveranciers voldoen aan hun informatieplicht ten aanzien van dynamische
prijscontracten. Bovendien volgt de ACM de marktontwikkelingen van levering op basis
van een dynamische elektriciteitsprijs en beoordeelt de risico's van nieuwe producten
en diensten. Dit wordt bepaald in artikel 5.1.2 sub g van het Energiebesluit (consultatieversie),
waarvan de wettelijke grondslag te vinden is in artikel 5.1 van het wetsvoorstel Energiewet.
Vraag 242 tot en met 245 – toezicht op marktprijzen (D66)
242. De leden van de D66-fractie constateren dat de regering de zogenaamde vangnetregulering
heeft geschrapt. Kan de regering reflecteren op het standpunt van de ACM dat dit niet
in strijd is met het EU recht, in het bijzonder de Elektriciteitsrichtlijn?
Deze vraag komt overeen met eerdere vragen, graag verwijs ik u terug naar de reactie
op de vragen 38 tot en met 41 van de CDA-fractie (in het bijzonder vraag 40) en vraag
44 van de SGP-fractie.
243. Dient dit instrument niet als een slot op de deur ter bescherming van consumenten
bovenop (dus niet in plaats van) het aanscherpen van bijvoorbeeld noodzakelijke vergunningen?
Voor mijn uitgebreide beantwoording op soortgelijke vragen met betrekking tot de bescherming
van consumenten verwijs u graag terug naar de reactie op vraag 38 tot en met 41 van
de CDA-fractie en de in juni 2023 toegezonden kamerbrief (Kamerstuk 36 378, nr. 5). Vanwege het evidente belang van toezicht gelet op de hoge prijzen, onvoorspelbare
marktdynamiek en beperkte informatiepositie van de consument is in nauw overleg met
de ACM gezocht naar hoe hier in het wetsvoorstel een stevigere basis voor gelegd kan
worden. De ACM heeft met veel inzet het toezicht op de prijsvorming geïntensiveerd
en monitort op actievere wijze de markt, tegelijkertijd bieden de Europese wettelijke
kaders beperkte handvaten doordat prijsingrijpen in de regel niet mogelijk is. Op
dit moment is de bescherming van consumenten in het kader van tarieven verankerd door
de aanscherping van de monitoring en het toezicht door de ACM op de leveranciersmarkt
met het oog op levering van elektriciteit en gas tegen concurrerende, transparante,
goed vergelijkbare en non-discriminatoire tarieven. Met de nota van wijziging met
betrekking tot de aanvulling van het toezicht van de ACM op de redelijkheid van tarieven
wordt, zoals uitgebreid omschreven in het antwoord op de vragen 38 tot en met 41,
de ACM ook in staat gesteld de consumenten te beschermen tegen excessieve en niet-marktconforme
tarieven.
244. Ook begrijpen deze leden dat het instrument van een maximumprijs niet langer
tot beschikking is voor de ACM in de geconsulteerde versie van de Energiewet. Kan
de regering ingaan op de redenen waarom dit is gedaan? De ACM geeft aan dat dit een
belangrijk instrument in het kader van redelijke prijzen, die immers gaan om het inperken
van de winsten van leveranciers en niet zozeer betaalbaarheid waar de regering andere
instrumenten voor heeft.
Deze vraag sluit aan op eerdere vragen. Graag verwijs ik u graag terug naar de reactie
op de vragen 38 tot en met 41 van de CDA-fractie en vraag 44 van de SGP-fractie.
245. Klopt het dat België wel een maximumprijs als instrument kent, in gevallen dat
concurrentie niet functioneert?
Nee. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is uitvoerig gekeken naar de Belgische
wetgeving, in het bijzonder waar het gaat om het toezicht op tarieven. In gesprekken
met de ACM en de Belgische toezichthouder is onderzocht welke bevoegdheden de toezichthouders
in hun handhavingspraktijk hebben. Naast prijsregulering door de Belgische overheid
in de vorm van een sociaal tarief, waar de toezichthouder geen of een beperkte rol
in heeft, is de Belgische tarieftoezicht mede gericht op het goed functioneren van
de markt. De Belgische toezichthouder kan in het kader van dat markttoezicht »abnormaal
hoge prijzen» verbieden, maar deze bevoegdheid houdt niet in dat de toezichthouder
een maximumprijs kan bepalen en opleggen aan een leverancier.
Vraag 246 – opleggen van wervingsstop (D66)
246. Ook vragen deze leden de regering te reflecteren op de suggestie van de ACM voor
het opleggen van een tijdelijke wervingsstop als opmaat naar het intrekken van een
vergunning van een leverancier.
De ACM heeft de mogelijkheid benoemd om als onderdeel van het toezicht in de toekomst
een wervingsstop in te kunnen stellen wanneer een leverancier onder verscherpt toezicht
staat. De mogelijkheid om een wervingsstop in te kunnen stellen is een relatief nieuwe
gedachte waarover ik in gesprek ga met de ACM. Ik wil, met als vertrekpunt een voorstel
van de ACM, onderzoeken of een wervingsstop juridisch-technisch haalbaar is en een
effectieve aanvulling is op het toezichtinstrumentarium van de ACM.
Om scherper toe te kunnen zien op de markt krijgt de ACM reeds in het wetsvoorstel
Energiewet inhoudelijk meer bevoegdheden om te toetsen en te handhaven met betrekking
tot de financiële, technische en organisatorische kwaliteit van vergunninghoudende
leveranciers. Leveranciers moeten bijvoorbeeld aan voldoende adequate hedging (inkoopstrategie) en financiële vereisen van een VOG en toepassing van de wet Bibob
het mogelijk dat de integriteit van de aanvrager van een leveranciersvergunning wordt
getoetst. Bovendien bevat het wetsvoorstel de bevoegdheid voor de ACM om een vergunning
te wijzigen of zelfs in te trekken indien de vergunninghouder (stelselmatig) de voorschriften
tegen oneerlijke handelspraktijken overtreedt. Deze aanvulling maakt dat de ACM sterker
kan optreden tegen leveranciers indien nodig.
Vraag 247 – verbieden welkomstbonussen en loyaliteitsbonussen, transparantie (D66)
247. De leden van de D66-fractie vragen de regering eveneens te reageren op de kritiek
van de ACM dat modelcontracten in praktijk weinig worden gebruikt en dat het verbieden
van welkomstbonussen en loyaliteitsbonussen en het transparanter maken van tarieven
effectievere bijdragen leveren aan de vergelijkbaarheid en «overstapbaarheid» van
afnemers.
Ik verwijs deze leden naar het antwoord op een soortgelijke vraag 208 en 202. In aanvulling
daarop merk ik hierover het volgende op. Het is bekend dat de bestaande modelcontracten
in de praktijk prijstechnisch niet het goedkoopste contract zijn. Hierbij moet in
ogenschouw genomen worden dat voor de bestaande modelcontracten de door voorgeschreven
voorwaarden voorzien dat er slechts tweemaal per jaar een wijziging in de tarieven
plaatsvindt. Het zijn dus variabele contracten waarvoor ten aanzien van veel andere
variabele contracten op de markt de tarieven minder snel omhoog of omlaag zullen meebewegen
bij prijsontwikkelingen. Het is gebleken dat bijzondere marktomstandigheden, zoals
de oorlog in Oekraïne in 2022, ertoe kunnen leiden dat het aanbod aan contracten beperkt
wordt tot enkel het bekende modelcontract met variabele tarieven voor onbepaalde tijd
en het aanbod aan vaste contracten stagneert. Het is wenselijk dat consumenten te
allen tijde levering volgens een modelcontract voor bepaalde tijd met vaste tarieven
en een modelcontract voor onbepaalde tijd met variabele tarieven kunnen overeenkomen
met hun leverancier. Daarmee wordt een bodem in de markt gelegd van contracten die
door de gekozen contractvorm, het modelcontract, optimaal transparant en vergelijkbaar
zijn voor consumenten.
Bonussen kunnen een onderdeel zijn van de proposities in de retailmarkt die zorgen
voor een voor de consument interessant aanbod en op basis van contractsvrijheid mogen
leveranciers hier gebruik van maken. Dit geldt ook voor andere sectoren. Het is belangrijk
dat consumenten goed geïnformeerd zijn over de voorwaarden rondom bonussen en leveranciers
daarover transparant zijn. In het concept Energiebesluit onder artikel 2.6 lid 6 Energiewet
is opgenomen dat in de leveringsovereenkomst, indien van toepassing, informatie over
de voorwaarden die zijn verbonden aan aanbiedingen moet staan. In de toelichting is
verduidelijkt dat onder «aanbiedingen» bijvoorbeeld welkomstaanbiedingen en loyaliteitsbonussen
vallen. Zoals benoemd in het antwoord op vraag 208 (SP) over het verbieden van loyaliteits-
en welkomstbonussen ben ik bereid om te bezien of het mogelijk is om een grondslag
in de lagere regelgeving op te nemen om, indien nodig, eisen te stellen aan de voorwaarden
rondom bonussen in energiecontracten en de Kamer hier nader over te informeren wanneer
de lagere regelgeving in procedure wordt gebracht.
