Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
36 380 Wijziging van diverse wetten ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (Implementatiewet toegankelijkheidsvoorschriften producten en diensten)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 22 december 2023
Het kabinet heeft met interesse kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de
fracties van VVD, D66, PVV, CDA, SP en BBB.
Het kabinet dankt de leden voor hun inbreng. In deze nota naar aanleiding van het
verslag is de opmaak van het verslag aangehouden.
De leden van de VVD-fractie danken de regering voor het wetsvoorstel Wijziging van diverse wetten ter implementatie
van Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019
betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten (hierna:
het wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven het doel van deze richtlijn en hebben
nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog enkele vragen en
opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Genoemde leden
vinden het belangrijk dat mensen met een handicap zo gewoon mogelijk deel kunnen nemen
aan het dagelijks leven; de uniformering van uiteenlopende nationale toegankelijkheidsvoorschriften
draagt hieraan bij. Wat deze leden betreft is het uitgangspunt: «gewoon waar het kan,
anders als het moet.»
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken. Deze leden willen benadrukken dat
ze het doel van het wetsvoorstel, namelijk het vergroten van de maatschappelijke deelname
van personen met een beperking, uiteraard van harte ondersteunen. Genoemde leden vinden
het daarom belangrijk dat deze implementatiewet zodanig wordt vormgegeven dat dit
er bij de uitwerking toe leidt dat genoemd doel zoveel mogelijk daadwerkelijk in de
praktijk bereikt wordt.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de voorgenomen implementatie van EU Richtlijn 2019/882 inzake
toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten. Deze leden onderschrijven
het doel om de maatschappelijke participatie voor personen met een handicap te vergroten.
1.1 Inleiding
De leden van de CDA-fractie lezen dat de richtlijn de uitvoering van het EU-verdrag met gemeenschappelijke EU-regels
faciliteert en er voorts aan bijdraagt dat de lidstaten hun nationale afspraken en
hun verplichtingen uit hoofde van het verdrag in verband met toegankelijkheid op geharmoniseerde
wijze nakomen. Gelet op het toepassingsgebied van de richtlijn draagt deze ook bij
aan een inclusievere samenleving en maakt de richtlijn het voor personen met een beperking
gemakkelijker om zelfstandig te leven en diensten en producten af te nemen. Deze leden
zijn wel van mening dat de uitvoering van deze richtlijn ingewikkeld is vanwege de
vele uitzonderingen. Daarnaast menen zij dat het soms onduidelijk is en blijft welke
diensten of producten eronder vallen en om welke reden. Is de regering het hiermee
eens? Wat kan de regering doen om dit duidelijker te maken, met name voor mensen met
een handicap zelf? Zij moeten toch weten wat ze kunnen verwachten? Voor die doelgroep
dient deze EU-richtlijn immers soelaas te bieden.
Daarnaast vragen deze leden specifiek aandacht voor de groep mensen die laaggeletterd
is. Kan de regering toelichten in hoeverre dit wetsvoorstel hieraan tegemoetkomt?
De leden van de CDA-fractie delen de zorg van de afdeling Advisering van de Raad van
State over de rol die mensen met een handicap zelf hebben. Hoe borgt de regering dat
mensen met een handicap en hun vertegenwoordigende organisaties, structureel en op
de verschillende beleidsterreinen worden betrokken bij implementatie, uitvoering,
monitoring en (ontwikkeling van) toezicht van de Europese Toegankelijkheidsrichtlijn?
De richtlijn bevat toegankelijkheidsvoorschriften voor een groot aantal producten
en diensten, en voor alle marktdeelnemers die deze producten en diensten ontwikkelen,
produceren, importeren en aanbieden.
De richtlijn bevat een duidelijke beschrijving van de producten en diensten die aan
de toegankelijkheidsvoorschriften moeten voldoen, en van de twee uitzonderingen die
daarvoor gelden. Ondanks dat de richtlijn duidelijke definities en beschrijvingen
bevat, begrijpt het kabinet dat dit voor de bedrijven en ondernemers die moeten voldoen
aan de toegankelijkheidsvoorschriften, toch ingewikkeld kan lijken. Daarom is het
kabinet, samen met VNO-NCW en MKB Nederland, gestart met het informeren van bedrijven
en ondernemers. In deze informatiesessies wordt duidelijk uitgelegd welke producten
en diensten onder de richtlijn vallen, en welke uitzonderingen gelden.
De leden van de CDA-fractie vragen specifiek aandacht voor de groep mensen die laaggeletterd
is. Dit wetsvoorstel komt op twee manieren tegemoet aan deze groep mensen. Allereerst
bevat de richtlijn een aantal voorschriften voor het presenteren van informatie op
een begrijpelijke manier. Bijvoorbeeld de instructie over het gebruik van een product
of dienst, veiligheidsinformatie over het product of informatie vanuit de helpdesk
van een aanbieder. De informatie mag maximaal van de moeilijkheidsgraad B2 (hoger
middenniveau) van het gemeenschappelijk Europees referentiekader voor talen van de
Raad van Europa zijn. De artikelen 7, 9 en 10 van de richtlijn bevatten verplichtingen
over begrijpelijke taal voor fabrikanten, importeurs en distributeurs. Ook de bijlage
bij de richtlijn bevat diverse voorbeelden van toegankelijkheidsvoorschriften zoals
steeds dezelfde bewoordingen gebruiken, of de informatie een duidelijke en logische
structuur geven, zodat personen met een verstandelijke beperking of die laaggeletterd
zijn deze beter kunnen begrijpen. Ten tweede schrijft de richtlijn voor dat informatie
en gebruik van een product beschikbaar gesteld moet worden via meer dan één zintuiglijk
kanaal. In de praktijk betekent dat bijvoorbeeld het toevoegen van een voorleesfunctie
bij informatie over een product of dienst. Deze voorleesfunctie is geschikt voor mensen
met een visuele beperking, maar kan ook benut worden door mensen die laaggeletterd
zijn.
Het kabinet is het met de leden van de CDA-fractie eens dat het ook voor de consumenten
duidelijk moet zijn wat er voor hen gaat veranderen door deze wetgeving. Daarom werkt
het kabinet de komende tijd samen met mensen met een beperking en hun vertegenwoordigende
organisaties om de informatievoorziening voor consumenten in te richten. Op één centrale
plek kunnen consumenten lezen wat er gaat veranderen door het onderhavige wetsvoorstel.
En waar zij terecht kunnen als zij een klacht hebben over de (on)toegankelijkheid
van een product of dienst. De informatievoorziening voor consumenten is uiterlijk
op 28 juni 2025 gereed. Dit is tevens één van de manieren waarop het kabinet de samenwerking
met mensen met een beperking en hun vertegenwoordigende organisaties borgt. Het kabinet
vindt het, net als de leden van de CDA-fractie, belangrijk dat deze samenwerking in
alle aspecten van de implementatie tot uiting komt.
Daarom heeft VWS, als coördinerend ministerie, frequent overleg met Ieder(in) over
alle aspecten van de implementatie. Daarnaast worden de informatiesessies voor bedrijven
en ondernemers die MKB Nederland organiseert over de implicaties van de richtlijn
standaard samen met ervaringsdeskundigen vormgegeven en ingevuld. Ieder(in) adviseert
de deelnemers in de werkgroep toezicht over het betrekken van mensen met een beperking
en hun vertegenwoordigende organisaties bij de inrichting van het toezicht.
1.2 Achtergrond van de richtlijn
De leden van de VVD-fractie lezen dat zowel in stedelijke als in landelijke gebieden er dezelfde maatregelen
moeten worden genomen en dezelfde ontwikkelingen plaats dienen te vinden om de toegankelijkheid
van de samenleving voor mensen na te streven. Hoe reëel acht de regering het dat deze
gebieden een gelijkwaardig niveau bereiken? Vooral als het gaat om mobiliteitsvoorzieningen,
zo vragen deze leden.
Het is inderdaad het streven om gelijkwaardige toegankelijke voorzieningen te creëren
en dezelfde ontwikkelingen plaats te laten vinden in het gehele land, ook voor mobiliteit.