248 en 249 – bescherming via compensatiefonds (D66)
248. De leden van de D66-fractie vragen of de regering de mogelijkheden voor een compensatiefonds
naar voorbeeld van de reisbranche heeft onderzocht. Welke (on-)mogelijkheden zijn
hier en welke effecten brengt dit met zich mee voor afnemers van elektriciteit en
energie? Indien dit is onderzocht, kunnen de bevindingen met de Kamer worden gedeeld?
De mogelijkheden voor een compensatiefonds is als maatregel onderzocht in het onderzoeksrapport
van Sira Consulting en Ecorys naar de «Financiële eisen aan energieleveranciers en
de positie van de consument in geval van faillissement van een energieleverancier».
De bevindingen uit dit onderzoek zijn in september 2022 aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk
29 023, nr. 347). Hierin is geconcludeerd dat de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen bij het
inrichten van een dergelijk waarborg- of garantiefonds.
Bij de beantwoording van de vragen 71 van de CDA-fractie en vraag 92 van de ChristenUnie-fractie
ben ik daarnaast ingegaan op gelijkluidende vragen over een compensatiefonds en het
verschil tussen de reisbranche en de energiebranche. Kortheidshalve verwijs ik u graag
voor de volledige beantwoording naar de antwoorden op deze vragen.
249. Welke EU-lidstaten kennen wél een dergelijk fonds?
Vooralsnog ben ik niet bekend met de aanwezigheid van een compensatiefonds bij andere
lidstaten. Wel zijn er verschillen in het mechanisme wanneer consumenten worden verdeeld
naar een andere leverancier om consumenten te beschermen tegen onderbreking van de
dienstverlening. Zo worden in het Verenigd Koningrijk alle klanten overgenomen door
één leverancier en neemt deze nieuwe leverancier alle bestaande verplichtingen van
de failliete leverancier over. Dit betekent dat ook bestaande contractvoorwaarden
overgaan. Dit heeft als nadeel het risico op een domino-effect waardoor er tijdens
de energiecrisis meerdere leveranciers omvallen. Duitsland kent het mechanisme dat
een leverancier tijdelijk een (hoger) noodtarief mag hanteren wanneer een andere leverancier
failliet gaat. Op dit moment zie ik geen aanknopingspunten om het wetsvoorstel Energiewet
of het concept Energiebesluit naar analogie van andere Europese lidstaten aan te passen.
Artikel 5.12 strategische reserve
Vraag 250 – bevordering aanleg strategische reserves (VVD)
250. De leden van de VVD-fractie lezen dat als de regering het noodzakelijk acht een
strategische reserve in te richten om leveringszekerheid te behouden, genoemde eisen
bij of krachtens AMvB nader kunnen worden geconcretiseerd. Deze leden vragen op welke
manier de wet hiermee de aanleg van strategische reserves bevordert.
In algemene zin spelen de elektriciteitsmarkten, waaronder de day-ahead en intraday
markt en balanceringsmarkten, een belangrijke rol ten behoeve van de borging van de
leveringszekerheid. Deze markten faciliteren met name de leveringszekerheid op korte
termijn en vormen tevens een belangrijke rol in het huidige investeringsklimaat. Bestaande
Europese regelgeving, zoals opgenomen in de CACM verordening (Verordening 2015/1222
tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer)
zien toe op het functioneren van deze elektriciteitsmarkten.
De bepaling zoals opgenomen in Artikel 5.12 van de Energiewet voorziet de Minister
van de bevoegdheid om de transmissiesysteembeheerder voor elektriciteit (TenneT) op
te dragen een strategische reserve in te richten als bedoeld in artikel 21, derde
lid, van de Elektriciteitsverordening. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
kunnen dan nadere regels worden gesteld over de strategische reserve, ter uitvoering
van artikel 22, tweede lid, van de Elektriciteitsverordening.
Het instellen van een strategische reserve is gebonden aan eisen en voorwaarden zoals
opgesteld in de Elektriciteitsverordening. Kern hiervan zijn de artikelen 21 en 22
waarin staat aangegeven welke stappen moeten worden doorlopen voordat een vorm van
capaciteitsmechanismen waaronder een strategische reserve mag worden ingesteld. Dit
betreft onder meer het verplicht opstellen van een uitvoeringsplan, afstemming met
buurlanden en de staatssteungoedkeuring die dit van de Europese Commissie vergt.
De Elektriciteitsverordening ziet erop toe dat een strategische reserve enkel mag
worden ingevoerd indien een leveringszekerheidsprobleem wordt vastgesteld. Hiertoe
onderzoekt het Europese netwerk van transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit
(ENTSO-E) jaarlijks de voorzieningszekerheid in de lidstaten, welke worden gepubliceerd
in de European Resource Adequacy Assesment (ERAA). TenneT onderzoekt jaarlijks eveneens
de mate van leveringszekerheid in Nederland middels de nationale Monitoring Leveringszekerheid
(MLZ). Door deze nationale monitor aan te laten sluiten op de ERAA (Kamerstuk 29 023, nr. 447) biedt dit ook sneller een betere onderbouwing voor een eventueel uitvoeringsplan
dat ingediend moet worden bij de Europese Commissie als de invoering van een strategische
reserve of een ander capaciteitsmechanisme wordt overwogen.
De wet bevordert niet direct een strategische reserve, maar creëert wel de bevoegdheden
om die te kunnen inrichten.
Vraag 251 – mogelijkheden voor een capaciteitsmechanisme (VVD)
251. Tevens lezen deze leden dat een strategische reserve voorkeur heeft boven een
capaciteitsmechanisme. Zij vragen of er mogelijkheden worden gecreëerd in de Energiewet
om een capaciteitsmechanisme toe te passen in de toekomst.
De Elektriciteitsverordening stelt dat alleen als een strategische reserve het leveringszekerheidsrisico
onvoldoende adresseert – en de Europese Commissie die mening deelt – andere, verdergaande
vormen van capaciteitsmechanismen kunnen worden overwogen. Anders dan bij een strategische
reserve, is bij het instellen van een capaciteitsmechanisme niet noodzakelijk een
directe rol weggelegd voor de transmissiesysteembeheerder. In het geval van een capaciteitsmechanisme
kan ook door andere overheidsorganisaties een tender worden uitgezet waarop commerciële
partijen capaciteit kunnen inbieden. Op dit moment voorziet de Energiewet niet op
het invoeren van een capaciteitsmechanisme anders dan een strategische reserve (zie
ook de reactie op vraag 250). In de kamerbrief van 18 september 2023 (Kamerstuk 29 023, nr. 447) over leveringszekerheid elektriciteit is aangegeven dat gezien de snelle veranderingen
van het elektriciteitssysteem in Nederland en de landen om ons heen en de grote verbondenheid
met de landen om ons heen, met deskundigen uit onder meer de wetenschap de ontwikkelingen
van het elektriciteitssysteem gesproken wordt en hierbij specifiek in wordt gegaan
op de voor- en nadelen van capaciteitsmechanismen. Uw Kamer wordt over de uitkomsten
begin 2024 nader geïnformeerd.
Vraag 252 – business case energieopslag via batterijen (VVD)
252. Daarnaast vragen deze leden welke businesscase wordt verzekerd via de Energiewet
voor de energieopslag via batterijen.
Het wetsvoorstel voor de Energiewet is niet de plaats om een businesscase te verzekeren
voor één of meer technieken. De Energiewet regelt primair dat batterijen net als andere
technieken toegang hebben tot het elektriciteitssysteem. Subsidie of andere mechanismen
zoals verplichtingen kunnen een middel zijn om een businesscase te verbeteren.
Vraag 253 tot en met 255 – strategische reserve ten behoeve leveringszekerheid (SGP)
253. De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 5.12 de regering de mogelijkheid
geeft om te zorgen voor een strategische reserve. Dat is volgens de toelichting aan
de orde «voor het geval de leveringszekerheid van elektriciteit niet meer op orde
is» en het noodzakelijk is om leveringszekerheid te behouden. Via artikel 5.13 wordt
gezorgd voor een analyse van de leveringszekerheid. Deze leden horen graag welke criteria
de regering wil hanteren om vast te stellen of het instellen van een strategische
reserve nodig is.
Op basis van de Elektriciteitswet 1998 monitort de transmissiesysteembeheerder (TenneT)
jaarlijks de leveringszekerheid in Nederland op de middellange en lange termijn, dat
wil zeggen 5 tot 10 jaar vooruit. De resultaten publiceert TenneT in haar «Monitoring
leveringszekerheid» (MLZ) op haar website. Als gevolg kunnen tekorten dus al 10 jaar
voordat deze optreden in beeld zijn. Dit geeft de Minister voldoende handelingsruimte
om maatregelen te treffen die de leveringszekerheid ten goede komen.
Mocht uit de MLZ blijken dat de leveringszekerheid onder druk komt te staan, dan zal
TenneT de Minister adviseren maatregelen te nemen. Bij het nemen van maatregelen om
de leveringszekerheid in een dergelijke situatie te kunnen blijven borgen is het wetgevend
kader als vastgelegd in de Elektriciteitsverordening (Verordening (EU) 2019/943) leidend.
Volgens die verordening zal een lidstaat de oorzaken van een leveringszekerheidsprobleem
analyseren en bezien of dit regulatoire belemmeringen en/of marktverstoringen betreft.
Indien dit het geval is, moet de lidstaat een uitvoeringsplan indienen bij de Europese
Commissie en aangeven hoe de regulatoire belemmeringen en/of marktverstoringen worden
weggenomen. Volgens de Elektriciteitsverordening dient een strategische reserve te
worden overwogen alvorens een andere meer vergaande vorm van een capaciteitsmechanisme
kan worden ingevoerd (zie ook de reactie op vraag 250). Dit kader is ook nader besproken
in de kamerbrieven over leveringszekerheid van elektriciteit (Kamerstuk 29 023, nr. 269 en Kamerstuk 29 023, nr. 447).
254. Wanneer vindt de regering dat sprake is van onvoldoende behoud of het onvoldoende
op orde zijn van de leveringszekerheid?
In de monitor leveringszekerheid van TenneT worden een aantal indicatoren berekend,
waarvan de Loss of Load Expectation (LOLE) centraal staat. De LOLE staat voor het aantal uren per jaar waarin volgens
de modelsimulaties het aanbod niet kan voldoen aan het laatste beetje vraag. TenneT
rekent met een LOLE-richtwaarde van 4 uur. Een LOLE onder de 4 uur per jaar wijst
op een over-adequaat systeem, een waarde rond de 4 uur stelt dat de leveringszekerheid
op het gewenste niveau staat, terwijl een waarde van boven de 4 uur duidt op een systeem
dat naar verwachting is dat jaar onvoldoende adequaat is.
Echter, het is van belang om in de afweging tot ingrijpen de randvoorwaarden en met
name de modelinput mee te wegen en te beseffen dat de uitkomst gebaseerd is op aannames
over de situatie in het betreffende jaar (bijvoorbeeld 2030). Het Nederlandse elektriciteitssysteem
is daarnaast in grote maten verweven met omliggende landen, en daarom ook direct afhankelijk
van beleid in deze landen. Zodoende is de uitkomst van de MLZ afhankelijk van de (onzekere)
ontwikkeling van zon en wind, regelbaar vermogen, opslag en de flexibele en niet-flexibele
vraag in binnen- en buitenland.
De samenwerking met omliggende landen, zoals binnen het Pentalateral Energy Forum
(Penta), is van groot belang om inzicht te krijgen in de ontwikkelingen bij onze buurlanden.
Daarnaast biedt dergelijke samenwerking ook de mogelijkheid om invloed uit te oefenen
waar keuzes van onze buurlanden ons raken. Ik hecht veel waarde aan deze samenwerking
in de Penta-regio. Onder het Nederlandse voorzitterschap is recent door alle zeven
Penta-landen een verklaring getekend waarin de noodzaak van onderlinge coördinatie
van de ontwikkeling van het energiesysteem is benadrukt. Onder andere met het oog
op het borgen van de leveringszekerheid elektriciteit in de regio en ons land in de
energietransitie.
255. Welke procedure wordt gehanteerd om ervoor te zorgen dat op basis van de monitoringsresultaten
tijdig actie wordt ondernomen?
Om de leveringszekerheid te borgen is een periodieke nauwkeurige monitoring noodzakelijk,
daartoe is in Artikel 5.13 de taak van de Minister opgenomen om deze monitoring uit
te voeren ofwel uit te besteden aan de transmissiesysteembeheerder, namelijk TenneT.
Mocht de leveringszekerheid onvoldoende geborgd zijn en de maatregelen zoals opgenomen
in de Elektriciteitsverordening ontoereikend blijken, dan is in het voorgestelde artikel
5.12 van de Energiewet de bevoegdheid opgenomen voor de Minister om de transmissiesysteembeheerder
voor elektriciteit op te kunnen dragen een strategische reserve in te regelen (zie
ook de reactie op vraag 250).
Artikel 5.13 analyse leveringszekerheid en voorzieningszekerheid
Vraag 256 en 257 – waarborging en monitoring leveringszekerheid (VVD)
256. De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister de taak heeft om leveringszekerheid
te monitoren, en dit op grond van dit artikel tevens kan worden uitbesteed aan een
TSB. Deze leden vragen hoe deze partijen energieleveringszekerheid monitoren en hoe
de controle van deze monitoring plaatsvindt.
257. Verder vragen zij hoe leveringszekerheid gewaarborgd wordt middels de Energiewet.
Voor een deel van het antwoord op deze vragen, wordt ook naar de antwoorden op de
vragen van de SGP verwezen (zie 253, 254 en 255), direct voorafgaand aan deze vragen.
Op Europees niveau wordt jaarlijks de leveringszekerheid op middellange en lange termijn
gemonitord door het Europees netwerk van transmissiesysteembeheerders (ENTSO-E) en
gepresenteerd in de European Resource Adequacy Assesment (ERAA). Vanaf dit jaar zal
de monitoring leveringszekerheid van TenneT aansluiten op de ERAA, dit is ook nader
toegelicht in de kamerbrief leveringszekerheid elektriciteit van 18 september jl.
(Kamerstuk 29 023, nr. 447). In praktijk zullen de ERAA en monitor leveringszekerheid jaarlijks respectievelijk
in het vierde en tweede kwartaal van het daarop volgende jaar worden gepubliceerd.
Omdat beide monitors openbaar zijn, is controle door een ieder mogelijk. De ERAA moet
op basis van de Elektriciteitsverordening goedgekeurd worden door de Europese toezichthouder
ACER.
Artikel 7.50 samenloop salderen
Vraag 258 – inbedding afbouw salderen (VVD)
258. De leden van de VVD-fractie zijn positief dat de samenloop van salderen is meegenomen
in de Energiewet. Deze leden vragen of concreet kan worden gemaakt hoe de inbedding
van de afbouw van salderen wordt geregeld middels dit artikel.
De samenloop van het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling en wetsvoorstel Energiewet
is geregeld in artikel 7.50. In dat artikel staat welke bepalingen in de Energiewet
worden gewijzigd als het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling wordt aangenomen.
Als het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling wordt aangenomen, komen de bepalingen
uit dat wetsvoorstel over de wijze van salderen en de redelijke vergoeding in de Energiewet.
Het afbouwpad voor het salderen wordt via het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling
geregeld via de Wet belastingen op milieugrondslag en is als zodanig niet opgenomen
in de Energiewet. Er vindt dus geen afbouw van de salderingsregeling plaats als het
wetsvoorstel wordt verworpen en dat komt daarna ook niet in de Energiewet.
Via de nota van wijziging bij het wetsvoorstel Energiewet is de regeling voor cable pooling verder uitgebreid (zie de reactie op vraag 105 en 106). Dit voorstel geldt ongeacht
of het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling wordt aangenomen of verworpen.
Bepalingen over de uitrol van meetinrichtingen en het toezicht daarop in het wetsvoorstel
afbouw salderingsregeling zitten ook in de huidige bepalingen in de Energiewet, zodat
dit met de Energiewet doorgang kan vinden als het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling
wordt verworpen.
Tot slot is het amendement-Kröger (Kamerstuk 35 594, nr. 27) over de energiebesparingsplicht niet opgenomen in de Energiewet; zie hiervoor ook
het antwoord op vraag 159.
Vraag 259 en 260 – toepassing van cable pooling (ChristenUnie)
259. De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de voorgestelde mogelijkheid
cable pooling en de uitbreiding voor opslag. Hoe staat de regering tegen verdere uitbreiding
met conversie en afname?
260. Het uitbreiden naar conversie en afname maakt het mogelijk om aansluitingen nog
efficiënter te benutten. Kan de regering onderbouwen waarom hier niet voor is gekozen
in het huidige wetsvoorstel?
Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vragen 105 en 106
van de leden van de D66-fractie.
BIJLAGE I: REACTIE REGERING OP DE WETENSCHAPSTOETS
De commissie heeft gevraagd te reageren op de gepubliceerde wetenschapstoets (zie
vraag 3, nogmaals weergegeven in de onderstaande box).
Box 7: herhaling vraag 3 in het Verslag
Vraag 3 – wetenschapstoets
3. De leden van de commissie hebben professor Lavrijssen en professor Mulder gevraagd
om te reflecteren op de positie van de consument in de energiemarkt en de consumentenbescherming
in het wetsvoorstel. Op 14 september 2023 hebben deze wetenschappers hun bevindingen
in de vorm van een wetenschapstoets aan de Kamer gepresenteerd. De leden van de commissie
vragen de regering te reageren op de aanbevelingen in de wetenschapstoets, in het
bijzonder de aanbevelingen over onduidelijkheden in de samenloop of overlap tussen
het reguleringskader dat dit wetsvoorstel vormt voor het verzamelen, beheren en uitwisselen
van gegevens binnen de elektriciteits- en gasmarkt, en de AVG en het ontbreken van
een evaluatiemoment.