Echter is de uitvoering van dit streven afhankelijk van de proportionaliteit van een
maatregel met betrekking tot het creëren van gelijkwaardige voorzieningen. Dit houdt
in dat de kosten van een maatregel niet onevenredig belastend mogen zijn ten opzichte
van de grootte van de doelgroep of beoogde verbetering. Uiteraard verandert de proportionaliteit
continu en hierdoor blijft de beoordeling hiervan ook continu onderhevig aan toetsing.
De beoordeling op proportionaliteit met betrekking tot een voorziening in het openbaar
vervoer vindt haar grondslag in artikel 10f van de wijziging op het Besluit Toegankelijkheid
Openbaar Vervoer. De uitkomsten van beoordelingen op proportionaliteit zullen dus
direct beïnvloeden hoe reëel dit streven is. Die uitkomsten liggen er momenteel nog
niet. Desondanks gaat het kabinet er van uit dat het, juist gelet op de plek die proportionaliteit
hier inneemt, niet reëel zal zijn dat zowel in het stedelijke als in landelijke gebied
een volledig gelijkwaardig niveau van mobiliteitsvoorzieningen zal worden bereikt.
1.3 Hoofdlijnen van de richtlijn
De leden van de VVD-fractie zijn blij om te lezen dat de regering ook uitzonderingen in ogenschouw heeft genomen.
Deze worden omschreven in artikel 14 van de richtlijn. Het is goed om te lezen dat
marktdeelnemers naar eigen oordeel gebruik kunnen maken van deze uitzonderingen. Ook
is het goed dat kleine ondernemingen zich niet aan deze regels hoeven te houden.
De leden van de D66-fractie zouden graag duidelijkheid krijgen over de vraag wat de gehanteerde definitie van
micro-ondernemingen wordt en welke ondersteuning de regering wel biedt aan deze partijen.
Wat deze leden betreft is het van belang dat er op een redelijke termijn duidelijkheid
wordt geboden aan de marktdeelnemers. Welke streefdatum hanteert de regering hiervoor?
Het kabinet is het met de leden van de D66-fractie eens dat het belangrijk is dat
marktdeelnemers goed weten welke definities worden gehanteerd. Het kabinet hanteert
de definitie van het begrip micro-onderneming die in de richtlijn wordt gegeven: Een
onderneming met minder dan 10 werknemers en een jaaromzet of een jaarlijks balanstotaal
van ten hoogste 2 miljoen euro. De richtlijn bevat in artikel 4 de verplichting voor
de lidstaten om micro-ondernemingen te faciliteren met de nodige richtsnoeren en instrumenten
zodat zij de nationale maatregelen ook kunnen toepassen. De informatiesessies die
MKB Nederland en VNO-NCW verzorgt om bedrijven en ondernemers voor te bereiden op
de richtlijn, kunnen ook door micro-ondernemingen benut worden. In de loop van volgend
jaar zal het kabinet bezien of er extra richtsnoeren of instrumenten nodig zijn.
Het kabinet wijst erop dat er voor wat betreft de definitie van het begrip micro-ondernemingen
al voldoende duidelijkheid bestaat op basis van de richtlijn, en er hiervoor zodoende
geen streefdatum nodig is.
De leden van de PVV-fractie informeren of er al aanbieders van producten en diensten zijn die volledig voldoen
aan de EU-richtlijn en alle specifieke voorschriften, eisen en voorwaarden. Zij ontvangen
graag voorbeelden per afdeling en bijlage. Zijn er al fabrikanten die hun producten
ontwerpen en vervaardigen overeenkomstig de van toepassing zijnde toegankelijkheidsvoorschriften?
Zo ja, welke? Voorts vragen deze leden hoe importeurs ervoor zullen zorgen dat er
uitsluitend producten die conform zijn aan de EU-richtlijn in de handel gebracht worden.
Hoe gaan zij erop toezien dat het product de conformiteitsbeoordeling heeft doorlopen,
dat het product vergezeld gaat van de noodzakelijke technische documentatie, met inbegrip
van instructies in een taal die de gebruikers gemakkelijk kunnen begrijpen, en dat
het product voorzien is van de CE-markering? Wat is op dit moment de werkwijze en
hoe wordt de werkwijze na de implementatie van de EU-richtlijn? Hoe dienen distributeurs
zich ervan te vergewissen, voordat zij producten op de markt aanbieden, dat het product
van de vereiste CE-markering is voorzien en dat het product vergezeld gaat van de
vereiste documenten? Wat is op dit moment de werkwijze en hoe wordt dat na de implementatie
van de richtlijn? Welke maatregelen moeten fabrikanten, importeurs en distributeurs
maar ook dienstverleners nemen als zij ontdekken dat het product niet aan de EU-richtlijn
voldoet? Op welke manier moeten zij procedures volgen om aan de toegankelijkheidsvoorschriften
van de richtlijn te voldoen? Wie controleert dit? Kan de regering enkele concrete
voorbeelden geven van marktdeelnemers die gebruik kunnen maken van de uitzonderingen
die de richtlijn biedt? Op welke manier is de regering van plan uitvoering te geven
aan de verplichting dat lidstaten dienen te zorgen voor handhaving van de bepalingen
uit de richtlijn? Kan de regering aangeven welke producten uit de handel kunnen worden
genomen of waarvan het aanbieden kan worden beperkt of verboden als het product niet
aan de richtlijn voldoet?
Het kabinet begrijpt de behoefte van de leden van de PVV-fractie om enkele concrete
voorbeelden te hebben van marktdeelnemers die gebruik kunnen maken van de uitzonderingen
die de richtlijn biedt. Het is op dit moment evenwel nog niet te zeggen welke aanbieders
en fabrikanten al aan de toegankelijkheidsvoorschriften voldoen. De toezichthouders
zijn net begonnen met het verkennen van de markt en de inrichting van het toezicht.
Door de informatiesessies die het kabinet samen met MKB-Nederland en VNO-NCW organiseert,
krijgt het kabinet wel signalen dat veel bedrijven al bezig zijn met het toegankelijker
maken van hun producten en diensten volgens de voorschriften in de richtlijn.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe importeurs ervoor zullen zorgen dat er uitsluitend
producten die conform zijn aan de richtlijn in de handel worden gebracht. En hoe distributeurs
zich ervan dienen te vergewissen dat het product van de juiste CE-markering is voorzien.
De in de richtlijn vastgelegde verplichtingen voor importeurs en distributeurs inzake
conformiteit zijn niet nieuw in het kader van Europese regelgeving. Soortgelijke verplichtingen
gelden ook in het kader van EU-richtlijnen over andere aspecten van producten. De
importeur moet controleren of de fabrikant de benodigde stappen ondernomen heeft en
of er documentatie beschikbaar is. De importeur doet dit aan de hand van de door de
fabrikant geleverde documentatie en zal in voorkomende gevallen navraag doen bij de
fabrikant. De importeur moet daarbij op de hoogte zijn van de strekking en inhoud
van de richtlijn. De distributeur zal bij het beoordelen van het door hem te distribueren
product moeten vaststellen dat de vereiste CE-markering is aangebracht. Voor importeurs
en distributeurs geldt dat zij een goede basiskennis moeten hebben van de wettelijke
vereisten die gelden in het kader van de richtlijn.
Over de maatregelen die fabrikanten, importeurs en distributeurs moeten nemen in geval
van non-conformiteit staat het volgende omschreven in de richtlijn:
– Indien een fabrikant van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat een door hem
in de handel gebracht product niet aan deze richtlijn voldoet, treft hij onmiddellijk
de nodige corrigerende maatregelen om het product conform te maken of zo nodig uit
de handel te nemen.
– Indien het product niet aan de toegankelijkheidsvoorschriften van de richtlijn voldoet,
brengt de fabrikant de bevoegde nationale autoriteiten van de lidstaten waar hij het
product op de markt heeft aangeboden hiervan onmiddellijk op de hoogte, waarbij hij
in het bijzonder de aard van de non- conformiteit en alle getroffen corrigerende maatregelen
uitvoerig beschrijft. In dergelijke gevallen houdt de fabrikant een register bij van
de producten die niet aan de toepasselijke toegankelijkheidsvoorschriften voldoen
en van de desbetreffende klachten.