De wetenschapstoets is opgebouwd uit een grote tabel. Binnen deze tabel wordt onderscheid
gemaakt naar acht (hoofd)onderdelen. Deze verschillende hoofdonderdelen zijn beoordeeld,
waarbij tevens een nadere uitleg of toelichting staat (kolom 3). Verder zijn per hoofdthema
conclusies getrokken en worden aanbevelingen gedaan (aanbeveling 1 tot en met 14).
In de opzet van deze bijlage ligt de nadruk, in lijn met het verzoek van de commissie,
op de reactie op de veertien aanbevelingen. Deze zijn gegroepeerd in zes onderdelen:
• I. Verbreding doelstellingen (aanbeveling 1 en 2);
• II. Rol en positie van de ACM in verhouding tot de Energiewet (aanbeveling 5, 6 en
8);
• III. Nieuwe marktvormen (aanbeveling 10, 11 en 12);
• IV. Bescherming kwetsbare afnemers (aanbeveling 4 en 13);
• V. Beheer en uitwisseling van Energiedata; verhouding tot de AVG (aanbeveling 3,7
en 9);
• VI. Periodieke evaluatie (aanbeveling 14).
Bij elk onderdeel worden de aanbevelingen uit de wetenschapstoets herhaald (zie Box
8 tot en met Box 13).
I. Verbreding doelstellingen (aanbeveling 1 en 2)
In de wetenschapstoets is een beoordeling gemaakt ten aanzien van de beleidsdoelen
die met het wetsvoorstel worden nagestreefd (onderdeel 2 «doelen»). Onder verwijzing
naar de memorie van toelichting en de kamerbrief d.d. 9 juni (Kamerstuk 36 378, nr. 5) wordt de conclusie getrokken dat de doelen van de wet voornamelijk besproken worden
in het licht van (i) economische haalbaarheid en efficiëntie en (ii) in mindere mate
van de impact op de verdeling van maatschappelijke welvaart. Onder verwijzing naar
het NPE wordt geconcludeerd dat andere belangen, zoals «duurzaam», «rechtvaardig»
en «participatief» in de Energiewet en memorie van toelichting onderbelicht zijn.
Op grond hiervan worden twee aanbevelingen gedaan; deze zijn opgenomen in Box 8.
Box 8: wetenschapstoets – aanbeveling 1 en 2
Verbreding doelstellingen
– Aanbeveling 1 – Beschrijf de doelen breder met meer oog voor maatschappelijke belangen.
Bied daarbij ook handvatten voor het maken van belangenafwegingen door de Minister
en/of de ACM. Zo worden transparantie van besluitvorming en rechtszekerheid verbeterd.
– Aanbeveling 2 – Besteed expliciet aandacht aan energierechtvaardigheid en welke
factoren en elementen daarbij van belang zijn. Publieke instanties kunnen dan bepalen
of met bepaalde beslissingen de baten en de lasten van de energietransitie eerlijk
worden verdeeld en of de besluitvorming representatiever en inclusiever wordt. Zie
L Kaschny «Energy Justice and the Principles of Article 194(1) TFEU Governing EU Energy
Policy» (TEL 2023) https://doi.org/10.1017/S2047102523000110
In vraag 10 en 11 hebben de leden van de D66-fractie, waarschijnlijk indachtig deze
aanbevelingen uit de wetenschapstoets, ook gevraagd naar de relatie tussen de Energiewet
en bredere publieke belangen zoals genoemd in het NPE. Graag verwijs ik u daarom terug
naar de uitgebreide beantwoording van vraag 10 en 11; in dit licht is het volgende
relevant.
Ten eerste; het NPE spreekt niet over doelstellingen, maar over «publieke belangen die samen het uitgangspunt zijn voor het veranderende energiesysteem». Dit is een belangrijk verschil. Het bereik van het NPE is dan ook veel breder dan
het bereik van enkel het wetsvoorstel Energiewet. Het belang van «energierechtvaardigheid»
(aanbeveling 2) komt reeds in het NPE terug en wel onder het publieke belang van «rechtvaardig
en participatief»; het NPE onderstreept het belang dat iedereen mee kan doen in het
energiesysteem, inspraak heeft en er aandacht is voor verdelingsvraagstukken. Het
NPE biedt daarmee reeds het bredere kader waar aanbeveling 1 en 2 om vragen; dit staat
dan ook ten dienste aan publieke instanties voor verdere belangenafwegingen. Belangrijk
voordeel van het NPE is dat veel meer instrumenten bijdragen aan het waarborgen van
de geïdentificeerde publieke belangen dan sec een «ordeningswet» als het wetsvoorstel
Energiewet.
Ten tweede; zoals ook uitgelegd in Box 3 dient het wetsvoorstel Energiewet, als één
van de verschillende instrumenten, het bredere doel van het Nederlandse energiebeleid,
namelijk het «toewerken naar een CO2-arme energievoorziening die veilig, betrouwbaar en betaalbaar is, op zodanige wijze
dat economische kansen worden verzilverd en energie in het ruimtelijk beleid is geïntegreerd.» In het licht van de hier geciteerde EZK-begroting zijn vervolgens twee subdoelen
concreet te koppelen aan de huidige Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en dus de
Energiewet, namelijk (i) het stimuleren van goed werkende nationale en Europese energiemarkten
met een adequate infrastructuur en bijbehorende wetgeving en (ii) het stimuleren van
de transitie naar een schone, betrouwbare, veilige en betaalbare energievoorziening.
Dit neemt niet weg dat het wetsvoorstel Energiewet nu ook reeds bijdraagt aan de publieke
belangen genoemd in het NPE (zie ook reactie op vraag 11) en de «energierechtvaardigheid»
genoemd in aanbeveling 2. Dit is echter geen apart kerndoel. Het publieke belang van
«rechtvaardig en participatief» is onderdeel van het veel bredere NPE; het is voorstelbaar
dat specifieke (onderdelen van) toekomstige beleidskeuzes hierover op termijn (ook)
via de Energiewet hun praktische uitwerking zullen vinden. Op dit moment is dit nog
niet concreet voorzien.
II. Rol en positie van de ACM in verhouding tot de Energiewet
De wetenschapstoets beoordeelt in onderdeel 3 de concreet ingezette beleidsinstrumenten
en concludeert dat weliswaar de onafhankelijkheid van de ACM wordt erkend, maar dat
dit (onder verwijzing naar enkele concrete artikelen) niet blijkt uit het wetsvoorstel.
Hierop is vervolgens aanbeveling 5 geformuleerd (zie box hierna). Daarnaast concluderen
de wetenschappers dat, in het licht van de noodzakelijke onafhankelijkheid van de
ACM, nog onduidelijk is wat wordt bedoeld met «het onderzoek» van de Minister en wat
het doel hiervan is. Aanbeveling 6 is gericht op het wegnemen van deze onduidelijkheid.
Tot slot concluderen de wetenschappers dat er geen grondslag voor de ACM is om te
kunnen experimenteren en zij bevelen aan dit alsnog op te nemen (aanbeveling 8).
Box 9: wetenschapstoets – aanbeveling 5, 6 en 8
Rol en positie van de ACM in verhouding tot de Energiewet
– Aanbeveling 5: – Verzeker de onafhankelijkheid van de ACM door het gebruik van AMvB’s
en ministeriële regelingen kritisch te evalueren. Beperk de ministeriële bevoegdheden
als de onafhankelijkheid van de ACM in gevaar komt.
– Aanbeveling 6: – Expliciteer de beoordelingsgrondslag van de Minister van investeringsplannen,
gegeven de autonomie van de ACM. Maak duidelijk dat de wet de ACM niet kan verplichten
de resultaten van het onderzoek van de Minister uit te voeren.
– Aanbeveling 8: – Neem een wettelijke bevoegdheid voor de ACM op om te experimenteren
met innovatieve tarieven, voorwaarden, samenwerkingsvormen en contracten.
Delegatiegrondslagen in relatie tot positie van de ACM
Bij de bepalingen over aansluiten, transport en tarieven, die raken aan de exclusieve
bevoegdheden van de ACM, zoals genoemd in artikel 59 van de Elektriciteitsrichtlijn
en artikel 41 van de Gasrichtlijn, zijn de delegatiebepalingen nog eens tegen het
licht gehouden. Ten aanzien van de artikelen over aansluiten en transport zijn bij
nota van wijziging enkele wijzigingen voorgesteld, die met name ook de delegatiebepalingen
inperken. Het gaat om de artikelen 3.38, 3.40, 3.46 en 3.47. Deze worden hiermee beter
in lijn gebracht met de omvang van de exclusieve bevoegdheden van de ACM voor het
goedkeuren of vaststellen van aansluit- en transportvoorwaarden. Onbedoelde overlap
met deze exclusieve bevoegdheden van de ACM wordt daarmee weggenomen. Ten aanzien
van artikel 3.41, waarin delegatiebepalingen met betrekking tot het buiten werking
stellen en verwijderen van aansluitingen zijn opgenomen, worden geen aanpassingen
voorgesteld. Het betreft hier niet zo zeer voorwaarden voor aansluiting of transport
als wel het recht op een aansluiting, de handhaving van wettelijke basisverantwoordelijkheden
van afnemers (opgenomen in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel) en de bescherming van
eindafnemers tegen afsluiten. Deze elementen vallen buiten het exclusieve domein van
de ACM. Uiteraard kunnen er, buiten de in artikel 3.41 genoemde omstandigheden, andere
situaties zijn waarin de TSB of DSB de aansluiting buiten gebruik wil kunnen stellen
of verwijderen. Daar doen de delegatiebepalingen in artikel 3.41 van het wetsvoorstel
geen afbreuk aan. Die omstandigheden behoren tot de methoden of voorwaarden met betrekking
tot aansluiting of transport die de TSB of DSB vooraf ter goedkeuring moet voorleggen
aan de ACM en waarvoor de ACM exclusief bevoegd is (zie artikel 3.118 van het wetsvoorstel).
Voorts wordt opgemerkt dat aan het aantal delegatiebepalingen in het wetsvoorstel
niet de conclusie kan worden verbonden dat de wetgever meer regie neemt over de energiesector.
Zoals toegelicht in de memorie van toelichting is er in het wetsvoorstel voor gekozen
de hoofdlijnen in de wet te regelen en de meer administratieve en gedetailleerde bepalingen
in lagere regelgeving op te nemen. Een aantal bepalingen die thans op het niveau van
de wet zijn geregeld, passen daar eigenlijk niet goed vanwege het procedurele of zeer
gedetailleerde karakter van de bepalingen. Behalve dat dit een overzichtelijker wettelijk
kader oplevert, vragen maatschappelijke transities als ook ontwikkelingen in Europese
regelgeving op het gebied van elektriciteit en gas om een zekere flexibiliteit. Bij
een implementatieopgave kan zo een groter deel van de regels op gedelegeerd niveau
worden uitgewerkt, wat de doorlooptijden van aanpassing van regelgeving zal verkorten.
Verdeling van bevoegdheden van de Minister en de ACM ten aanzien van de investeringsplannen
In het wetsvoorstel wordt met een aantal aanpassingen ten opzichte van de Elektriciteitswet
1998 en de Gaswet beoogd om de rollen van enerzijds de Minister en anderzijds de ACM
in het licht van de Elektriciteitsrichtlijn en de Gasrichtlijn op een juiste manier
af te bakenen. De richtlijnen benadrukken dat de beoordeling van een ontwerpinvesteringsplan
door de nationale regulerende instantie (in Nederland de ACM) een andere strekking
heeft dan de beoordeling die de bevoegde nationale instantie (de lidstaat of andere
bevoegde, nationale instantie) moet geven van deze ontwerpinvesteringsplannen.
In het wetsvoorstel Energiewet is dit als volgt vastgelegd. De ACM is als onafhankelijke
toezichthouder bevoegd om de ontwerpinvesteringsplannen in brede zin te toetsen op
alle randvoorwaarden en eisen die zijn neergelegd in de voorschriften voor het investeringsplan.
De Minister heeft die bevoegdheid niet. De bevoegdheid van de Minister is beperkt
tot een onderzoek of het ontwerpinvesteringsplan van een TSB of DSB voldoende rekenschap
geeft van de volgorde van de uitvoering van de noodzakelijke uitbreidingsinvesteringen,
in geval van een TSB van het nationale energie- en klimaatplan en van het actieplan
in het kader van vastgestelde structurele congestie indien het een TSB voor elektriciteit
betreft.
Om de verschillende bevoegdheden ten aanzien van de investeringsplannen van de Minister
en de ACM, gegeven de autonomie van de ACM, duidelijk van elkaar te onderscheiden,
wordt in het wetsvoorstel een verschil in terminologie gehanteerd. De ACM kan toetsen
aan de eisen voor inhoud en totstandkoming van de investeringsplannen die uit de richtlijnen
voortvloeien. De term toets impliceert dat de ACM een oordeel geeft over de inhoud
van de investeringsplannen en dat zij de systeembeheerder kan opdragen om de investeringsplannen
in voorkomend geval te wijzigen, zo nodig met de inzet van dwangmiddelen. De term
onderzoek impliceert dat niet. In verband daarmee is de bevoegdheid voor de Minister
in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet om een bindende gedragslijn op te leggen
in verband met zijn beoordeling van het ontwerpinvesteringsplan, in onderhavig wetsvoorstel
geschrapt. Met de aanduiding onderzoek wordt voorts aangesloten bij de terminologie
uit artikel 51, vijfde lid van de Elektriciteitsrichtlijn en de nieuwe Gasrichtlijn
(die na vaststelling zal moeten worden geïmplementeerd). Uit het onderzoek door de
Minister kunnen bevindingen volgen waarvan de TSB of DSB is gehouden deze te verwerken
in zijn ontwerpinvesteringsplan. Op deze manier kan de ACM de bevindingen uit het
onderzoek door de Minister betrekken bij haar eigen toets. De toets van de ACM is
autonoom en hoewel de ACM gehouden is om de onderzoeksbevindingen te betrekken bij
haar eigen toets, is de ACM niet aan deze bevindingen gebonden.
Experimenteerruimte ACM
De aanbeveling om de ACM experimenteerruimte te geven vind ik een sympathiek voorstel
en past bij een energiesysteem in transitie. Echter, in de voorbereidingsfase van
dit wetsvoorstel heb ik moeten constateren dat (i) de toegevoegde waarde van een experimenteerregeling
in de Energiewet beperkt is gelet op de Omgevingswet en (ii) er tevens belangrijke
kaders gelden die de ruimte voor experimenteren met voorschriften in de Energiewet
sterk beperken. Daarom heb ik de experimenteerruimte zoals deze thans bestaat onder
de Gaswet en Elektriciteitswet 1998 ook niet opnieuw in het wetsvoorstel Energiewet
opgenomen. In reactie op de vragen van de D66-fractie (zie vragen 171 en 172) ben
ik hier reeds uitgebreid op ingegaan. Hierbij heb ik ook het kritische advies van
de Afdeling Advisering van de Raad van State uit 2020 op het (ontwerp) Besluit experimenten
Elektriciteitswet 1998 en Gaswet reeds aangehaald: «Van de juridische grenzen die aan overheid, bedrijf en burger gesteld zijn, kan worden
afgeweken. Maar dan wel in concrete gevallen en onder waarborgen die de afwijking
proportioneel, het minst bezwarend, controleerbaar en transparant doen zijn. Dat is
met dit ontwerpbesluit niet verzekerd.» Daarnaast merkte de Afdeling op dat het niet mogelijk is af te wijken van bepalingen
waarmee bindende EU-regelgeving is omgezet.
Concreet concludeert de wetenschapstoets dat een eventuele experimenteerbepaling «de
ACM in staat stelt de impact van nieuwe samenwerkingsvormen, tarieven en voorwaarden
op de positie van (kwetsbare) consumenten en verdelingseffecten te evalueren en waar
nodig beleid bij te stellen». Belangrijk hierbij is dat de wetenschapstoets de aanbeveling
toespitst op de ACM en niet op andere instellingen of instituties. De aanbeveling
kadert hiermee veel in, wat ik in het bredere perspectief als waardevol beschouw.
Desondanks zie ik af van deze aanbeveling en wel om drie redenen:
1. De Europese regelgeving geeft de ACM op onderdelen exclusieve taken en bevoegdheden.
Zoals eerder toegelicht (zie onder andere het laatste deel van de reactie op vraag
10) omvat dat de tariefregulering en het vaststellen en goedkeuring van methoden en
voorwaarden, zoals voor het aansluiten en transporten. Binnen deze exclusieve taken
en bevoegdheden heeft de ACM ook alle ruimte om in te spelen op ontwikkelingen in
de bredere energietransitie. Een voorbeeld betreft de introductie van de onderbreekbare
(«non-firm») transportcontracten en het prioriteren in transportverzoeken. Ook is
binnen de ACM de afgelopen jaren via het MORGAN-project onderzocht hoe zij het reguleringskader
om kunnen gaan met de (te verwachten) situatie van afnemende gebruik van het huidige
gassysteem.
2. In aanvulling hierop geldt dat de ACM als toezichthouder een zekere discretionaire
bevoegdheid heeft bij de invulling van aan haar opgedragen wettelijke taken en de
uitvoering van het feitelijke toezicht op voorschriften in het wetsvoorstel Energiewet.
Een voorbeeld daarvan is de keuze van de ACM om «waterstofpilots» te gedogen in afwachting
van verdere regelgeving (met name in het Decarbonisatiepakket).