– Indien een importeur van oordeel is, of redenen heeft om aan te nemen, dat een product
niet aan de toepasselijke toegankelijkheidsvoorschriften van deze richtlijn voldoet,
brengt de importeur het product pas in de handel nadat het conform is gemaakt. Voorts
brengt de importeur, indien het product niet aan de toepasselijke toegankelijkheidsvoorschriften
voldoet, de fabrikant en de markttoezichtautoriteiten hiervan op de hoogte.
De leden van de PVV-fractie vragen hoe de regering van plan is uitvoering te geven
aan de handhaving de bepalingen uit de richtlijn, en welke producten uit de handel
kunnen worden genomen of waarvan het aanbieden kan worden beperkt of verboden als
het product niet aan de richtlijn voldoet. Het toezicht op de naleving van de met
dit wetsvoorstel te wijzigen wetsbepalingen is verdeeld over zes verschillende toezichthouders.
Bij het selecteren van de toezichthouders is gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten
bij bestaande toezichtsgebieden van de toezichthouder.
Dit heeft geleid tot de volgende keuze:
– Voor alle producten, zoals gedefinieerd onder artikel 2, onder 1, van de richtlijn,
zal de Rijksinspectie voor Digitale Infrastructuur optreden als toezichthouder;
– Voor elementen van personenvervoer per vliegtuig, bus, trein en over water is de Inspectie
Leefomgeving en Transport aangewezen als toezichthouder;
– Voor bankdiensten voor consumenten en e-handelsdiensten van financiële aard is de
Autoriteit Financiële Markten aangewezen als toezichthouder;
– Voor e-boeken en diensten die toegang geven tot audiovisuele mediadiensten is het
Commissariaat voor de Media aangewezen als toezichthouder;
– Voor telecommunicatiediensten en e-handelsdiensten is de toezichtstaak belegd bij
Autoriteit Consument en Markt;
– Ten slotte houdt de Inspectie JenV toezicht op het noodnummer 112.
De toezichthouders zijn belast met de handhaving indien niet wordt voldaan aan de
naleving van de voorschriften uit de richtlijn.
Het kabinet zet zich ervoor in om het toezicht door de verschillende toezichthouders
waar mogelijk te uniformeren en verschillen in interpretaties zoveel mogelijk te voorkomen
door afstemming tussen toezichthouders in een werkgroep te stimuleren. De beoordeling
welke producten uit de handel kunnen worden genomen of waarvan het aanbieden beperkt
of verboden wordt, wordt door de betreffende toezichthouder per situatie gemaakt zodra
de implementatiewet in werking is getreden en aan de bepalingen van de richtlijn uitvoering
gegeven wordt.
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de richtlijn gaat gelden voor nieuwe producten en diensten die na 28 juni
2025 in de handel worden gebracht. Gaat deze datum voor alle Europese lidstaten gelden,
of is deze in elke lidstaat anders?
Indien de datum voor elke lidstaat verschillend is, waarom is dan in Nederland voor
deze datum gekozen? Kan de regering duiden hoe de omliggende Europese landen deze
richtlijn gaan toepassen of uitvoeren?
Alle lidstaten moeten de bepalingen van de richtlijn per 28 juni 2025 toepassen, overeenkomstig
artikel 31, tweede lid, van de richtlijn. Voor diensten voorziet artikel 32 van de
richtlijn in de mogelijkheid om overgangsrecht op te nemen. Hiervan wordt door Nederland
zo ruim mogelijk gebruik gemaakt, zoals opgenomen in artikel VIII van het wetsvoorstel.
De wijze van implementeren in de verschillende lidstaten is divers en mede afhankelijk
van het staatsbestel van de betrokken lidstaat. In sommige lidstaten wordt de richtlijn
geïmplementeerd via een verzamelwet waarmee een aantal wetten wordt gewijzigd, terwijl
in andere lidstaten de richtlijn krachtens verschillende wetten wordt geïmplementeerd.
Duitsland heeft er bijvoorbeeld voor gekozen de richtlijn via één wet te implementeren,
de zogenoemde Barrierefreiheitsstärkungsgesetz. In België wordt de richtlijn daarentegen,
evenals in Nederland, geïmplementeerd in diverse wetten. Zo geldt één wetsvoorstel
van de federale overheid voor aanbieders van e-handelsdiensten en van bankdiensten,
terwijl de toegankelijkheidsverplichtingen van de andere diensten en de producten
vermeld in de richtlijn worden omgezet door andere federale en regionale overheidsdiensten.
Eenzelfde gevarieerd beeld doet zich voor bij het toezicht, wederom mede afhankelijk
van het staatsbestel van de lidstaat. Het aantal toezichthouders loopt uiteen van
een klein aantal tot enige tientallen.
Uitzonderingen
De leden van de CDA-fractie lezen dat de richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor marktdeelnemers om een beoordeling
uit te voeren om te kunnen bepalen of het naleven van de toegankelijkheidsvoorschriften
tot een fundamentele wijziging leidt of dat deze een onevenredige last oplevert. Enerzijds
kunnen deze leden dit volgen, anderzijds is dit niet altijd duidelijk. Wat voor de
ene partij een onevenredige last is, is dat voor een andere partij niet. Wat is de
opvatting van de regering over het zogenaamde «schemergebied»? Wordt er gewerkt met
goede en geslaagde voorbeelden om voor marktdeelnemers inzichtelijk te maken wat hieronder
kan «vallen»?
Hoe zorgt de regering ervoor dat proportionaliteit van onevenredige lasten en fundamentele
wijzigingen doelmatig en rechtvaardig kunnen worden beoordeeld? Vervolgens lezen de
leden van de CDA-fractie namelijk dat marktdeelnemers naar eigen beoordeling kunnen
bepalen of ze gebruik maken van de uitzonderingen die de richtlijn biedt. Waarom wordt
dit overgelaten aan de eigen beoordeling? Het kan dan immers voorkomen dat bij hetzelfde
product of dezelfde dienst, marktdeelnemers verschillende keuzes maken bij de beoordeling
van de vraag of het om een uitzondering op de richtlijn gaat. Hoe weegt de regering
dit?
Hoe wordt toezicht gehouden als in de toelichting staat dat de beoordeling gedocumenteerd
moet worden en overhandigd indien de toezichthouder hierom vraagt? Zijn met de toezichthouders
afspraken gemaakt hoeveel en hoe vaak er uitgevraagd wordt? Wordt überhaupt gehandhaafd
of wordt er risicogericht toezicht gehouden? Hoe gaat dit in de praktijk werken? Worden
mensen met een handicap betrokken bij het toezicht? Zij moeten hier immers baat bij
hebben.
De mogelijkheid om een eigen beoordeling ten aanzien van het doen van een beroep op
de uitzonderingsgronden te maken vloeit voort uit de richtlijn. Bij de omzetting van
deze mogelijkheid naar Nederlands recht heeft het kabinet niet de vrijheid om de toepassing
van de uitzonderingsgronden op een andere wijze te regelen. Bij het doen van een beroep
op de uitzonderingsgronden zal de marktdeelnemer de toepasselijkheid van deze gronden
zelfstandig moeten beoordelen.
Een fundamentele wijziging is alleen van toepassing als de wezenlijke aard van een
product of dienst zou veranderen door de wijziging (artikel 14 van de richtlijn).
De onevenredige last heeft betrekking op de financiële gevolgen waartoe het naleven
van de toegankelijkheidsvoorschriften zou leiden. Omdat de richtlijn een breed toepassingsgebied
heeft, zal het tussen en binnen de verschillende categorieën marktdeelnemers kunnen
verschillen of het naleven van de toegankelijkheidsvoorschriften tot een fundamentele
wijziging leidt of dat deze een onevenredige last oplevert. Daarbij kan het inderdaad
gebeuren dat twee marktdeelnemers die eenzelfde product of dienst aanbieden een andere
keuze maken. Dit betekent echter niet dat er onbegrensde keuzevrijheid bestaat. In
overweging 66 van de richtlijn staat dat uitzonderingen op de naleving van één of
meer toegankelijkheidsvoorschriften vanwege de onevenredige last die zij opleveren,
niet verder mogen gaan dan hetgeen strikt noodzakelijk is om die last met betrekking
tot het product of de dienst in kwestie in elk individueel geval te beperken. De criteria
voor het bepalen of sprake is van een onevenredige last staan vermeld in bijlage VI
van de richtlijn. Bij het beoordelen van de mate waarin niet aan de toegankelijkheidsvoorschriften
kan worden voldaan omdat zij een onevenredige last zouden opleveren, mag alleen rekening
worden gehouden met legitieme redenen. Het ontbreken van prioriteit, tijd of kennis
mag niet als legitieme reden worden beschouwd. Bedrijven moeten hun beoordeling documenteren,
zodat de toezichthouder deze kan opvragen. Wanneer de toegankelijkheid van een product
of dienst onderzocht wordt door de toezichthouder, zal de toezichthouder beoordelen
of bedrijven de juiste overwegingen in acht hebben genomen bij de beoordeling of sprake
is van een onevenredige last.