3. Ook bij een keuze voor eventuele experimenteerruimte voor de ACM blijven de hierboven
gestelde kaders vanuit het Raad van State advies onverkort van kracht: (i) het is
niet mogelijk om af te wijken van bepalingen waarmee bindende EU-regelgeving is omgezet,
wat de experimenteerruimte sterk verkleint, en (ii) omdat afwijken van gestelde juridische
grenzen enkel in concrete gevallen en onder specifieke waarborgen en voorwaarden kan,
neemt de toegevoegde waarde van een generieke experimenteerregeling sterk af. Hierbij
speelt ook mee dat het in beginsel aan de regering en het parlement is om bepaalde
beleidskeuzes al dan niet (mogelijk) te maken. Er ontstaat frictie op staats- en bestuursrechtelijk
vlak op het moment dat een toezichthouder kan gaan afwijken van een bewuste keuze
van de regering of parlement om iets niet of op een bepaalde manier te regelen. Ook
de bredere toetsing van de experimenteerregeling speelt hier een rol: het (ontwerp)
Besluit experimenten Elektriciteitswet 1998 en Gaswet werd na het kritische advies
van de Afdeling (als adviseur van de regering) ingetrokken; ook voorzien de Gaswet
en Elektriciteitswet 1998 in betrokkenheid van het parlement bij een experimenten-AMvB.
Voor de ACM bestaan dergelijke vormen van toetsing en parlementaire controle bij het
opstellen van een eventuele experimenteerregeling niet.
4. Tot slot valt op dat de wetenschapstoets ten aanzien van consumenten enkele concrete
voorbeelden voor experimenten noemt (namelijk: innovatieve tarieven, voorwaarden,
samenwerkingsvormen en contracten) die primair op de vrije markt tot stand komen en
deel zijn van de ondernemersvrijheid. Het wetsvoorstel Energiewet verbindt daar in
generieke zin allerlei (gedrags-)voorschriften aan, bijvoorbeeld op het vlak van de
inhoud van de overeenkomst, facturatie, opzegvergoedingen, etc. Gelet op de geschetste
verhouding tussen regering en parlement enerzijds en toezichthouder anderzijds is
onduidelijk op welke manier experimenteerruimte voor de ACM dan van toegevoegde waarde
kan zijn.
Gelet op het bovenstaande zie ik beperkte toegevoegde waarde in experimenteerruimte
voor de ACM, dit naast diverse vraagstukken over de verhouding tussen regering, parlement
en toezichthouder daarbij.
III. Nieuwe marktvormen
De wetenschapstoets gaat in op de verwachte doeltreffendheid (onderdeel 4) en concludeert
dat de bescherming van de actieve en inactieve eindafnemers vragen oproept. Gewezen
wordt op (i) de vraag of eindafnemers zich voldoende bewust zijn van optredende risico’s,
(ii) onduidelijkheid over het verschil tussen het peer-to-peer leveren en leveren
via aggregatoren en (iii) het ontbreken van bescherming via de verplichte aanbieding
van een modelcontract bij peer-to-peer levering, teruglevering en andere aggregatiecontracten.
In dat licht worden de aanbevelingen 10, 11 en 12 gedaan (zie Box 10 hierna). In aanvulling
hierop constateert de wetenschapstoets dat het wetsvoorstel met de nieuwe marktvormen
vooral handelingsperspectief bieden aan degenen die al middelen hebben voor participatie
(financiële middelen, tijd, kennis en kunde). Als voorbeeld wordt gewezen naar de
salderingsregeling, waar de huishoudens met zonnepanelen in verhouding tot huishoudens
zonder zonnepanelen voordeel hebben door (i) afwenteling van (onbalans-) kosten en
(ii) belastingkorting. De wetenschapstoets wijst erop dat een dergelijk effect ook
kan optreden bij peer-to-peer handel. Hier is aanbeveling 13a aan gekoppeld.
Box 10: wetenschapstoets – aanbeveling 10, 11, 12, 13a
Nieuwe marktvormen
– Aanbeveling 10: – Maak het onderscheid tussen (het faciliteren van) peer-to-peer
levering en aggregatie helder.
– Aanbeveling 11: – Laat ACM voor al deze activiteiten modelcontracten opstellen.
– Aanbeveling 12: – Laat de ACM modelstatuten opstellen voor energiegemeenschappen.
Dit levert handvatten waardoor zij eenvoudiger tot stand kunnen komen. Ook bevordert
dat het vertrouwen en daarmee de animo bij consumenten om deel te nemen aan energiegemeenschappen.
– Aanbeveling 13a: – De Minister en/of de ACM moet monitoren hoe minder actieve of
niet actieve consumenten worden geraakt door de activiteiten van actieve consumenten.
Zo nodig moeten compenserende maatregelen worden getroffen.
Met betrekking tot aanbeveling 10 inzake het onderscheid tussen peer-to-peer-levering
en aggregatie is ook een vraag gesteld door de fractie van de ChristenUnie (zie vraag
183). In antwoord op deze vraag is aangegeven dat de peer-to-peer-handelaar verschillende
marktrollen vervult. De peer-to-peer-handelaar is een handelaar die (i) het aanbod
van actieve afnemers die elektriciteit over hebben en (ii) de vraag van eindafnemers
die deze elektriciteit willen kopen, bij elkaar brengt. De peer-to-peer-handelaar
koopt dus elektriciteit op bij actieve afnemers die elektriciteit over hebben; dit
is een vorm van aggregatie. Hij verkoopt deze elektriciteit aan eindafnemers die deze
elektriciteit willen afnemen; dit is een vorm van leveren van elektriciteit waarvoor
ook een leveringsvergunning is vereist. Globaal kan worden gezegd dat (1) aggregatie
het opkopen/ afnemen is van elektriciteit die door eindafnemers wordt teruggeleverd
aan het systeem en dat (2) levering betrekking heeft op het leveren van elektriciteit
aan eindafnemers, waarbij peer-to-peer levering een specifieke vorm van levering is.
In het wetsvoorstel is het leveren van elektriciteit opgenomen in afdeling 2.2 en
is aggregatie opgenomen in afdeling 2.3.
Over aanbeveling 11 is een vraag gesteld door de GroenLinks/PvdA-fractie (vraag 52c).
Ook de leden van de CDA-fractie vroegen naar de wenselijkheid van modelcontracten
voor deze activiteiten (vraag 78). Zoals in reactie op deze vragen is aangegeven,
is het naar het oordeel van het kabinet minder wenselijk om voor peer-to-peer-contracten
en aggregatiecontracten nu al modelcontracten op te stellen. De markt voor deze producten
moet zich nog ontwikkelen en juist dan moet er ruimte zijn voor innovatieve contracten
die voorzien in maatschappelijke behoeften, bijvoorbeeld het bij elkaar brengen van
vraag en aanbod van lokaal opgewekt elektriciteit. Naar verwachting zullen in eerste
instantie met name actieve consumenten en afnemers die bewust omgaan met hun energie
opwek en verbruik hier gebruik van maken. Het kabinet is daarom van oordeel dat het
minder voor de hand ligt om voor deze nieuwe vormen van energie-uitwisseling modelcontracten
voor te schrijven.
Ook met betrekking tot aanbeveling 12 («laat de ACM modelstatuten opstellen voor energiegemeenschappen»)
is een vraag gesteld (vraag 76 van de CDA-fractie). Het wetsvoorstel schrijft in lijn
met de Elektriciteitsrichtlijn en de Hernieuwbare energierichtlijn een aantal voorwaarden
dwingend voor, die in de statuten van een energiegemeenschap moeten worden opgenomen.
Zo moet in de staturen zijn opgenomen dat de participatie in de energiegemeenschap
open en vrijwillig is, dat de leden, vennoten of aandeelhouders het recht hebben om
de energiegemeenschap te verlaten en dat alleen natuurlijke personen, kleine ondernemingen
en lokale autoriteiten zeggenschap kunnen hebben in de energiegemeenschap. In een
duurzame energiegemeenschap kunnen ook middelgrote ondernemingen zeggenschap hebben,
maar hierbij moet dan wel worden opgenomen dat deze bedrijven ook in de nabije omgeving
van het project moeten zijn gevestigd.
Zoals in reactie op vraag 76 ook is aangegeven, helpen koepelorganisaties zoals Energie
Samen energiegemeenschappen bij het opstellen van statuten. Het kabinet is daarmee
van oordeel dat er geen aanleiding is om het gebruik van modelstatuten door energiegemeenschappen
bij wet voor te schrijven.
Aanbeveling 13a is om te monitoren of minder actieve consumenten geraakt worden door
de activiteiten van actieve consumenten en of zij hierdoor geen hogere kosten betalen
dan nodig.