Het kabinet is het met de leden van de CDA-fractie eens dat het belangrijk is mensen
met een beperking te betrekken bij het toezicht. Ieder(in) adviseert de toezichthouders
in de werkgroep hoe zij hier invulling aan kunnen geven.
Micro-ondernemingen
Een categorie die vrijgesteld is van de toegankelijkheidsvoorschriften en van elke
verplichting in verband met de naleving van die voorschriften, betreft micro-ondernemingen
die diensten aanbieden (artikel 4 van de EU-richtlijn), zo lezen de leden van de CDA-fractie in de memorie van toelichting. De EU-richtlijn definieert een micro-onderneming als
een onderneming met minder dan 10 werknemers en een jaaromzet of een jaarlijks balanstotaal
van ten hoogste 2 miljoen euro. Kan de regering uitleggen waarom gekozen is voor de
grens van minder dan 10 werknemers en een jaaromzet of jaarlijkse balanstotaal van
ten hoogste 2 miljoen euro? Is die norm voor elke Europese lidstaat hetzelfde, zo
vragen genoemde leden.
Dit zou voor deze micro-ondernemingen een onevenredige last vormen. Enerzijds begrijpen
de leden van de CDA-fractie dit, anderzijds vinden zij het een gemiste kans. Waarom
is er niet voor gekozen om micro-ondernemingen langer de tijd te geven om in te groeien
in deze richtlijn, zodat zij gezamenlijk op kunnen trekken om uitvoering aan de richtlijn
te geven?
De regering wil deze micro-ondernemingen echter wel aanmoedigen en er dienen instrumenten
en richtsnoeren te komen, ontwikkeld met mensen met een handicap zelf. Hoe zorgt de
regering er echter voor dat micro-ondernemingen daadwerkelijk actief aan de slag gaan
met toegankelijkheid? Gezien het bovenstaande vinden deze leden een tijdspad over
de vraag wanneer micro-ondernemingen ook aan de richtlijn moeten voldoen een belangrijke
stip op de horizon om naar toe te werken. Hoe weegt de regering dit punt van de leden
van de CDA-fractie?
De grens van minder dan 10 werknemers en een jaaromzet of jaarlijkse balanstotaal
van ten hoogste 2 miljoen euro volgt uit de definitie van micro-onderneming in artikel 1,
punt 23, van de richtlijn. Deze norm is voor alle lidstaten hetzelfde. Het wetsvoorstel
betreft een één-op-één implementatie van voorschriften uit de richtlijn in Nederlandse
wetgeving. Nederland heeft als lidstaat niet de vrijheid om van de toegankelijkheidsvoorschriften
af te wijken door de voorschriften buiten toepassing te laten, deze aan te vullen
of te wijzigen. Dit betekent dat het kabinet niet de vrijheid heeft de inwerkingtredingsdatum
te wijzigen of andere overgangsmaatregelen te hanteren dan die waar de richtlijn de
mogelijkheid toe biedt.
Micro-ondernemingen die diensten aanbieden hebben in de richtlijn een bijzondere positie.
Zij zijn vrijgesteld van de toegankelijkheidsvoorschriften en van elke verplichting
in verband met naleving van die voorschriften. Micro-ondernemingen die zich bezighouden
met producten moeten de voorschriften wel naleven.
Om alle micro-ondernemingen, met het oog op een groter concurrentievermogen en groeipotentieel
ervan in de interne markt, aan te moedigen om producten te vervaardigen, in te voeren
of te distribueren en diensten te verlenen die voldoen aan de toegankelijkheidsvoorschriften
van deze richtlijn, gebiedt de richtlijn de lidstaten micro-ondernemingen de nodige
richtsnoeren en instrumenten te geven om de toepassing van de nationale maatregelen
ter omzetting van deze richtlijn te faciliteren.
Het kabinet hecht groot belang aan duidelijke informatie over de toegankelijkheidsvoorschriften
en de richtsnoeren en zet zich daarom samen met MKB-Nederland en VNO-NCW in om alle
marktdeelnemers goed te informeren over de toegankelijkheidseisen. Er is nu al informatie
over de toegankelijkheidsvoorschriften te vinden op de website van de Rijksoverheid1 en op de website van MKB Nederland2. Aanvullend hierop is in 2023 bijvoorbeeld voorlichtingsmateriaal ontwikkeld waarin
de eisen per product en dienst inzichtelijk worden gemaakt en worden er informatiesessies
voor ondernemers georganiseerd. Deze sessies worden, samen met de lessons learned,
verspreid via kanalen als brancheverenigingen en het Ondernemersplein.
2. HOOFDLIJNEN VAN HET WETSVOORSTEL EN VERHOUDING TOT DE WET GELIJKE BEHANDELING OP
GROND VAN HANDICAP OF CHRONISCHE ZIEKTE
2.1 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van artikel 4, vierde lid van de richtlijn een facultatieve mogelijkheid
voor de lidstaten is opgenomen om regels te stellen met betrekking tot de toegankelijkheid
van de gebouwde omgeving overeenkomstig bijlage III van de richtlijn. De regering
stelt vervolgens dat dit niet nodig is omdat er al aangesloten wordt bij het doel
van dit facultatieve artikel via bestaande nationale regelgeving en beleid. Kan de
regering hier wat dieper op ingaan en dat nader uiteenzetten, want deze leden lezen
in de memorie van toelichting dat het gaat om een vrijwillige (NEN) norm. Dat is toch
iets anders dan nadere regels stellen?
Het kabinet merkt op dat de nadere regels die gelden inzake de gebouwde omgeving niet
enkel vrijblijvend zijn. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar het Bouwbesluit
2012. Daarin worden eisen gesteld met betrekking tot toegankelijkheid, zoals bijvoorbeeld
neergelegd in de artikelen 4.24, 4.25, 4.26, 4.27 en 6.48/6.49. Deze artikelen bevatten
voorschriften inzake de aanwezigheid en bereikbaarheid van de zogenaamde toegankelijkheidssector
(een voor personen met een fysieke functiebeperking zelfstandig bruikbaar en toegankelijk
gedeelte van een gebouw), voorschriften inzake een integraal toegankelijke toilet-
en badruimte, het overbruggen van hoogteverschillen en de bereikbaarheid van gebouwen
voor personen met een functiebeperking. Het Bouwbesluit 2012 is dwingendrechtelijk
van aard. Het Bouwbesluit 2012 wordt met ingang van 1 januari 2024 opgevolgd door
het Besluit bouwwerken leefomgeving3 dat vergelijkbare bepalingen kent. Naast deze bindende regelgeving wordt in de memorie
inderdaad de vrijwillige NEN-norm vermeld. De regels en normen die gelden inzake de
gebouwde omgeving zijn zodoende niet enkel vrijblijvend.
2.2 Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz)
De leden van de PVV-fractie steunen (vrijwillige) initiatieven die obstakels wegnemen voor personen met een handicap
om gemakkelijker zelfstandig in de samenleving te participeren. Genoemde leden willen
beter in beeld hebben wat de gevolgen van deze wetswijziging en de implementatie van
de EU-richtlijn zijn voor de aanbieders van producten en diensten. Deze leden vrezen
dat de voorgestelde toegankelijkheidsvoorschriften ingrijpende gevolgen zullen hebben
voor deze aanbieders. Zij ontvangen hierover graag een reactie van de regering. Aan
welke voorschriften moet men voldoen? Welke kosten zijn ermee gemoeid? In hoeverre
is dit afdwingbaar? Wat zijn de consequenties indien niet (op tijd) aan de richtlijn
voldaan wordt?
De voorschriften waaraan de marktdeelnemers moeten voldoen, zowel wat betreft de inhoudelijke
toegankelijkheidsvoorschriften als wat betreft de te volgen procedures, staan vermeld
in de richtlijn. Bijlage I bevat de algemene en specifieke toegankelijkheidsvoorschriften
voor (bepaalde categorieën) producten en diensten.
Voor wat betreft de kosten verwijst het kabinet naar hetgeen hierover in de memorie
van toelichting is opgemerkt. De kosten voor het aanleveren van informatie over de
toegankelijkheid van producten en diensten aan consumenten en toezichthouders worden
door de Europese Commissie geschat op 144 tot 1.440 euro per bedrijf en per type product
of dienst4. Er wordt daarbij vanuit gegaan dat deze taak eenmalig moet worden uitgevoerd. De
kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van producten en diensten aan de toegankelijkheidsvoorschriften
zullen per marktdeelnemer verschillen, afhankelijk van het product of dienst. Zodoende
kan het kabinet hierover geen nadere duiding verschaffen.
In meer algemene zin wijst het kabinet erop dat uit onderzoek, dat namens de Europese
Commissie is uitgevoerd, blijkt dat de huidige totale jaarlijkse kosten voor ondernemers
om op de hoogte te zijn van de verschillende toegankelijkheidseisen in lidstaten en
om producten en diensten toegankelijk te maken zodat ze in meerdere lidstaten kunnen
worden aangeboden op de markt, op circa 20 miljard euro liggen. De inschatting is
dat deze kosten door de richtlijn met 9 miljard euro worden verlaagd, omdat hierdoor
in alle lidstaten dezelfde toegankelijkheidseisen gaan gelden. Daarnaast tonen meerdere
onderzoeken aan dat het toegankelijk maken van producten en diensten een positieve
impact heeft op de jaarlijkse omzet van bedrijven.
Behoudens overgangsrecht moeten alle producten en diensten met ingang van 28 juni
2025 aan de eisen voldoen die gelden op grond van de richtlijn. De concrete consequenties
hiervan hangen af van of sprake is van een product of een bepaalde soort dienst. Voor
producten kan op grond van de voorgestelde artikelen 35d en 35e van de Warenwet een
last onder bestuursdwang of een bestuurlijke boete opgelegd worden bij overtreding.
Onder de last onder bestuursdwang valt onder meer de bevoegdheid om producten, die
niet aan de op grond van de richtlijn gestelde eisen voldoen, in bewaring te nemen.
Ten aanzien van diensten kan een last onder dwangsom worden opgelegd voor elke dag
dat de dienst non-conform geleverd wordt, of er kan een bestuurlijke boete worden
opgelegd.
De leden van de SP-fractie lezen in het wetsvoorstel dat betreffende uitzonderingen op het naleven van de toegankelijkheidsvoorschriften
van de EU-richtlijn door marktdeelnemers gebruik is gemaakt van de uitzonderingsgronden
zoals die beschreven zijn in artikel 14 van de richtlijn. Genoemde leden zijn kritisch
over het feit dat volgens dit artikel marktdeelnemers naar eigen beoordeling gebruik
kunnen maken van de uitzonderingen die de richtlijn biedt, dat zij niet actief om
toestemming hoeven te vragen en dat zij enkel hun beoordeling behoeven te documenteren.
Genoemde leden vrezen dat een deel van de marktdeelnemers deze uitzonderingsgronden
zal misbruiken. Klopt het dat het wetsvoorstel meegaat in deze lijn en geen strengere
eisen stelt? Is de regering bereid om hierin van de richtlijn af te wijken en bijvoorbeeld
de beoordeling van eventuele uitzonderingen aan de toezichthouders over te laten in
plaats van aan de marktdeelnemer?
Het wetsvoorstel betreft een één-op-één implementatie van voorschriften uit de richtlijn
in Nederlandse wetgeving. Nederland heeft als lidstaat niet de vrijheid om van deze
voorschriften af te wijken door de voorschriften buiten toepassing te laten, deze
aan te vullen of te wijzigen. Het kabinet kan dus geen strengere eisen stellen aan
de mogelijkheid tot het toepassen van de uitzonderingsgronden van artikel 14 door
marktdeelnemers. Tevens is het niet mogelijk om de beoordeling van eventuele uitzonderingen
door de toezichthouders te laten uitvoeren, in plaats van dit over te laten aan de
marktdeelnemer.
Het toezicht op de naleving van de voorschriften heeft echter, ondanks de beoordeling
door marktdeelnemers, geen vrijblijvend karakter. Wanneer de toezichthouder de toegankelijkheid
van een product of dienst onderzoekt, zal zij de beoordeling van de marktdeelnemer
opvragen. De toezichthouder beoordeelt daarbij aan de hand van de criteria uit de
richtlijn of de marktdeelnemer de juiste overweging heeft gevolgd bij de beoordeling.
Het toezicht heeft een voor de marktdeelnemer bindend karakter, op grond van het wettelijk
stelsel van toezichthoudende bevoegdheden dat van toepassing is krachtens de implementatiewetgeving,
alsmede het algemene kader op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3 Aanpassingswetgeving
De leden van de VVD-fractie begrijpen uit de toelichting dat de instructies beschikbaar gesteld moeten worden
via meer dan één zintuiglijk kanaal. Wordt hier ook een mogelijkheid geboden om te
kiezen voor een manier die geschikt is voor laaggeletterde mensen?
Ja, het is vereist dat de mogelijkheid wordt geboden om instructies te laten voorlezen.
Ook worden er voorschriften gesteld aan de begrijpelijkheid van de instructies voor
het gebruik van een product of dienst. Beide manieren zijn geschikt voor mensen die
laaggeletterd zijn.
3. UITVOERINGSASPECTEN
3.1 Toezicht
De leden van de VVD-fractie lezen dat de desbetreffende toezichthouders een bestuurlijke boete kunnen uitdelen.
Wordt hier de grootte van de onderneming ook in meegenomen, teneinde onevenredige
financiële gevolgen te voorkomen? Genoemde leden vinden het goed om te lezen dat consumenten
met vragen en klachten terechtkunnen bij de betreffende toezichthouder via een pagina
van de Rijksoverheid. Wordt dit ook duidelijk en bij voorbaat actief gecommuniceerd
aan belangen- en beroepsgroepen?
Artikel 30 van de richtlijn schrijft voor dat op te leggen sancties doeltreffend,
evenredig en afschrikkend moeten zijn. Bij de sancties moet rekening worden gehouden
met de mate van niet-naleving, die mede gebaseerd is op de ernst en het aantal non-conforme
producten of diensten alsmede op het aantal getroffen personen. De oplegging van een
bestuurlijke boete door een nationale toezichthouder moet voldoen aan deze criteria.
De in de verschillende wetten genoemde boetebedragen zijn maximumbedragen. De in voorkomend
geval daadwerkelijk op te leggen boete kan dus lager zijn en verschillend zijn voor
verschillende bedrijven. De grootte van het bedrijf kan hierin een rol spelen, maar
hoe dit precies wordt meegenomen zal per toezichthouder verschillen.
Het kabinet is het met de leden van de VVD-fractie eens dat het belangrijk is dat
consumenten weten wat er voor hen gaat veranderen door deze wetgeving, en waar zij
terecht kunnen met vragen of klachten. En dat de brancheorganisaties en beroepsgroepen
hiervan op de hoogte zijn. Het kabinet werkt daarom samen met mensen met een beperking
en hun vertegenwoordigende organisaties om de informatievoorziening voor consumenten
in te richten. Onderdeel van deze aanpak is bepalen hoe consumenten geattendeerd zullen
worden op de beschikbare informatie. Communiceren over deze informatie via belangen-
of brancheorganisaties is daarin één van de mogelijkheden. De informatievoorziening
is uiterlijk 28 juni 2025 gereed.