Mede door het succes van de salderingsregeling is het kabinet zich bewust van dit
risico en is zij bereid om marktdeelnemers meer ruimte te geven om kosten die worden
veroorzaakt door bepaalde (actieve) afnemers ook bij deze afnemers in rekening te
brengen. In antwoord op vraag van de D66-fractie (vraag 53) is opgemerkt dat de diensten
van een peer-to-peer-handelaar naar verwachting geen effect hebben op de kosten of
diensten van andere energiebedrijven (de peer-to-peer-handelaar is gewoon een leverancier)
en dat er op dit punt geen risico is op het afwentelen van kosten op minder actieve
afnemers. Bij vraagrespons en het delen van energie (niet opgenomen in dit wetsvoorstel)
bestaat dit risico wel (zie onder andere het antwoord op vraag 58 en vraag 77). Het
gaat dan vooral om profiel- en onbalanskosten (minder voorspelbare afname) of kosten
voor de inning en afdracht van energiebelasting, maar dit is ook afhankelijk van de
verder uitwerking van deze onderwerpen. Zoals in antwoord op vraag 58 is aangegeven
ligt het voor de hand dat in ieder geval een deel van de kosten die eindafnemers veroorzaken
door gebruikt te maken van onafhankelijke vraagrespons of het delen van energie ook
aan deze eindafnemers worden doorberekend en dat deze kosten niet worden omgeslagen
op alle eindafnemers. Wel bieden actieve afnemers en nieuwe actoren op de energiemarkt
ook voordelen, zoals meer aanbod van energie en met name flexibiliteit. Hierdoor kunnen
andere (vaak duurdere) vormen van flexibiliteit worden vermeden. Ook niet actieve
afnemers zullen hiervan profiteren.
IV. Bescherming kwetsbare afnemers
Vanuit de beoordeling van de ingezette beleidsinstrumenten (onderdeel 3) en de doeltreffendheid
(onderdeel 4) geeft de wetenschapstoets aanbevelingen inzake de kwetsbare afnemer/consument;
zie weergave in Box 11 hierna. Aanbeveling 4 komt voort uit de constatering van de
wetenschappers dat (i) het wetsvoorstel geen definitie van kwetsbare afnemer kent
en (ii) dat de bescherming van kwetsbare afnemers zoals de memorie van toelichting
het uitlegt (namelijk: bescherming tegen het afsluiten van energie bij wanbetaling)
zaken te beperkt waarborgt. Daarnaast wijst de wetenschapstoets op het verschil in
handelingsperspectief voor actieve afnemers die beschikken over middelen voor participatie
en degenen die dat niet hebben (zie hiervoor ook aanbeveling 13a hiervoor). We wetenschappers
constateren dat de wet niet ingaat op de problemen van kwetsbare afnemers die deze
middelen niet hebben en koppelt daar aanbeveling 13b en 13c aan.
Box 11: wetenschapstoets – aanbeveling 4 en 13
Bescherming kwetsbare afnemers
– Aanbeveling 4: – Definieer het begrip kwetsbare consument met inachtneming van Europese
richtlijnen en bied een grondslag voor samenhangend beleid voor de bescherming van
kwetsbare consumenten en voor het tegengaan van energiearmoede.
– Aanbeveling 13b – Aansluitend bij aanbeveling 4: Ontwikkel een samenhangend beleid
voor de bescherming van kwetsbare consumenten. Richt dit beleid in lijn met het doel
«energierechtvaardigheid» op betaalbaarheid, toegang en participatie voor iedereen.
Houdt bij de vormgeving van dit het beleid rekening met de gevolgen van de activiteiten
van actieve afnemers voor kwetsbare niet-actieve afnemers.
– Aanbeveling 13c – Beleg de verantwoordelijkheid voor en coördinatie van de bescherming
van kwetsbare afnemers bij de Minister van EZK. Deze Minister kan dan zorgen voor
samenhang met ander relevant beleid voor deze groep zoals sociaal, fiscaal en huisvestingsbeleid.
Zet er daarbij op in om ook voor kwetsbare afnemers hun kansen om te profiteren van
de nieuwe marktmogelijkheden te verbeteren.
Definiëring van het begrip kwetsbare afnemer & bescherming kwetsbare afnemer
De leden van de SP-fractie hebben ook gevraagd waarom er geen eenduidige definitie
is opgenomen van een kwetsbare afnemer. Gelet hierop verwijs ik u voor een reactie
op deze aanbeveling graag terug naar de reactie op vragen 63–65 van de commissie en
vraag 79 van de SP-fractie.
Beleggen verantwoordelijkheid en coördinatie bij Minister
In aanbevelingen 13 b en 13c wijst de wetenschapstoets op het belang van goede coördinatie
bij de bescherming van deze groep, dit mede gelet op de samenhang met ander relevant
beleid (sociaal, fiscaal, huisvesting). Het kabinet heeft een dergelijke coördinerende
rol begin 2022 belegd bij de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen
op het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Onder regie van deze Minister
wordt er nu reeds samengewerkt tussen de departementen op de gebieden die de wetenschapstoets
noemt in het tegengaan van armoede. Momenteel wordt er overlegd over de vorming van
een nieuw kabinet. Het is aan een nieuwe kabinet om een afweging te maken of er een
noodzaak is voor een structureel coördinerende rol en of men dan eventueel besluit
de huidige portefeuilleverdeling te behouden of dit anders te organiseren.
V. Beheer en uitwisseling van Energiedata; verhouding tot de AVG
Rondom de «doelen» (onderdeel 2) geeft de wetenschapstoets aan dat het idee van doelbinding
van gegevensbescherming niet duidelijk wordt gemaakt: «De doelomschrijvingen in de Energiewet zijn erg ruim, terwijl doelbinding veronderstelt
dat het doel van iedere gegevensverwerking in de praktijk van tevoren duidelijk en
precies wordt omschreven, afhankelijk van contextuele factoren.» Aanbeveling 3 ziet hierop (zie Box 12 hierna). Daarnaast geven de wetenschappers
aan dat niet duidelijk is wat de inhoud is van de gedelegeerde regelgeving en dat
daarmee een ondoorzichtig kader geschapen waarin de impact van dataverzameling en
-deling op fundamentele rechten (zoals het recht op gegevensbescherming en het recht
op privacy) niet duidelijk is. Aanbeveling 7 is er op gericht om dit te verduidelijken.
Inzake de doeltreffendheid (onderdeel 4) merkt de wetenschapstoets op dat het (i)
opvallend is hoe weinig aandacht het wetsvoorstel besteedt aan de governance en werking
ervan, en (ii) niet duidelijk wordt hoe de belangen van consumenten inzake de bescherming
van hun persoonsgegevens en recht op privacy worden behartigd en gewaarborgd. Aanbeveling
9 ziet hierop.
Box 12: wetenschapstoets – aanbeveling 3,7 en 9
Beheer en uitwisseling van Energiedata; verhouding tot de AVG (aanbeveling 3, 7, 9)
– Aanbeveling 3 – Schep duidelijkheid over de reikwijdte en de toepassing van de AVG.
Maak daarbij ook helder voor welke doelen de gegevensverwerking toegepast mag worden.
– Aanbeveling 7: – Verduidelijk in de Energiewet welke concrete gegevens mogen worden
verzameld en uitgewisseld, evenals de frequentie van de gegevensverzameling, zodat
de Energiewet zelf in ieder geval een basiskader biedt. Maak een assessment van de
impact op fundamentele rechten van het geheel aan regelingen voor het verzamelen en
uitwisselen van data.
– Aanbeveling 9: – Stel duidelijke eisen om de transparantie en onafhankelijkheid
van de GUE te waarborgen. Gebeurt dat niet, dan bedreigt dat de doeltreffendheid van
de Energiewet (m.b.t. een goed werkend systeem voor de uitwisseling van energiedata
en de bescherming van de persoonlijke gegevens van consumenten). – Versterk de positie
van de consument bij het opstellen van de door de GUE gehanteerde procedures en voorwaarden
en zorg voor een adequate rechtsbescherming voor consumenten.
Reikwijdte en toepassing AVG; doelen van gegevensverwerking
Voor de reactie op aanbeveling 3 verwijs ik u graag terug naar vraag 168 van de Commissie,
waarin ook gevraagd wordt naar de verhouding tussen het wetsvoorstel Energiewet en
de AVG. De reikwijdte en toepassing van de AVG is mijns inziens zeer helder: de AVG
heeft als verordening rechtstreekse werking en geldt dus onverkort voor de verwerking
van alle persoonsgegevens binnen het regime van het wetsvoorstel. En wat precies «een
persoonsgegeven» is wordt bepaald binnen de scope van de AVG, niet binnen de scope
van wetsvoorstel Energiewet. In het wetsvoorstel is wel nagestreefd dat de beginselen
van de AVG gelijkelijk worden toegepast op alle gegevens, zowel persoonsgegevens als
niet-persoonsgegevens (zie ook het citaat bij vraag 168). Voor de omgang met niet-persoonsgegevens
is dus vooral «inspiratie» gehaald uit de beginselen van de AVG om een en ander goed
te regelen. Er wordt echter zeker geen ruimte of noodzaak gezien voor de suggesties
in de wetenschapstoets om «de basisideeën van de AVG in de Energiewet neer te leggen» (er geldt immers een «overschrijfverbod») of om de «basislijn van de AVG ook te laten gelden voor niet-persoonsgegevens».