De leden van de D66 fractie constateren dat er veel vragen zijn over de vraag hoe het toezicht op de implementatie
van deze EU-richtlijn wordt geregeld. Specifiek zijn er vragen gesteld over het toezicht
op het naleven van de nieuwe regels. Kan de regering hier duidelijkheid over verschaffen?
Voorts vragen deze leden hoe de regering ervoor zorgt dat de toezichthouders over
voldoende vakdeskundigheid beschikken. Tevens vragen deze leden of het niet overzichtelijker
is voor de consument als deze zich tot één centrale (coördinerende) toezichthouder
kan verhouden, in plaats van tot allerlei verschillende, die hoogstwaarschijnlijk
ieder eigen procedures volgen.
Het is voor de leden van de D66 fractie niet helder aan welke toegankelijkheidsvoorschriften
de dienstverleners moeten voldoen. Kan de regering dit toelichten? Genoemde leden
constateren tenslotte dat er in de sancties bij overtreding van de richtlijnen nog
geen onderscheid wordt gemaakt in de mate van «niet-naleving». Kan de regering toelichten
in hoeverre dit wel onderdeel wordt van het wetsvoorstel?
Het toezicht op de naleving van de in dit wetsvoorstel genoemde wetten is verdeeld
over zes verschillende toezichthouders. Bij het selecteren van de toezichthouders
is gestreefd zoveel mogelijk aan te sluiten bij reeds bestaande toezichtsgebieden
van de toezichthouder. Dit heeft geleid tot de volgende keuze:
– Voor alle producten, zoals gedefinieerd onder artikel 2 onder 1 van de richtlijn,
zal de Rijksinspectie voor Digitale Infrastructuur optreden als toezichthouder;
– Voor elementen van personenvervoer per vliegtuig, bus, trein en over water is de Inspectie
Leefomgeving en Transport aangewezen als toezichthouder;
– Voor bankdiensten voor consumenten en e-handelsdiensten van financiële aard is de
Autoriteit Financiële Markten aangewezen als toezichthouder;
– Voor e-boeken en diensten die toegang geven tot audiovisuele mediadiensten is het
Commissariaat voor de Media aangewezen als toezichthouder;
– Voor telecommunicatiediensten en e-handelsdiensten is de toezichtstaak belegd bij
Autoriteit Consument en Markt;
– Ten slotte houdt de Inspectie JenV toezicht op het noodnummer 112.
De toezichthouders zullen zorgen voor de handhaving als niet wordt voldaan aan de
naleving van de voorschriften uit de richtlijn.
Aan de uitoefening van het toezicht op de naleving kan op verschillende manieren door
de toezichthouders invulling worden gegeven. Het nalevingstoezicht kan in het algemeen
plaatsvinden op basis van meldingen en signalen van incidenten, themagericht door
bijvoorbeeld te toetsen of in een bepaalde sector diensten of producten voldoen aan
de gestelde regels en ook de overige regels (op de juiste wijze) wijze worden toegepast.
Ook kan door de toezichthouder aansluiting worden gezocht bij gecoördineerde Europese
toezichtacties ten aanzien van bepaalde productgroepen.
Voor wat betreft het handhavingsinstrumentarium in het kader van het bestuursrecht
kunnen de toezichthouders gebruik maken van de mogelijkheden die hen daartoe wordt
geboden in de sectorspecifieke wetgeving, in samenhang met de algemene bepalingen
inzake handhaving van hoofdstuk 5 van de Awb. Daarbij valt te denken aan instrumenten
als het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom dan wel het
toepassen van bestuursdwang.
Het kabinet zet zich ervoor in om het toezicht door de verschillende toezichthouders
waar mogelijk te uniformeren en verschillen in interpretaties zoveel mogelijk te voorkomen
door afstemming tussen toezichthouders in een werkgroep te stimuleren.
Eén van de redenen waarom gekozen is voor sectorale verdeling van het toezicht is
dat zoveel mogelijk toezichthouders al voldoende vakdeskundigheid bezitten met betrekking
tot de producten of diensten die onder hun toezichtsgebied vallen.
Toezicht op toegankelijkheidsvoorschriften is voor de meeste toezichthouders nieuw.
In hun aanpak om te komen tot de inrichting van het toezicht, nemen de toezichthouders
activiteiten op die gericht zijn op het vergroten van hun kennis over toegankelijkheidsvoorschriften.
De informatiesessies die MKB-Nederland en VNO NCW organiseren voor bedrijven en ondernemers
dragen bij aan het vergroten van die kennis. Ieder(in) adviseert de toezichthouders
in de werkgroep over het betrekken van mensen met een beperking en hun vertegenwoordigende
organisaties bij de inrichting van het toezicht. Zij zijn immers ook een belangrijke
kennisbron.
De leden van de D66-fractie vragen of het voor de consument niet overzichtelijker
was geweest als het toezicht bij één centrale toezichthouder zou zijn belegd. De richtlijn
bevat toegankelijkheidsvoorschriften voor marktdeelnemers (fabrikanten, importeurs
en distributeurs) die zich bezighouden met de producten en diensten die gespecificeerd
zijn in de richtlijn. Het betreft een breed scala aan sectoren waar deze producten
en diensten onder vallen, die in de huidige markt elk hun eigen toezichthouder hebben.
Daarom is ervoor gekozen de bevoegdheid van deze huidige toezichthouders uit te breiden
met toezicht op toegankelijkheidsvoorschriften. Als gevolg van deze keuze, moet de
consument goed geïnformeerd worden over waar hij recht op heeft en waar hij terecht
kan met een klacht over een product of dienst. Daarom wordt samengewerkt met vertegenwoordigende
organisaties om de informatievoorziening voor consumenten in te richten. Op één centrale
plek kunnen consumenten dan lezen wat er gaat veranderen door de Implementatiewet
toegankelijkheidsvoorschriften producten en diensten. En waar zij terecht kunnen als
zij een klacht hebben over de (on)toegankelijkheid van een product en dienst. De informatievoorziening
voor consumenten is uiterlijk 28 juni 2025 gereed.
De toegankelijkheidsvoorschriften waaraan dienstverleners moeten voldoen zijn opgenomen
in Bijlage I, afdeling III, van de richtlijn. Aanvullend zijn in afdeling IV van Bijlage
I eisen voor specifieke diensten opgenomen.
Voor wat betreft de mate van niet-naleving en in hoeverre dit onderdeel is van het
wetsvoorstel, merkt het kabinet op dat binnen de kaders van het wettelijk bepaalde
boetemaximum de toezichthouders boetebeleid moeten bepalen, waarbij
onder andere de grootte van de onderneming en ernst van de overtreding factoren zullen
zijn bij de bepaling van de hoogte van de daadwerkelijk op te leggen bestuurlijke
boete.
De leden van de CDA-fractie lezen verder dat de regering zich inzet om het toezicht door de verschillende toezichthouders
waar mogelijk te uniformeren en verschillen in interpretaties zoveel mogelijk te voorkomen
door afstemming tussen toezichthouders in een werkgroep te stimuleren. Genoemde leden
geloven dat de regering zich hiervoor in zal zetten, maar uiteindelijk maken de toezichthouders
een zelfstandige keuze of ze uniformeren of niet. Dat geldt ook voor sanctionering.
Waarom kiest de regering er niet voor om op dit punt wat meer regie te nemen en bijvoorbeeld
na overleg met het veld met een algemene maatregel van bestuur (AMvB) of ministeriële
regeling te komen over uniformering en sanctionering? Is de regering niet van mening
dat dit een gemiste kans is, nu dit wetsvoorstel bij de Kamer in behandeling is?
De richtlijn wordt geïmplementeerd door middel van aanpassing van een aantal bestaande
wetten (met onderhavig wetsvoorstel) en amvb’s en het tot stand brengen van een aantal
nieuwe amvb’s. Op deze manier wordt optimaal aangesloten bij bestaande wet- en regelgeving
en de daarop gebaseerde, reeds bestaande toezichtsmethoden. De toezichthouders kunnen
dus wat betreft het handhavingsinstrumentarium in het kader van het bestuursrecht
gebruik maken van de mogelijkheden die hen daartoe wordt geboden in de sectorspecifieke
wetgeving. In samenhang met de algemene bepalingen inzake handhaving van hoofdstuk
5 van de Awb dat handhavingsinstrumenten als het opleggen van een bestuurlijke boete
of een last onder dwangsom dan wel het toepassen van bestuursdwang biedt. Het kabinet
vertrouwt erop dat de toezichthouders bij de uitvoering van hun taken onderling zullen
afstemmen en overleggen, en tegelijkertijd hun toezichthoudende taken zo specifiek
mogelijk zullen afstemmen op de verschillende terreinen waarop zij toezicht houden.
Gelet op het vorenstaande is het kabinet van oordeel dat door de gekozen wijze van
implementeren het toezicht optimaal is geregeld, en dat van een gemiste kans geen
sprake is.
De leden van de BBB-fractie zijn van mening dat, om het doel te bereiken om de maatschappelijke participatie
voor personen met een handicap te vergroten, het nodig is dat het middel werkt. Verschillende
adviseurs benoemen om die reden het uitvoeringsaspect en het toezicht op de naleving.
De Afdeling advisering van de Raad van State benadrukt de noodzaak van het opnemen
van uitvoeringstoetsen en afstemming en uniformering van het toezicht door de toezichthouders.
De regering onderkent het nut hiervan. Genoemde leden vinden het waardevol dat ervaringsdeskundigen
en hun organisaties bij het uitwerken van de wet- en regelgeving worden betrokken.
Deze leden vragen echter meteen aandacht voor het feit dat goed bedoelde voornemens
te vaak stranden op een gebrekkige uitvoering.
3.2 Overige uitvoeringsaspecten
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de kosten voor het aanleveren van informatie over de toegankelijkheid
van producten en diensten aan consumenten en toezichthouders schat op 144–1.440 euro
per bedrijf en per type product en dienst. Deelt de regering de angst dat hierdoor
producten en diensten duurder zullen worden waardoor de toegankelijkheid juist afneemt?
Juist bij het midden- en kleinbedrijf (mkb) kunnen producten hierdoor duurder worden.
Het toegankelijk maken van producten en diensten vraagt inderdaad een eenmalige investering.
Het is echter lastig te voorspellen of dit gaat leiden tot een hogere aankoopprijs
van producten en diensten.
De leden van de D66-fractie constateren dat meerdere partijen opmerken dat de geplande overgangstermijn ambitieus
is. In hoeverre is de voorgestelde datum onderbouwd haalbaar en realistisch? Is de
regering bereid om hiervan af te wijken? Deze leden vragen voorts of er ook een rol
is in de uitvoering voor de coördinator ouderenzorg, die ambtelijk is belegd bij het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Artikel 32 van de richtlijn bevat overgangsmaatregelen. Na de inwerkingtredingsdatum
van de implementatiewet, op 28 juni 2025, geldt een overgangsperiode die afloopt op
28 juni 2030. In deze periode mogen dienstverleners hun diensten blijven verlenen
met gebruikmaking van de producten die zij voor deze datum al rechtmatig gebruikten
bij het verlenen van vergelijkbare diensten. Daarnaast geldt dat dienstverleningscontracten
die gesloten zijn vóór 28 juni 2025 en ongewijzigd blijven, doorlopen totdat zij verstrijken,
evenwel uiterlijk tot vijf jaar na die datum. Ten slotte geldt dat zelfbedieningsterminals
die dienstverleners vóór 28 juni 2025 rechtmatig gebruikten voor het verlenen van
diensten, tot het eind van hun economische levensduur, maar niet langer dan 20 jaar
na hun ingebruikname gebruikt mogen worden bij het leveren van vergelijkbare diensten.
Het kabinet merkt op dat voornoemde maatregelen zijn vastgelegd in de richtlijn, en
dat het kabinet niet de vrijheid heeft deze termijn te verlengen. Het wetsvoorstel
is primair gericht op marktdeelnemers die zich bezighouden met producten en diensten
die onder de richtlijn vallen. Denk aan fabrikanten, importeurs en aanbieders van
producten en diensten. Het kabinet ziet daarom geen specifieke rol weggelegd voor
de ouderenzorg. Dat neemt niet weg dat na de invoering van deze wet, ook ouderen gebruik
kunnen maken van toegankelijke producten en diensten.
4. CONSULTATIE EN ADVIES
De leden van de PVV-fractie vragen waarom het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) dit wetsvoorstel niet heeft
geselecteerd voor advies. Is de regering bereid dit nogmaals aan het ATR te vragen?
Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft het wetsvoorstel voor advies voorgelegd aan het ATR. Het wetsvoorstel
is niet geselecteerd voor een formeel advies. Daarbij is erop gewezen dat de lidstaten
gehouden zijn om de richtlijn één-op-één te implementeren. Daarmee is een beoordeling
van nut en noodzaak bij de implementatiewet niet meer aan de orde, evenmin een beoordeling
van mogelijk minder belastende alternatieven. De werkbaarheid van de eisen is ook
al in een eerder stadium beoordeeld, namelijk ten tijde van het opstellen van de richtlijn.
Omdat de wet vrijwel uitsluitend delegatiegrondslagen voor het nader regelen van de
toegankelijkheidsvoorschriften in amvb’s bevat, blijven de beschrijving en berekening
van deze effecten in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel beperkt. In de
memorie van toelichting wordt alleen ingegaan op de effecten die het gevolg zijn van
de verplichting voor bedrijven om de consumenten over de
eisen ten aanzien van de producten en diensten te informeren (deze voorlichting zal
eenmalig gemiddeld 8 uur per onderneming vergen). De aanpassingskosten van producten
en diensten aan de (nieuwe) EU-eisen zullen in de toelichting bij de desbetreffende
lagere regelgeving worden verantwoord. Deze lagere regelgeving wordt ook aan het ATR
voorgelegd. Ten slotte heeft het ATR erop gewezen dat de gevolgen voor de regeldruk
als gevolg van de implementatiewet zelf toereikend in beeld zijn gebracht. Gelet op
het vorenstaande zal het kabinet het ATR niet nogmaals vragen advies uit te brengen
over het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen tenslotte in de toelichting dat de Stichting Drempelvrij constateert dat voor
micro-ondernemingen een uitzondering wordt gemaakt. Op grond van informatie van het
CBS (01-01-2022) stelt de stichting dat er in Nederland in totaal 2.082.700 bedrijven
zijn waarvan de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat qua omvang de grootste groep bedrijven
(96%) niet onder deze implementatiewetgeving valt. Kan de regering reflecteren op
de cijfers zoals Stichting Drempelvrij ze hier schetst? Heeft de regering cijfers
waarmee iets anders wordt aangetoond? Graag ontvangen deze leden meer duidelijkheid
van de regering voor hoeveel bedrijven deze wet nu gaat gelden.
Het kabinet hanteert de definitie voor micro-onderneming zoals deze is vastgelegd
in de richtlijn: Een onderneming met minder dan 10 werknemers en een jaaromzet of
een jaarlijks balanstotaal van ten hoogste 2 miljoen euro.
De cijfers die Stichting Drempelvrij gebruikt om tot de conclusie te komen dat 96%
van de bedrijven onder de uitzondering valt, kent een paar tekortkomingen. Allereerst
wordt in deze cijfers geen onderscheid gemaakt tussen micro-ondernemingen die diensten
aanbieden en micro-ondernemingen die producten aanbieden. Voor micro-ondernemingen
die producten aanbieden geldt de uitzondering op grond van de richtlijn niet. Ten
tweede wordt in deze cijfers geen informatie gegeven over de jaaromzet of het jaarlijks
balanstotaal van de onderneming. De definitie van micro-onderneming in de richtlijn
betreft zowel het aantal werknemers als maximale hoogte van de jaaromzet. Het is dus
op basis van de CBS-cijfers over bedrijven waar Stichting Drempelvrij aan refereert
niet mogelijk een conclusie te trekken over het percentage bedrijven dat wel of niet
onder de uitzondering van de richtlijn valt.
De toezichthouders doen een marktverkenning en krijgen daarmee beter zicht op welke
bedrijven aan de toegankelijkheidsvoorschriften moeten voldoen. En wat daarvan de
impact is op het aanbod toegankelijke producten en diensten op de markt. Een groter
bedrijf kan immers in theorie verantwoordelijk zijn voor een groter deel van het aanbod
producten en diensten op de markt.