Voor wat betreft de doelbinding in aanbeveling 3 verwijs ik u graag terug naar de
reactie op vraag 132. Daar valt te lezen dat er slechts essentiële gegevens worden
verzameld, geregistreerd beheerd en uitgewisseld, dus enkel wat noodzakelijk is in
het bredere functioneren van de energiesystemen voor gas en elektriciteit. In artikel
4.1 (lid 2 sub a) wordt voor de essentiële systeemprocessen ook de link gelegd naar
de «doelen», namelijk de concrete wettelijke taken en verplichtingen die in hoofdstukken
2 en 3 van het wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze toepassingen zijn ook nader uitgewerkt
in artikelen 4.5 tot en met 4.12. De delegatie naar het niveau van de ministeriële
regeling is, gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 2.24) ook passend:
«... voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regeling,
voorschriften die dikwijls wijziging behoeven.» Allerlei details over de gegevensprocessen zijn in dit licht niet passend op wetsniveau;
zie in dit kader ook de reactie op vraag 138 van de CDA-fractie om «ervoor te zorgen dat deze regelgeving voldoende ruimte biedt voor handelingsperspectief
in de komende vijf tot tien jaar om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden
en zo de energietransitie maximaal te faciliteren».
Verdere verduidelijking van het basiskader Energiewet
Voor de reactie op aanbeveling 7 wil ik u er op wijzen dat, zoals genoemd in de reactie
op aanbeveling 3, de AVG onverkort van kracht zal zijn. Mede in dat licht zal de ministeriële
regeling op basis van artikelen 4.5, 4.7 en 4.8 aan de verschillende registerbeheerders
voor de verschillende gegevensprocessen («doelen») duidelijk maken welke concrete
gegevens (inclusief persoonsgegevens) moeten worden verzameld, geregistreerd, gebuikt
en verstrekt. |Ten aanzien van de frequentie stelt deze regeling op basis van artikelen
2.46, 3.57 en 3.59 in de voorgestelde wet nadere eisen. Voor deze regeling zal opnieuw
een PIA worden uitgevoerd en in de adviesaanvraag bij de AP worden meegezonden; dit
biedt dan een geschikte basis om aan de hand van concrete gegevensprocessen de impact
op fundamentele rechten te beoordelen.
Eisen aan de transparantie en onafhankelijkheid van de GUE
Voor de reactie op aanbeveling 9 verwijs ik u graag naar hoofdstuk 6 van het nader
rapport, onderdeel b, sub ii («onafhankelijke opstelling»). Hierin is uiteengezet
hoe de onafhankelijkheid van de GUE gewaarborgd wordt, namelijk via (gedrags-)voorschriften
in artikelen 4.16 tot en met 4.19 waar de ACM ook toezicht op houdt. Zeker de norm
in artikel 4.16 dat de GUE «redelijk, transparant en niet-discriminerend dient te handelen en bovendien een TSB
of DSB niet mag bevoordelen boven een andere partij», lijkt mij in dit licht duidelijk en voldoende. Daarnaast zijn er nog andere feitelijke
«checks and balances», zoals de «Raad van Advies voor onpartijdigheid» die in de (oprichtings-)
statuten van de rechtspersoon BAS B.V. (als beoogde GUE) zijn opgenomen. Verder verwijs
ik u ook graag terug naar vraag 139 en 140, waar ik concreet in ga op de verhouding
tussen de GUE en de (afspraken met) betrokken marktpartijen.
VI. Periodieke evaluatie
De wetenschapstoets beoordeelt in onderdeel 8 de evaluatieparagraaf en concludeert
dat de wet geen specifieke bepaling bevat op grond waarvan de Minister en/of de ACM
periodiek moeten evalueren of de gekozen instrumenten bijdragen aan de doelen van
de wet. Verwezen wordt hierbij naar artikel 5 van de Regeling periodiek evaluatieonderzoek
2022, waarin staat voorgeschreven dat wetsvoorstellen die leiden tot een substantiële
beleidswijziging (met financiële gevolgen van ten minste € 20 miljoen in enig jaar)
een evaluatieparagraaf bevatten. In aanbeveling 14 doen de wetenschappers een voorstel
waar een dergelijke evaluatiebepaling zich op zou kunnen richten (zie Box 13).
Box 13: wetenschapstoets – aanbeveling 14
Periodieke evaluatie
– Aanbeveling 14 – Neem een (periodiek) evaluatiemoment op om te kunnen beoordelen
of de gekozen beleidsinstrumenten bijdragen aan de doelen van de wet en of de rol
van (publieke) actoren daartoe adequaat wordt ingevuld. Hierbij kan worden gekeken
naar
a) de voortgang m.b.t. het behalen van de doelen voor 2030 en 2050;
b) de impact van de wetgeving op (en de balans tussen) betaalbaarheid, betrouwbaarheid
en duurzaamheid;
c) de distributionele effecten van de maatschappelijke ontwikkelingen als gevolg van
de invoering van de Energiewet en de impact op energierechtvaardigheid en de positie
van kwetsbare afnemers;
d) de onafhankelijkheid van de ACM en het vermogen van de ACM om doeltreffend te handelen
om de doelstellingen te waarborgen.
De huidige Gaswet en Elektriciteitswet 1998 hebben vanaf de eerste inwerkingtreding
evaluatiebepalingen gekend, die in de loop der tijd ook zijn aangepast en uitgebreid.
Tot 1 augustus 2014 schreef de Gaswet (artikel 66) bijvoorbeeld voor dat de Minister
elke vier jaar verslag diende te doen over de doeltreffendheid en de effecten van
deze wet in de praktijk, met een nadere verbijzondering naar bepaalde onderwerpen.
De ACM was belast met de uitvoering van deze evaluatie. In de Elektriciteitswet 1998
was dit tot dezelfde datum geregeld in artikel 80. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat
het laten vervallen van de evaluatiebepalingen in zowel de Gaswet als de Elektriciteitswet
1998 een bewust voorstel was, waar beide Kamers ook mee hebben ingestemd (zie Box
14.
Box 14: toelichting op vervallen evaluatiebepalingen
Schrappen evaluatiebepalingen
Geciteerd wordt uit: Kamerstuk 33 622, nr. 3 (memorie van toelichting)
Bij artikel VIII, XIX, XII en XV, waarmee de evaluatiebepalingen worden geschrapt,
staat de volgende toelichting: «De Elektriciteitswet 1998 (artikel 80), de Gaswet
(artikel 66), het wetsvoorstel voor de Warmtewet (artikel 44) en de Postwet 2009 (artikel
85) verplichten de Minister van Economische Zaken om periodiek een verslag over de
doeltreffendheid en effecten van die wetten aan de Tweede Kamer te zenden. (...) Voorgesteld
wordt deze bepalingen te laten vervallen. Deze bepalingen zijn destijds opgenomen
om de werking van de betreffende wetten in de eerste jaren na inwerkingtreding te
beoordelen. Alle betreffende wetten zijn inmiddels een of meerdere keren geëvalueerd,
met uitzondering van de Postwet 2009 en de Warmtewet. De verplichte vijfjaarlijkse
evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de ACM
op grond van artikel 39 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen waarborgt dat
de uitvoering van de desbetreffende wetten nog steeds iedere vijf jaar wordt beoordeeld.
Dit laat overigens onverlet dat in aanvulling daarop tot evaluatie van (specifieke
onderdelen van) wetgeving kan worden besloten, indien daar aanleiding toe bestaat.»
Gelet op het feit dat het wetsvoorstel Energiewet voor het overgrootste deel een overzetting
betreft van de Gaswet en Elektriciteitswet 1998, geldt de rationale voor opheffing
uit die periode nog altijd. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is op dit punt
ook ongewijzigd: elke vijf jaar dient het functioneren van de ACM (en andere bestuursorganen)
te worden getoetst op doelmatigheid en doeltreffendheid. Zeker de vierde suggestie
in de aanbeveling past daar goed in. In bredere zin kan ook opgemerkt worden dat de
Aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 5.58) uitgaat van een eenmalige evaluatie
en in bijzonder gevallen van een periodieke evaluatie, zoals bij de Gaswet en Elektriciteitswet
1998 tot augustus 2014 het geval was.
Natuurlijk zijn er middels het wetsvoorstel voor de Energiewet nieuwe onderdelen aan
het regulerende kader toegevoegd, waarbij het zeker relevant is om op termijn de (bedoelde
en onbedoelde) effecten in kaart te brengen en waar nodig bij te sturen. Ik opteer
dan liever voor (ad-hoc) onderzoeken naar of evaluaties van specifieke onderdelen
van het wetsvoorstel, dan voor een meer generieke evaluatiebepaling zoals voorgesteld
in de wetenschapstoets. Ik kan daar desgewenst apart afspraken met de beide Kamers
over maken. Graag wijs ik u nog op de Klimaatwet. Het hierin opgenomen vijfjaarlijkse
klimaatplan is een belangrijk instrument om voor de opgenomen doelen richting 2050
de realisatie te monitoren en hier eventueel op bij te sturen. Onderdeel van deze
verantwoording zijn ook de klimaatnota en de klimaat- en energieverkenning (KEV).
Deze systematiek sluit nu reeds aan op aanbeveling 14.
De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten
Indieners
-
Indiener
R.A.A. Jetten, minister voor Klimaat en Energie