De leden van de BBB-fractie constateren met enige zorg dat de regering, ondanks vragen die breed leven over hoe
de implementatie straks zal uitwerken, desondanks niet van plan is een evaluatiebepaling
in de wet op te nemen. Deze leden vragen op welke manier het mogelijk is om de Europese
Commissie de richtlijn zinvol te laten evalueren (voor het eerst uiterlijk in 2030)
als op het niveau van de lidstaten geen evaluatie van de implementatiewetgeving van
deze richtlijn plaatsvindt. Zij vragen de regering te overwegen op welke wijze op
een praktische manier, dus ontdaan van bureaucratische ballast, informatie kan worden
verzameld en gebundeld, waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan een doordacht
inzicht ten behoeve van een evaluatie.
Een andere vraag met betrekking tot de uitvoering is de indruk bij de leden van de
BBB-fractie dat er nog veel begrippen zijn waarvan ongeveer duidelijk is welke richting
wordt bedoeld, maar die onvoldoende aanknopingspunten bieden om als harde norm te
kunnen fungeren. Voorbeelden zijn «op gepaste wijze», «uitvoerig» en «relevante resultaten».
Graag ontvangen deze leden meer informatie over de vraag welke stok de regering achter
de deur heeft om ervoor te zorgen dat de in te stellen werkgroep vage voorschriften
rond toegankelijkheid concreet verheldert.
Voorts vragen de leden van de BBB-fractie over de uitvoering met betrekking tot vragen
en klachten van consumenten. De regering stelt dat consumenten terecht kunnen bij
de desbetreffende toezichthouder. Dat zal ongetwijfeld waar zijn, maar de beleving
van consumenten is een heel andere dan die van deskundigen. De laatsten kennen de
materie, weten wie de toezichthouders zijn en over welke terreinen hun werkzaamheden
zich uitstrekken. Zij kunnen de weg vinden. Voor gewone mensen ligt dat toch echt
anders. Genoemde leden vragen de regering de centrale plek op de pagina van de Rijksoverheid
vindbaar en toegankelijk in te richten zodat mensen niet worden gehinderd door de
inrichting van het stelsel.
Vanuit verschillende invalshoeken heeft de regering advies ontvangen over de implementatie.
Daarbij komt ook de reikwijdte van de aanpassingen aan de orde. Wat is mogelijk en
wat niet, zo vragen de leden van de BBB-fractie. Volgens sommige vertegenwoordigers
van belangengroepen kan er meer worden gedaan. Zo vinden de Koninklijke Visio en Bartiméus
dat de toegankelijkheid van (digitale) leermiddelen onvoldoende wordt geborgd. Genoemde
leden vragen waar de regering de grootste obstakels ziet om producten en diensten
daadwerkelijk toegankelijk te maken voor mensen met een beperking. Daarnaast vragen
zij of er volgens de regering een grens te trekken valt over de vraag waar in alle
redelijkheid toegankelijkheid van producten en diensten niet voor iedereen kan worden
geborgd. Indien dat het geval zou zijn, hoe vindt de afweging plaats over datgene
wat als redelijke aanpassingen conform art. 2 VN-verdrag handicap kunnen worden aangemerkt?
De leden van de BBB-fractie vragen dit ook in het licht van de overweging in de memorie
van toelichting met betrekking tot de positie van micro-ondernemingen. Volgens de
toelichting kunnen begrippen als onevenredige last en fundamentele wijziging van wezenlijke
aard niet in algemene zin worden omschreven. Wanneer kostenoverwegingen, daarop zal
het uiteindelijk neerkomen, een onoverkomelijke drempel vormen, hoe kan er dan voor
worden gezorgd dat de druk op de ketel blijft om mogelijk stap voor stap alsnog tot
de gewenste toegankelijkheid te komen?
De verplichtingen voor marktdeelnemers op grond van de richtlijn gaan in op 28 juni
2025. Pas enige tijd daarna kan een inhoudelijke evaluatie plaatsvinden van de werking
van de richtlijn. Een eerste evaluatie van de werking van de richtlijn door de Europese
Commissie zal uiterlijk in 2030 plaatsvinden, en vervolgens iedere vijf jaar.5
De richtlijn geeft aanwijzingen voor de inhoud van de evaluatie. Het kabinet zal in
samenspraak met de verschillende vertegenwoordigende organisaties en toezichthouders
bepalen hoe zij deze informatie zal verzamelen.
De leden van de BBB-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat vage voorschriften
concreet verhelderd worden. Het kabinet heeft een werkgroep ingesteld die bestaat
uit een aantal toezichthouders dat kennis van en ervaring met toezicht en handhaving
heeft, en met de vraagstukken die uit deze taken voortvloeien. In de werkgroepbijeenkomsten
is gebleken dat de toezichthouders gemotiveerd zijn om deze nieuwe toezichts- en handhavingstaak
zo goed mogelijk op te pakken en uit te voeren, en daarover onderling kennis en ervaring
uit te wisselen. Zij zullen nadrukkelijk aandacht besteden aan het, op basis van eerder
opgedane kennis en ervaring met toezicht en handhaving, zo concreet mogelijk invullen
van de algemene begrippen uit de richtlijn. Daarbij zal ook het deelnemen aan de werkgroep
die de Commissie krachtens artikel 28 van de richtlijn instelt een belangrijke rol
spelen. Tot deze werkgroep behoren onder meer vertegenwoordigers van de markttoezichtautoriteiten
van de andere lidstaten, wat de gelegenheid biedt tot het uitwisselen van kennis en
ervaring met betrekking tot toezicht en handhaving. Gelet op het vorenstaande is het
kabinet van mening dat er geen noodzaak is voor een spreekwoordelijke stok achter
de deur om verheldering van de voorschriften te verkrijgen.
Het kabinet is het met de leden van de BBB-fractie eens dat de centrale plek met informatie
voor consumenten vindbaar en toegankelijk moet zijn. De Rijksoverheid moet al voldoen
aan de toegankelijkheidsvoorschriften voor websites. De centrale informatievoorziening
voor consumenten zal dus toegankelijk zijn, omdat deze op één van de pagina’s van
de Rijksoverheid te vinden is. Het kabinet zal zich, samen met mensen met een beperking
en hun vertegenwoordigende organisaties, inzetten om consumenten te wijzen op deze
informatievoorziening.
Vervolgens vragen de leden van de BBB-fractie wat de regering als grootste obstakels
ziet om producten en diensten toegankelijk te maken. Het kabinet ziet als gevolg van
deze richtlijn vooral kansen voor het toegankelijk maken van producten en diensten,
omdat de richtlijn gericht is op alle marktdeelnemers die actief zijn op de interne
markt. Op die manier is geborgd dat al vanaf het moment dat een product of dienst
ontwikkeld wordt rekening gehouden wordt met de toegankelijkheid ervan. Het kabinet
wijst er op dat het wetsvoorstel een één-op-één implementatie van voorschriften uit
de richtlijn in Nederlandse wetgeving betreft. Nederland heeft als lidstaat niet de
vrijheid om van de toegankelijkheidsvoorschriften af te wijken door de voorschriften
buiten toepassing te laten, deze aan te vullen of te wijzigen.
Het kabinet hecht groot belang aan een toegankelijke samenleving. Zowel het VN-Verdrag
Handicap als de richtlijn spelen hierbij een belangrijke rol. Het kabinet spant zich
in om de toegankelijkheid te bevorderen door implementatie van voornoemde internationaalrechtelijke
verplichtingen, en door tal van beleidsinitiatieven die gericht zijn op inclusie.
Om zo marktdeelnemers ertoe te bewegen toegankelijke producten en diensten aan te
bieden, ook indien door de betrokken marktdeelnemers de genoemde uitzonderingsgrond
kan worden ingeroepen. Daarbij merkt het kabinet op dat op dit moment geen inschatting
gemaakt kan worden hoe vaak de in deze vraag geschetste situatie van het inroepen
van de uitzonderingsgrond zich zal voordoen.
De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, C. Helder
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. Helder, minister voor Langdurige Zorg en Sport
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.